Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 20

John 20:1

II. John 20:1-John 20:29. Jezus' opstanding, door uitwendige tekenen bewezen en twee verschijningen van de Opgestane nog op de dag van de opstanding zelf aan de Zijnen bekend gemaakt en acht dagen later ook duidelijk geworden aan die discipel, die zich van de overigen had afgezonderd.

a. John 20:1-John 20:18. Petrus en Johannes aan het graf en de openbaring van Jezus aan Maria Magdalena. De evangelist deelt van hetgeen bij het graf op de vroege paasmorgen voorviel zeer uitvoerig een gebeurtenis mee, die de overige evangelisten slechts even hebben aangeroerd (John 20:1-John 20:10), namelijk waarop manier in henzelf het geloof aan Jezus' opstanding is voorbereid. Vervolgens (John 20:11-John 20:18) bericht hij de eerste verschijning van den Opgestane; deze viel aan Maria Magdalena ten deel, die nu de boodschapster van de paastijding voor de discipelen werd (vgl Matthew 28:1-Matthew 28:15. Mark 16:1-Mark 16:11. Luke 24:1-Luke 24:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 20

John 20:1

II. John 20:1-John 20:29. Jezus' opstanding, door uitwendige tekenen bewezen en twee verschijningen van de Opgestane nog op de dag van de opstanding zelf aan de Zijnen bekend gemaakt en acht dagen later ook duidelijk geworden aan die discipel, die zich van de overigen had afgezonderd.

a. John 20:1-John 20:18. Petrus en Johannes aan het graf en de openbaring van Jezus aan Maria Magdalena. De evangelist deelt van hetgeen bij het graf op de vroege paasmorgen voorviel zeer uitvoerig een gebeurtenis mee, die de overige evangelisten slechts even hebben aangeroerd (John 20:1-John 20:10), namelijk waarop manier in henzelf het geloof aan Jezus' opstanding is voorbereid. Vervolgens (John 20:11-John 20:18) bericht hij de eerste verschijning van den Opgestane; deze viel aan Maria Magdalena ten deel, die nu de boodschapster van de paastijding voor de discipelen werd (vgl Matthew 28:1-Matthew 28:15. Mark 16:1-Mark 16:11. Luke 24:1-Luke 24:12).

Vers 1

1. En op de eerste dag van de week, de eerste na de Sabbat, op Zondag, ging Maria Magdalena vroeg, toen het nog duister was, omstreeks vijf uur, naar het graf. Zij vertrokovereenkomstig haar karakter nog eerder van Jeruzalem dan de andere vrouwen, waarmee zij daags te voren had afgesproken om naar het graf te gaan ("Uit 28:1"). En zij zag de steen van het graf weggenomen, die Jozef van Arimathea en Nikodemus na de begraving daarvoor hadden gewenteld (Matthew 27:60).

In de grondtekst staat: "op een van de sabbatten. " Dit kan worden verklaard f van de sabbat van het paasfeest, die in John 19:31 als "groot" werd voorgesteld en waarvan daarom hier in de vorm van het meervoud zou worden gesproken, zodat het zou moeten worden verklaard van de eerste dag na deze sabbat, de zondag in de paastijd; f men neemt de uitdrukking als van gelijke betekenis met week, zodat eigenlijk de tijd zou zijn aangegeven, die tussen de twee sabbatten gelegen is, waarvoor betekenis de plaats in Luke 18:12 schijnt te spreken en wij dus eenvoudig "op de eerste week-dag" zouden hebben te vertalen. In elk geval wordt die dag als opstandingsdag genoemd, waar opeens de eigenlijke schepping van de aarde begon en op Gods bevel het licht uit de duisternis voortkwam. Met de opstanding begon toch een nieuwe schepping en een nieuw licht ging op in de duisternis; daarvoor was de Zondag zonder twijfel de meest geschikte dag.

De Heere neemt eerst de natuurlijke beletsels weg, eer Hij Zichzelf openbaart. Dit is weer een van die lijnen, die God door al Zijn werken heentrekt, ook door onze bekering. Hoe vele natuurlijke beletselen moeten eerst bij ons weggenomen worden, alvorens wij de Heere kunnen aanschouwen en Hij Zich aan ons openbaart. De wegneming van de steen moest ook aan Maria Magdalena tot een voorbereiding dienen tot het geloof in de opstanding van de Heere en het aanschouwen van de opgestane Heer zelf. Maar wij verstaan de voorbereidende genade niet, alvorens wij de genade zelf ontvangen hebben en miskennen de voorbereidingen tot het doel, totdat het doel zelf bereikt is. Hoe vaak toch blijven wij treuren over droefheden, die ons overkomen zijn, niet bevroedende dat zij, als van God gezonden, niet anders dan het zaad van de hoogste vreugde in zich dragen, totdat de tijd gekomen zal zijn, dat God zelf ons de tranen van de ogen wist. Dan pas zien wij dat de droefheid niets anders was dan de voorbereiding tot de vreugde van God. Tot zolang gaan de werken van God meestal voor ons verloren. Zo gaat het ons, zo ging het Maria Magdalena. Haar gedachteloosheid gaf een geheel andere uitlegging aan het weggenomen zijn van de steen v r het graf, dan ermee bedoeld en gezegd werd.

Vers 1

1. En op de eerste dag van de week, de eerste na de Sabbat, op Zondag, ging Maria Magdalena vroeg, toen het nog duister was, omstreeks vijf uur, naar het graf. Zij vertrokovereenkomstig haar karakter nog eerder van Jeruzalem dan de andere vrouwen, waarmee zij daags te voren had afgesproken om naar het graf te gaan ("Uit 28:1"). En zij zag de steen van het graf weggenomen, die Jozef van Arimathea en Nikodemus na de begraving daarvoor hadden gewenteld (Matthew 27:60).

In de grondtekst staat: "op een van de sabbatten. " Dit kan worden verklaard f van de sabbat van het paasfeest, die in John 19:31 als "groot" werd voorgesteld en waarvan daarom hier in de vorm van het meervoud zou worden gesproken, zodat het zou moeten worden verklaard van de eerste dag na deze sabbat, de zondag in de paastijd; f men neemt de uitdrukking als van gelijke betekenis met week, zodat eigenlijk de tijd zou zijn aangegeven, die tussen de twee sabbatten gelegen is, waarvoor betekenis de plaats in Luke 18:12 schijnt te spreken en wij dus eenvoudig "op de eerste week-dag" zouden hebben te vertalen. In elk geval wordt die dag als opstandingsdag genoemd, waar opeens de eigenlijke schepping van de aarde begon en op Gods bevel het licht uit de duisternis voortkwam. Met de opstanding begon toch een nieuwe schepping en een nieuw licht ging op in de duisternis; daarvoor was de Zondag zonder twijfel de meest geschikte dag.

De Heere neemt eerst de natuurlijke beletsels weg, eer Hij Zichzelf openbaart. Dit is weer een van die lijnen, die God door al Zijn werken heentrekt, ook door onze bekering. Hoe vele natuurlijke beletselen moeten eerst bij ons weggenomen worden, alvorens wij de Heere kunnen aanschouwen en Hij Zich aan ons openbaart. De wegneming van de steen moest ook aan Maria Magdalena tot een voorbereiding dienen tot het geloof in de opstanding van de Heere en het aanschouwen van de opgestane Heer zelf. Maar wij verstaan de voorbereidende genade niet, alvorens wij de genade zelf ontvangen hebben en miskennen de voorbereidingen tot het doel, totdat het doel zelf bereikt is. Hoe vaak toch blijven wij treuren over droefheden, die ons overkomen zijn, niet bevroedende dat zij, als van God gezonden, niet anders dan het zaad van de hoogste vreugde in zich dragen, totdat de tijd gekomen zal zijn, dat God zelf ons de tranen van de ogen wist. Dan pas zien wij dat de droefheid niets anders was dan de voorbereiding tot de vreugde van God. Tot zolang gaan de werken van God meestal voor ons verloren. Zo gaat het ons, zo ging het Maria Magdalena. Haar gedachteloosheid gaf een geheel andere uitlegging aan het weggenomen zijn van de steen v r het graf, dan ermee bedoeld en gezegd werd.

Vers 2

2. Zij liep dan verschrikt, omdat zij meende dat de vijandige Joden zich aan Jezus' lichaam nog in het graf hadden vergrepen (Luke 24:4), om nu de raad en de hulp van mannen te zoeken. En zij kwam op de weg eerst langs de noord- en vervolgens langs de oostkant van de stad tot Simon Petrus, die zich bij Gethsemane in het huis van de moeder van Johannes Markus ophield (Mark 14:51, Acts 12:12, ) en van daar de stad zelf ingaande tot de andere discipel, die Jezus liefhad en die na het medegedeelde in John 19:25, ook Maria, de moeder van Jezus in zijn woning had opgenomen ("Mr 16:1") en zei tot hen: Zij, de Joden, hebben de Heere weggenomen uit het graf en wij vrouwen, die de afspraak hebben gemaakt Zijn lijk ook nog te zalven, weten niet, waar zij Hem gelegd hebben; komdan u mannen en wees ons behulpzaam tot onderzoek van de zaak.

De vrouwen waren, zoals Lukas zich uitdrukt, opgestaan toen het nog schemerde; maar Maria Magdalena, die vroeger bezeten was geweest (Mark 16:9), was in haast vooruitgesneld. Toen zij nu, daar het nog duister was, niets anders zag dan het geopende, lege graf, liep zij, in haar schrik het ergste denkend, namelijk dat zij ook nog het graf hadden geschonden - tot de discipelen met die ontzettende tijding. Intussen komen de andere vrouwen tot het open graf, juist als de zon achter de Olijfberg was opgegaan (Mark 16:2) en zien in het graf het gezicht van de engelen. De aardbeving en het wegwentelen van de steen, waardoor de wachters de eer van de Heere werd verkondigd (Matthew 28:2, ), was reeds geschied voordat de vrouwen, ook Maria Magdalena, bij het graf kwamen.

Langs een weg, waarop zij Petrus en Johannes niet ontmoetten, zijn de andere vrouwen naar de stad teruggeijld. Hier delen zij eerst, omdat de vrees voor de bovenaardse verschijning weer boven haar vreugde de bovenhand kreeg, aan niemand, ook niet aan de discipelen, iets mee van hetgeen zij ondervonden, maar zij spreken in haar woningen onder elkaar daarover. Maria Magdalena volgt echter die beide discipelen weer op de voet en is in John 20:11, weer bij het graf.

Vers 2

2. Zij liep dan verschrikt, omdat zij meende dat de vijandige Joden zich aan Jezus' lichaam nog in het graf hadden vergrepen (Luke 24:4), om nu de raad en de hulp van mannen te zoeken. En zij kwam op de weg eerst langs de noord- en vervolgens langs de oostkant van de stad tot Simon Petrus, die zich bij Gethsemane in het huis van de moeder van Johannes Markus ophield (Mark 14:51, Acts 12:12, ) en van daar de stad zelf ingaande tot de andere discipel, die Jezus liefhad en die na het medegedeelde in John 19:25, ook Maria, de moeder van Jezus in zijn woning had opgenomen ("Mr 16:1") en zei tot hen: Zij, de Joden, hebben de Heere weggenomen uit het graf en wij vrouwen, die de afspraak hebben gemaakt Zijn lijk ook nog te zalven, weten niet, waar zij Hem gelegd hebben; komdan u mannen en wees ons behulpzaam tot onderzoek van de zaak.

De vrouwen waren, zoals Lukas zich uitdrukt, opgestaan toen het nog schemerde; maar Maria Magdalena, die vroeger bezeten was geweest (Mark 16:9), was in haast vooruitgesneld. Toen zij nu, daar het nog duister was, niets anders zag dan het geopende, lege graf, liep zij, in haar schrik het ergste denkend, namelijk dat zij ook nog het graf hadden geschonden - tot de discipelen met die ontzettende tijding. Intussen komen de andere vrouwen tot het open graf, juist als de zon achter de Olijfberg was opgegaan (Mark 16:2) en zien in het graf het gezicht van de engelen. De aardbeving en het wegwentelen van de steen, waardoor de wachters de eer van de Heere werd verkondigd (Matthew 28:2, ), was reeds geschied voordat de vrouwen, ook Maria Magdalena, bij het graf kwamen.

Langs een weg, waarop zij Petrus en Johannes niet ontmoetten, zijn de andere vrouwen naar de stad teruggeijld. Hier delen zij eerst, omdat de vrees voor de bovenaardse verschijning weer boven haar vreugde de bovenhand kreeg, aan niemand, ook niet aan de discipelen, iets mee van hetgeen zij ondervonden, maar zij spreken in haar woningen onder elkaar daarover. Maria Magdalena volgt echter die beide discipelen weer op de voet en is in John 20:11, weer bij het graf.

Vers 4

4. En deze twee liepen, omdat Johannes Petrus snel inhaalde, een eind tegelijk, met elkaar sprekend over het ontvangen bericht; en de andere discipel liep als zij, zoals aan het slot van John 20:3 werd aangeduid, vooruit, sneller dan Petrus en kwam eerst tot het graf.

Vers 4

4. En deze twee liepen, omdat Johannes Petrus snel inhaalde, een eind tegelijk, met elkaar sprekend over het ontvangen bericht; en de andere discipel liep als zij, zoals aan het slot van John 20:3 werd aangeduid, vooruit, sneller dan Petrus en kwam eerst tot het graf.

Vers 5

5. En toen hij van buiten neerbukte, zag hij de doeken liggen, waarin men het lijk gewikkeld had (John 19:40), waaruit hij kon besluiten, dat hier een hand, die kalm handelde en niet die van een rover werkzaamwas geweest; nochtans ging hij er niet in, niet in het graf 11:38").

Vers 5

5. En toen hij van buiten neerbukte, zag hij de doeken liggen, waarin men het lijk gewikkeld had (John 19:40), waaruit hij kon besluiten, dat hier een hand, die kalm handelde en niet die van een rover werkzaamwas geweest; nochtans ging hij er niet in, niet in het graf 11:38").

Vers 6

6. Simon Petrus dan kwam en volgde hem en ging overeenkomstig zijn praktische zin en vastbesloten karakter in het graf, om alles wat daar mocht zijn nauwkeurig te onderzoeken en zag eveneens de linnen doeken liggen, maar in meer nauwkeurig beschouwen. 7. En wat de eerste niet kon opmerken bemerkte hij dadelijk, namelijk de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was (John 11:44). Deze zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold en hij verwonderde zich over hetgeen gebeurd was (Luke 24:12).

Vers 6

6. Simon Petrus dan kwam en volgde hem en ging overeenkomstig zijn praktische zin en vastbesloten karakter in het graf, om alles wat daar mocht zijn nauwkeurig te onderzoeken en zag eveneens de linnen doeken liggen, maar in meer nauwkeurig beschouwen. 7. En wat de eerste niet kon opmerken bemerkte hij dadelijk, namelijk de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was (John 11:44). Deze zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold en hij verwonderde zich over hetgeen gebeurd was (Luke 24:12).

Vers 8

8. Toen ging dan ook de andere discipel, aan wie hij mededeelde wat hij had opgemerkt, erin, namelijk de discipel, die eerst tot het graf gekomen was en er slechts ingebukt had en deze zag hetgeen Petrus had opgemerkt en geloofde dat hier niet, zoals Maria Magdalena gevreesd had, een roof had plaats gehad (John 20:2), maar dat hier een opstanding gebeurd moest zijn.

Waarom liep Johannes sneller? Wij kunnen niet delen in de verklaring, die uitwendige redenen noemt, als Petrus' hogere ouderdom; de reden ligt op het gebied van de geest. Die reden was, dat Johannes de discipel was die Jezus liefhad - de persoonlijke liefde tot Jezus, die met de liefde van Jezus tot hem hand aan hand ging, was het, wat zijn stappen bevleugelde. Als het hier om enig werk, waartoe de Heere geroepen had, te doen was geweest, was er iets voor Jezus en Zijn Kerk te doen of te lijden geweest, dan was Petrus zeker niet achter hem gebleven. De reden is dus dezelfde, waarom Jezus Zijn moeder niet aan Petrus, maar aan Johannes overgaf. Maar waarom gaat Johannes niet dadelijk in het graf? Zijn zacht gevoel, de tederheid van zijn liefde tot Christus vreest voor een nieuwe wond; hij laat het eerste onderzoek aan de krachtige en moedige Petrus over en zodra dit een bevredigend resultaat heeft opgeleverd, volgt hij na.

Dat Petrus langzaam naar het graf gaat, kan men na de verloochening in John 18:15, gemakkelijk begrijpen (ach, de herinnering aan zijn vermetel vooruitlopen in de nacht van de tuin van de Olijven en de daarop gevolgde diepe val zal zijn haast beteugeld hebben; de gedachte aan de mogelijkheid het uitgebloede lijk te zien van Hem, van wie hij gezegd heeft: "Ik ken die Mens niet", zal hem hart en voeten zwaar gemaakt hebben). Dat hij snel en nauwkeurig overziet, nadat hij ervaren heeft dat Jezus niet meer in het graf was, die punten er waren om te kunnen nagaan, wat er met Hem was voorgevallen, is overeenkomstig zijn aard. Stil nadenken daarentegen, kalm gevoel onderscheidt vooral Johannes. Slechts hier en daar is hij haastig geworden, bij het graf is hij de eerste en het woord in John 21:7 : "Het is de Heere", heeft iets van met hevigheid te zijn uitgesproken; maar overigens komt hij ons voor als rustig, nadenkend, stil gevoelende, inwendig nadenkend. De haastige Petrus kon gemakkelijk voelen welke wezenlijke aanvulling van zijn wezen in de aard van Johannes lag en deze zal diens kracht om snel te handelen hebben hooggeschat. Als dus beide discipelen bijna altijd in vereniging met elkaar worden vermeld, zo kan men er uit besluiten, dat het tegenovergestelde van de karakters ze met elkaar verbonden heeft.

Petrus beschouwt in veronderscheiding van het eenvoudig zien van Johannes, de drie tekens in het graf, die een kalme daad doen vermoeden, in tegenoverstelling van een geweldig roven: 1) de lijkdoeken zien niet weggedragen, zoals dat bij het roven van een lijk natuurlijk zou geweest zijn; 2) het linnen en de zweetdoek, welke laatste het hoofd omsloot, zijn in orde afzonderlijk weggelegd; 3) de zweetdoek is zelfs ineengewikkeld op een afzonderlijke plaats neergelegd. Petrus ziet verwonderd op dat alles, "hij verwonderde zich bij zichzelf van hetgeen gebeurd was"; maar Johannes, die nu ook in het graf was gegaan, zag het en geloofde. Wat geloofde hij? Natuurlijk dat de Heere niet uit het graf was weggenomen, maar dat Hij daaruit was gegaan en in een onsterfelijkheid leefde, waarin Hij geen kleren meer nodig had.

Toen Lazarus van de dood werd opgewekt, kwam hij tevoorschijn, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken en zijn aangezicht verborgen met een zweetdoek, want hij werd opgewekt tot een sterfelijk leven, hij moest opnieuw sterven. Maar Christus laat de grafdoeken in het graf achter, nadat Hij Zijn kleren aan het kruis aan de krijgsknechten had overgelaten, omdat Hij was opgestaan tot een onsterfelijk leven, waarin men noch voedsel, noch kleding nodig heeft. Willen wij met Christus geestelijk opstaan en met Hem in een nieuw leven wandelen, laat ons dan de dracht van de ouden Adam, die door ware bekering gekruisigd werd, in het graf van onze doop achterlaten. (J. GERHARD).

De eerbiedige toegenegenheid, waarmee Johannes vroeger opzag naar zijn boezemvriend, vleugelde zijn voet, om te zien wat er gebeurd was. Maar dezelfde vurige begeerte, werd in Petrus getemperd door een treurige herinnering; zodat hij, vroeger altijd de eerste, nu het laatst kwam en zijn vooruitgesnelde metgezel, anders altijd op een bescheiden afstand, van alle mannen de eerste aanschouwer van het lege graf werd. Maar wat weerhoudt u, Johannes, om binnen te gaan? Het fijne gevoel en het diepe ontzag, dat deze discipel beheerste, ontbrak steeds aan Petrus. Zodra heeft deze dan ook zijn gewoon zelfvertrouwen niet herwonnen, of hij treedt met de oude stoutmoedigheid de spelonk binnen. Wat ziet hij? Geen engelen, voorwaar! De geroepen apostelen moeten om hun aanstaande werkzaamheid allereerst door nadenken tot het geloof komen. Hetgeen de vrouwen zagen en hoorden was noch voor hen, noch voor de stichting van de gemeente grondslag van het geloof, maar hetgeen de voornaamste verkondigers zelf gezien hebben met hun ogen en getast met hun handen (John 1:1-John 1:3). Maar om te aanschouwen wat God van Jezus gewrocht had in deze vroege morgen, moesten zij opzettelijk voorbereid worden, zoals toen zij (John 1:1) voor de eerste openbaring van de Zoon van God in staat gesteld werden. Immers zij geloofden de Schrift niet, dat Hij van de dood moest opstaan; in de hele kring van de discipelen wekte de boodschap van de opstanding slechts minachting op, als was zij ijdel geklap; en wie van de discipelen had begrepen wat Jezus zelf van Zijn zegeweg voorspeld had? Hadden zij dat gedaan, zij hadden zichzelf in deze dagen veel smart en veel strijd bespaard, ja ook het wel gegronde verwijt over hun onleerzaamheid. Johannes erkende dat met diep schuldgevoel, maar die ten gevolge is het te minder denkbaar, dat hij, of Petrus zich zou verbeeld hebben, dat de Heere opgestaan was. Moesten zij door eigen opmerking en geenszins door de verschijning van engelen tot het geloof gebracht worden, - het oog van Petrus valt dan ook op iets, wat Johannes nog niet had kunnen zien, omdat hij niet bij de rustplaats van Jezus in het graf gekomen was. De zweetdoek ligt wel bij de linnen doeken, maar daarvan toch onderscheiden, op een afzonderlijke plaats en met zorg ineengerold. Nu ook zelf vrijmoedigheid bekomen hebbend, gaat Johannes zijn vriend achterna en ziet het en - gelooft. Hier heerste geen schennende hand, hier kwam geen roofzuchtige klauw; hier was geen list of bedrog of geweld te bekennen! Het lijk kon niet weggenomen zijn en daarom moest het opgewekt zijn door de almacht van de Vader. - ziedaar de sluitrede, die Johannes maakte; Zijn diepdenkende ziel zag bij het licht van die geschiedkundige waarneming opeens de bergtop van de heerlijkheid van zijn vriend.

Wat zielsontroering, vreugde en schrik Spreukenekt uit die strak gespannen blik! Wat veel en diep gepeins geeft Petrus' oog te lezen, Nu hij, waar vroeger het lijk van de dierbren Meesters lag, De zamgerolde windslen zag: "Hoe", vraagt hij, twijflend nog, "zou het waar, zou het mooglijk wezen? Is hier een wonder van God geschied? Of gunde men de rust zelfs aan den dode niet? Zegt mij dit lijkkleed, dat ik hopen moet of vrezen?"

Wat zalig voorgevoel, als reine dageraad Van hemelblijdschap, straalt Johannes van het gelaat En schittert uit dat oog, z dankbaar opgeheven; Hij zoekt de Heer; hij breidt zijn armen uit naar Hem, Als klonk wer door dit graf Zijn stem: "Ik leef en u zult leven!"

Nog bleef een duistre wolk voor Petrus' zielsoog zweven - Maar nu de jonger, die de Heer heeft liefgehad, Na hem de grafspelonk vol huivring binnentrad en zwijgend aan zijn zij, op de eigen windslen staarde, Nu was het alsof een straal van de nieuw verrezen zon, Wier glans zijn adlaarsblik het eerst verdragen kon, Johannes het heilgeheim van het ledig graf verklaarde. Geen twijfling kampt meer in zijn ziel; Hij vraagt niet, - nu zijn oog ook op die grafdoek viel, - Of licht een vreemde hand het dierbaar lichaam roofde, De blinddoek valt hem van het gezicht-

het Wordt in de grafspelonk, als in zijn boezem licht, "Hij leeft!" zo juicht het oog, dat hij ten hemel richt - "Hij zag het - en geloofde!"

Vers 8

8. Toen ging dan ook de andere discipel, aan wie hij mededeelde wat hij had opgemerkt, erin, namelijk de discipel, die eerst tot het graf gekomen was en er slechts ingebukt had en deze zag hetgeen Petrus had opgemerkt en geloofde dat hier niet, zoals Maria Magdalena gevreesd had, een roof had plaats gehad (John 20:2), maar dat hier een opstanding gebeurd moest zijn.

Waarom liep Johannes sneller? Wij kunnen niet delen in de verklaring, die uitwendige redenen noemt, als Petrus' hogere ouderdom; de reden ligt op het gebied van de geest. Die reden was, dat Johannes de discipel was die Jezus liefhad - de persoonlijke liefde tot Jezus, die met de liefde van Jezus tot hem hand aan hand ging, was het, wat zijn stappen bevleugelde. Als het hier om enig werk, waartoe de Heere geroepen had, te doen was geweest, was er iets voor Jezus en Zijn Kerk te doen of te lijden geweest, dan was Petrus zeker niet achter hem gebleven. De reden is dus dezelfde, waarom Jezus Zijn moeder niet aan Petrus, maar aan Johannes overgaf. Maar waarom gaat Johannes niet dadelijk in het graf? Zijn zacht gevoel, de tederheid van zijn liefde tot Christus vreest voor een nieuwe wond; hij laat het eerste onderzoek aan de krachtige en moedige Petrus over en zodra dit een bevredigend resultaat heeft opgeleverd, volgt hij na.

Dat Petrus langzaam naar het graf gaat, kan men na de verloochening in John 18:15, gemakkelijk begrijpen (ach, de herinnering aan zijn vermetel vooruitlopen in de nacht van de tuin van de Olijven en de daarop gevolgde diepe val zal zijn haast beteugeld hebben; de gedachte aan de mogelijkheid het uitgebloede lijk te zien van Hem, van wie hij gezegd heeft: "Ik ken die Mens niet", zal hem hart en voeten zwaar gemaakt hebben). Dat hij snel en nauwkeurig overziet, nadat hij ervaren heeft dat Jezus niet meer in het graf was, die punten er waren om te kunnen nagaan, wat er met Hem was voorgevallen, is overeenkomstig zijn aard. Stil nadenken daarentegen, kalm gevoel onderscheidt vooral Johannes. Slechts hier en daar is hij haastig geworden, bij het graf is hij de eerste en het woord in John 21:7 : "Het is de Heere", heeft iets van met hevigheid te zijn uitgesproken; maar overigens komt hij ons voor als rustig, nadenkend, stil gevoelende, inwendig nadenkend. De haastige Petrus kon gemakkelijk voelen welke wezenlijke aanvulling van zijn wezen in de aard van Johannes lag en deze zal diens kracht om snel te handelen hebben hooggeschat. Als dus beide discipelen bijna altijd in vereniging met elkaar worden vermeld, zo kan men er uit besluiten, dat het tegenovergestelde van de karakters ze met elkaar verbonden heeft.

Petrus beschouwt in veronderscheiding van het eenvoudig zien van Johannes, de drie tekens in het graf, die een kalme daad doen vermoeden, in tegenoverstelling van een geweldig roven: 1) de lijkdoeken zien niet weggedragen, zoals dat bij het roven van een lijk natuurlijk zou geweest zijn; 2) het linnen en de zweetdoek, welke laatste het hoofd omsloot, zijn in orde afzonderlijk weggelegd; 3) de zweetdoek is zelfs ineengewikkeld op een afzonderlijke plaats neergelegd. Petrus ziet verwonderd op dat alles, "hij verwonderde zich bij zichzelf van hetgeen gebeurd was"; maar Johannes, die nu ook in het graf was gegaan, zag het en geloofde. Wat geloofde hij? Natuurlijk dat de Heere niet uit het graf was weggenomen, maar dat Hij daaruit was gegaan en in een onsterfelijkheid leefde, waarin Hij geen kleren meer nodig had.

Toen Lazarus van de dood werd opgewekt, kwam hij tevoorschijn, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken en zijn aangezicht verborgen met een zweetdoek, want hij werd opgewekt tot een sterfelijk leven, hij moest opnieuw sterven. Maar Christus laat de grafdoeken in het graf achter, nadat Hij Zijn kleren aan het kruis aan de krijgsknechten had overgelaten, omdat Hij was opgestaan tot een onsterfelijk leven, waarin men noch voedsel, noch kleding nodig heeft. Willen wij met Christus geestelijk opstaan en met Hem in een nieuw leven wandelen, laat ons dan de dracht van de ouden Adam, die door ware bekering gekruisigd werd, in het graf van onze doop achterlaten. (J. GERHARD).

De eerbiedige toegenegenheid, waarmee Johannes vroeger opzag naar zijn boezemvriend, vleugelde zijn voet, om te zien wat er gebeurd was. Maar dezelfde vurige begeerte, werd in Petrus getemperd door een treurige herinnering; zodat hij, vroeger altijd de eerste, nu het laatst kwam en zijn vooruitgesnelde metgezel, anders altijd op een bescheiden afstand, van alle mannen de eerste aanschouwer van het lege graf werd. Maar wat weerhoudt u, Johannes, om binnen te gaan? Het fijne gevoel en het diepe ontzag, dat deze discipel beheerste, ontbrak steeds aan Petrus. Zodra heeft deze dan ook zijn gewoon zelfvertrouwen niet herwonnen, of hij treedt met de oude stoutmoedigheid de spelonk binnen. Wat ziet hij? Geen engelen, voorwaar! De geroepen apostelen moeten om hun aanstaande werkzaamheid allereerst door nadenken tot het geloof komen. Hetgeen de vrouwen zagen en hoorden was noch voor hen, noch voor de stichting van de gemeente grondslag van het geloof, maar hetgeen de voornaamste verkondigers zelf gezien hebben met hun ogen en getast met hun handen (John 1:1-John 1:3). Maar om te aanschouwen wat God van Jezus gewrocht had in deze vroege morgen, moesten zij opzettelijk voorbereid worden, zoals toen zij (John 1:1) voor de eerste openbaring van de Zoon van God in staat gesteld werden. Immers zij geloofden de Schrift niet, dat Hij van de dood moest opstaan; in de hele kring van de discipelen wekte de boodschap van de opstanding slechts minachting op, als was zij ijdel geklap; en wie van de discipelen had begrepen wat Jezus zelf van Zijn zegeweg voorspeld had? Hadden zij dat gedaan, zij hadden zichzelf in deze dagen veel smart en veel strijd bespaard, ja ook het wel gegronde verwijt over hun onleerzaamheid. Johannes erkende dat met diep schuldgevoel, maar die ten gevolge is het te minder denkbaar, dat hij, of Petrus zich zou verbeeld hebben, dat de Heere opgestaan was. Moesten zij door eigen opmerking en geenszins door de verschijning van engelen tot het geloof gebracht worden, - het oog van Petrus valt dan ook op iets, wat Johannes nog niet had kunnen zien, omdat hij niet bij de rustplaats van Jezus in het graf gekomen was. De zweetdoek ligt wel bij de linnen doeken, maar daarvan toch onderscheiden, op een afzonderlijke plaats en met zorg ineengerold. Nu ook zelf vrijmoedigheid bekomen hebbend, gaat Johannes zijn vriend achterna en ziet het en - gelooft. Hier heerste geen schennende hand, hier kwam geen roofzuchtige klauw; hier was geen list of bedrog of geweld te bekennen! Het lijk kon niet weggenomen zijn en daarom moest het opgewekt zijn door de almacht van de Vader. - ziedaar de sluitrede, die Johannes maakte; Zijn diepdenkende ziel zag bij het licht van die geschiedkundige waarneming opeens de bergtop van de heerlijkheid van zijn vriend.

Wat zielsontroering, vreugde en schrik Spreukenekt uit die strak gespannen blik! Wat veel en diep gepeins geeft Petrus' oog te lezen, Nu hij, waar vroeger het lijk van de dierbren Meesters lag, De zamgerolde windslen zag: "Hoe", vraagt hij, twijflend nog, "zou het waar, zou het mooglijk wezen? Is hier een wonder van God geschied? Of gunde men de rust zelfs aan den dode niet? Zegt mij dit lijkkleed, dat ik hopen moet of vrezen?"

Wat zalig voorgevoel, als reine dageraad Van hemelblijdschap, straalt Johannes van het gelaat En schittert uit dat oog, z dankbaar opgeheven; Hij zoekt de Heer; hij breidt zijn armen uit naar Hem, Als klonk wer door dit graf Zijn stem: "Ik leef en u zult leven!"

Nog bleef een duistre wolk voor Petrus' zielsoog zweven - Maar nu de jonger, die de Heer heeft liefgehad, Na hem de grafspelonk vol huivring binnentrad en zwijgend aan zijn zij, op de eigen windslen staarde, Nu was het alsof een straal van de nieuw verrezen zon, Wier glans zijn adlaarsblik het eerst verdragen kon, Johannes het heilgeheim van het ledig graf verklaarde. Geen twijfling kampt meer in zijn ziel; Hij vraagt niet, - nu zijn oog ook op die grafdoek viel, - Of licht een vreemde hand het dierbaar lichaam roofde, De blinddoek valt hem van het gezicht-

het Wordt in de grafspelonk, als in zijn boezem licht, "Hij leeft!" zo juicht het oog, dat hij ten hemel richt - "Hij zag het - en geloofde!"

Vers 9

9. Hun geloof had eerst nog dergelijke uitwendige tekenen nodig; vanzelf kwam het in hun hart niet op; want zij kenden, hoewel zij er door de Heere vaak op waren gewezen, nog de a) Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan (Luke 24:25, ), anders zouden zij van het begin af de zaak geheel anders hebben beschouwd.

a) Psalms 16:10. Acts 2:25, Acts 2:31; Acts 13:35.

Johannes, die, toen hij zijn evangelie schreef, duidelijk inzag dat het Oude Testament de opstanding van de Messias aankondigt, verwondert zich over de onvatbaarheid, waarin hij voortdurend te deze aanzien verkeerd had, totdat de gebeurtenis zelf de voorspelling voor hem verklaarde.

Hadden de discipelen maar kunnen begrijpen dat en waarom de Heere sterven moest, dat Hij opstaan moest zouden zij dan snel hebben begrepen.

Vers 9

9. Hun geloof had eerst nog dergelijke uitwendige tekenen nodig; vanzelf kwam het in hun hart niet op; want zij kenden, hoewel zij er door de Heere vaak op waren gewezen, nog de a) Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan (Luke 24:25, ), anders zouden zij van het begin af de zaak geheel anders hebben beschouwd.

a) Psalms 16:10. Acts 2:25, Acts 2:31; Acts 13:35.

Johannes, die, toen hij zijn evangelie schreef, duidelijk inzag dat het Oude Testament de opstanding van de Messias aankondigt, verwondert zich over de onvatbaarheid, waarin hij voortdurend te deze aanzien verkeerd had, totdat de gebeurtenis zelf de voorspelling voor hem verklaarde.

Hadden de discipelen maar kunnen begrijpen dat en waarom de Heere sterven moest, dat Hij opstaan moest zouden zij dan snel hebben begrepen.

Vers 11

11. En Maria, zonder met Petrus en Johannes weer naar huis te gaan, stond buiten bij het graf als aan de grond genageld, wenend. Toen zij dan een tijdlang zo weende enhevig snikte bukte zij in het graf, omdat het haar ten slotte te moede werd als kon het graf niet leeg zijn, als moest het heilige lijk nog daarin liggen. De kracht van de opgestane Christus werkte kennelijk in Maria en bereidde haar voor op de ontmoeting van de Heere zelf. Vandaar dat het graf van de Heere zo'n grote aantrekkingskracht voor haar had. Zij kon er niet vandaan. Trouwens de liefde is als de magneet: zij trekt aan en wordt aangetrokken. In het Frans zijn deze denkbeelden uitnemend verenigd: het woord Paimant betekent zowel de beminnende als de magneet. Christus was haar aantrekkingspunt, haar zoon. Zij was als een planeet en elke planeet beschrijft een eigen baan rondom de zon. Maria liet zich dan ook door geen andere planeten van haar baan aftrekken. Zij bewaarde haar eigenaardige persoonlijke betrekking tot de Heere. Zij had, zoals wij gezien hebben, een betrekking van dankbare wederliefde tot de Heere, zoals maar weinigen hadden. Zij was de ellendigste onder de ellendigen geweest en nu de meest verloste van de Heere en daarom evenaarde zij in de betoning van haar liefde de boetvaardige zondares. Misschien is uit deze eenheid van haar liefde, de vereenzelving van haar personen ontstaan. Zij hadden beiden de Heere lief met een liefde, die door de wereld een dwepende liefde wordt genoemd; maar zalig de mens, die de Heere zo lief heeft als deze beide vrouwen de Heere liefhadden. Of kan men de Heere, of hetgeen hetzelfde is, kan men God te veel liefhebben? Nee, zij dweepten niet, maar zij hadden lief met geheel haar ziel en met al haar krachten en gedachten. Maria bleef staan bij het graf van Jezus en hoe stond zij daar? Alleen in gedachten verdiept of verstrooid? Nee, zij stond er ook wenend. O, dat wenen heeft zo'n grote betekenis in het menselijk leven. Zoals de regendruppels de aarde week en vruchtbaar maken, zo doen dat ook de tranen het hart. Wat zien wij vaak op tegen het storten van tranen en hoe weldadig zijn zij meestal. Zeker zijn er velerlei tranen van aards verdriet over wereldse dingen en van droefheid over treffende verliezen, tranen die wij om anderen en die wij om onszelf vergieten. Maar al deze tranen moeten wij ten slotte verwisselen voor tranen om Jezus, want wie weent om Jezus te hebben, wie naar Jezus weent, die zal zeker vertroost worden.

Vers 11

11. En Maria, zonder met Petrus en Johannes weer naar huis te gaan, stond buiten bij het graf als aan de grond genageld, wenend. Toen zij dan een tijdlang zo weende enhevig snikte bukte zij in het graf, omdat het haar ten slotte te moede werd als kon het graf niet leeg zijn, als moest het heilige lijk nog daarin liggen. De kracht van de opgestane Christus werkte kennelijk in Maria en bereidde haar voor op de ontmoeting van de Heere zelf. Vandaar dat het graf van de Heere zo'n grote aantrekkingskracht voor haar had. Zij kon er niet vandaan. Trouwens de liefde is als de magneet: zij trekt aan en wordt aangetrokken. In het Frans zijn deze denkbeelden uitnemend verenigd: het woord Paimant betekent zowel de beminnende als de magneet. Christus was haar aantrekkingspunt, haar zoon. Zij was als een planeet en elke planeet beschrijft een eigen baan rondom de zon. Maria liet zich dan ook door geen andere planeten van haar baan aftrekken. Zij bewaarde haar eigenaardige persoonlijke betrekking tot de Heere. Zij had, zoals wij gezien hebben, een betrekking van dankbare wederliefde tot de Heere, zoals maar weinigen hadden. Zij was de ellendigste onder de ellendigen geweest en nu de meest verloste van de Heere en daarom evenaarde zij in de betoning van haar liefde de boetvaardige zondares. Misschien is uit deze eenheid van haar liefde, de vereenzelving van haar personen ontstaan. Zij hadden beiden de Heere lief met een liefde, die door de wereld een dwepende liefde wordt genoemd; maar zalig de mens, die de Heere zo lief heeft als deze beide vrouwen de Heere liefhadden. Of kan men de Heere, of hetgeen hetzelfde is, kan men God te veel liefhebben? Nee, zij dweepten niet, maar zij hadden lief met geheel haar ziel en met al haar krachten en gedachten. Maria bleef staan bij het graf van Jezus en hoe stond zij daar? Alleen in gedachten verdiept of verstrooid? Nee, zij stond er ook wenend. O, dat wenen heeft zo'n grote betekenis in het menselijk leven. Zoals de regendruppels de aarde week en vruchtbaar maken, zo doen dat ook de tranen het hart. Wat zien wij vaak op tegen het storten van tranen en hoe weldadig zijn zij meestal. Zeker zijn er velerlei tranen van aards verdriet over wereldse dingen en van droefheid over treffende verliezen, tranen die wij om anderen en die wij om onszelf vergieten. Maar al deze tranen moeten wij ten slotte verwisselen voor tranen om Jezus, want wie weent om Jezus te hebben, wie naar Jezus weent, die zal zeker vertroost worden.

Vers 12

12. En zij zag nu, evenals vroeger de beide discipelen zo'n gezicht hadden (Luke 24:23), twee engelen in witte kleren zitten, een aan het hoofd en een aan de voeten, ter plaatse, waar het lichaam van Jezus gelegen had).

Vers 12

12. En zij zag nu, evenals vroeger de beide discipelen zo'n gezicht hadden (Luke 24:23), twee engelen in witte kleren zitten, een aan het hoofd en een aan de voeten, ter plaatse, waar het lichaam van Jezus gelegen had).

Vers 13

13. En die engelen zeiden tot haar, om haar van haar verkeerde en nutteloze gedachten tot een hoger gebied over te leiden: Vrouw! wat weent u? Ziet u niet uit alle omstandigheden hier voor u, dat iets geheel anders moet zijn voorgevallen dan wat u inbeeldt? Zij zei tot hen, onverzettelijk zich vasthoudende aan haar eenmaal opgevatte voorstelling: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij, die Hem hebben weggenomen, Hem gelegd hebben en ik kan niet tot rust komen voordat ik Hem weer hier zie.

Vers 13

13. En die engelen zeiden tot haar, om haar van haar verkeerde en nutteloze gedachten tot een hoger gebied over te leiden: Vrouw! wat weent u? Ziet u niet uit alle omstandigheden hier voor u, dat iets geheel anders moet zijn voorgevallen dan wat u inbeeldt? Zij zei tot hen, onverzettelijk zich vasthoudende aan haar eenmaal opgevatte voorstelling: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij, die Hem hebben weggenomen, Hem gelegd hebben en ik kan niet tot rust komen voordat ik Hem weer hier zie.

Vers 16

16. Jezus zei tot haar, die, evenals zij vroeger niet opmerkzaam was bij het zien van de engel, evenmin verder lette op de gewaande hovenier en zich meteen weer naar het graf wendde: Maria! 1) Dadelijk herkende zij die stem en zij keerde zich om en zei tot Hem: Rabbouni! 2)"Mr (10:51" en "Uit 23:7"), dat vertaald Meester betekent. In dat ne woord drukte zij al de kracht uit van de gevoelens, die nu haar hart bestormden, zodat het een uitroep van blijde ontzetting was en toen zij dat zei viel zij aan Zijn voeten en wilde Hem omvatten (Matthew 28:9). Omdat de stem van ieder mens in gezonde toestand een uitdrukking is van zijn gemoed, kunnen wij denken, dat die stem van Jezus diep aangrijpend was, zonder dat een nadere voorstelling van deze ons is gegeven. De herinneringen van het gehoor zijn de onvergetelijkste; de openbaring van God begint eerst met het wonder van het gehoor. De uitdrukking van de stem concentreert zich in het noemen van een geliefde naam. Met de diepe uitdrukking van het woord "Maria", waardoor Christus Zichzelf openbaart, komt dan overeen het woord van herkenning: "Rabbouni, Meester. " De evangelist kan niet nalaten het oorspronkelijke Hebreeuwse woord in zijn volle klank aan te halen, maar geeft vervolgens de verklaring daarbij.

In dit "Rabbouni" is haar gehele ziel, het onuitsprekelijk zalig terugkeren in de vroegere gemeenschap met de Heer en Meester, aan wiens lippen haar oor en haar hart hebben gehangen.

Evenals de Heere Zich aan Maria heeft geopenbaard op de manier, die zij nodig had, zo openbaart Hij Zich ook aan ons, zoals ieder van ons behoeft. En hoe vaak zijn het eveneens als in de tekst tonen dit vroegere dagen, die deze indruk op de zielen maken! Daar wandelt iemand zijn weg; sinds lange tijd heeft hij aan Christus niet meer gedacht, zijn hart is versteend onder alle wereldse bezigheden. Spreukenek tot hem van alle verschrikkingen van het oordeel, zij ontroeren hem wellicht niet; spreek tot hem van de blijdschap van de zaligen, van het vooruitzicht, zij laten hem koud. Maar herinner hem aan een gebed, dat hij in de schone jaren van de ontwakende jeugd heeft gebeden en hij wordt vertederd. Reeds heeft menigeen, die sinds lange tijd het wenen verleerde, op deze weg weer tranen van weemoed, van berouw gevonden; dat hebben geen mensen gedaan, het is de Heere geweest, die hem treft, waar hij te treffen is. Menig misdadiger, die in de hardheid van het hart elke prediking van het evangelie met onverschilligheid aanhoorde, werd verbroken, toen diezelfde prediker hen zonder opzet aan een eenvoudig woord herinnerde; maar dat woord was voor hem niet zo eenvoudig; misschien voor jaren heeft zijn moeder het hem op haar sterfbed mee gegeven - nu klaagt hij: o had ik het toch nooit vergeten! Of het was de gelofte, die hij in vroegere betere dagen in de tempel deed; nu denkt hij: Ach had ik dit toch gehouden. De Heere heeft deze getroffen juist op een manier als waarop Hij hem treffen moest. Dergelijke klanken uit vroegere dagen, misschien van meer verborgen aard kan ieder in zijn leven aanwijzen en als u oren heeft om te horen, dan ligt steeds daarin de toon van de Heiland, die u reeds lang heeft vernomen, altijd de vraag van de Heiland: "Kent u Mij niet?" altijd de stem van de Heiland, waarmee Hij in het verborgen tot de ziel zegt: Ik ben het, dezelfde, die u eens bemind en nu verloren heeft, dezelfde, met wie u eens verkeerd en die u nu verlaten heeft; Ik ben het, uw Heiland, uw vriend; kent u Mij niet!

1) Nu openbaart de Heere Zich aan Maria. Waardoor? Door een woord en wel door een enkel woord. Hij noemt haar naam. Weer, zoals wij reeds opmerkten, tot belichaming van de grote waarheid, waarin onze zaligheid ligt, dat God ons roepend, ons bij onze naam, ons zelf persoonlijk roept. Zo riep Hij Abraham, Mozes, Samuël en nu Maria en later Saulus bij hun namen. En wat is nu de naam, waarmee de Heere ons allen roept? Die van zondaar, God roept de zondaar tot bekering. Zalig wie deze naam voor de zijne erkent, hij hoort zich door God zelf roepen tot de zaligheid en wordt zalig. En hier heeft u nu de eenvoudige oplossing van het groot geheim van het geloof en van het ongeloof. Wie zich niet voor verloren houdt, vraagt niet, hoort naar geen Jezus, die alleen het verlorene zoekt en laat Hem voorbij gaan. Dat wij allen in de volstrekte zin van het woord zondaren en zondaressen voor God en dus verlorenen zijn is een waarheid, die alleen door het geloof wordt erkend.

2) Uit haar naam kent zij de Zijnen. Niemand kon haar naam z noemen, als Jezus die noemde. Wordt niet de slapende wakker door het noemen van Zijn naam. Welnu, Maria, hoe diep in gedachten verzonken, komt nu meteen tot haar volle bewustheid. Zij keert zich om en antwoordt op haar naam met de Zijne. Haar ogen zijn geopend, nu kent zij Hem, nu ziet zij Hem. O, die opening van de ogen, wat een heerlijk wonder is het van God. Als onze ogen geopend worden, dan zien wij God; en anders zien wij enkel de dingen van de aarde. En zo'n opening van de ogen gebeurt bij ons niet enkel in onze bekering eenmaal voor altijd, maar er heeft ook bij ons een voortdurende opening van de ogen plaats. Eerst zien wij de Heere zelf in Zijn aanbiddelijke heerlijkheid, maar daarna zien wij altijd meer wie de Heere in Zichzelf en wie Hij voor ons is, of liever, wij zien dan de een heerlijkheid na de andere uit Hem tevoorschijn treden, door de opening van Schriftuurplaatsen, door onze geestelijke ondervindingen, in n woord: door de onderwijzingen van de Heilige Geest in Zijn leidingen en wegen. Immers, hoeveel zien wij nu met duidelijke ogen, waarvoor wij, toen wij pas bekeerd werden, nog blind waren.

Nog weet zij het niet in welke boezem zij haar tranen gestort heeft, maar Hij kan geen ogenblik meer wachten om deze tranen te drogen. Hier is n woord, n blik, n toon van de liefde genoeg. "Maria!" zegt Hij - geen sterveling beschreef ons nog, hoe. Maar nauwelijks is die naam genoemd, of de nevel zinkt weg van haar oog, het pak valt af van het hart en terwijl een verrukt: "Rabbouni" het enige is, dat de zalige kan doen horen, is zij bedwelmd van vreugde aan Zijn voeten gezonken. Beschrijf wie het wil de vreugd van Maria, wij achten de poging daartoe even hopeloos, als het streven om met waterverf de gloed van het zonlicht te malen, of in aardse taal van de heerlijkheid van de hemel te spreken. Eerst moet men Jezus z liefgehad, eerst Zijn gemis z diep en zonder hoop betreurd, eerst Zijn toon z vriendelijk en verkwikkend als Magdalena gehoord hebben, om zich enigszins in haar plaats te stellen. Nee, zo was het haar zelfs niet in dat uur geweest, toen de Heere haar de grootste weldaad naar lichaam en ziel had bereid. Had Hij haar toen aan duivelwoede ontrukt, nu heeft Hij haar Engelenvreugde bereid. Is Hij voor een tijdje haar ontnomen geweest, nu meent zij Hem terug gevonden te hebben, om nooit meer te scheiden. En waar zij in al de vervoering van het ogenblik Zijn voeten omklemt, als de zinkende schipbreukeling de plank, die hij op eenmaal zag drijven, waant zij deze ontmoeting de voorbode van bestendige hereniging met Hem.

Vers 16

16. Jezus zei tot haar, die, evenals zij vroeger niet opmerkzaam was bij het zien van de engel, evenmin verder lette op de gewaande hovenier en zich meteen weer naar het graf wendde: Maria! 1) Dadelijk herkende zij die stem en zij keerde zich om en zei tot Hem: Rabbouni! 2)"Mr (10:51" en "Uit 23:7"), dat vertaald Meester betekent. In dat ne woord drukte zij al de kracht uit van de gevoelens, die nu haar hart bestormden, zodat het een uitroep van blijde ontzetting was en toen zij dat zei viel zij aan Zijn voeten en wilde Hem omvatten (Matthew 28:9). Omdat de stem van ieder mens in gezonde toestand een uitdrukking is van zijn gemoed, kunnen wij denken, dat die stem van Jezus diep aangrijpend was, zonder dat een nadere voorstelling van deze ons is gegeven. De herinneringen van het gehoor zijn de onvergetelijkste; de openbaring van God begint eerst met het wonder van het gehoor. De uitdrukking van de stem concentreert zich in het noemen van een geliefde naam. Met de diepe uitdrukking van het woord "Maria", waardoor Christus Zichzelf openbaart, komt dan overeen het woord van herkenning: "Rabbouni, Meester. " De evangelist kan niet nalaten het oorspronkelijke Hebreeuwse woord in zijn volle klank aan te halen, maar geeft vervolgens de verklaring daarbij.

In dit "Rabbouni" is haar gehele ziel, het onuitsprekelijk zalig terugkeren in de vroegere gemeenschap met de Heer en Meester, aan wiens lippen haar oor en haar hart hebben gehangen.

Evenals de Heere Zich aan Maria heeft geopenbaard op de manier, die zij nodig had, zo openbaart Hij Zich ook aan ons, zoals ieder van ons behoeft. En hoe vaak zijn het eveneens als in de tekst tonen dit vroegere dagen, die deze indruk op de zielen maken! Daar wandelt iemand zijn weg; sinds lange tijd heeft hij aan Christus niet meer gedacht, zijn hart is versteend onder alle wereldse bezigheden. Spreukenek tot hem van alle verschrikkingen van het oordeel, zij ontroeren hem wellicht niet; spreek tot hem van de blijdschap van de zaligen, van het vooruitzicht, zij laten hem koud. Maar herinner hem aan een gebed, dat hij in de schone jaren van de ontwakende jeugd heeft gebeden en hij wordt vertederd. Reeds heeft menigeen, die sinds lange tijd het wenen verleerde, op deze weg weer tranen van weemoed, van berouw gevonden; dat hebben geen mensen gedaan, het is de Heere geweest, die hem treft, waar hij te treffen is. Menig misdadiger, die in de hardheid van het hart elke prediking van het evangelie met onverschilligheid aanhoorde, werd verbroken, toen diezelfde prediker hen zonder opzet aan een eenvoudig woord herinnerde; maar dat woord was voor hem niet zo eenvoudig; misschien voor jaren heeft zijn moeder het hem op haar sterfbed mee gegeven - nu klaagt hij: o had ik het toch nooit vergeten! Of het was de gelofte, die hij in vroegere betere dagen in de tempel deed; nu denkt hij: Ach had ik dit toch gehouden. De Heere heeft deze getroffen juist op een manier als waarop Hij hem treffen moest. Dergelijke klanken uit vroegere dagen, misschien van meer verborgen aard kan ieder in zijn leven aanwijzen en als u oren heeft om te horen, dan ligt steeds daarin de toon van de Heiland, die u reeds lang heeft vernomen, altijd de vraag van de Heiland: "Kent u Mij niet?" altijd de stem van de Heiland, waarmee Hij in het verborgen tot de ziel zegt: Ik ben het, dezelfde, die u eens bemind en nu verloren heeft, dezelfde, met wie u eens verkeerd en die u nu verlaten heeft; Ik ben het, uw Heiland, uw vriend; kent u Mij niet!

1) Nu openbaart de Heere Zich aan Maria. Waardoor? Door een woord en wel door een enkel woord. Hij noemt haar naam. Weer, zoals wij reeds opmerkten, tot belichaming van de grote waarheid, waarin onze zaligheid ligt, dat God ons roepend, ons bij onze naam, ons zelf persoonlijk roept. Zo riep Hij Abraham, Mozes, Samuël en nu Maria en later Saulus bij hun namen. En wat is nu de naam, waarmee de Heere ons allen roept? Die van zondaar, God roept de zondaar tot bekering. Zalig wie deze naam voor de zijne erkent, hij hoort zich door God zelf roepen tot de zaligheid en wordt zalig. En hier heeft u nu de eenvoudige oplossing van het groot geheim van het geloof en van het ongeloof. Wie zich niet voor verloren houdt, vraagt niet, hoort naar geen Jezus, die alleen het verlorene zoekt en laat Hem voorbij gaan. Dat wij allen in de volstrekte zin van het woord zondaren en zondaressen voor God en dus verlorenen zijn is een waarheid, die alleen door het geloof wordt erkend.

2) Uit haar naam kent zij de Zijnen. Niemand kon haar naam z noemen, als Jezus die noemde. Wordt niet de slapende wakker door het noemen van Zijn naam. Welnu, Maria, hoe diep in gedachten verzonken, komt nu meteen tot haar volle bewustheid. Zij keert zich om en antwoordt op haar naam met de Zijne. Haar ogen zijn geopend, nu kent zij Hem, nu ziet zij Hem. O, die opening van de ogen, wat een heerlijk wonder is het van God. Als onze ogen geopend worden, dan zien wij God; en anders zien wij enkel de dingen van de aarde. En zo'n opening van de ogen gebeurt bij ons niet enkel in onze bekering eenmaal voor altijd, maar er heeft ook bij ons een voortdurende opening van de ogen plaats. Eerst zien wij de Heere zelf in Zijn aanbiddelijke heerlijkheid, maar daarna zien wij altijd meer wie de Heere in Zichzelf en wie Hij voor ons is, of liever, wij zien dan de een heerlijkheid na de andere uit Hem tevoorschijn treden, door de opening van Schriftuurplaatsen, door onze geestelijke ondervindingen, in n woord: door de onderwijzingen van de Heilige Geest in Zijn leidingen en wegen. Immers, hoeveel zien wij nu met duidelijke ogen, waarvoor wij, toen wij pas bekeerd werden, nog blind waren.

Nog weet zij het niet in welke boezem zij haar tranen gestort heeft, maar Hij kan geen ogenblik meer wachten om deze tranen te drogen. Hier is n woord, n blik, n toon van de liefde genoeg. "Maria!" zegt Hij - geen sterveling beschreef ons nog, hoe. Maar nauwelijks is die naam genoemd, of de nevel zinkt weg van haar oog, het pak valt af van het hart en terwijl een verrukt: "Rabbouni" het enige is, dat de zalige kan doen horen, is zij bedwelmd van vreugde aan Zijn voeten gezonken. Beschrijf wie het wil de vreugd van Maria, wij achten de poging daartoe even hopeloos, als het streven om met waterverf de gloed van het zonlicht te malen, of in aardse taal van de heerlijkheid van de hemel te spreken. Eerst moet men Jezus z liefgehad, eerst Zijn gemis z diep en zonder hoop betreurd, eerst Zijn toon z vriendelijk en verkwikkend als Magdalena gehoord hebben, om zich enigszins in haar plaats te stellen. Nee, zo was het haar zelfs niet in dat uur geweest, toen de Heere haar de grootste weldaad naar lichaam en ziel had bereid. Had Hij haar toen aan duivelwoede ontrukt, nu heeft Hij haar Engelenvreugde bereid. Is Hij voor een tijdje haar ontnomen geweest, nu meent zij Hem terug gevonden te hebben, om nooit meer te scheiden. En waar zij in al de vervoering van het ogenblik Zijn voeten omklemt, als de zinkende schipbreukeling de plank, die hij op eenmaal zag drijven, waant zij deze ontmoeting de voorbode van bestendige hereniging met Hem.

Vers 18

18. Maria Magdalena ging, toen Jezus na deze woorden weer voor haar verdween (Luke 24:31) naar de stad en boodschapte de discipelen en wel in de eerste plaats de beiden, die in John 20:2 vv. zijn genoemd, dat zij de Heere gezien had en dat Hij haar dit, wat in John 20:17 is meegedeeld, gezegd had. Johannes en Petrus gingen echter voorzichtig te werk bij de mededeling aan de overige discipelen en uit de mond van de andere vrouwen vernam men vervolgens alleen, dat zich engelen bij het graf hadden vertoond, die gezegd hadden dat Jezus leefde. Vandaar hield men Maria `s woord voor geklets en dat had weer ten gevolge, dat men ook de andere vrouwen niet juist vertrouwde (Luke 24:11, Luke 24:22, ). De vreugde, die al het volk wezen zal, wordt in de geschiedenis van het Nieuwe Testament reeds door de verkondigers uit de mond van de mensen bekend gemaakt. Deze is de weg, die God beschikt heeft en ook zij zijn op deze weg moeten komen tot de paastijding, door wier prediking de gehele wereld de boodschap van de zaligheid zou ontvangen.

In 1 Corinthians 15:5, zwijgt de apostel geheel van de vrouwen, alsook van de Emmasgangers, die niet tot het getal van de apostelen behoorden, van Thomas en van de Openbaring an de zee. Dat hij niet spreekt van de vrouwen, daarin blijft Hij getrouw aan zijn stelling (1 Corinthians 14:34): dat uw vrouwen zwijgen in de gemeente. De vrouwen hebben haar belangrijk ambt in de familiekring van de discipelen van Christus, maar onder het volk en de volken treden slechts die als getuigen op.

b. John 20:19-John 20:28. Omtrent de verschijning van de Opgestane nog aan de avond van de Paasdag zelf in de kring van Zijn discipelen heeft ook Lukas bericht. Johannes vult het hier slechts in zoverre aan, als hij hoofdzakelijk beschouwt de volmacht en bekwaammaking, die de discipelen tot hun beroep is gegeven 24:48). Hij voegt er echter ook in de eerste plaats die omstandigheid bij, die ons de daar medegedeelde verschrikking van de discipelen en hun mening, dat zij een geest zagen, verklaart, namelijk, dat de Heere in hun midden kwam, terwijl de deuren gesloten waren. Vervolgens stelt hij op de voorgrond, hoe Jezus de discipelen kort en bondig overtuigde; dat het aan het kruis gedode en nu uit het graf herrezene lichaam een en hetzelfde was, terwijl Lukas meer op de voorgrond heeft geplaatst, waardoor de Heere hen de realiteit van Zijn lichamelijk aanzijn verzekerde (vgl. Luke 24:36-Luke 24:43).

EVANGELIE OP DE EERSTE ZONDAG NA PASEN: QUASIMODO GENITI

De zondag is genoemd naar de Introïtus, die nog in de Katholieke kerk gebruikelijk is (1 Petrus . 2:2): "Wees als nieuw geboren kinderen zeer begerig naar de zuivere onvervalste melk. " Die vermaning is vooral gericht aan de katechumenen, die in de paasvigilie, (bij de avondgodsdienst van de Palmdag van Pasen) gedoopt zijn Lu (11:14 en Joh 6:1), die bij hun doop als symbool van de daardoor verkregen reinheid een wit doopkleed hadden verkregen, dat zij de gehele week door droegen en waarin zij op deze zondag (ook dominica in albis of "zondag in witte klederen" genoemd is) zich in de kerk bevonden. Zij waren daar, opdat hun door de bisschop hun plichten als gelovigen op het hart werden gedrukt en voor de eerste keer het sacrament van het altaar als laatste wijding, die hen tot mondig geworden Christenen maakte en de gemeenschap van de gelovigen inlijfde, zouden ontvangen.

Zeer gepast volgt op de beide Paas-evangeliën, waarvan het eerste eenvoudig het grote feit van de opstanding van Jezus Christus, het tweede de openbaring van de Opgestane aan twee van Zijn discipelen tot versterking van hun geloof berichtte, de verschijning van de verrezen Heere in de kring van de apostelen. Er is een voortgang ten opzichte van de personen, aan die de Heere Zijn opstanding uit de doden bekend maakt (vrouwen, twee discipelen, de uitverkoren getuigen); men ziet echter ook een opklimming ten opzichte van de aard van de openbaring. Het evangelie aan de vrouwen spreekt de heerlijkheid van de Heere daarin uit, dat wezens van een hogere wereld aan Hem dienstbaar zijn; dat van de beide Emmasgangers stelt ons de Heere voor ogen in de heerlijkheid, in die Hij in Galilea al de Zijnen Zich wilde openbaren en de heerlijkheid van Zijn opzoekende Herdersliefde en trouw. Onze tekst laat ons de Opgestane zien als de Heere, die gaven voor de Zijnen en voor alle mensen ontvangen heeft - de Opgestane deelt Zijn Paasbuit uit. Maar tevens tonen deze perikopen in opklimmende lijn de overwinningskracht van de opgestanen Held. Hij brengt door Zijn dienaren de vrouwen tot geloof; Hij neemt door Zijn woord alle bedenkingen van de beide wandelaars weg, Hij overwint door Zijn persoonlijke verschijning het beslist uitgesproken ongeloof van Thomas.

De drievoudige vredegroet van de Opgestane 1) met de eerste betuigt en verzekert Hij de Zijnen, dat Hij hen nu volkomen Heer en Heiland is; 2) met de tweeden bekwaamt Hij hen en geeft Hij hun volmacht tot het ambt van die prediking aan de wereld; 3) met de derde leidt Hij een enkele nog achtergeblevene ziel tot geloof en tot de belijdenis: "Mijn Heere en mijn God".

Hoe het voor Thomas Pasen werd: 1) de zielstoestand van de discipel, die tegenhoudt, dat het voor hem Pasen wordt; 2) de manier, waarop de Heere handelt, zodat het paasfeest bij hem doorbreekt.

De opgestane Koning en Zijn rijk: 1) de gaven, 2) de dienaren en 3) de grondwet van Zijn rijk.

Hoe Christus, de Opgestane, ook Zijn discipelen tot een nieuw leven opwekt. 1) Door de vredegroet, die Hij hen meebrengt; 2) door de levensroeping, die Hij hen aanwijst; 3) door de Geest van God, die Hij hen inademt.

Het zien leidt niet tot geloof, maar het geloof tot aanschouwen 1) hoe het geloof tot het aanschouwen in betrekking staat; 2) wat het geloof en wat het zien teweeg brengt; 3) hoe het geloof tot aanschouwen wordt.

Vers 18

18. Maria Magdalena ging, toen Jezus na deze woorden weer voor haar verdween (Luke 24:31) naar de stad en boodschapte de discipelen en wel in de eerste plaats de beiden, die in John 20:2 vv. zijn genoemd, dat zij de Heere gezien had en dat Hij haar dit, wat in John 20:17 is meegedeeld, gezegd had. Johannes en Petrus gingen echter voorzichtig te werk bij de mededeling aan de overige discipelen en uit de mond van de andere vrouwen vernam men vervolgens alleen, dat zich engelen bij het graf hadden vertoond, die gezegd hadden dat Jezus leefde. Vandaar hield men Maria `s woord voor geklets en dat had weer ten gevolge, dat men ook de andere vrouwen niet juist vertrouwde (Luke 24:11, Luke 24:22, ). De vreugde, die al het volk wezen zal, wordt in de geschiedenis van het Nieuwe Testament reeds door de verkondigers uit de mond van de mensen bekend gemaakt. Deze is de weg, die God beschikt heeft en ook zij zijn op deze weg moeten komen tot de paastijding, door wier prediking de gehele wereld de boodschap van de zaligheid zou ontvangen.

In 1 Corinthians 15:5, zwijgt de apostel geheel van de vrouwen, alsook van de Emmasgangers, die niet tot het getal van de apostelen behoorden, van Thomas en van de Openbaring an de zee. Dat hij niet spreekt van de vrouwen, daarin blijft Hij getrouw aan zijn stelling (1 Corinthians 14:34): dat uw vrouwen zwijgen in de gemeente. De vrouwen hebben haar belangrijk ambt in de familiekring van de discipelen van Christus, maar onder het volk en de volken treden slechts die als getuigen op.

b. John 20:19-John 20:28. Omtrent de verschijning van de Opgestane nog aan de avond van de Paasdag zelf in de kring van Zijn discipelen heeft ook Lukas bericht. Johannes vult het hier slechts in zoverre aan, als hij hoofdzakelijk beschouwt de volmacht en bekwaammaking, die de discipelen tot hun beroep is gegeven 24:48). Hij voegt er echter ook in de eerste plaats die omstandigheid bij, die ons de daar medegedeelde verschrikking van de discipelen en hun mening, dat zij een geest zagen, verklaart, namelijk, dat de Heere in hun midden kwam, terwijl de deuren gesloten waren. Vervolgens stelt hij op de voorgrond, hoe Jezus de discipelen kort en bondig overtuigde; dat het aan het kruis gedode en nu uit het graf herrezene lichaam een en hetzelfde was, terwijl Lukas meer op de voorgrond heeft geplaatst, waardoor de Heere hen de realiteit van Zijn lichamelijk aanzijn verzekerde (vgl. Luke 24:36-Luke 24:43).

EVANGELIE OP DE EERSTE ZONDAG NA PASEN: QUASIMODO GENITI

De zondag is genoemd naar de Introïtus, die nog in de Katholieke kerk gebruikelijk is (1 Petrus . 2:2): "Wees als nieuw geboren kinderen zeer begerig naar de zuivere onvervalste melk. " Die vermaning is vooral gericht aan de katechumenen, die in de paasvigilie, (bij de avondgodsdienst van de Palmdag van Pasen) gedoopt zijn Lu (11:14 en Joh 6:1), die bij hun doop als symbool van de daardoor verkregen reinheid een wit doopkleed hadden verkregen, dat zij de gehele week door droegen en waarin zij op deze zondag (ook dominica in albis of "zondag in witte klederen" genoemd is) zich in de kerk bevonden. Zij waren daar, opdat hun door de bisschop hun plichten als gelovigen op het hart werden gedrukt en voor de eerste keer het sacrament van het altaar als laatste wijding, die hen tot mondig geworden Christenen maakte en de gemeenschap van de gelovigen inlijfde, zouden ontvangen.

Zeer gepast volgt op de beide Paas-evangeliën, waarvan het eerste eenvoudig het grote feit van de opstanding van Jezus Christus, het tweede de openbaring van de Opgestane aan twee van Zijn discipelen tot versterking van hun geloof berichtte, de verschijning van de verrezen Heere in de kring van de apostelen. Er is een voortgang ten opzichte van de personen, aan die de Heere Zijn opstanding uit de doden bekend maakt (vrouwen, twee discipelen, de uitverkoren getuigen); men ziet echter ook een opklimming ten opzichte van de aard van de openbaring. Het evangelie aan de vrouwen spreekt de heerlijkheid van de Heere daarin uit, dat wezens van een hogere wereld aan Hem dienstbaar zijn; dat van de beide Emmasgangers stelt ons de Heere voor ogen in de heerlijkheid, in die Hij in Galilea al de Zijnen Zich wilde openbaren en de heerlijkheid van Zijn opzoekende Herdersliefde en trouw. Onze tekst laat ons de Opgestane zien als de Heere, die gaven voor de Zijnen en voor alle mensen ontvangen heeft - de Opgestane deelt Zijn Paasbuit uit. Maar tevens tonen deze perikopen in opklimmende lijn de overwinningskracht van de opgestanen Held. Hij brengt door Zijn dienaren de vrouwen tot geloof; Hij neemt door Zijn woord alle bedenkingen van de beide wandelaars weg, Hij overwint door Zijn persoonlijke verschijning het beslist uitgesproken ongeloof van Thomas.

De drievoudige vredegroet van de Opgestane 1) met de eerste betuigt en verzekert Hij de Zijnen, dat Hij hen nu volkomen Heer en Heiland is; 2) met de tweeden bekwaamt Hij hen en geeft Hij hun volmacht tot het ambt van die prediking aan de wereld; 3) met de derde leidt Hij een enkele nog achtergeblevene ziel tot geloof en tot de belijdenis: "Mijn Heere en mijn God".

Hoe het voor Thomas Pasen werd: 1) de zielstoestand van de discipel, die tegenhoudt, dat het voor hem Pasen wordt; 2) de manier, waarop de Heere handelt, zodat het paasfeest bij hem doorbreekt.

De opgestane Koning en Zijn rijk: 1) de gaven, 2) de dienaren en 3) de grondwet van Zijn rijk.

Hoe Christus, de Opgestane, ook Zijn discipelen tot een nieuw leven opwekt. 1) Door de vredegroet, die Hij hen meebrengt; 2) door de levensroeping, die Hij hen aanwijst; 3) door de Geest van God, die Hij hen inademt.

Het zien leidt niet tot geloof, maar het geloof tot aanschouwen 1) hoe het geloof tot het aanschouwen in betrekking staat; 2) wat het geloof en wat het zien teweeg brengt; 3) hoe het geloof tot aanschouwen wordt.

Vers 19

19. a) Toen het dan avond was, op de eerste dag van de week, de zondag en wel reeds laat op de avond en toen, nadat ook de Emmasgangers tot hen waren gekomen om hun ervaringen mee te delen (Luke 22:33, ) de deuren gesloten waren, misschien van een zaal, toebehorend aan Nicodemus 16:14"), waar de discipelen met uitzondering van Thomas vergaderd waren, in het geheim om de vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in het midden. De vijandige oversten van het volk waren reeds begonnen de berichten om van de wachters de discipelen verdacht te maken (Matthew 28:11, ) en konden nu gemakkelijk nog verdere stappen tegenover hen doen; daarom hadden zij de deuren zo goed verzekerd, toen Jezus opeens voor hen stond (Matthew 28:15). Hij zei tot hen (vgl. John 14:27): Vrede zij u!

a) 1 Corinthians 15:5.

Dat de deuren gesloten waren, wordt alleen door Johannes meegedeeld, niet omdat hij de vreesachtigheid van de discipelen wil aanwijzen, die niet hoeft te bevreemden, maar omdat hij de verschijning van Jezus in haar eigenaardigheid wil voorstellen. Er staat niet: "Hij trad binnen", noch: "de deuren openden zich voor Hem. " Hij had dit niet nodig, maar Hij stond in het midden van hen, onverwacht, plotseling, evenals Hij naar Luke 24:31 in een ogenblik verdwenen was, toen Hij het wilde. Dat is de kracht van het verheerlijkte lichaam, zoals de Heere dat reeds met Zich uit het graf had genomen, dat het aan de Geest onvoorwaardelijk ter beschikking staat, niet gehinderd door de grenzen van ruimte of van tijd, waarvan het aardse, sterfelijke lichaam afhankelijk is. Wat de Heere in John 6:19 Zijn discipelen in een voorbeeld had laten zien, was voortdurend de blijvende werkelijkheid en waarheid van Zijn lichamelijke natuur.

De Heere geeft ons over de aard van een verheerlijkt lichaam een veelbetekenende vingerwijzing, wanneer Hij zegt (Matthew 22:30), dat de kinderen van de opstanding de engelen gelijk zullen zijn. Evenals de engel van de Heere voor de ogen van Zacharias in de tempel stond, zichtbaar, lichamelijk, zonder dat het volk het afdalen van de engel en Zijn ingaan in het heiligdom had opgemerkt (Luke 1:11, ), evenals de engel, die de apostel Petrus bij de hand uit de gevangenis leidde bij gesloten deuren tot de slapende was gekomen (Acts 12:7), zo zal het ook hier zijn geweest. Het verheerlijkte lichaam is even zozeer een gewillig als ontvankelijk orgaan van de verheerlijkte Geest, naar de wil van de Geest maakt het zich zichtbaar of onzichtbaar, laat het zich betasten en omgekeerd weer niet zien noch vinden.

De groet van Jezus is bij Lukas en Johannes dezelfde: "Vrede zij met u. " Van deze uitdrukking bedienden de Joden zich gewoonlijk, als zij elkaar ontmoetten; maar in de mond van Jezus betekent zij veel meer. Een geheel nieuw denkbeeld spreekt Hij hier uit. Hij spoort Zijn leerlingen aan om hun hart voor de vrede te openen, de vrucht van Zijn verlossingswerk, die Hij hun door Zijn opstanding meedeelt. De smart, die zij kort te voren moesten doorstaan, de schrik, die zij nu nog ondervinden, al hun vroeger en tegenwoordig leed moet voor de meest volledige zekerheid plaats maken, overtuigd als zij zijn, dat God met hen is. Ephesians 2:17 : "gekomen zijnde, heeft Hij vrede verkondigd. "

Vers 19

19. a) Toen het dan avond was, op de eerste dag van de week, de zondag en wel reeds laat op de avond en toen, nadat ook de Emmasgangers tot hen waren gekomen om hun ervaringen mee te delen (Luke 22:33, ) de deuren gesloten waren, misschien van een zaal, toebehorend aan Nicodemus 16:14"), waar de discipelen met uitzondering van Thomas vergaderd waren, in het geheim om de vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in het midden. De vijandige oversten van het volk waren reeds begonnen de berichten om van de wachters de discipelen verdacht te maken (Matthew 28:11, ) en konden nu gemakkelijk nog verdere stappen tegenover hen doen; daarom hadden zij de deuren zo goed verzekerd, toen Jezus opeens voor hen stond (Matthew 28:15). Hij zei tot hen (vgl. John 14:27): Vrede zij u!

a) 1 Corinthians 15:5.

Dat de deuren gesloten waren, wordt alleen door Johannes meegedeeld, niet omdat hij de vreesachtigheid van de discipelen wil aanwijzen, die niet hoeft te bevreemden, maar omdat hij de verschijning van Jezus in haar eigenaardigheid wil voorstellen. Er staat niet: "Hij trad binnen", noch: "de deuren openden zich voor Hem. " Hij had dit niet nodig, maar Hij stond in het midden van hen, onverwacht, plotseling, evenals Hij naar Luke 24:31 in een ogenblik verdwenen was, toen Hij het wilde. Dat is de kracht van het verheerlijkte lichaam, zoals de Heere dat reeds met Zich uit het graf had genomen, dat het aan de Geest onvoorwaardelijk ter beschikking staat, niet gehinderd door de grenzen van ruimte of van tijd, waarvan het aardse, sterfelijke lichaam afhankelijk is. Wat de Heere in John 6:19 Zijn discipelen in een voorbeeld had laten zien, was voortdurend de blijvende werkelijkheid en waarheid van Zijn lichamelijke natuur.

De Heere geeft ons over de aard van een verheerlijkt lichaam een veelbetekenende vingerwijzing, wanneer Hij zegt (Matthew 22:30), dat de kinderen van de opstanding de engelen gelijk zullen zijn. Evenals de engel van de Heere voor de ogen van Zacharias in de tempel stond, zichtbaar, lichamelijk, zonder dat het volk het afdalen van de engel en Zijn ingaan in het heiligdom had opgemerkt (Luke 1:11, ), evenals de engel, die de apostel Petrus bij de hand uit de gevangenis leidde bij gesloten deuren tot de slapende was gekomen (Acts 12:7), zo zal het ook hier zijn geweest. Het verheerlijkte lichaam is even zozeer een gewillig als ontvankelijk orgaan van de verheerlijkte Geest, naar de wil van de Geest maakt het zich zichtbaar of onzichtbaar, laat het zich betasten en omgekeerd weer niet zien noch vinden.

De groet van Jezus is bij Lukas en Johannes dezelfde: "Vrede zij met u. " Van deze uitdrukking bedienden de Joden zich gewoonlijk, als zij elkaar ontmoetten; maar in de mond van Jezus betekent zij veel meer. Een geheel nieuw denkbeeld spreekt Hij hier uit. Hij spoort Zijn leerlingen aan om hun hart voor de vrede te openen, de vrucht van Zijn verlossingswerk, die Hij hun door Zijn opstanding meedeelt. De smart, die zij kort te voren moesten doorstaan, de schrik, die zij nu nog ondervinden, al hun vroeger en tegenwoordig leed moet voor de meest volledige zekerheid plaats maken, overtuigd als zij zijn, dat God met hen is. Ephesians 2:17 : "gekomen zijnde, heeft Hij vrede verkondigd. "

Vers 20

20. En dit gezegd hebbende wilde Hij hen overtuigen, dat Hij zelf, die aan het kruis had gehangen, ook lichamelijk bij hen was en niet, zoals zij, overweldigd door de ogenblikkelijke schrik, meenden een spooksel was. Daarom toonde Hij hen Zijn doorboorde handen en Zijn doorstoken zijde, ja at zelfs voor hun ogen, opdat alle twijfeling en verwondering, die hun zielen gevangen hield, geheel mochtwijken. De discipelen dan werden verblijd toen zij de Heere zagen (John 16:16), zodat aan hen vervuld werd wat hun in John 16:20, was toegezegd.

Lukas (24:40) noemt de handen en de voeten, Johannes de handen en de zijde. Naardien de zijde alleen met betrekking tot de wond (John 19:34) in aanmerking kan komen, moet het ook bij de handen en voeten op de tekenen van de wonden aankomen; de wonden aan het kruis ontvangen, leverden de discipelen het bewijs, dat zij niet met een schim, een spooksel of een geest te doen hadden, maar met diezelfde Jezus, die aan het kruis voor hen geleden had.

De discipelen zagen de Heere; als er nog enige twijfel bij hen was aan de werkelijkheid van deze verschijning, dan werd die weggenomen door het zien van de wonden; maar zij herkenden in de Opgestane niet alleen Jezus weer, zij herkenden hun Jezus als de Heere; Hij stond nu voor hun ogen in Zijn majesteit, in Zijn heerlijkheid.

De vreugde van de discipelen, toen zij de Heere zagen, is vervulling van het woord in John 16:22, die een latere nog rijkere ondervinding niet uitsluit.

Nu waren de discipelen niet meer terneer gedrukt, zoals die twee op de weg naar Emmas, zodat zij Hem slechts roemden als de profeet, groot in woorden en werken. Uit Zijn dood en het wonderbaar verband van deze met de opstanding, ontkiemde voor hen niet alleen de hoop op een toekomstige, maar ook de zekerheid van een reeds verkregen verlossing van Israël en van de gehele wereld. Nu pas begrepen zij het kruiswoord: "Het is volbracht", nu zij zagen, dat Hij Zich niet alleen aan de dood had ontworsteld, maar in een glorie en majesteit was teruggekomen, die daarvan luide getuigenis aflegde, dat de Heere met lof en eer was gekroond, nadat Hij een kleine tijd in smaad en geringheid had gewandeld.

Vers 20

20. En dit gezegd hebbende wilde Hij hen overtuigen, dat Hij zelf, die aan het kruis had gehangen, ook lichamelijk bij hen was en niet, zoals zij, overweldigd door de ogenblikkelijke schrik, meenden een spooksel was. Daarom toonde Hij hen Zijn doorboorde handen en Zijn doorstoken zijde, ja at zelfs voor hun ogen, opdat alle twijfeling en verwondering, die hun zielen gevangen hield, geheel mochtwijken. De discipelen dan werden verblijd toen zij de Heere zagen (John 16:16), zodat aan hen vervuld werd wat hun in John 16:20, was toegezegd.

Lukas (24:40) noemt de handen en de voeten, Johannes de handen en de zijde. Naardien de zijde alleen met betrekking tot de wond (John 19:34) in aanmerking kan komen, moet het ook bij de handen en voeten op de tekenen van de wonden aankomen; de wonden aan het kruis ontvangen, leverden de discipelen het bewijs, dat zij niet met een schim, een spooksel of een geest te doen hadden, maar met diezelfde Jezus, die aan het kruis voor hen geleden had.

De discipelen zagen de Heere; als er nog enige twijfel bij hen was aan de werkelijkheid van deze verschijning, dan werd die weggenomen door het zien van de wonden; maar zij herkenden in de Opgestane niet alleen Jezus weer, zij herkenden hun Jezus als de Heere; Hij stond nu voor hun ogen in Zijn majesteit, in Zijn heerlijkheid.

De vreugde van de discipelen, toen zij de Heere zagen, is vervulling van het woord in John 16:22, die een latere nog rijkere ondervinding niet uitsluit.

Nu waren de discipelen niet meer terneer gedrukt, zoals die twee op de weg naar Emmas, zodat zij Hem slechts roemden als de profeet, groot in woorden en werken. Uit Zijn dood en het wonderbaar verband van deze met de opstanding, ontkiemde voor hen niet alleen de hoop op een toekomstige, maar ook de zekerheid van een reeds verkregen verlossing van Israël en van de gehele wereld. Nu pas begrepen zij het kruiswoord: "Het is volbracht", nu zij zagen, dat Hij Zich niet alleen aan de dood had ontworsteld, maar in een glorie en majesteit was teruggekomen, die daarvan luide getuigenis aflegde, dat de Heere met lof en eer was gekroond, nadat Hij een kleine tijd in smaad en geringheid had gewandeld.

Vers 21

21. Jezus dan herhaalde Zijn groet van John 20:19 , die nu een betere plaats dan vroeger in hun hart vond en zei weer tot hen: Vrede zij u! Daarop droeg Hij hen het apostelambt op, waarvan het hoofddoel was van Zijn opstanding te getuigen (Acts 1:22; Acts 2:32) en Hij ging voort: Zoals Mij de Vader gezonden heeft in de wereld, zend Ik ook jullie, nu Ik de wereld verlaat (John 17:18. Isaiah 61:1, ).

Tegenover de vreugde van de discipelen over de hereniging, stelt Jezus hun zending; Hij doet het echter niet, zonder door herhaling van de groet de zegen te noemen, die zij door Zijn opstanding deelachtig zijn geworden. Deze nadrukkelijke herhaling van de groet legt het fundament voor de zending. Vrede brengt Hij hen, als Hij nu weer tot hen komt en wel brengt Hij hun vrede voor de opdracht, waarmee Hij ze van Zich wegzendt.

Dat, zich dadelijk aan de overtuiging van de zekerheid van de opstanding de zending verbindt, daardoor worden de discipelen daaraan herinnerd, dat de betekenis van de opstanding veel verder reikt dan de kleine kring, waaraan Jezus Zich als de Opgestane bekend maakte, dat zij een oecumenische is, dat het grote werk van de uitbreiding van de zaligheid, zo vaak door de profeten aangekondigd, tot aan de einden van de aarde reikt. Jezus' zending heeft nu een einde en dat einde is het begin van de zending van de apostelen.

Met deze zending staat de groet van de vrede in het nauwste verband, waarom die ook door herhaling dadelijk daarnaast wordt gesteld; niemand is geschikt om het werk van de Heere te verrichten bij de vijandschap van deze wereld, die niet Zijn vrede in het hart draagt, want alleen deze vrede doet alles overwinnen. En nu zal, wat de gezanten van de Heere brengen, Zijn vrede zijn - het: "vrede zij jullie" zal van de discipelen afvloeien als een kostelijke zalf op degenen, die nog van ver staan (Matthew 10:13, ).

Vers 21

21. Jezus dan herhaalde Zijn groet van John 20:19 , die nu een betere plaats dan vroeger in hun hart vond en zei weer tot hen: Vrede zij u! Daarop droeg Hij hen het apostelambt op, waarvan het hoofddoel was van Zijn opstanding te getuigen (Acts 1:22; Acts 2:32) en Hij ging voort: Zoals Mij de Vader gezonden heeft in de wereld, zend Ik ook jullie, nu Ik de wereld verlaat (John 17:18. Isaiah 61:1, ).

Tegenover de vreugde van de discipelen over de hereniging, stelt Jezus hun zending; Hij doet het echter niet, zonder door herhaling van de groet de zegen te noemen, die zij door Zijn opstanding deelachtig zijn geworden. Deze nadrukkelijke herhaling van de groet legt het fundament voor de zending. Vrede brengt Hij hen, als Hij nu weer tot hen komt en wel brengt Hij hun vrede voor de opdracht, waarmee Hij ze van Zich wegzendt.

Dat, zich dadelijk aan de overtuiging van de zekerheid van de opstanding de zending verbindt, daardoor worden de discipelen daaraan herinnerd, dat de betekenis van de opstanding veel verder reikt dan de kleine kring, waaraan Jezus Zich als de Opgestane bekend maakte, dat zij een oecumenische is, dat het grote werk van de uitbreiding van de zaligheid, zo vaak door de profeten aangekondigd, tot aan de einden van de aarde reikt. Jezus' zending heeft nu een einde en dat einde is het begin van de zending van de apostelen.

Met deze zending staat de groet van de vrede in het nauwste verband, waarom die ook door herhaling dadelijk daarnaast wordt gesteld; niemand is geschikt om het werk van de Heere te verrichten bij de vijandschap van deze wereld, die niet Zijn vrede in het hart draagt, want alleen deze vrede doet alles overwinnen. En nu zal, wat de gezanten van de Heere brengen, Zijn vrede zijn - het: "vrede zij jullie" zal van de discipelen afvloeien als een kostelijke zalf op degenen, die nog van ver staan (Matthew 10:13, ).

Vers 22

22. En als Hij dit gezegd had, blies Hij met de adem van Zijn mond op hen, om op zinnebeeldige manier voor te stellen, welke gave Hij uit Zijn schat hun mededeelde. Tevens maakte Hij de zinnebeeldige handeling tot een middel van werkelijke mededeling en liet Hij de stroom van Zijn Geest uit Zijn verheerlijkt lichaam vloeien (John 7:38. Genesis 2:7. Ezekiel 37:5, ) en zei tot hen: Ontvangt de Heilige Geest.

De woorden: "en toen Hij dit gezegd had", brengen de opdracht van de evangelieverkondiging rechtstreeks met de mededeling van de gave in verband, die zij nodig hebben om haar waardig te vervullen. Deze mededeling is een waarborg voor de toekomstige uitstorting van de Geest. Het blazen op hen, waardoor zij plaats heeft, is tevens een voorspelling van de manier, waarop de uitstorting van de Geest ten dage van het Pinksterfeest zal plaats hebben, een profetie van dat geheimzinnig geluid van de hemel, als van een geweldig gedreven wind. Deze mededeling staat tot de opstanding in hetzelfde verband als het Pinksterfeest tot de hemelvaart.

Zoals de Heilige Geest een oecumenische geschiedenis heeft, zo heeft Hij ook een geschiedenis in het individu; de mededeling van de Geest is niet een ogenblikkelijke, maar heeft een begin en een voortgang.

Evenals de discipelen reeds bij hun eerste uitzending in Matthew 10:1 hogere geestkrachten hadden ontvangen, zo verhoogde de Heere ze hier, totdat bij het Pinksterfeest de volheid van de Geest over hen werd uitgegoten.

Van de verheerlijkte Heer begint de Geest op hen te komen maar eerst op de Pinksterdag breekt bij hen het leven van de Geest in volle kracht uit. Tot die tijd is hun zending en het geven en ontvangen van de Heilige Geest evenals het opvaren de Heere nog in het begin.

Vers 22

22. En als Hij dit gezegd had, blies Hij met de adem van Zijn mond op hen, om op zinnebeeldige manier voor te stellen, welke gave Hij uit Zijn schat hun mededeelde. Tevens maakte Hij de zinnebeeldige handeling tot een middel van werkelijke mededeling en liet Hij de stroom van Zijn Geest uit Zijn verheerlijkt lichaam vloeien (John 7:38. Genesis 2:7. Ezekiel 37:5, ) en zei tot hen: Ontvangt de Heilige Geest.

De woorden: "en toen Hij dit gezegd had", brengen de opdracht van de evangelieverkondiging rechtstreeks met de mededeling van de gave in verband, die zij nodig hebben om haar waardig te vervullen. Deze mededeling is een waarborg voor de toekomstige uitstorting van de Geest. Het blazen op hen, waardoor zij plaats heeft, is tevens een voorspelling van de manier, waarop de uitstorting van de Geest ten dage van het Pinksterfeest zal plaats hebben, een profetie van dat geheimzinnig geluid van de hemel, als van een geweldig gedreven wind. Deze mededeling staat tot de opstanding in hetzelfde verband als het Pinksterfeest tot de hemelvaart.

Zoals de Heilige Geest een oecumenische geschiedenis heeft, zo heeft Hij ook een geschiedenis in het individu; de mededeling van de Geest is niet een ogenblikkelijke, maar heeft een begin en een voortgang.

Evenals de discipelen reeds bij hun eerste uitzending in Matthew 10:1 hogere geestkrachten hadden ontvangen, zo verhoogde de Heere ze hier, totdat bij het Pinksterfeest de volheid van de Geest over hen werd uitgegoten.

Van de verheerlijkte Heer begint de Geest op hen te komen maar eerst op de Pinksterdag breekt bij hen het leven van de Geest in volle kracht uit. Tot die tijd is hun zending en het geven en ontvangen van de Heilige Geest evenals het opvaren de Heere nog in het begin.

Vers 23

23. Als u in Uw toekomstig ambt iemands zonden vergeeft, die worden zij ook door God vergeven; als u iemands zonden houdt, die zijn zij eveneens bij God gehouden (vgl. Matthew 16:19; Matthew 18:18). Nadat de Heere dit gezegd had, verdween Hij weer van Zijn discipelen.

Jezus wil Zijn discipelen vervullen met het bewustzijn van de verhevenheid van hun roeping, opdat zij alles in het werk stellen ten einde die waardig te vervullen. Zij moeten in de plaats van Christus macht hebben om de zonden te vergeven en te houden. Het eerste is de hoofdzaak, het eigenlijk deel van het geestelijk ambt; wanneer echter, zegt Anton, een dienaar van het evangelie in dit werk van de genade verwerpelijk wordt bevonden, dan wordt het van vergeven een houden. Het vergeven heeft plaats bij hen, die geloven en gedoopt worden, het houden bij hen, die ongelovig zijn en die ten gevolge de doop versmaden, maar dan worden beide werkzaamheden ook onder de Christenen uitgeoefend (een voorbeeld van vergeven is Cornelius en zijn huis, Acts 10:47, de man te Lystra Acts 14:8, ; een voorbeeld van houden Simon in Acts 8:20 en Elymas in Acts 13:10, ). Die hier te doen heeft met het ambt, dat in de Heilige Geest wordt uitgeoefend, die wordt hier door Christus elke appellatie afgesneden; eigenlijk is het Christus zelf, die de sleutel van David heeft, die open doet en niemand sluit, die sluit en niemand opent (Revelation 3:7), maar Hij heeft deze sleutel aan het ambt in de kerk overgegeven, heeft de beslissing over zaligheid en verdoemenis in die hand gelegd. Maar de grond van die hoge volmacht is de Heilige Geest, zodat het ambt haar slechts in zoverre heeft, als het de Heilige Geest heeft, als het niet door dezen wordt geleid, heeft zijn vergeven en zijn houden geen betekenis. c. John 20:24-John 20:29. De volgende verschijning van de Opgestane in de kring van de discipelen, waarbij ook Thomas, die vroeger afwezig was, nu tegenwoordig is en door de Heere van zijn ongeloof overtuigd wordt. Deze is, omdat zij in bijzondere betrekking staat tot Hem, die vroeger twijfelde, slechts een vervulling van de vorige verschijning onder b. Volgens de hier gegevene voorstelling is dus haar doel de beschaming van de discipel en zijn belijdenis, die nu des te openlijker wordt uitgesproken. Maar juist deze belijdenis, zoals die voor de discipelen de tijd van hun samenzijn met de Heere sluit, omdat het zien van Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de eengeboren Zoon van de Vader, nu hier Zijn toppunt heeft bereikt, moet naar de bedoeling van de evangelist (John 1:14) ook het slot vormen voor zijn geschrift. De ontwikkeling van het geloof is bij de getuigen van Christus na uitroeiing ook van het laatste bewijs van ongeloof nu toch ten einde en zij zijn van hun zaak nu zo zeker geworden, dat door hun woord ook anderen in Christus gelovig zullen worden, als zij slechts willen.

EVANGELIE OP DE St. THOMAS-DAG: John 20:24-John 20:31

Zoals bij Matthew 10:4 onder No. 7 10:4) is opgemerkt, valt deze dag op de 21ste december. Deze is de kortste en donkerste dag van het jaar, die op treffende manier de nacht van twijfeling bij de apostel scheen voor te stellen, maar waarop bij hem de overwinning van het licht op de duisternis volgde, zoals dat van deze dag af in de natuur het geval is. "Evenals Paulus in 1 Timothy 1:16 van zichzelf schrijft, dat hem barmhartigheid is overkomen, opdat Jezus Christus aan hem al Zijn lankmoedigheid zou betonen tot een voorbeeld voor degenen, die in Hem zouden geloven ten eeuwigen leven, zo kan men hier van Thomas zeggen, dat hem deze lankmoedigheid is overkomen, opdat Jezus Christus aan hem alle vriendelijkheid en zachtheid zou betonen tot een voorbeeld voor alle zwakken en eenvoudigen. "

Vers 23

23. Als u in Uw toekomstig ambt iemands zonden vergeeft, die worden zij ook door God vergeven; als u iemands zonden houdt, die zijn zij eveneens bij God gehouden (vgl. Matthew 16:19; Matthew 18:18). Nadat de Heere dit gezegd had, verdween Hij weer van Zijn discipelen.

Jezus wil Zijn discipelen vervullen met het bewustzijn van de verhevenheid van hun roeping, opdat zij alles in het werk stellen ten einde die waardig te vervullen. Zij moeten in de plaats van Christus macht hebben om de zonden te vergeven en te houden. Het eerste is de hoofdzaak, het eigenlijk deel van het geestelijk ambt; wanneer echter, zegt Anton, een dienaar van het evangelie in dit werk van de genade verwerpelijk wordt bevonden, dan wordt het van vergeven een houden. Het vergeven heeft plaats bij hen, die geloven en gedoopt worden, het houden bij hen, die ongelovig zijn en die ten gevolge de doop versmaden, maar dan worden beide werkzaamheden ook onder de Christenen uitgeoefend (een voorbeeld van vergeven is Cornelius en zijn huis, Acts 10:47, de man te Lystra Acts 14:8, ; een voorbeeld van houden Simon in Acts 8:20 en Elymas in Acts 13:10, ). Die hier te doen heeft met het ambt, dat in de Heilige Geest wordt uitgeoefend, die wordt hier door Christus elke appellatie afgesneden; eigenlijk is het Christus zelf, die de sleutel van David heeft, die open doet en niemand sluit, die sluit en niemand opent (Revelation 3:7), maar Hij heeft deze sleutel aan het ambt in de kerk overgegeven, heeft de beslissing over zaligheid en verdoemenis in die hand gelegd. Maar de grond van die hoge volmacht is de Heilige Geest, zodat het ambt haar slechts in zoverre heeft, als het de Heilige Geest heeft, als het niet door dezen wordt geleid, heeft zijn vergeven en zijn houden geen betekenis. c. John 20:24-John 20:29. De volgende verschijning van de Opgestane in de kring van de discipelen, waarbij ook Thomas, die vroeger afwezig was, nu tegenwoordig is en door de Heere van zijn ongeloof overtuigd wordt. Deze is, omdat zij in bijzondere betrekking staat tot Hem, die vroeger twijfelde, slechts een vervulling van de vorige verschijning onder b. Volgens de hier gegevene voorstelling is dus haar doel de beschaming van de discipel en zijn belijdenis, die nu des te openlijker wordt uitgesproken. Maar juist deze belijdenis, zoals die voor de discipelen de tijd van hun samenzijn met de Heere sluit, omdat het zien van Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de eengeboren Zoon van de Vader, nu hier Zijn toppunt heeft bereikt, moet naar de bedoeling van de evangelist (John 1:14) ook het slot vormen voor zijn geschrift. De ontwikkeling van het geloof is bij de getuigen van Christus na uitroeiing ook van het laatste bewijs van ongeloof nu toch ten einde en zij zijn van hun zaak nu zo zeker geworden, dat door hun woord ook anderen in Christus gelovig zullen worden, als zij slechts willen.

EVANGELIE OP DE St. THOMAS-DAG: John 20:24-John 20:31

Zoals bij Matthew 10:4 onder No. 7 10:4) is opgemerkt, valt deze dag op de 21ste december. Deze is de kortste en donkerste dag van het jaar, die op treffende manier de nacht van twijfeling bij de apostel scheen voor te stellen, maar waarop bij hem de overwinning van het licht op de duisternis volgde, zoals dat van deze dag af in de natuur het geval is. "Evenals Paulus in 1 Timothy 1:16 van zichzelf schrijft, dat hem barmhartigheid is overkomen, opdat Jezus Christus aan hem al Zijn lankmoedigheid zou betonen tot een voorbeeld voor degenen, die in Hem zouden geloven ten eeuwigen leven, zo kan men hier van Thomas zeggen, dat hem deze lankmoedigheid is overkomen, opdat Jezus Christus aan hem alle vriendelijkheid en zachtheid zou betonen tot een voorbeeld voor alle zwakken en eenvoudigen. "

Vers 24

24. En Thomas, een van de twaalf, aan welk getal door Judas de verrader echter reeds een ontbrak (Mark 16:14), Didymus (John 11:16), was, om dit hier tenslotte op te merken, met hen niet, toen Jezus in de geschiedenis, die John 20:19, wordt meegedeeld, daar kwam en Zich aan hen openbaarde.

Vers 24

24. En Thomas, een van de twaalf, aan welk getal door Judas de verrader echter reeds een ontbrak (Mark 16:14), Didymus (John 11:16), was, om dit hier tenslotte op te merken, met hen niet, toen Jezus in de geschiedenis, die John 20:19, wordt meegedeeld, daar kwam en Zich aan hen openbaarde.

Vers 25

25. De andere discipelen dan zeiden de volgende dag, nadat zij hem gevonden hadden, tot hem: Wij hebben gisterenavond de Heere gezien, terwijl zij verder hem mededeelden, hoe Hij met hen had gesproken. Maar hij wees al hunverzekeringen af, vastbesloten zich niet te laten overtuigen en zei tot hen, om een einde te maken aan al hun pogen: Als ik met mijn eigen ogen in Zijn handen niet zie het teken van de nagels en om zelfs tegen het bedrog van mijn eigen gezicht verzekerd te zijn, mijn vinger steek in het teken van de nagels en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven, dat Hij, die u mij als de Opgestane verkondigt, dezelfde is, die aan het kruishout heeft gehangen; en moeilijk zult u het daartoe kunnen brengen, dat dit plaats heeft!

Bij het beschouwen van de gebreken en misslagen van Jezus' discipelen moeten wij ons voor twee verkeerde wegen wachten. Voor de ene, waarin de wereld een welgevallen heeft, om ze in een vergrotend licht te zien, maar niet minder voor de andere, om ze te bemantelen, te verschonen, te verkleinen. De wereld beroept zich op de "ongelovige Thomas", alsof hij aan hun geest verwant was. Van alle apostelen is Thomas haar man en zij hoopt van hem bescherming voor haar grondstelling: "eerst zien en dan geloven. " Maar wat zal Thomas daarop zeggen? O zeker, de nood van de bestrijding, waarin hij geweest is, de twijfelmoedigheid, waaraan hij zelf ziek geweest is, maakt hem zacht en verschonend in het beoordelen van dergelijke ziekteverschijnselen bij anderen; maakt hem geschikt ook de hardnekkigste twijfelaars te dragen en met hen geduld te hebben en op hun genezing te hopen. Als hun geest slechts werkelijk naar waarheid worstelt, zullen zij de verlangde zekerheid over goddelijke zaken een tijd lang nog zoeken op een weg, die hen slechts in steeds meerdere onzekerheid kan wikkelen. Die daarentegen zich met zijn ongeloof tevreden voelt, die daarin lachend de weg van ijdelheid en zonde opgaat, die met de spreuk: "eerst zien en dan geloven" de waarheid probeert af te wijzen, die tegen zijn lust en zijn wens is, of die zelfs zijn triomf erin stelt door de keten van "consequent denken en correcte wetenschap" aan de Christenheid het vermeende bewijs te leveren, dat zij in plaats van een levende een dode Christus heeft en zich dan nog op Thomas durft beroepen, van die zou Thomas zich reeds in de nacht van zijn twijfeling met afkeer hebben afgewend en tot hem hebben gezegd: wat heb ik met u te doen? Ik die naar waarheid dorstte en niet kon geloven met een smartelijk, gewond, tot de dood toe bedroefd hart en u - een verachter en spotter!" Als wij echter Thomas niet onder de ongelovigen van deze wereld rekenen, dan mogen wij de ziekte van zijn hart aan de andere kant toch niet gering achten, te minder, omdat hij tot het twaalftal van de uitverkoren getuigen van de Heere behoort. Zij is toch in haar diepste grond niet anders te noemen dan ongeloof en de discipel, de apostel zweeft daarbij in een nog groter gevaar, dan hij zelf het in die tijd nog kan begrijpen.

De apostelen waren mannen van een rechte, gezonde zin, vrij van alle fantasterij en dweperij. Jezus leidde henzelf van het eerste begin van Zijn verhouding tot Zijn uitverkorenen op om zelf te denken; Hij wilde en verlangde geen ander geloof, dan waarbij alle krachten, door God in de mens gelegd, in volle integriteit en werking bewaard blijven. Dit bevestigt zich in de discipelenkring na de opstanding op zo'n manier, dat de mening van het mythisch standpunt, dat tot ontstaan van onze evangelische oorkonden in de apostolische gemeente een meer dan vrouwelijke lichtgelovigheid, een meer dan kinderachtige gedachtenloosheid onderstelt, juist hier in zijn gehele nietigheid wordt blootgelegd. Hoe verwonderlijk moeilijk wordt het allen discipelen het feit van de opstanding van de Heere, dat toch zo vaak door Hem is voorspeld, dat haar door het Oude Testament was voorspeld, als een werkelijk feit aan te nemen en te geloven. In Thomas nu is dit scepticisme in zijn hoogste geestkracht; wel is waar hangt bij allen en niet het minst bij Thomas, de twijfel samen met de hardheid van het hart, maar zo veel is duidelijk, dat onze moderne critici en twijfelaars geen recht hebben om zich in te beelden, dat zij de zin van navorsen in pacht hebben en op het apostolisch standpunt met minachting zouden kunnen neerzien, als op een, waar werkelijkheid en fabelen bont door elkaar zijn gemengd. Ik stel mij voor, dat Thomas Didymus tegenover de werkelijkheden van het leven zich wel vaster en standvastiger zal hebben betoond dan David Strausz. Maar aan de ander kant hadden alle apostelen en ook Thomas niet alleen hun goed en gezond mensenverstand, maar ook een geweten en hoewel nu hun hart verhard is, weet Jezus de Opgestane toch toegang tot hun geslotene harten te verkrijgen en juist daardoor brengt Hij teweeg, dat hun twijfel voor altijd wordt vernietigd, zonder dat hun verstand schade lijdt. "Thomas was met hen niet, toen Jezus kwam", zo verhaalt Johannes zeer eenvoudig en laat aan onze gedachten over wat de oorzaak daarvan is. Maar was hij misschien toevallig, zoals men zegt, afwezig, of ongelukkig door enige bezigheid verhinderd? Het is zeker niet te geloven, dat op deze dag, bij die spanning en die stemming van de discipelen, die door alles genoopt werden om bij elkaar te blijven, bij een zo hoog gewichtige vergadering in een zo laat avonduur enig werk een van de twaalf daarvan zou hebben teruggehouden, of als dit voor een paar ogenblikken het geval was, dat dan de Heere zeer bijzonder juist op die tijd zou zijn gekomen, toen Thomas ontbrak. Daarentegen is het, zoals Johannes voor denkende lezers als het ware uitdrukkelijk zegt, volkomen verklaarbaar, dat de oorzaak van zo'n afwezigheid, die zo'n uitsluiting verdiende, in de persoonlijke stemming en gezindheid van Thomas moet worden gevonden. De drie plaatsen, waarop hij voorkomt (John 11:16, John 14:5 en hier) tonen ons bij de innigste liefde tot Jezus toch deels een bijzondere neiging tot zwaarmoedigheid, die zich het ergste voorstelt, deels, als gevolg daarvan of ermee gepaard gaande, een ijver van onderzoek en twijfelen, een geneigdheid tot het maken van bedenkingen, waar het de zaken van het gemoed aangaat. Zijn innig gemoed was om zo te zeggen niet kinderachtig, zijn lust tot kennis te verstandig, zijn diep gevoel van liefde was met zwaarmoedige bedenkingen gepaard en in dat verband was Thomas een zeer energiek karakter, dat zijn eigenaardigheid vasthield, een karakter, dat in alles v r anderen de zware, donkere wegen ging. Dienvolgens is het waarschijnlijk en zo goed als zeker, dat hij reeds op de dag van de opstanding de boodschap het minst geloofde, bedroefd zich afzonderde in het sterkste, moedwillig vastgehouden lijden en hij zo door eigen schuld de eerste vredegroet en het blazen van de Geest van de Heere op de Zijnen verloor. Zo komt het, dat dezelfde, die eens met Jezus wilde sterven, er nu vast bij blijft en zoveel in hem is, ook niet met Jezus wil opstaan. De geest van twijfel, van mismoedigheid en verlangen had deze ziel afgezonderd en verstrooid. Thomas ging troosteloos zijn bijzondere weg en de afscheiding en eigenzinnige afzondering kan echter nog weinig zegen aanwijzen. Intussen stond deze eigenzinnigheid van de discipel toch onder die hogere leiding, die alles besturend, tot een zegen voor elk in het bijzonder en voor het geheel, het beheerst. Zo zegt Gregorius de Grote: "De hoogste ontferming heeft het wonderbaar zo geleid, dat die twijfelende discipel, terwijl hij bij zijn Meester de wond van het lichaam aanraakte, in ons de wonden van ongeloof genas; want het ongeloof van Thomas heeft ons meer tot geloven gebaat, dan het geloof van de gelovige discipelen.

Een gemoed, dat zich tot het droevige weidt, waarvoor de dood van de vriend Jezus, aan wie het zich met alle innigheid van het gevoel als aan de hoop van Israël had aangesloten, deze hoop vernietigd scheen, openbaart zich bij Thomas in John 11:16; want sterven nu die Jezus' vrienden zijn, waar blijft dan het rijk van David? Maar is het met onze verwachting gedaan, gedaan met de hoop van Israël, dan is het voor ons het beste, dat wij ook sterven, zo denkt Thomas overeenkomstig zijn melancholisch gemoed, dat het meest toegankelijk is voor droevige gedachten. Van die tijd af kan het zich moeilijk vinden in de wegen van Jezus; deze schijnen hem toe, zich te verliezen in de nacht en niet te leiden tot het licht van de nieuwe dag. Melancholiek als hij was, begroef hij zich sinds die tijd steeds dieper in de sombere gedachten; en hoewel die hem het leven van zijn ziel benamen, wilde hij met alle onwrikbaarheid zich aan dat smartelijk gevoel vastklemmende, het voedende en opwekkende, zoals bij dergelijke karakters het geval is, het niet laten varen. De hopeloosheid, die de ogen hoe langer hoe meer gewillig voor de weg van het licht toesloot, zoals dat ook uit John 14:5 blijkt, werd hem aangenaam, ja lief, zodat hij het niet zou willen missen. Welke indruk Jezus' dood op zo iemand moet hebben gemaakt, hoe zijn stemming op de daarop volgende dagen moet geweest zijn, kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen. Is het wonder, dat hem de boodschap van de opstanding een zelfmisleiding van al te sanguinisch wensend en hopend scheen te zijn? Hij gelooft in zijn droefzinnigheid de waarheid veel nader te zijn, dan die sanguinische mensen; het heeft hem droefheid genoeg gekost om de hoop van Israël op te geven - zou hij nu zijn hopeloosheid zo gemakkelijk laten varen? Daartoe is die hem te lief geworden. Het zwaarste, het ongelooflijke zal voor hem moeten plaats hebben, als hij zal geloven; het komt hem onmogelijk voor, dat de voorwaarde vervuld wordt, nog onmogelijker, dat hij gelovig word.

De overige discipelen hebben bij de verschijning van de Heere van Hem een bepaalde opdracht verkregen, om met Zijn vredegroet heen te gaan; zij doen het, zodra het hen mogelijk is; zij gaan naar Thomas heen, voor wie die vrede nog ontbreekt. Deze is door zijn droefheid en smart in het ongeloof verzonken en niet ten onrechte laat Luther hem zeggen: "Men denkt over Jezus, mijn Meester, wat men wil, dat Hij zulke grote wonderen heeft gedaan; het is toch met Hem als met andere mensen, gedaan - wat eens onder de aarde komt, dat komt niet terug; daarom zijn mijn medediscipelen niet dan grote dwazen, dat zij zich door vrouwen zo laten bepraten en door een spooksel hun ogen zo laten misleiden. " Als zij nu tot hem zeggen: "Wij hebben de Heere gezien, als Hij in hun gehele wezen een hoogst in het oog lopende verandering waarneemt, laat hij zich volstrekt niet overtuigen. Hun vrolijke getuigenis werkt slechts uit, dat hij te beslister zijn tegenstelling uitspreekt een bijna misdadige vastheid van zijn ongeloof drukt zich uit in het omstandige van zijn woorden. Wel geeft hij zich open en eerlijk zoals hij is en dat is een vereringswaardige trek in hem; maar zijn ongeloof heeft toch ook zeer bedenkelijke kanten. Hij verwerpt zonder alle recht de geloofsgetuigenis van de anderen. Omdat hij niets ziet, moet er niets te zien zijn; omdat hij de Opgestane niet heeft gezien, moeten de anderen, die Hem zagen, bedrogen geworden zijn. Hij stelt de Heere bepaalde voorwaarden. Hij verlangt, voordat Hij zich overgeeft aan de gehoorzaamheid van het geloof, dat de Heere van het geloof hem gehoorzaam is, Zich naar zijn mening richt, naar zijn luimen handelt. "Hij is wel een stijfhoofd", schrijft Luther, "die meent, dat Christus moet doen, zoals hij het meent, of hij wil niet geloven, juist als er zoveel aan gelegen is wat hij gelooft of niet gelooft. Wat dunkt u toch, dat Christus met hem zal beginnen en wat het billijke loon van zo'n ongeloof is?"

O, aan wat een dunne draad hangt nu voor Thomas al de hoop op zijn leven en zijn terechtbrenging? Zal hij niet breken, die draad, om hem in het gericht te laten neerstorten, dat reeds lang te voren in het profetische woord (Habakkuk 2:4) is uitgesproken over de halstarrigheid van het ongeloof? Waarlijk die moest breken, als Jezus niet een hart had, oneindig in ontferming (vgl. Isaiah 42:3. Zechariah 13:7).

De Heere mocht en kon de discipel niet loslaten; geen ander dan die ne verloren zoon zou dat gericht van de profetie ten prooi worden (Acts 1:20): "een ander neme zijn opzieners ambt; " daarvoor zorgde het hogepriesterlijk gebed (John 17:2). Wij zullen daarom een zoeken van de vermiste door de Aartsherder vernemen. Als iemand de opstanding van de Heere onwaarschijnlijk achtte, dan was hij het. Hij kan en mag en zal zijn vrienden niet geloven op hun woord; als hij ooit hun geloof zal delen, het moet op grond van zijn eigen zintuigelijke proefneming zijn. Hadden zij de lidtekens van het kruis gezien, ook hij moet ze zien; en dat niet alleen, hij moest bovendien zijn vinger leggen op het teken van de nagels en zijn handen in de doorstokene zijde van de Meester - zo niet - hij zal geenszins geloven. Zij hadden Hem niet betast, het gezicht kon bedriegen, maar het gevoel van hand en vinger nooit; of het een werkelijke verschijning was, kon alleen door het gebruik van de tastzin uitgemaakt worden. Moedwillig ongeloof deed Thomas niet zo spreken, maar de vrees voor zelfbedrog, gepaard met de vrees, dat, als hij het bericht geloofde en het later blijken mocht onjuist te zijn, de laatste teleurstelling nog erger zou zijn dan de eerste. Had hij vroeger een hoop gekoesterd, die op Golgotha beschaamd geworden was, nu zou hij zich niet meer overgeven aan een ijdele droom, hoe schoon die ook was en geen vreugde zich vergunnen, dan die ontwijfelbaar zeker gegrond was.

Men heeft beurtelings Thomas als type van een hardnekkig ongeloof voorgesteld en beurtelings zijn verkeerdheid zo vergoeilijkt, dat zij weinig meer werd dan lakenswaardige zwakheid. Beide opvattingen, tot het uiterste volgehouden, lopen gevaar om uiterst eenzijdig te worden. Ongetwijfeld was het in Thomas ten enenmale verkeerd, dat hij door zijn moedeloos omzwerven zich van de mogelijkheid had beroofd om te delen in de zegen van de avondverschijning. Erger nog, dat hij zijn tiental vingers meer toonde te vertrouwen, dan een tiental geloofwaardige stemmen. Het ergste van allen, dat hij de Heere voorwaarden stelde, zonder welke het hem, Thomas, niet behagen zou om zich volkomen gewonnen te geven. Maar van de andere kant hebben wij toe te zien, dat wij de man niet onbillijk beoordelen, die de Heere zelf, met ernst wel, maar toch ook met blijkbare zachtheid behandeld heeft. Zijn ongeloof was een vrucht van zijn neergedrukt, zwaarmoedig karakter, dat hem terughield om zich vrij en fris over te geven aan een grote, hartverheffende indruk. Het was bovendien innig samen geweven met een liefde, die het heerlijk denkbeeld te schoon achtte om de gestorvene terug te zien; het ging gepaard met de wel niet uitgedrukte, maar toch kwalijk verborgen wens om te kunnen en te durven geloven. Het deed hem dan ook de apostelkring niet verlaten, maar nog met de broeders verenigd blijven, ofschoon hij voor zijn gevoel nu het middelpunt van de vereniging miste, zo stelde Thomas, juist omdat hij een eerlijk ongelovige was, zich bij voortduring de mogelijkheid open om tot vaste overtuiging te komen; minder in soort dan in graad is zijn stemming van die van de andere vrienden verwijderd, voordat zij door een persoonlijke verschijning van de Heere verblijd waren. En waar wij aan zijn twijfelzucht een van de hechtste gronden van ons eigen geloof mogen denken, daar worden wij het woord van de Christelijke oudheid indachtig: "Hij heeft getwijfeld, opdat wij niet twijfelen zouden. "

Vers 25

25. De andere discipelen dan zeiden de volgende dag, nadat zij hem gevonden hadden, tot hem: Wij hebben gisterenavond de Heere gezien, terwijl zij verder hem mededeelden, hoe Hij met hen had gesproken. Maar hij wees al hunverzekeringen af, vastbesloten zich niet te laten overtuigen en zei tot hen, om een einde te maken aan al hun pogen: Als ik met mijn eigen ogen in Zijn handen niet zie het teken van de nagels en om zelfs tegen het bedrog van mijn eigen gezicht verzekerd te zijn, mijn vinger steek in het teken van de nagels en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven, dat Hij, die u mij als de Opgestane verkondigt, dezelfde is, die aan het kruishout heeft gehangen; en moeilijk zult u het daartoe kunnen brengen, dat dit plaats heeft!

Bij het beschouwen van de gebreken en misslagen van Jezus' discipelen moeten wij ons voor twee verkeerde wegen wachten. Voor de ene, waarin de wereld een welgevallen heeft, om ze in een vergrotend licht te zien, maar niet minder voor de andere, om ze te bemantelen, te verschonen, te verkleinen. De wereld beroept zich op de "ongelovige Thomas", alsof hij aan hun geest verwant was. Van alle apostelen is Thomas haar man en zij hoopt van hem bescherming voor haar grondstelling: "eerst zien en dan geloven. " Maar wat zal Thomas daarop zeggen? O zeker, de nood van de bestrijding, waarin hij geweest is, de twijfelmoedigheid, waaraan hij zelf ziek geweest is, maakt hem zacht en verschonend in het beoordelen van dergelijke ziekteverschijnselen bij anderen; maakt hem geschikt ook de hardnekkigste twijfelaars te dragen en met hen geduld te hebben en op hun genezing te hopen. Als hun geest slechts werkelijk naar waarheid worstelt, zullen zij de verlangde zekerheid over goddelijke zaken een tijd lang nog zoeken op een weg, die hen slechts in steeds meerdere onzekerheid kan wikkelen. Die daarentegen zich met zijn ongeloof tevreden voelt, die daarin lachend de weg van ijdelheid en zonde opgaat, die met de spreuk: "eerst zien en dan geloven" de waarheid probeert af te wijzen, die tegen zijn lust en zijn wens is, of die zelfs zijn triomf erin stelt door de keten van "consequent denken en correcte wetenschap" aan de Christenheid het vermeende bewijs te leveren, dat zij in plaats van een levende een dode Christus heeft en zich dan nog op Thomas durft beroepen, van die zou Thomas zich reeds in de nacht van zijn twijfeling met afkeer hebben afgewend en tot hem hebben gezegd: wat heb ik met u te doen? Ik die naar waarheid dorstte en niet kon geloven met een smartelijk, gewond, tot de dood toe bedroefd hart en u - een verachter en spotter!" Als wij echter Thomas niet onder de ongelovigen van deze wereld rekenen, dan mogen wij de ziekte van zijn hart aan de andere kant toch niet gering achten, te minder, omdat hij tot het twaalftal van de uitverkoren getuigen van de Heere behoort. Zij is toch in haar diepste grond niet anders te noemen dan ongeloof en de discipel, de apostel zweeft daarbij in een nog groter gevaar, dan hij zelf het in die tijd nog kan begrijpen.

De apostelen waren mannen van een rechte, gezonde zin, vrij van alle fantasterij en dweperij. Jezus leidde henzelf van het eerste begin van Zijn verhouding tot Zijn uitverkorenen op om zelf te denken; Hij wilde en verlangde geen ander geloof, dan waarbij alle krachten, door God in de mens gelegd, in volle integriteit en werking bewaard blijven. Dit bevestigt zich in de discipelenkring na de opstanding op zo'n manier, dat de mening van het mythisch standpunt, dat tot ontstaan van onze evangelische oorkonden in de apostolische gemeente een meer dan vrouwelijke lichtgelovigheid, een meer dan kinderachtige gedachtenloosheid onderstelt, juist hier in zijn gehele nietigheid wordt blootgelegd. Hoe verwonderlijk moeilijk wordt het allen discipelen het feit van de opstanding van de Heere, dat toch zo vaak door Hem is voorspeld, dat haar door het Oude Testament was voorspeld, als een werkelijk feit aan te nemen en te geloven. In Thomas nu is dit scepticisme in zijn hoogste geestkracht; wel is waar hangt bij allen en niet het minst bij Thomas, de twijfel samen met de hardheid van het hart, maar zo veel is duidelijk, dat onze moderne critici en twijfelaars geen recht hebben om zich in te beelden, dat zij de zin van navorsen in pacht hebben en op het apostolisch standpunt met minachting zouden kunnen neerzien, als op een, waar werkelijkheid en fabelen bont door elkaar zijn gemengd. Ik stel mij voor, dat Thomas Didymus tegenover de werkelijkheden van het leven zich wel vaster en standvastiger zal hebben betoond dan David Strausz. Maar aan de ander kant hadden alle apostelen en ook Thomas niet alleen hun goed en gezond mensenverstand, maar ook een geweten en hoewel nu hun hart verhard is, weet Jezus de Opgestane toch toegang tot hun geslotene harten te verkrijgen en juist daardoor brengt Hij teweeg, dat hun twijfel voor altijd wordt vernietigd, zonder dat hun verstand schade lijdt. "Thomas was met hen niet, toen Jezus kwam", zo verhaalt Johannes zeer eenvoudig en laat aan onze gedachten over wat de oorzaak daarvan is. Maar was hij misschien toevallig, zoals men zegt, afwezig, of ongelukkig door enige bezigheid verhinderd? Het is zeker niet te geloven, dat op deze dag, bij die spanning en die stemming van de discipelen, die door alles genoopt werden om bij elkaar te blijven, bij een zo hoog gewichtige vergadering in een zo laat avonduur enig werk een van de twaalf daarvan zou hebben teruggehouden, of als dit voor een paar ogenblikken het geval was, dat dan de Heere zeer bijzonder juist op die tijd zou zijn gekomen, toen Thomas ontbrak. Daarentegen is het, zoals Johannes voor denkende lezers als het ware uitdrukkelijk zegt, volkomen verklaarbaar, dat de oorzaak van zo'n afwezigheid, die zo'n uitsluiting verdiende, in de persoonlijke stemming en gezindheid van Thomas moet worden gevonden. De drie plaatsen, waarop hij voorkomt (John 11:16, John 14:5 en hier) tonen ons bij de innigste liefde tot Jezus toch deels een bijzondere neiging tot zwaarmoedigheid, die zich het ergste voorstelt, deels, als gevolg daarvan of ermee gepaard gaande, een ijver van onderzoek en twijfelen, een geneigdheid tot het maken van bedenkingen, waar het de zaken van het gemoed aangaat. Zijn innig gemoed was om zo te zeggen niet kinderachtig, zijn lust tot kennis te verstandig, zijn diep gevoel van liefde was met zwaarmoedige bedenkingen gepaard en in dat verband was Thomas een zeer energiek karakter, dat zijn eigenaardigheid vasthield, een karakter, dat in alles v r anderen de zware, donkere wegen ging. Dienvolgens is het waarschijnlijk en zo goed als zeker, dat hij reeds op de dag van de opstanding de boodschap het minst geloofde, bedroefd zich afzonderde in het sterkste, moedwillig vastgehouden lijden en hij zo door eigen schuld de eerste vredegroet en het blazen van de Geest van de Heere op de Zijnen verloor. Zo komt het, dat dezelfde, die eens met Jezus wilde sterven, er nu vast bij blijft en zoveel in hem is, ook niet met Jezus wil opstaan. De geest van twijfel, van mismoedigheid en verlangen had deze ziel afgezonderd en verstrooid. Thomas ging troosteloos zijn bijzondere weg en de afscheiding en eigenzinnige afzondering kan echter nog weinig zegen aanwijzen. Intussen stond deze eigenzinnigheid van de discipel toch onder die hogere leiding, die alles besturend, tot een zegen voor elk in het bijzonder en voor het geheel, het beheerst. Zo zegt Gregorius de Grote: "De hoogste ontferming heeft het wonderbaar zo geleid, dat die twijfelende discipel, terwijl hij bij zijn Meester de wond van het lichaam aanraakte, in ons de wonden van ongeloof genas; want het ongeloof van Thomas heeft ons meer tot geloven gebaat, dan het geloof van de gelovige discipelen.

Een gemoed, dat zich tot het droevige weidt, waarvoor de dood van de vriend Jezus, aan wie het zich met alle innigheid van het gevoel als aan de hoop van Israël had aangesloten, deze hoop vernietigd scheen, openbaart zich bij Thomas in John 11:16; want sterven nu die Jezus' vrienden zijn, waar blijft dan het rijk van David? Maar is het met onze verwachting gedaan, gedaan met de hoop van Israël, dan is het voor ons het beste, dat wij ook sterven, zo denkt Thomas overeenkomstig zijn melancholisch gemoed, dat het meest toegankelijk is voor droevige gedachten. Van die tijd af kan het zich moeilijk vinden in de wegen van Jezus; deze schijnen hem toe, zich te verliezen in de nacht en niet te leiden tot het licht van de nieuwe dag. Melancholiek als hij was, begroef hij zich sinds die tijd steeds dieper in de sombere gedachten; en hoewel die hem het leven van zijn ziel benamen, wilde hij met alle onwrikbaarheid zich aan dat smartelijk gevoel vastklemmende, het voedende en opwekkende, zoals bij dergelijke karakters het geval is, het niet laten varen. De hopeloosheid, die de ogen hoe langer hoe meer gewillig voor de weg van het licht toesloot, zoals dat ook uit John 14:5 blijkt, werd hem aangenaam, ja lief, zodat hij het niet zou willen missen. Welke indruk Jezus' dood op zo iemand moet hebben gemaakt, hoe zijn stemming op de daarop volgende dagen moet geweest zijn, kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen. Is het wonder, dat hem de boodschap van de opstanding een zelfmisleiding van al te sanguinisch wensend en hopend scheen te zijn? Hij gelooft in zijn droefzinnigheid de waarheid veel nader te zijn, dan die sanguinische mensen; het heeft hem droefheid genoeg gekost om de hoop van Israël op te geven - zou hij nu zijn hopeloosheid zo gemakkelijk laten varen? Daartoe is die hem te lief geworden. Het zwaarste, het ongelooflijke zal voor hem moeten plaats hebben, als hij zal geloven; het komt hem onmogelijk voor, dat de voorwaarde vervuld wordt, nog onmogelijker, dat hij gelovig word.

De overige discipelen hebben bij de verschijning van de Heere van Hem een bepaalde opdracht verkregen, om met Zijn vredegroet heen te gaan; zij doen het, zodra het hen mogelijk is; zij gaan naar Thomas heen, voor wie die vrede nog ontbreekt. Deze is door zijn droefheid en smart in het ongeloof verzonken en niet ten onrechte laat Luther hem zeggen: "Men denkt over Jezus, mijn Meester, wat men wil, dat Hij zulke grote wonderen heeft gedaan; het is toch met Hem als met andere mensen, gedaan - wat eens onder de aarde komt, dat komt niet terug; daarom zijn mijn medediscipelen niet dan grote dwazen, dat zij zich door vrouwen zo laten bepraten en door een spooksel hun ogen zo laten misleiden. " Als zij nu tot hem zeggen: "Wij hebben de Heere gezien, als Hij in hun gehele wezen een hoogst in het oog lopende verandering waarneemt, laat hij zich volstrekt niet overtuigen. Hun vrolijke getuigenis werkt slechts uit, dat hij te beslister zijn tegenstelling uitspreekt een bijna misdadige vastheid van zijn ongeloof drukt zich uit in het omstandige van zijn woorden. Wel geeft hij zich open en eerlijk zoals hij is en dat is een vereringswaardige trek in hem; maar zijn ongeloof heeft toch ook zeer bedenkelijke kanten. Hij verwerpt zonder alle recht de geloofsgetuigenis van de anderen. Omdat hij niets ziet, moet er niets te zien zijn; omdat hij de Opgestane niet heeft gezien, moeten de anderen, die Hem zagen, bedrogen geworden zijn. Hij stelt de Heere bepaalde voorwaarden. Hij verlangt, voordat Hij zich overgeeft aan de gehoorzaamheid van het geloof, dat de Heere van het geloof hem gehoorzaam is, Zich naar zijn mening richt, naar zijn luimen handelt. "Hij is wel een stijfhoofd", schrijft Luther, "die meent, dat Christus moet doen, zoals hij het meent, of hij wil niet geloven, juist als er zoveel aan gelegen is wat hij gelooft of niet gelooft. Wat dunkt u toch, dat Christus met hem zal beginnen en wat het billijke loon van zo'n ongeloof is?"

O, aan wat een dunne draad hangt nu voor Thomas al de hoop op zijn leven en zijn terechtbrenging? Zal hij niet breken, die draad, om hem in het gericht te laten neerstorten, dat reeds lang te voren in het profetische woord (Habakkuk 2:4) is uitgesproken over de halstarrigheid van het ongeloof? Waarlijk die moest breken, als Jezus niet een hart had, oneindig in ontferming (vgl. Isaiah 42:3. Zechariah 13:7).

De Heere mocht en kon de discipel niet loslaten; geen ander dan die ne verloren zoon zou dat gericht van de profetie ten prooi worden (Acts 1:20): "een ander neme zijn opzieners ambt; " daarvoor zorgde het hogepriesterlijk gebed (John 17:2). Wij zullen daarom een zoeken van de vermiste door de Aartsherder vernemen. Als iemand de opstanding van de Heere onwaarschijnlijk achtte, dan was hij het. Hij kan en mag en zal zijn vrienden niet geloven op hun woord; als hij ooit hun geloof zal delen, het moet op grond van zijn eigen zintuigelijke proefneming zijn. Hadden zij de lidtekens van het kruis gezien, ook hij moet ze zien; en dat niet alleen, hij moest bovendien zijn vinger leggen op het teken van de nagels en zijn handen in de doorstokene zijde van de Meester - zo niet - hij zal geenszins geloven. Zij hadden Hem niet betast, het gezicht kon bedriegen, maar het gevoel van hand en vinger nooit; of het een werkelijke verschijning was, kon alleen door het gebruik van de tastzin uitgemaakt worden. Moedwillig ongeloof deed Thomas niet zo spreken, maar de vrees voor zelfbedrog, gepaard met de vrees, dat, als hij het bericht geloofde en het later blijken mocht onjuist te zijn, de laatste teleurstelling nog erger zou zijn dan de eerste. Had hij vroeger een hoop gekoesterd, die op Golgotha beschaamd geworden was, nu zou hij zich niet meer overgeven aan een ijdele droom, hoe schoon die ook was en geen vreugde zich vergunnen, dan die ontwijfelbaar zeker gegrond was.

Men heeft beurtelings Thomas als type van een hardnekkig ongeloof voorgesteld en beurtelings zijn verkeerdheid zo vergoeilijkt, dat zij weinig meer werd dan lakenswaardige zwakheid. Beide opvattingen, tot het uiterste volgehouden, lopen gevaar om uiterst eenzijdig te worden. Ongetwijfeld was het in Thomas ten enenmale verkeerd, dat hij door zijn moedeloos omzwerven zich van de mogelijkheid had beroofd om te delen in de zegen van de avondverschijning. Erger nog, dat hij zijn tiental vingers meer toonde te vertrouwen, dan een tiental geloofwaardige stemmen. Het ergste van allen, dat hij de Heere voorwaarden stelde, zonder welke het hem, Thomas, niet behagen zou om zich volkomen gewonnen te geven. Maar van de andere kant hebben wij toe te zien, dat wij de man niet onbillijk beoordelen, die de Heere zelf, met ernst wel, maar toch ook met blijkbare zachtheid behandeld heeft. Zijn ongeloof was een vrucht van zijn neergedrukt, zwaarmoedig karakter, dat hem terughield om zich vrij en fris over te geven aan een grote, hartverheffende indruk. Het was bovendien innig samen geweven met een liefde, die het heerlijk denkbeeld te schoon achtte om de gestorvene terug te zien; het ging gepaard met de wel niet uitgedrukte, maar toch kwalijk verborgen wens om te kunnen en te durven geloven. Het deed hem dan ook de apostelkring niet verlaten, maar nog met de broeders verenigd blijven, ofschoon hij voor zijn gevoel nu het middelpunt van de vereniging miste, zo stelde Thomas, juist omdat hij een eerlijk ongelovige was, zich bij voortduring de mogelijkheid open om tot vaste overtuiging te komen; minder in soort dan in graad is zijn stemming van die van de andere vrienden verwijderd, voordat zij door een persoonlijke verschijning van de Heere verblijd waren. En waar wij aan zijn twijfelzucht een van de hechtste gronden van ons eigen geloof mogen denken, daar worden wij het woord van de Christelijke oudheid indachtig: "Hij heeft getwijfeld, opdat wij niet twijfelen zouden. "

Vers 26

26. En na acht dagen, toen intussen geen verschijning van de Herrezene meer had plaats gehad 28:15"), waren Zijn discipelen weer binnen in hun vergaderplaats te Jeruzalem (John 20:19) en ditmaal was Thomas met hen; en Jezus kwam, toen de deuren gesloten waren en stond in het midden en zei: Vrede zij jullie.

Naar onze manier, om liefde te begrijpen en te waarderen, zouden wij verwachten dat de ontferming van de Heiland het arme zieke discipelental geen vierentwintig uur zijn leed zou hebben laten dragen, maar door een snele openbaring van Zijn paasleven dit leed in onuitsprekelijke vreugde zou verwisselen; maar de liefde van de Heere is een heilige liefde, die voor de hemel opvoedt. Wat zou ervan worden, als het werd toegestaan aan het verdorven menselijk hart, om aan deze liefde door wenen en treuren iets af te dwingen? Als de zieke de geneesheer de voorwaarde van de genezing kon voorschrijven en noodzaken juist deze en die wegen met hem in te slaan, zoals hij zich nu eenmaal in het hoofd heeft gezet? Dat zou de zieke in zijn koortsachtige fantasieën boven de geneesheer, het leem boven de pottebakker, het kinderlijk onverstand boven de hemelse, wijsheid als meester stellen! Met zulke dwaasheden laat de Heiland Zich niet in; Hij zou dan lust in ons verderf hebben. Daarom is er voor Thomas een tijd om te wachten en te denken. Acht dagen lang, die voor hem jaren worden, brengt hij door de schuld van zijn ongeloof in droefheid en in somberheid door en hij martelt zich af met gedachten van niet op te lossen twijfelingen, terwijl alles rondom hem vol paasvreugde is. Maar - liefelijk teken voor hem, dat hij in zijn afscheiding niet volhardt, maar zich weer geheel aan de discipelen houdt! Na acht dagen zien wij Hem in hun vergadering: dat wijst op een geheime band, waarmee zijn hart nog aan de waarheid gebonden is, ondanks de ontkenningen en de tegenspraak in zijn hoofd.

De Heere verscheen wel alleen aan Maria Magdalena, alleen aan Petrus, waarschijnlijk ook alleen aan Jakobus, maar aan Thomas wilde Hij Zich niet openbaren in de acht dagen van de eenzaamheid door hemzelf gekozen, ten teken dat wie de gemeenschap van de leden ontvlucht, zich ook van het hoofd van de leden afzondert; maar tevens om de overige discipelen heeft de Heere in hun midden Thomas op Zijn herderschouders willen leggen. Het antwoord van de twijfelaar had hen bedroefd, zo moet nu ook de vreugde van de belijder hen verkwikken en in het zien van de barmhartigheid, die de ene overkwam, moeten allen zich verheugen in een Heere en God, als hun Heere en God is.

Thomas! Thomas! is het in deze duisternis van de ziel, dat voor u een hele week moet omgaan, waarvan elke nacht en elke dag u aan de nachten en dagen van de vorige week denken doet! Aan de nacht, waarin Hij verraden werd, aan de dag, waarop Hij gekruisigd werd, aan de sabbath, waarop u Hem wist in de grafspelonk. . . Daar is Hij weer, de eerste dag van de week!. . . . Zal het nu beginnen te lichten, ook voor u?. . . Ja! acht dagen lang heeft de wijsheid van de Heere de ongelovige Thomas de straf van zijn ongelovigheid doen dragen. Het is genoeg, nu gaat de liefde van de Verrezene ook hem opwekken uit het graf, dat hij voor zichzelf gegraven heeft.

Thomas was en bleef zijn medeleerlingen dierbaar, zoals hij hen hartelijk liefhad; want hoe verschillend in geloof, zij waren n in liefde tot Jezus, hun Heer; zij verstootten Thomas niet, hoezeer zijn ongeloof hen hinderde; hij verliet zijn medeleerlingen niet, hoezeer hun blijdschap zijn smart verhoogde. Zij bleven n hart en n ziel, de een veroordeelde de andere niet.

Vers 26

26. En na acht dagen, toen intussen geen verschijning van de Herrezene meer had plaats gehad 28:15"), waren Zijn discipelen weer binnen in hun vergaderplaats te Jeruzalem (John 20:19) en ditmaal was Thomas met hen; en Jezus kwam, toen de deuren gesloten waren en stond in het midden en zei: Vrede zij jullie.

Naar onze manier, om liefde te begrijpen en te waarderen, zouden wij verwachten dat de ontferming van de Heiland het arme zieke discipelental geen vierentwintig uur zijn leed zou hebben laten dragen, maar door een snele openbaring van Zijn paasleven dit leed in onuitsprekelijke vreugde zou verwisselen; maar de liefde van de Heere is een heilige liefde, die voor de hemel opvoedt. Wat zou ervan worden, als het werd toegestaan aan het verdorven menselijk hart, om aan deze liefde door wenen en treuren iets af te dwingen? Als de zieke de geneesheer de voorwaarde van de genezing kon voorschrijven en noodzaken juist deze en die wegen met hem in te slaan, zoals hij zich nu eenmaal in het hoofd heeft gezet? Dat zou de zieke in zijn koortsachtige fantasieën boven de geneesheer, het leem boven de pottebakker, het kinderlijk onverstand boven de hemelse, wijsheid als meester stellen! Met zulke dwaasheden laat de Heiland Zich niet in; Hij zou dan lust in ons verderf hebben. Daarom is er voor Thomas een tijd om te wachten en te denken. Acht dagen lang, die voor hem jaren worden, brengt hij door de schuld van zijn ongeloof in droefheid en in somberheid door en hij martelt zich af met gedachten van niet op te lossen twijfelingen, terwijl alles rondom hem vol paasvreugde is. Maar - liefelijk teken voor hem, dat hij in zijn afscheiding niet volhardt, maar zich weer geheel aan de discipelen houdt! Na acht dagen zien wij Hem in hun vergadering: dat wijst op een geheime band, waarmee zijn hart nog aan de waarheid gebonden is, ondanks de ontkenningen en de tegenspraak in zijn hoofd.

De Heere verscheen wel alleen aan Maria Magdalena, alleen aan Petrus, waarschijnlijk ook alleen aan Jakobus, maar aan Thomas wilde Hij Zich niet openbaren in de acht dagen van de eenzaamheid door hemzelf gekozen, ten teken dat wie de gemeenschap van de leden ontvlucht, zich ook van het hoofd van de leden afzondert; maar tevens om de overige discipelen heeft de Heere in hun midden Thomas op Zijn herderschouders willen leggen. Het antwoord van de twijfelaar had hen bedroefd, zo moet nu ook de vreugde van de belijder hen verkwikken en in het zien van de barmhartigheid, die de ene overkwam, moeten allen zich verheugen in een Heere en God, als hun Heere en God is.

Thomas! Thomas! is het in deze duisternis van de ziel, dat voor u een hele week moet omgaan, waarvan elke nacht en elke dag u aan de nachten en dagen van de vorige week denken doet! Aan de nacht, waarin Hij verraden werd, aan de dag, waarop Hij gekruisigd werd, aan de sabbath, waarop u Hem wist in de grafspelonk. . . Daar is Hij weer, de eerste dag van de week!. . . . Zal het nu beginnen te lichten, ook voor u?. . . Ja! acht dagen lang heeft de wijsheid van de Heere de ongelovige Thomas de straf van zijn ongelovigheid doen dragen. Het is genoeg, nu gaat de liefde van de Verrezene ook hem opwekken uit het graf, dat hij voor zichzelf gegraven heeft.

Thomas was en bleef zijn medeleerlingen dierbaar, zoals hij hen hartelijk liefhad; want hoe verschillend in geloof, zij waren n in liefde tot Jezus, hun Heer; zij verstootten Thomas niet, hoezeer zijn ongeloof hen hinderde; hij verliet zijn medeleerlingen niet, hoezeer hun blijdschap zijn smart verhoogde. Zij bleven n hart en n ziel, de een veroordeelde de andere niet.

Vers 27

27. Daarna wendde de Heere Zich tot hem, die Hij in het bijzonder met deze Zijn verschijning op het oog had en zei Hij tot Thomas: Doe nu wat u als voorwaarde heeft gesteld (John 20:23); breng uw vinger hier en voeg bij uw voorwaarde van tasten ook die van zien, omdat in de mondvan twee of drie getuigen alle woord bestaat (Matthew 18:16), zie Mijn handen en breng uw hand en steek ze in Mijn zijde en wees voortaan niet ongelovig, zoals u tot hiertoe bent geweest, maar gelovig, zoals uw medediscipelen, opdat uw twijfelen niet tot werkelijk ongeloof worden zal.

De overeenkomst van de woorden in de tweede helft van John 20:29 met die in John 20:19 moet opmerkzaam maken op de overeenkomst van de verschijning van Jezus. Dit is nu het derde "vrede zij u", waarmee de Heere onder de discipelen treedt; deze keer in het bijzonder om Thomas. Hier hebben wij dus een besluit van de verschijningen te Jeruzalem; als de Opgestane weer verschijnt, zal het een andere betekenis hebben. Jezus' woorden, die Hij daarop tot Thomas richt, hebben iets ritmisch; het zijn twee paralelle leden met een besliste zin. - Opzettelijk spreekt de Heere met de woorden van Thomas: het woord van de bestraffing moet met dat van de zonde overeenkomst hebben.

Thomas heeft drie zaken verlangd: het eerste en het tweede wordt hier opgenoemd, omdat bij Thomas in het bevatten de hoofdzaak lag en hij op het oog alleen zich niet mocht verlaten, omdat dit ook kan worden misleid; maar het bezien van de handen mocht niet ontbreken, omdat de gehele rede van Thomas volledig moest worden teruggegeven. Dat de Heere deze kende, was een overtuigende bewijs voor de realiteit van de opstanding dan alle zien en voelen, waarom Thomas ook elke verdere gedachte daaraan laat varen en hij zelfs tot de uitroep van John 20:28 komt.

De woorden, waarin hij zijn gevoel uitstort, herinneren ons levendig aan zijn vroegere val; eveneens heeft Nathanaël eens beleden (John 1:49): "Rabbi, Gij bent de Zoon van God, Gij bent de Koning van Israël!" En wanneer heeft deze dat beleden? Toen hij de blik van de Kennen van de harten had opgemerkt. Zo voelt zich ook Thomas getroffen door het oog van Hem, die in het verborgen ziet en de raad van zijn hart heeft ervaren. Wij moeten de woorden van de Heere vergelijken met de eis, die de discipel heeft geuit. Juist hetgeen hij als voorwaarde van zijn geloof had genoemd, geeft hem de genade van Christus bijna met dezelfde klanken; en op Zijn verzekering: "dan zal ik niet geloven" is het tegenwoord: "wees niet ongelovig maar gelovig!" Juist dit heeft hem overwonnen en hem ver gebracht over het louter negatieve gevolg van de uitroeping van zijn twijfel. Hij heeft de Heere gezien, hij houdt zich van Zijn opstanding overtuigd, maar wij zien dat hij hierop niet blijft staan, maar hierdoor is hij bovendien verheven tot een hoogte van het geloof en evenals de anderen zien wij hem als een waar apostel van de Heere.

Dit toneel is de tegenhanger van hetgeen met Nathanaël John 1:1 gebeurde. Evenals bij deze leerling schittert ook bij Thomas het licht met plotselinge glans, tot in het diepst van zijn gemoed en doet alle duisternis ophouden. Zoals in het zedelijk leven vaak voorkomt, heeft ook bij hem een grote terugwerking plaats; van de laagste trap in het geloofsleven bereikt bij met een enkele sprong het toppunt en spreekt hij de Godheid van zijn Meester veel stelliger en nadrukkelijker uit dan ooit te voren door Petrus zelf is gebeurd. De laatste is de eerste geworden en het geloof van de leerlingen, waarvan Thomas belijdenis doet, heeft nu de hoogte ingenomen, die in de proloog bij voorraad was aangewezen.

Bij de beschouwing van het ongeloof van Thomas moeten wij wel opmerken, dat deze apostel en vriend van onze Heer, in de eigenlijk gezegden zin, de schandnaam van ongelovige Thomas niet heeft verdiend. Thomas was waarlijk een gelovige, die met alle anderen de Heere met zijn hele hart beleden had (John 6:68, John 6:69). Vaker had Hij zijn liefde voor en verkleefdheid aan de Verlosser juist hartelijk betoond (John 11:16) en het denkbeeld zelf van het gemis van zijn Meester was hem onverdraaglijk en onbestaanbaar (John 14:5). Nu weigert hij geenszins de Heere in Zijn verrijzenis te geloven, maar vreest, dat anderen zich hebben laten misleiden en wil in een zaak van zoveel gewicht, niet zijn erkentenis geven, v rdat hij met eigen ogen heeft gezien en met eigen handen heeft getast. Zo'n ongeloof was bij Thomas geheel en al karaktermatig. Wanneer wij toch de reeds aangevoerde plaatsen uit John 11:1, 14 inzien, dan leren wij deze apostel kennen als een man van een meer zwaarmoedig gestel, die geredelijk het kwade gelooft en het goede niet zo gemakkelijk aanneemt. Voegen wij nu hierbij de vooroordelen van zijn tijd aangaande de Messias en het Messiasrijk en dat Thomas met vele anderen geenszins de dood van zijn Heere, ten minste niet op zulke een manier verwacht had, dan was hij bezwaard om andermaal en nog grievender teleurgesteld te worden en daarom weigerde hij alle geloof; hoewel hij zijn medeapostelen, geenszins voor bedriegers hield, noch ook hun verhaal voor onmogelijk achtte. Evenwel kennen en mogen wij Thomas niet in alles verschonen, want hij weigerde geloof aan oog- en oorgetuigen, op wier trouw in hun verhalen en getuigenissen hij zeker kon afgaan; hij maakte zich schuldig aan onbedachtzaamheid en al te strenge vorderingen, omdat hij iets bepaalde, dat geenszins in zijn macht stond en hij niet wist of de Heere hem het geven wilde, terwijl hij zich daardoor eindelijk ook groot onheil veroorzaakte, omdat hij nu reeds acht dagen in deze staat van onzekerheid en bezwaar doorbracht, zonder enig licht of enige troost te smaken, waarin anderen zich verheugen mochten, zoals dit zo vaak het geval is met mensen, die door eigen schuld in donkerheid en bezwaar voort wandelen en geen licht zien, dat anders toch in een zekere mate te aanschouwen was. Wat voorts onze Heiland deed, was inderdaad een krachtige genezing van Thomas ongeloof; bij het minste nadenken zeggen wij het toch, dat Jezus hem nu verscheen op de meest gepaste tijd, nadat er een gehele week verlopen was en wel op de eerste dag van de week, die meteen een blijde gedenkdag voor de gelovigen werd. Ook verscheen Hij hem op een verrassende, indruk makende en liefderijke manier zonder hem iets te verwijten, terwijl Zijn woorden rechtstreeks tot Thomas gericht waren en aan zijn eigen vaak herhaald gezegde beantwoordden, zodat deze toespraak hem overtuigen moest van het leven en de alwetendheid van den Heere en dus geheel treffend, ontwapenend en overredend was.

Hij dacht er niet aan. Nu hij de Heere zelf zag en zijn eigen woorden van diens lippen hoorde, had hij geen verdere bewijzen nodig. En is het ook niet zo met vele en grote bezwaren, allerlei bedenkingen en tegenwerpingen om in Christus te geloven, zoals Hij is; en wij namen ons voor om niet te geloven, alvorens al deze bezwaren volkomen ons opgelost werden. Maar daar viel een lichtstraal van boven in onze ziel en wij zagen Jezus in Zijn schuldvoldoenend lijden en sterven, in Zijn rechtvaardigmakende opstanding en wij hadden geen bezwaren meer, alles was ons nu ineens opgelost. Wij waren volkomen zondaren. Hij was onze volkomen Verlosser, onze Heere en onze God geworden. Het komt er slechts op aan of er bij ons behoefte, grote, dringende behoefte bestaat aan een Zaligmaker van zonden, om die, bij zijn openbaring aan ons, met al de krachten van onze ziel en met al de liefde van ons hart aan te nemen, te omhelzen en vast te houden tot de einde toe. Maar bij de meeste mensen bestaat geen behoefte aan een Zaligmaker van zonden en daarom zijn er zo weinig discipelen en discipelinnen van Jezus. En vanwaar die vervreemdheid van zo vele zondaren en zondaressen ten opzichte van die eeuwige Redder van zonden? Zij kennen noch hun zonden, noch de heiligheid van God, zoals beide gekend moeten worden en gekend worden door de zielen, die zich bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, door het geloof in Jezus. Deze voelen de toorn van God tegen de zonde in hun hart en zij hebben die in hun ontwaakt geweten en tegenover dat heilig ijvervuur van God tegen de zonde hebben zij het heilig liefdesvuur van God jegens de zondaar nodig, volstrekt nodig, zullen zij niet tot een eeuwige wanhoop vervallen. En dat heilig liefdesvuur van God ontvangen zij door de Heilige Geest uit Jezus, tot heerlijkheid van de Vader en zij zijn behouden voor eeuwig.

Vers 27

27. Daarna wendde de Heere Zich tot hem, die Hij in het bijzonder met deze Zijn verschijning op het oog had en zei Hij tot Thomas: Doe nu wat u als voorwaarde heeft gesteld (John 20:23); breng uw vinger hier en voeg bij uw voorwaarde van tasten ook die van zien, omdat in de mondvan twee of drie getuigen alle woord bestaat (Matthew 18:16), zie Mijn handen en breng uw hand en steek ze in Mijn zijde en wees voortaan niet ongelovig, zoals u tot hiertoe bent geweest, maar gelovig, zoals uw medediscipelen, opdat uw twijfelen niet tot werkelijk ongeloof worden zal.

De overeenkomst van de woorden in de tweede helft van John 20:29 met die in John 20:19 moet opmerkzaam maken op de overeenkomst van de verschijning van Jezus. Dit is nu het derde "vrede zij u", waarmee de Heere onder de discipelen treedt; deze keer in het bijzonder om Thomas. Hier hebben wij dus een besluit van de verschijningen te Jeruzalem; als de Opgestane weer verschijnt, zal het een andere betekenis hebben. Jezus' woorden, die Hij daarop tot Thomas richt, hebben iets ritmisch; het zijn twee paralelle leden met een besliste zin. - Opzettelijk spreekt de Heere met de woorden van Thomas: het woord van de bestraffing moet met dat van de zonde overeenkomst hebben.

Thomas heeft drie zaken verlangd: het eerste en het tweede wordt hier opgenoemd, omdat bij Thomas in het bevatten de hoofdzaak lag en hij op het oog alleen zich niet mocht verlaten, omdat dit ook kan worden misleid; maar het bezien van de handen mocht niet ontbreken, omdat de gehele rede van Thomas volledig moest worden teruggegeven. Dat de Heere deze kende, was een overtuigende bewijs voor de realiteit van de opstanding dan alle zien en voelen, waarom Thomas ook elke verdere gedachte daaraan laat varen en hij zelfs tot de uitroep van John 20:28 komt.

De woorden, waarin hij zijn gevoel uitstort, herinneren ons levendig aan zijn vroegere val; eveneens heeft Nathanaël eens beleden (John 1:49): "Rabbi, Gij bent de Zoon van God, Gij bent de Koning van Israël!" En wanneer heeft deze dat beleden? Toen hij de blik van de Kennen van de harten had opgemerkt. Zo voelt zich ook Thomas getroffen door het oog van Hem, die in het verborgen ziet en de raad van zijn hart heeft ervaren. Wij moeten de woorden van de Heere vergelijken met de eis, die de discipel heeft geuit. Juist hetgeen hij als voorwaarde van zijn geloof had genoemd, geeft hem de genade van Christus bijna met dezelfde klanken; en op Zijn verzekering: "dan zal ik niet geloven" is het tegenwoord: "wees niet ongelovig maar gelovig!" Juist dit heeft hem overwonnen en hem ver gebracht over het louter negatieve gevolg van de uitroeping van zijn twijfel. Hij heeft de Heere gezien, hij houdt zich van Zijn opstanding overtuigd, maar wij zien dat hij hierop niet blijft staan, maar hierdoor is hij bovendien verheven tot een hoogte van het geloof en evenals de anderen zien wij hem als een waar apostel van de Heere.

Dit toneel is de tegenhanger van hetgeen met Nathanaël John 1:1 gebeurde. Evenals bij deze leerling schittert ook bij Thomas het licht met plotselinge glans, tot in het diepst van zijn gemoed en doet alle duisternis ophouden. Zoals in het zedelijk leven vaak voorkomt, heeft ook bij hem een grote terugwerking plaats; van de laagste trap in het geloofsleven bereikt bij met een enkele sprong het toppunt en spreekt hij de Godheid van zijn Meester veel stelliger en nadrukkelijker uit dan ooit te voren door Petrus zelf is gebeurd. De laatste is de eerste geworden en het geloof van de leerlingen, waarvan Thomas belijdenis doet, heeft nu de hoogte ingenomen, die in de proloog bij voorraad was aangewezen.

Bij de beschouwing van het ongeloof van Thomas moeten wij wel opmerken, dat deze apostel en vriend van onze Heer, in de eigenlijk gezegden zin, de schandnaam van ongelovige Thomas niet heeft verdiend. Thomas was waarlijk een gelovige, die met alle anderen de Heere met zijn hele hart beleden had (John 6:68, John 6:69). Vaker had Hij zijn liefde voor en verkleefdheid aan de Verlosser juist hartelijk betoond (John 11:16) en het denkbeeld zelf van het gemis van zijn Meester was hem onverdraaglijk en onbestaanbaar (John 14:5). Nu weigert hij geenszins de Heere in Zijn verrijzenis te geloven, maar vreest, dat anderen zich hebben laten misleiden en wil in een zaak van zoveel gewicht, niet zijn erkentenis geven, v rdat hij met eigen ogen heeft gezien en met eigen handen heeft getast. Zo'n ongeloof was bij Thomas geheel en al karaktermatig. Wanneer wij toch de reeds aangevoerde plaatsen uit John 11:1, 14 inzien, dan leren wij deze apostel kennen als een man van een meer zwaarmoedig gestel, die geredelijk het kwade gelooft en het goede niet zo gemakkelijk aanneemt. Voegen wij nu hierbij de vooroordelen van zijn tijd aangaande de Messias en het Messiasrijk en dat Thomas met vele anderen geenszins de dood van zijn Heere, ten minste niet op zulke een manier verwacht had, dan was hij bezwaard om andermaal en nog grievender teleurgesteld te worden en daarom weigerde hij alle geloof; hoewel hij zijn medeapostelen, geenszins voor bedriegers hield, noch ook hun verhaal voor onmogelijk achtte. Evenwel kennen en mogen wij Thomas niet in alles verschonen, want hij weigerde geloof aan oog- en oorgetuigen, op wier trouw in hun verhalen en getuigenissen hij zeker kon afgaan; hij maakte zich schuldig aan onbedachtzaamheid en al te strenge vorderingen, omdat hij iets bepaalde, dat geenszins in zijn macht stond en hij niet wist of de Heere hem het geven wilde, terwijl hij zich daardoor eindelijk ook groot onheil veroorzaakte, omdat hij nu reeds acht dagen in deze staat van onzekerheid en bezwaar doorbracht, zonder enig licht of enige troost te smaken, waarin anderen zich verheugen mochten, zoals dit zo vaak het geval is met mensen, die door eigen schuld in donkerheid en bezwaar voort wandelen en geen licht zien, dat anders toch in een zekere mate te aanschouwen was. Wat voorts onze Heiland deed, was inderdaad een krachtige genezing van Thomas ongeloof; bij het minste nadenken zeggen wij het toch, dat Jezus hem nu verscheen op de meest gepaste tijd, nadat er een gehele week verlopen was en wel op de eerste dag van de week, die meteen een blijde gedenkdag voor de gelovigen werd. Ook verscheen Hij hem op een verrassende, indruk makende en liefderijke manier zonder hem iets te verwijten, terwijl Zijn woorden rechtstreeks tot Thomas gericht waren en aan zijn eigen vaak herhaald gezegde beantwoordden, zodat deze toespraak hem overtuigen moest van het leven en de alwetendheid van den Heere en dus geheel treffend, ontwapenend en overredend was.

Hij dacht er niet aan. Nu hij de Heere zelf zag en zijn eigen woorden van diens lippen hoorde, had hij geen verdere bewijzen nodig. En is het ook niet zo met vele en grote bezwaren, allerlei bedenkingen en tegenwerpingen om in Christus te geloven, zoals Hij is; en wij namen ons voor om niet te geloven, alvorens al deze bezwaren volkomen ons opgelost werden. Maar daar viel een lichtstraal van boven in onze ziel en wij zagen Jezus in Zijn schuldvoldoenend lijden en sterven, in Zijn rechtvaardigmakende opstanding en wij hadden geen bezwaren meer, alles was ons nu ineens opgelost. Wij waren volkomen zondaren. Hij was onze volkomen Verlosser, onze Heere en onze God geworden. Het komt er slechts op aan of er bij ons behoefte, grote, dringende behoefte bestaat aan een Zaligmaker van zonden, om die, bij zijn openbaring aan ons, met al de krachten van onze ziel en met al de liefde van ons hart aan te nemen, te omhelzen en vast te houden tot de einde toe. Maar bij de meeste mensen bestaat geen behoefte aan een Zaligmaker van zonden en daarom zijn er zo weinig discipelen en discipelinnen van Jezus. En vanwaar die vervreemdheid van zo vele zondaren en zondaressen ten opzichte van die eeuwige Redder van zonden? Zij kennen noch hun zonden, noch de heiligheid van God, zoals beide gekend moeten worden en gekend worden door de zielen, die zich bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, door het geloof in Jezus. Deze voelen de toorn van God tegen de zonde in hun hart en zij hebben die in hun ontwaakt geweten en tegenover dat heilig ijvervuur van God tegen de zonde hebben zij het heilig liefdesvuur van God jegens de zondaar nodig, volstrekt nodig, zullen zij niet tot een eeuwige wanhoop vervallen. En dat heilig liefdesvuur van God ontvangen zij door de Heilige Geest uit Jezus, tot heerlijkheid van de Vader en zij zijn behouden voor eeuwig.

Vers 28

28. En Thomas, door zo'n neerbuigende genade tot diep in zijn ziel getroffen, werd tevens overtuigd van Christus goddelijke heerlijkheid die in Zijn alwetendheid hem zo duidelijk onder het oog werd gebracht. Hij antwoordde en zei tot Hem, op Zijn knieën neervallend en Hem aanbiddend (Revelation 19:10): Mijn Heer en mijn God! (Psalms 35:23).

Er is niet gezegd of Thomas bij deze woorden voor Jezus op de knieën zonk; het vermoeden ligt echter voor de hand. Zijn woorden zijn geen uitroep van verrassing, maar een belijdenis van Jezus. "Hij zei tot hem", wordt gezegd. Jezus bevestigt nu in John 20:29 de belijdenis van Thomas door Zijn antwoord en erkent het daardoor uitdrukkelijk als waar en juist, zodat hij, die de belijdenis van Thomas niet wil erkennen en daaraan geen andere waarde toekent dan die van een uitroep van verrassing, waaruit geen besluit kan worden getrokken, niet alleen de werkelijke overtuiging van de apostel aanvalt, maar tevens de getuigenis van Jezus zelf, die deze uitroep als uitdrukking van de waarheid opneemt.

Nee, dit is geen kreet van grote verbazing, in de vorm, waarin hij alleen maar zou kunnen ontsnappen aan de lippen, niet ongewoon de naam van de Heere hun God ijdel te gebruiken: want zulke lippen, bij wie wij ze ook mogen aantreffen, verwachten wij bij Thomas, een van de twaalf, niet. En evenmin is het een uitroep, waardoor in een ogenblik van heilige ontroering, de opgetogenheid van een discipels teveel zegt en meer dan hij kan verantwoorden; want de Heilige, wie zij geldt, wijst de hulde niet af, die met deze namen bewezen wordt, noch beperkt haar tot een juister maat, maar hecht er Zijn zegel aan door de verklaring: Gij heeft geloofd. Wat vernemen wij dan in deze woorden van Thomas? Wat anders dan een geloofsbelijdenis; dan de belijdenis van een geloof, dat hem in aanbidding doet neerzinken, omdat hij nu pas, nu opeens weet in wie hij gelooft en wat hij van Hem gelooft, die gezegd heeft: Uw hart worde niet ontroerd: u gelooft in God, geloof ook in Mij. De apostel Johannes heeft deze belijdenis geboekt als de vrucht van alle woorden en werken en verklaringen en openbaringen van het vleesgeworden Woord in de kring van hen, die Hem gezien en gehoord en met hun handen getast hebben; als de slotsom bij monde van Thomas, van alle overtuigingen en al de ondervindingen van hen, die Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de Eniggeborenen van de Vader, hebben aanschouwd. Wat hij en al de apostelen sinds gepredikt hebben en de gemeente van alle eeuwen beleden heeft, dat heeft Thomas het eerst van allen uitgesproken: "De Heere is God. " De gemeente bezit deze waarheid als de rijpe vrucht van een langzaam ontwikkeld, lang geoefend, fel bestreden, op een hardnekkig ongeloof veroverd geloof! Dat niemand haar te na komt! Maar men merkt het op! Thomas antwoordt niet maar zegt: "De Heere is God!" Of tot de Verrezene: "Gij Heere! bent God!" maar hij antwoordt en zegt: "Mijn Heer en mijn God!" In dit Mijn is de kracht en de waarde van Zijn woord in het oog van de Heere. Dit is meer dan belijdenis, dit is meer dan aanbidding. In dit Mijn is de overgave van het hart, in dit Mijn is het vertrouwen, in dit Mijn is de liefde van het geloof, dit Mijn is het Mijn van het verbond, waarin twee delen begrepen zijn. Weinig zegt het de Godheid van Christus te erkennen, weinig haar tegen andersdenkenden te handhaven, als het hart in ons binnenste niet diep en heilig voelt: Hij is mijn Heer en mijn God! Als het niet in alles blijkt dat dat hart door goddelijk recht het Zijn is. Want wat zegt hem de hoogste eernaam uit de mond van een zondig schepsel? Ons hart, ons hart verlangt Hij. Slechts het geloof, waarbij men het hart Hem overgeeft, is Hem welgevallig en maakt gelukzalig in waarlijk geloof.

Wij lezen niet dat Thomas de verlangde proefnemingen deed. Hij had Jezus gezien en hij was overwonnen. Jezus' woord had zijn hart getroffen en nu had het zien van de Heere hem overtuigd. Dat niet alleen, maar hij, die het langst had getwijfeld, werd opeens de stoutste belijder: het is een zielkundig verschijnsel, dat gemakkelijk verklaard kan worden. Jezus is nu zijn onbeperkte Gebieder, nu zijn God. Deze uitspraak van de geestdrift van het geloof, dat de hoogste naam gebruikt voor de onbeschrijfelijke majesteit, die het aanschouwt, is de Heere welgevallig, de waarachtige Getuige, die nooit een valse schijn gedoogde, omdat Hij weet n te zijn in wezen met de Vader en goddelijke eer te mogen ontvangen. Maar boven allesdenkende aan het welzijn van de onsterfelijke zielen, die door het woord van de apostelen in Hem geloven zullen: laat Hij de zaligspreking van Zijn opstanding horen: "Zalig die geloven zonder te zien!" Hij zou heengaan naar de onzichtbare gewesten van de hemel. Wie zalig wilde worden, hem stond geen andere weg open dan die Thomas versmaad had: het getuigenis van hen, die Hem gezien hadden; niet op eigen zintuigelijke waarneming, maar alleen op het besef dat hun getuigenis waarachtig was, zou voortaan het geloof in Jezus Christus kunnen rusten. Ook zij zouden mogen verzekeren: "Wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben. "

De woorden van Thomas waren een ondubbelzinnige volledige, uit het hart opwellende erkenning van de Godheid van de Zoon des mensen. Was Jezus niet God geweest, dan zou Hij de godslastering, die in dat geval in de woorden opgesloten zou zijn geweest, gestraft hebben. Hij zou de door zijn ingenomenheid met Jezus weggesleepte apostel gewaarschuwd hebben, dat Hij slechts de boodschapper van God, niet de hoge en oppermachtige God zelf was. Maar in plaats hiervan liet Hij Zich de Hem toekomende schatting welgevallen. Maar de evangeliën en brieven bevatten zoveel directe en indirecte bewijzen van de waarachtige Godheid van de Zoon van God; inderdaad het gehele samenstel en wezen van het Christendom maakt een goddelijke Zaligmaker noodzakelijk, stelt Zijn Godheid in het helderste licht. Was Jezus niet God, dan zou Hij zuiver een meer ontwikkelde Socrates, een meer verlichte Plato zijn geweest en de godsdienst van de berg van zaligsprekingen zou zuiver een nieuwe lezing van de wet van Sinaï zijn geweest. Maar hij kwam om zalig te maken niet alleen om ten voorbeeld te strekken; om te verlossen met Zijn bloed, niet slechts om door Zijn voorschriften weer op te richten; om de zonden te vergeven, niet zuiver om een voorbeeld van heiligheid te geven.

Vers 28

28. En Thomas, door zo'n neerbuigende genade tot diep in zijn ziel getroffen, werd tevens overtuigd van Christus goddelijke heerlijkheid die in Zijn alwetendheid hem zo duidelijk onder het oog werd gebracht. Hij antwoordde en zei tot Hem, op Zijn knieën neervallend en Hem aanbiddend (Revelation 19:10): Mijn Heer en mijn God! (Psalms 35:23).

Er is niet gezegd of Thomas bij deze woorden voor Jezus op de knieën zonk; het vermoeden ligt echter voor de hand. Zijn woorden zijn geen uitroep van verrassing, maar een belijdenis van Jezus. "Hij zei tot hem", wordt gezegd. Jezus bevestigt nu in John 20:29 de belijdenis van Thomas door Zijn antwoord en erkent het daardoor uitdrukkelijk als waar en juist, zodat hij, die de belijdenis van Thomas niet wil erkennen en daaraan geen andere waarde toekent dan die van een uitroep van verrassing, waaruit geen besluit kan worden getrokken, niet alleen de werkelijke overtuiging van de apostel aanvalt, maar tevens de getuigenis van Jezus zelf, die deze uitroep als uitdrukking van de waarheid opneemt.

Nee, dit is geen kreet van grote verbazing, in de vorm, waarin hij alleen maar zou kunnen ontsnappen aan de lippen, niet ongewoon de naam van de Heere hun God ijdel te gebruiken: want zulke lippen, bij wie wij ze ook mogen aantreffen, verwachten wij bij Thomas, een van de twaalf, niet. En evenmin is het een uitroep, waardoor in een ogenblik van heilige ontroering, de opgetogenheid van een discipels teveel zegt en meer dan hij kan verantwoorden; want de Heilige, wie zij geldt, wijst de hulde niet af, die met deze namen bewezen wordt, noch beperkt haar tot een juister maat, maar hecht er Zijn zegel aan door de verklaring: Gij heeft geloofd. Wat vernemen wij dan in deze woorden van Thomas? Wat anders dan een geloofsbelijdenis; dan de belijdenis van een geloof, dat hem in aanbidding doet neerzinken, omdat hij nu pas, nu opeens weet in wie hij gelooft en wat hij van Hem gelooft, die gezegd heeft: Uw hart worde niet ontroerd: u gelooft in God, geloof ook in Mij. De apostel Johannes heeft deze belijdenis geboekt als de vrucht van alle woorden en werken en verklaringen en openbaringen van het vleesgeworden Woord in de kring van hen, die Hem gezien en gehoord en met hun handen getast hebben; als de slotsom bij monde van Thomas, van alle overtuigingen en al de ondervindingen van hen, die Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de Eniggeborenen van de Vader, hebben aanschouwd. Wat hij en al de apostelen sinds gepredikt hebben en de gemeente van alle eeuwen beleden heeft, dat heeft Thomas het eerst van allen uitgesproken: "De Heere is God. " De gemeente bezit deze waarheid als de rijpe vrucht van een langzaam ontwikkeld, lang geoefend, fel bestreden, op een hardnekkig ongeloof veroverd geloof! Dat niemand haar te na komt! Maar men merkt het op! Thomas antwoordt niet maar zegt: "De Heere is God!" Of tot de Verrezene: "Gij Heere! bent God!" maar hij antwoordt en zegt: "Mijn Heer en mijn God!" In dit Mijn is de kracht en de waarde van Zijn woord in het oog van de Heere. Dit is meer dan belijdenis, dit is meer dan aanbidding. In dit Mijn is de overgave van het hart, in dit Mijn is het vertrouwen, in dit Mijn is de liefde van het geloof, dit Mijn is het Mijn van het verbond, waarin twee delen begrepen zijn. Weinig zegt het de Godheid van Christus te erkennen, weinig haar tegen andersdenkenden te handhaven, als het hart in ons binnenste niet diep en heilig voelt: Hij is mijn Heer en mijn God! Als het niet in alles blijkt dat dat hart door goddelijk recht het Zijn is. Want wat zegt hem de hoogste eernaam uit de mond van een zondig schepsel? Ons hart, ons hart verlangt Hij. Slechts het geloof, waarbij men het hart Hem overgeeft, is Hem welgevallig en maakt gelukzalig in waarlijk geloof.

Wij lezen niet dat Thomas de verlangde proefnemingen deed. Hij had Jezus gezien en hij was overwonnen. Jezus' woord had zijn hart getroffen en nu had het zien van de Heere hem overtuigd. Dat niet alleen, maar hij, die het langst had getwijfeld, werd opeens de stoutste belijder: het is een zielkundig verschijnsel, dat gemakkelijk verklaard kan worden. Jezus is nu zijn onbeperkte Gebieder, nu zijn God. Deze uitspraak van de geestdrift van het geloof, dat de hoogste naam gebruikt voor de onbeschrijfelijke majesteit, die het aanschouwt, is de Heere welgevallig, de waarachtige Getuige, die nooit een valse schijn gedoogde, omdat Hij weet n te zijn in wezen met de Vader en goddelijke eer te mogen ontvangen. Maar boven allesdenkende aan het welzijn van de onsterfelijke zielen, die door het woord van de apostelen in Hem geloven zullen: laat Hij de zaligspreking van Zijn opstanding horen: "Zalig die geloven zonder te zien!" Hij zou heengaan naar de onzichtbare gewesten van de hemel. Wie zalig wilde worden, hem stond geen andere weg open dan die Thomas versmaad had: het getuigenis van hen, die Hem gezien hadden; niet op eigen zintuigelijke waarneming, maar alleen op het besef dat hun getuigenis waarachtig was, zou voortaan het geloof in Jezus Christus kunnen rusten. Ook zij zouden mogen verzekeren: "Wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben. "

De woorden van Thomas waren een ondubbelzinnige volledige, uit het hart opwellende erkenning van de Godheid van de Zoon des mensen. Was Jezus niet God geweest, dan zou Hij de godslastering, die in dat geval in de woorden opgesloten zou zijn geweest, gestraft hebben. Hij zou de door zijn ingenomenheid met Jezus weggesleepte apostel gewaarschuwd hebben, dat Hij slechts de boodschapper van God, niet de hoge en oppermachtige God zelf was. Maar in plaats hiervan liet Hij Zich de Hem toekomende schatting welgevallen. Maar de evangeliën en brieven bevatten zoveel directe en indirecte bewijzen van de waarachtige Godheid van de Zoon van God; inderdaad het gehele samenstel en wezen van het Christendom maakt een goddelijke Zaligmaker noodzakelijk, stelt Zijn Godheid in het helderste licht. Was Jezus niet God, dan zou Hij zuiver een meer ontwikkelde Socrates, een meer verlichte Plato zijn geweest en de godsdienst van de berg van zaligsprekingen zou zuiver een nieuwe lezing van de wet van Sinaï zijn geweest. Maar hij kwam om zalig te maken niet alleen om ten voorbeeld te strekken; om te verlossen met Zijn bloed, niet slechts om door Zijn voorschriften weer op te richten; om de zonden te vergeven, niet zuiver om een voorbeeld van heiligheid te geven.

Vers 29

29. Jezus nam Zijn belijdenis zonder tegenspraak aan en bevestigde nu de gelukkig verkregen toestand van het geloof, tot welks verkrijging deze gehele openbaring had plaats gehad. Hij zei tot hem: Omdat u Mij gezien heeft, Thomas, heeft u geloofd. U hadt echter beter gedaan, wanneer u ook zonder deze Mijn buitengewone verschijning u vroeger door het woord van uw medediscipelen tot geloof had laten brengen. Zalig zijn zij, die niet gezien zullen hebben en nochtans geloofd zullen hebben, zoals dat voor de volgende tijden de enige weg zal zijn, om tot zaligheid te komen).

Het antwoord van Jezus bevestigt niet alleen wat Thomas van Hem gezegd heeft, maar ook dat de inhoud van het geloof slechts deze is, dat men Hem, de Zoon van God, als zijn Heere en God gelooft. Thomas heeft nog een zien nodig gehad, om gelovig te worden; nu begint echter een nieuwe tijd, waarin zo'n zien ten behoeve van het geloof niet meer wordt gegund en zo is het hem tot beschaming, dat hij met deze tijd niet reeds zelf een begin heeft gemaakt, maar bij de manier van het vorige, nu gesloten tijdvak, is willen blijven staan, waarin aan alle geloof tekenen, zichtbaar vertoonde openbaringen van Jezus zelf ten grondslag lagen. Zij, die willen zien, zullen voortaan niet komen tot geloof; en daarin zich te begeven was een gevaar, dat bij Thomas voor de hand lag.

Een geloof, dat voortvloeit uit gezichten, mag met een overstromende mate van bevindingen en zalige gevoelens verbonden zijn, maar veiliger en zekerder leidende tot het doel is het niet dan dat geloof, dat in duisternis vertrouwt, dat, van bevinding ontbloot, zich eenvoudig aan het woord vasthoudt en op dat woord zich grondt. Die op dat laatste gewezen zijn, zijn in vergelijking tot de discipelen en hun paasgezichten niet achtergesteld - integendeel! Het geloof, dat op gezichten steunt, schijnt te vliegen en wankelt toch onzeker als een lamme op krukken; het geloof zonder zien maakt de gang in het woord vast. Gezichten kunnen makkelijk verheffen, zodat men als tegenwicht een engel van de satan met zijn vuistslagen nodig heeft (2 Corinthians 12:7); het eenvoudig geloof aan het woord houdt het hart arm en klein en de kleinen is het koninkrijk van de hemelen bereid. Gezichten zijn voorbijgaande en de daardoor opgewekte gevoelens snel voorbij; het woord, waaraan het geloof zich vasthoudt en waaruit het leven van de hele geest zich voedt, blijft eeuwig vast. Gezichten geven slechts een beeld van de waarheid, dat de zinnen beweegt; het geloof in het woord, dat veel dieper en verder dan ons blote oog reikt, geniet de inwendige kern.

De tegenstelling, die Jezus op het oog heeft, is die van het geloof, dat om het wonder aan te nemen het wil zien en het geloof, dat zich met het getuigenis alleen tevreden stelt, het daarom op gezag aanneemt. Als de wereld niet wil geloven zonder te zien, is er geen geloof denkbaar, tenzij Jezus onophoudelijk en voor ieder in het bijzonder wonderen verrichte en Zich vertoont. Dit is niet de loop van het werk van God op aarde en om deze reden noemt Jezus gelukkig, die ook zonder het middel kunnen geloven, dat Hij bij Thomas heeft moeten aanwenden. Want als allen dezelfde eisen deden als deze apostel, zou er in de tegenwoordigen toestand van de kerk van geen geloof sprake kunnen zijn.

Het is, naar wij menen, voor ieder die onbevooroordeeld leest, onbetwistbaar dat de toespraak van Thomas tot niemand anders dan tot de Verrezene zelf gericht is, dat zij hem ontlokt wordt door de verrassende opmerking, hetzij van de hogere kennis, hetzij van de ontfermende liefde van de Heere; dat zij de strekking had, om een niet minder dan Goddelijke eer aan de Christus te wijden. Van de andere kant moet men echter toestemmen dat wij hier niet de taal vinden van het koele verstand, dat voor een leerstellig begrip de juiste uitdrukking kiest, maar van het ontvlamde gevoel, dat in de geestdrift van het ogenblik in de herleefde Meester De Heere zelf gelooft te aanschouwen, geopenbaard in menselijk vlees. De betekenis van deze uitspraak ligt dan ook niet zozeer daarin, dat Thomas haar gewaagd, als daarin vooral dat de Heere haar aangenomen en door die aanneming goedgekeurd heeft, wat Hij niet had kunnen of mogen doen, als Thomas hier te sterk had gesproken. Met deze geloofstaal, krachtiger nog dan die van enig ander apostel, zoals hij de krachtigste taal van het ongeloofs had doen horen, maakt Thomas zijn schuld weer goed, in de Levensvorst herkent hij de eindeloos levende en te midden van de tekens van menselijke wonden ziet hij de sporen van Goddelijke glans niet voorbij. De hulde van de aanbidding die hij de Verrezene wijdt, is voor hem de voldoening van een diepgevoelde behoeften de Heere ongetwijfeld hoogst welgevallig geweest. Met innerlijke blijdschap moet Hij de discipel aangestaard hebben, in wiens gemoed de nevel van de twijfel door de zon van de waarheid verdreven was en dubbel heeft Hij zeker de zaligheid van zijn nieuwe leven gevoeld. Maar juist omdat Hij Thomas liefheeft, wil Hij hem tot het genot van een zaligheid opleiden, die niet van een uitwendige omstandigheid afhankelijk, niet aan een enkele uur gebonden is. Hij denkt tevens aan zovelen, die zoals Thomas twijfelen zullen, zonder dat het hen zoals deze, mogelijk zal zijn om door zinnelijke aanschouwing tot het geloof in Jezus als de Opgestane te komen en met een oog op hem en op hen doet Hij de verzekering horen - de nige zaligspreking uit Zijn tweede leven - "omdat u Mij gezien heeft, heeft u geloofd: zalig zijn ze, die niet gezien en nochtans geloofd zullen hebben. " Thomas was door aanschouwen tot geloven gevoerd. Maar de Heere wil hem aanduiden, dat dit een uitzondering en integendeel het omgekeerde: "eerst geloven en dan aanschouwen", de regel in Zijn koninkrijk is. Trouwens, het eerste was slechts voor weinigen, het laatste voor allen zonder onderscheid mogelijk en groter zaligheid was juist aan het laatste verbonden, omdat het met groter strijd gepaard, aan hoger ontwikkeling dienstbaar en tot schoner verrassing leidende zou zijn. Met deze wenk wordt de lichamelijke openbaring van de Verrezene voor Thomas geëindigd en Zijn geestelijke aanschouwing mogelijk voor alle eeuwen gemaakt.

I. John 20:30, John 20:31. Johannes begon zijn evangelie met een proloog of voorwoord, hij sluit het nu met een epiloog of nawoord. De openbaringen van Jezus de Opgestane, die nog te Jeruzalem hebben plaats gehad, zijn toch nu ten einde, de uitroep van Thomas, "mijn Heer en mijn God", komt geheel overeen met hetgeen in John 1:14 is gezegd en de aanbidding, waartoe een discipel, die zo beslist twijfelde, zich gedrongen voelde, wijst het toppunt aan in de ervaringen van de apostelen. Maar tevens sluit de Heere zelf met Zijn antwoord daarop de tijd van het geloof, dat door zien werd verkregen en opent Hij de tijd van het geloof, dat steunde op het woord van de ooggetuigen. Daarmee is de overgang gemaakt van de evangelische geschiedenis tot het werk van de apostelen, zoals dat in de Handelingen van de apostelen wordt gevonden. Daarom kan de evangelist nu ook besluiten en hij doet het, terwijl hij de lezer opmerkzaam maakt hoe hetgeen diende om in de kring van de discipelen geloof te wekken door zijn mededeling in een bijzonder boek ertoe moest meewerken, om het geloof over de wereld uit te breiden.

Vers 29

29. Jezus nam Zijn belijdenis zonder tegenspraak aan en bevestigde nu de gelukkig verkregen toestand van het geloof, tot welks verkrijging deze gehele openbaring had plaats gehad. Hij zei tot hem: Omdat u Mij gezien heeft, Thomas, heeft u geloofd. U hadt echter beter gedaan, wanneer u ook zonder deze Mijn buitengewone verschijning u vroeger door het woord van uw medediscipelen tot geloof had laten brengen. Zalig zijn zij, die niet gezien zullen hebben en nochtans geloofd zullen hebben, zoals dat voor de volgende tijden de enige weg zal zijn, om tot zaligheid te komen).

Het antwoord van Jezus bevestigt niet alleen wat Thomas van Hem gezegd heeft, maar ook dat de inhoud van het geloof slechts deze is, dat men Hem, de Zoon van God, als zijn Heere en God gelooft. Thomas heeft nog een zien nodig gehad, om gelovig te worden; nu begint echter een nieuwe tijd, waarin zo'n zien ten behoeve van het geloof niet meer wordt gegund en zo is het hem tot beschaming, dat hij met deze tijd niet reeds zelf een begin heeft gemaakt, maar bij de manier van het vorige, nu gesloten tijdvak, is willen blijven staan, waarin aan alle geloof tekenen, zichtbaar vertoonde openbaringen van Jezus zelf ten grondslag lagen. Zij, die willen zien, zullen voortaan niet komen tot geloof; en daarin zich te begeven was een gevaar, dat bij Thomas voor de hand lag.

Een geloof, dat voortvloeit uit gezichten, mag met een overstromende mate van bevindingen en zalige gevoelens verbonden zijn, maar veiliger en zekerder leidende tot het doel is het niet dan dat geloof, dat in duisternis vertrouwt, dat, van bevinding ontbloot, zich eenvoudig aan het woord vasthoudt en op dat woord zich grondt. Die op dat laatste gewezen zijn, zijn in vergelijking tot de discipelen en hun paasgezichten niet achtergesteld - integendeel! Het geloof, dat op gezichten steunt, schijnt te vliegen en wankelt toch onzeker als een lamme op krukken; het geloof zonder zien maakt de gang in het woord vast. Gezichten kunnen makkelijk verheffen, zodat men als tegenwicht een engel van de satan met zijn vuistslagen nodig heeft (2 Corinthians 12:7); het eenvoudig geloof aan het woord houdt het hart arm en klein en de kleinen is het koninkrijk van de hemelen bereid. Gezichten zijn voorbijgaande en de daardoor opgewekte gevoelens snel voorbij; het woord, waaraan het geloof zich vasthoudt en waaruit het leven van de hele geest zich voedt, blijft eeuwig vast. Gezichten geven slechts een beeld van de waarheid, dat de zinnen beweegt; het geloof in het woord, dat veel dieper en verder dan ons blote oog reikt, geniet de inwendige kern.

De tegenstelling, die Jezus op het oog heeft, is die van het geloof, dat om het wonder aan te nemen het wil zien en het geloof, dat zich met het getuigenis alleen tevreden stelt, het daarom op gezag aanneemt. Als de wereld niet wil geloven zonder te zien, is er geen geloof denkbaar, tenzij Jezus onophoudelijk en voor ieder in het bijzonder wonderen verrichte en Zich vertoont. Dit is niet de loop van het werk van God op aarde en om deze reden noemt Jezus gelukkig, die ook zonder het middel kunnen geloven, dat Hij bij Thomas heeft moeten aanwenden. Want als allen dezelfde eisen deden als deze apostel, zou er in de tegenwoordigen toestand van de kerk van geen geloof sprake kunnen zijn.

Het is, naar wij menen, voor ieder die onbevooroordeeld leest, onbetwistbaar dat de toespraak van Thomas tot niemand anders dan tot de Verrezene zelf gericht is, dat zij hem ontlokt wordt door de verrassende opmerking, hetzij van de hogere kennis, hetzij van de ontfermende liefde van de Heere; dat zij de strekking had, om een niet minder dan Goddelijke eer aan de Christus te wijden. Van de andere kant moet men echter toestemmen dat wij hier niet de taal vinden van het koele verstand, dat voor een leerstellig begrip de juiste uitdrukking kiest, maar van het ontvlamde gevoel, dat in de geestdrift van het ogenblik in de herleefde Meester De Heere zelf gelooft te aanschouwen, geopenbaard in menselijk vlees. De betekenis van deze uitspraak ligt dan ook niet zozeer daarin, dat Thomas haar gewaagd, als daarin vooral dat de Heere haar aangenomen en door die aanneming goedgekeurd heeft, wat Hij niet had kunnen of mogen doen, als Thomas hier te sterk had gesproken. Met deze geloofstaal, krachtiger nog dan die van enig ander apostel, zoals hij de krachtigste taal van het ongeloofs had doen horen, maakt Thomas zijn schuld weer goed, in de Levensvorst herkent hij de eindeloos levende en te midden van de tekens van menselijke wonden ziet hij de sporen van Goddelijke glans niet voorbij. De hulde van de aanbidding die hij de Verrezene wijdt, is voor hem de voldoening van een diepgevoelde behoeften de Heere ongetwijfeld hoogst welgevallig geweest. Met innerlijke blijdschap moet Hij de discipel aangestaard hebben, in wiens gemoed de nevel van de twijfel door de zon van de waarheid verdreven was en dubbel heeft Hij zeker de zaligheid van zijn nieuwe leven gevoeld. Maar juist omdat Hij Thomas liefheeft, wil Hij hem tot het genot van een zaligheid opleiden, die niet van een uitwendige omstandigheid afhankelijk, niet aan een enkele uur gebonden is. Hij denkt tevens aan zovelen, die zoals Thomas twijfelen zullen, zonder dat het hen zoals deze, mogelijk zal zijn om door zinnelijke aanschouwing tot het geloof in Jezus als de Opgestane te komen en met een oog op hem en op hen doet Hij de verzekering horen - de nige zaligspreking uit Zijn tweede leven - "omdat u Mij gezien heeft, heeft u geloofd: zalig zijn ze, die niet gezien en nochtans geloofd zullen hebben. " Thomas was door aanschouwen tot geloven gevoerd. Maar de Heere wil hem aanduiden, dat dit een uitzondering en integendeel het omgekeerde: "eerst geloven en dan aanschouwen", de regel in Zijn koninkrijk is. Trouwens, het eerste was slechts voor weinigen, het laatste voor allen zonder onderscheid mogelijk en groter zaligheid was juist aan het laatste verbonden, omdat het met groter strijd gepaard, aan hoger ontwikkeling dienstbaar en tot schoner verrassing leidende zou zijn. Met deze wenk wordt de lichamelijke openbaring van de Verrezene voor Thomas geëindigd en Zijn geestelijke aanschouwing mogelijk voor alle eeuwen gemaakt.

I. John 20:30, John 20:31. Johannes begon zijn evangelie met een proloog of voorwoord, hij sluit het nu met een epiloog of nawoord. De openbaringen van Jezus de Opgestane, die nog te Jeruzalem hebben plaats gehad, zijn toch nu ten einde, de uitroep van Thomas, "mijn Heer en mijn God", komt geheel overeen met hetgeen in John 1:14 is gezegd en de aanbidding, waartoe een discipel, die zo beslist twijfelde, zich gedrongen voelde, wijst het toppunt aan in de ervaringen van de apostelen. Maar tevens sluit de Heere zelf met Zijn antwoord daarop de tijd van het geloof, dat door zien werd verkregen en opent Hij de tijd van het geloof, dat steunde op het woord van de ooggetuigen. Daarmee is de overgang gemaakt van de evangelische geschiedenis tot het werk van de apostelen, zoals dat in de Handelingen van de apostelen wordt gevonden. Daarom kan de evangelist nu ook besluiten en hij doet het, terwijl hij de lezer opmerkzaam maakt hoe hetgeen diende om in de kring van de discipelen geloof te wekken door zijn mededeling in een bijzonder boek ertoe moest meewerken, om het geloof over de wereld uit te breiden.

Vers 30

30. Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen, waardoor Zijn heerlijkheid openbaar werd (John 2:11; John 5:54) in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen gedaan. Deze toch had Hij tot Zijn ooggetuigen geroepen, opdat zij Zijn getuigen voor de wereld zouden kunnen zijn (John 15:27). Nog vele anderen zagen zij, die niet zijn geschreven in dit boek;

Vers 30

30. Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen, waardoor Zijn heerlijkheid openbaar werd (John 2:11; John 5:54) in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen gedaan. Deze toch had Hij tot Zijn ooggetuigen geroepen, opdat zij Zijn getuigen voor de wereld zouden kunnen zijn (John 15:27). Nog vele anderen zagen zij, die niet zijn geschreven in dit boek;

Vers 31

31. Maar deze, die in John 1:1-19 en John 20:29 zijn meegedeeld, zijn geschreven volgens het plan, dat de schrijver van het boek voor ogen had met dat doel, opdat u, die dit boek leest, hetzij u reeds tot de Christelijke gemeente behoort, of nog tot haar moet komen, gelooft, dat Jezus naar Zijn ambt is de Christus, de beloofde Messias (John 1:41, John 1:45) en naar Zijn wezen de Zoon van God in de wezenlijke zin van het woord en opdat u gelovende in deze Jezus Christus, die door de Vader in de wereld is gezonden en de zaligheid van de wereld heeft teweeggebracht, het leven heeft in Zijn naam (John 17:3. 1 John 5:13).

Tenslotte ziet Johannes op het geheel van het door hem vervaardigde boek terug; hij heeft slechts weinig geschreven van het vele, dat hij had kunnen schrijven, maar het weinige is genoeg om zekerheid te geven omtrent Jezus' persoon en werk. Tekenen, niet werken, zoals in John 10:24, John 10:37; John 14:11, noemt Johannes wat de Heere heeft gedaan. Zijn daden moeten beschouwd worden als tekenen en Hij zelf had de discipelen er op gewezen (6:14, 26; 12:37 Matthew 11:4, ) om ze te beschouwen als tekenen van hetgeen Jezus is en van hetgeen, waarom Hij was gekomen. Men heeft geen recht om de bijvoeging "in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen", onder deze tekenen alleen te verstaan de drie verschijningen van de Opgestane, die Johannes bericht; want hoewel alle andere wonderen van Jezus meer of minder openlijk voor geheel Israël plaats hadden, waren zij tevens voor de discipelen gebeurd en wel in de eerste plaats voor hen, omdat zij het waren, die het geloof, door Jezus' tekenen verkregen, moesten uitbreiden over de gehele wereld en als de oor- en ooggetuigen, wat gezien en gehoord was bekend moesten maken, opdat ook hun hoorders mochten geloven.

Maar waarom spreekt Johannes alleen van de wonderen en niet van de redevoeringen van de Heere? Zonder enige twijfel, omdat hij de grondslag wilde aanwijzen, niet slechts voor het geloof van de leerlingen, maar ook voor dat van de wereld. Allen, die Jezus gezien en gehoord hadden, bezaten in Zijn persoon de waarborg, dat zij zich op het getuigenis zouden verlaten, dat Hij aangaande Zichzelf had afgelegd. In deze zin zei Jezus: "Geloof Mij, met het oog op hetgeen Ik heb. " (John 14:10, John 14:11). Maar voor allen, die geloven moeten zonder gezien en gehoord te hebben en voor wie dit geloof de grondslag behoort te zijn van hun gehele leven en al hun verwachtingen, zijn de wondertekenen, die door de verklaringen van de getuigenissen vaststaan, de noodzakelijke waarborg voor de goddelijkheid van Jezus' persoon en werk. Jezus had de meeste van Zijn gesprekken met wonderen in verband gebracht, die aan Zijn beweringen als het ware tot bewijs verstrekken; en deze enge betrekking tussen tekenen en redevoeringen treedt inzonderheid in ons evangelie aan het licht.

Johannes heeft slechts een bloemlezing uit de rijke voorraad gegeven en daarbij had hij twee bedoelingen, die echter eigenlijk tot n worden. Jezus moest voor Zijn lezers worden geplaatst als de Christus en als de Zoon van God, d. i. zij moesten de Heere leren kennen zowel in Zijn verhouding tot de mensen als in Zijn ontologische staat, als de Heiland van de wereld, die waarlijk Gods Zoon is en deze erkentenis moest niet als een dood kapitaal neerliggen, maar leven scheppen; het waarachtige leven vloeit echter uit de naam, d. i. uit het geopenbaarde wezen van de Zoon van God voort.

In de uitgebreidste zin karakteriseert het woord van Johannes in het algemeen de Heilige Schrift. Zij heeft een godsdienstig doel en is daarom geschreven uit godsdienstige drang en godsdienstige geest, onder de leiding van Gods Geest; alle godsdienstige waarheid van de Heilige Schrift nu doelt op de waarheid van God in Christus - Christus de kern en het hoofdpunt van de Heilige Schrift.

Vers 31

31. Maar deze, die in John 1:1-19 en John 20:29 zijn meegedeeld, zijn geschreven volgens het plan, dat de schrijver van het boek voor ogen had met dat doel, opdat u, die dit boek leest, hetzij u reeds tot de Christelijke gemeente behoort, of nog tot haar moet komen, gelooft, dat Jezus naar Zijn ambt is de Christus, de beloofde Messias (John 1:41, John 1:45) en naar Zijn wezen de Zoon van God in de wezenlijke zin van het woord en opdat u gelovende in deze Jezus Christus, die door de Vader in de wereld is gezonden en de zaligheid van de wereld heeft teweeggebracht, het leven heeft in Zijn naam (John 17:3. 1 John 5:13).

Tenslotte ziet Johannes op het geheel van het door hem vervaardigde boek terug; hij heeft slechts weinig geschreven van het vele, dat hij had kunnen schrijven, maar het weinige is genoeg om zekerheid te geven omtrent Jezus' persoon en werk. Tekenen, niet werken, zoals in John 10:24, John 10:37; John 14:11, noemt Johannes wat de Heere heeft gedaan. Zijn daden moeten beschouwd worden als tekenen en Hij zelf had de discipelen er op gewezen (6:14, 26; 12:37 Matthew 11:4, ) om ze te beschouwen als tekenen van hetgeen Jezus is en van hetgeen, waarom Hij was gekomen. Men heeft geen recht om de bijvoeging "in de tegenwoordigheid van Zijn discipelen", onder deze tekenen alleen te verstaan de drie verschijningen van de Opgestane, die Johannes bericht; want hoewel alle andere wonderen van Jezus meer of minder openlijk voor geheel Israël plaats hadden, waren zij tevens voor de discipelen gebeurd en wel in de eerste plaats voor hen, omdat zij het waren, die het geloof, door Jezus' tekenen verkregen, moesten uitbreiden over de gehele wereld en als de oor- en ooggetuigen, wat gezien en gehoord was bekend moesten maken, opdat ook hun hoorders mochten geloven.

Maar waarom spreekt Johannes alleen van de wonderen en niet van de redevoeringen van de Heere? Zonder enige twijfel, omdat hij de grondslag wilde aanwijzen, niet slechts voor het geloof van de leerlingen, maar ook voor dat van de wereld. Allen, die Jezus gezien en gehoord hadden, bezaten in Zijn persoon de waarborg, dat zij zich op het getuigenis zouden verlaten, dat Hij aangaande Zichzelf had afgelegd. In deze zin zei Jezus: "Geloof Mij, met het oog op hetgeen Ik heb. " (John 14:10, John 14:11). Maar voor allen, die geloven moeten zonder gezien en gehoord te hebben en voor wie dit geloof de grondslag behoort te zijn van hun gehele leven en al hun verwachtingen, zijn de wondertekenen, die door de verklaringen van de getuigenissen vaststaan, de noodzakelijke waarborg voor de goddelijkheid van Jezus' persoon en werk. Jezus had de meeste van Zijn gesprekken met wonderen in verband gebracht, die aan Zijn beweringen als het ware tot bewijs verstrekken; en deze enge betrekking tussen tekenen en redevoeringen treedt inzonderheid in ons evangelie aan het licht.

Johannes heeft slechts een bloemlezing uit de rijke voorraad gegeven en daarbij had hij twee bedoelingen, die echter eigenlijk tot n worden. Jezus moest voor Zijn lezers worden geplaatst als de Christus en als de Zoon van God, d. i. zij moesten de Heere leren kennen zowel in Zijn verhouding tot de mensen als in Zijn ontologische staat, als de Heiland van de wereld, die waarlijk Gods Zoon is en deze erkentenis moest niet als een dood kapitaal neerliggen, maar leven scheppen; het waarachtige leven vloeit echter uit de naam, d. i. uit het geopenbaarde wezen van de Zoon van God voort.

In de uitgebreidste zin karakteriseert het woord van Johannes in het algemeen de Heilige Schrift. Zij heeft een godsdienstig doel en is daarom geschreven uit godsdienstige drang en godsdienstige geest, onder de leiding van Gods Geest; alle godsdienstige waarheid van de Heilige Schrift nu doelt op de waarheid van God in Christus - Christus de kern en het hoofdpunt van de Heilige Schrift.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile