Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 35

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 35

Daar Job nog bleef zwijgen, volgt Elihu zijn slag op en onderneemt nu voor de derde maal hem aan te tonen dat hij verkeerd heeft gesproken en behoorde te herroepen. Hij legt hem drie onbetamelijke gezegden ten laste, en beantwoordt ze.

I. Hij had de Godsdienst als een onverschillige, nutteloze zaak voorgesteld, die God om Zijns zelfs wil, niet om onzentwil ons oplegt. Elihu toont het tegendeel hiervan aan, Job 35:1..

II. Hij had geklaagd dat God doof voor het geroep van de verdrukten is, tegen welke aantijging Elihu hier God rechtvaardigt, Job 35:9.

III. Hij had gewanhoopt aan het terugkeren van Gods gunst jegens hem, omdat dit zolang werd uitgesteld, maar Elihu toont hem de ware oorzaak van dit uitstel, Job 35:11.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 35

Daar Job nog bleef zwijgen, volgt Elihu zijn slag op en onderneemt nu voor de derde maal hem aan te tonen dat hij verkeerd heeft gesproken en behoorde te herroepen. Hij legt hem drie onbetamelijke gezegden ten laste, en beantwoordt ze.

I. Hij had de Godsdienst als een onverschillige, nutteloze zaak voorgesteld, die God om Zijns zelfs wil, niet om onzentwil ons oplegt. Elihu toont het tegendeel hiervan aan, Job 35:1..

II. Hij had geklaagd dat God doof voor het geroep van de verdrukten is, tegen welke aantijging Elihu hier God rechtvaardigt, Job 35:9.

III. Hij had gewanhoopt aan het terugkeren van Gods gunst jegens hem, omdat dit zolang werd uitgesteld, maar Elihu toont hem de ware oorzaak van dit uitstel, Job 35:11.

Verzen 1-8

Job 35:1-8

Wij hebben hier:

I. De slechte woorden, die Elihu Job ten laste legt, Job 35:2, Job 35:3. Om er de slechtheid van aan te tonen, beroept hij zich op hemzelf en zijn eigen sobere gedachten, als hij er over gaat nadenken. Houdt gij dat voor recht? Dit geeft te kennen:

1. Elihu's overtuiging dat de bestraffing, die hij hem nu gaf, rechtvaardig was, want hij kon zich op het oordeel er over op Job zelf beroepen. Zij, die waarheid en billijkheid aan hun zijde hebben, zullen vroeg of laat ook ieders geweten aan hun zijde hebben.

2. Zijn goede mening van Job, dat hij beter dacht dan sprak, en dat, hoewel hij verkeerd gesproken had, hij er niet bij blijven zou als hij zijn dwaling inzag. Als wij in ons haasten gezegd hebben wat niet recht was, dan betaamt het ons om te erkennen dat wij bij nadenken er over inzien dat het verkeerd was.

Elihu bestraft hier Job wegens twee dingen.

A. Dat hij gezegd heeft, dat zijn gerechtigheid meerder is dan die van God, dat is: "Ik heb meer voor God gedaan dan Hij ooit voor mij gedaan heeft, zodat, als de balans wordt opgemaakt, Hij bevonden zal worden mijn schuldenaar te zijn. Alsof Job dacht dat zijn diensten minder beloond waren dan zij verdienden, en zijn zonden meer gestraft waren dan zij verdienden, hetgeen een uiterst onrechtvaardige en goddeloze gedachte is om door iemand gekoesterd, en vooral om door iemand uitgesproken te worden. Toen Job zo nadrukkelijk sprak van zijn eigen oprechtheid en de strengheid van Gods handelingen met hem, heeft hij in werkelijkheid gezegd: Mijn gerechtigheid is meerder dan die van God, terwijl wij toch, al zijn wij ook nog zo goed en al zijn onze beproevingen ook nog zo groot, van ongerechtigheid beschuldigd kunnen worden, maar God is daar niet van te beschuldigen.

B. Vanwege zijn ontkennen van de weldaden en voordelen van de Godsdienst, wijl hij deze dingen lijdt. Wat meer voordeel zal ik daarmee doen dan met mijn zonde? Job 35:3. Dit maakt hij op uit Hoofdst. 9:30, 31. Al zuiver ik mijn handen met zeep, wat baat het mij? Gij zult mij in de gracht induiken. En Hoofdst. 10:15. Zo ik goddeloos ben, wee mij, maar als ik rechtvaardig ben, het komt op hetzelfde neer. Toen de psalmist zijn eigen beproevingen vergeleek met de voorspoed van de goddelozen was hij in verzoeking om te zeggen: "Ik heb tevergeefs mijn hart gezuiverd," Psalms 73:13. En indien Job dit zei, dan zei hij in werkelijkheid: mijn gerechtigheid is meerder dan die van God, Job 35:2, want als hij geen voordeel had van zijn Godsdienst, dan was God hem meer verplicht dan hij aan God. Maar hoewel er enige schijn voor was, was het toch niet billijk deze woorden aan Job ten laste te leggen, daar hij ze toch zelf als de goddeloze woorden van voorspoedige zondaren had aangeduid, Hoofdst. 21:15. Wat baat zullen wij hebben als wij tot Hem bidden? en ze terstond als onwaar had afgewezen, Job 35:16. De raad van de goddelozen is verre van mij. Het is geen billijke manier van disputeren, om de mensen de gevolgen ten laste te leggen van de meningen, die zij uitdrukkelijk afkeuren en afwijzen. II. Het goede antwoord, dat Elihu hierop geeft, Job 35:4. "Ik zal het ondernemen u te antwoorden, en uw vrienden met u," dat is: "allen die uw gezegden goedkeuren en bereid zijn er u in te rechtvaardigen, en alle anderen, die spreken zoals gij spreekt, ik heb datgene te zeggen, hetwelk hen allen tot zwijgen zal brengen." Om dit te doen beroept hij zich op zijn oude grondstelling, Hoofdst. 33:12. God is meer dan een mens. Dat is een waarheid die, zo er een goed gebruik van wordt gemaakt, tot veel goede doeleinden kan dienen en inzonderheid om te bewijzen dat God niemands schuldenaar is. De voornaamste van de mensen kan een schuldenaar wezen van de geringste, maar zo oneindig groot is de onevenredigheid tussen God en de mens, dat de grote God bij geen mogelijkheid enigerlei weldaad kan ontvangen van of door de mens, en dus ook niet ondersteld kan worden onder enigerlei verplichting te zijn aan de mens, want zo Hij door Zijn voornemen en belofte onder verplichting is, dan is dit alleen aan Hemzelf. Dat is een uitdaging, die door generlei mens aangenomen kan worden Romans 11:35, Wie heeft eerst gegeven aan God laat hem het bewijzen, en het zal hem wedervergolden worden. Waarom zouden wij eisen als een schuld aan ons, om iets te winnen door onze Godsdienst (zoals Job dit scheen te eisen), als toch de God die wij dienen er niets door wint?

1. Elihu behoeft niet te bewijzen dat God boven de mens is, allen stemmen dit toe, maar hij poogt Job en ons onder de indruk ervan te brengen door te wijzen op de hoogte des hemels en van de wolken, Job 35:5. Zij zijn ver boven ons, en God is ver boven deze, hoe ver is Hij dan niet buiten het bereik, hetzij van onze zonden, of van onze diensten! Aanmerk de hemel en zie, en aanschouw de bovenste wolken. God heeft de mens rechtop gemaakt, "Coelumque tueri jussit, en zei hem op te zien naar de hemel." Afgodendienaars zagen op, en aanbaden het heir des hemels, de zon, de maan en de sterren, maar wij moeten opzien naar de hemel en de Heere van dit heir aanbidden. Zij zijn hoger dan wij maar God is nog oneindig hoger. "Zijn majesteit is boven de hemelen," Psalms 8:1, en Zijn kennis is als de hoogten van de hemelen, Hoofdst. 11:8.

2. Maar daar leidt hij uit af, dat God op generlei wijze door iets dat wij doen bewogen kan worden.

A. Hij erkent dat de mensen bevoordeeld of benadeeld kunnen worden door hetgeen wij doen, Job 35:8. Uwe goddeloosheid zou misschien tegen een man kunnen zijn gelijk gij zijt, zou hem kunnen schaden, zou hem moeite kunnen veroorzaken in zijn uitwendige omstandigheden. Een goddeloos man kan zijn naaste wonden of beroven of belasteren, of kan hem in zonde doen vallen, en aldus schade toebrengen aan zijn ziel. Uw rechtvaardigheid, uw gerechtigheid, uw liefdadigheid, uw wijsheid, uw Godsvrucht, kunnen misschien eens mensen kind ten goede komen. Onze goedheid "raakt tot de heiligen, die op de aarde zijn," Psalms 16:3. Wij hebben het vermogen om aan mensen, gelijk wijzelf zijn, schade te berokkenen of vriendelijkheid te bewijzen. En de vrijmachtige Heere en rechter van allen stelt daar belang in, zal hen belonen die goed doen, en hen straffen die nadeel en schade toebrengen aan hun medeschepselen en mede-onderdanen, maar:

B. Hij ontkent ten enenmale dat God in werkelijkheid benadeeld of bevoordeeld kan worden door hetgeen iemand, al was hij ook de grootste van allen die in het oosten zijn, doet of doen kan.

a. De zonden van de ergste zondaren veroorzaken Hem geen schade of nadeel, Job 35:6, "Indien gij zondigt, moedwillig zondigt en met voorbedachten rade tegen Hem, zondigt met opgeheven hand, ja indien uw overtredingen menigvuldig zijn, de zondige daden nog zo dikwijls herhaald worden, wat doet gij Hem?" Dit is een tarten van het vleselijke hart en de vermetelste zondaar om zijn ergst te doen. Het is een sterk bewijs van de grootheid en heerlijkheid van God, dat Zijn ergste vijanden buiten machte zijn om Hem werkelijk nadeel toe te brengen. Zonde wordt gezegd tegen God te zijn, omdat de zondaar het zo bedoelt, en zij tast Zijn eer aan, maar zij kan niets tegen Hem doen. De boosheid van de zondaren is machteloze boosheid, zij kan noch Zijn bestaan noch Zijn volmaaktheden vernietigen, Hem niet onttronen, Hem niet van Zijn macht en heerschappij beroven, Zijn rijkdom niet verminderen, Zijn vrede en Zijn rust niet verstoren, Zijn voornemens en bedoelingen niet verijdelen, geen afbreuk doen aan Zijn essentiële heerlijkheid. Job was dus in dwaling, toen hij zei: Welk voordeel zal ik ervan hebben om gereinigd te zijn van mijn zonde? Job 35:3. God heeft bij zijn reformatie, of verbetering, niets gewonnen, wie won er dan iets bij, indien niet hijzelf?

b. De diensten van de besten van de heiligen brengen Hem geen gewin aan, Job 35:7, Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Hij heeft onze dienst niet van node, of, zo Hij het werk gedaan wil hebben, Hij heeft betere handen dan de onze tot Zijn beschikking. Onze Godsdienst voegt hoegenaamd niets toe aan Zijn gelukzaligheid. Het is er zover vandaan dat Hij ons iets verplicht is, dat wij aan Hem verplicht zijn door ons rechtvaardig te maken, en onze gerechtigheid aan te nemen, en daarom kunnen wij niets van Hem eisen en hebben wij geen reden tot klagen als wij niet hebben wat wij verwachten, maar wel om dankbaar te zijn dat het ons beter gaat dan wij verdienen.

Verzen 1-8

Job 35:1-8

Wij hebben hier:

I. De slechte woorden, die Elihu Job ten laste legt, Job 35:2, Job 35:3. Om er de slechtheid van aan te tonen, beroept hij zich op hemzelf en zijn eigen sobere gedachten, als hij er over gaat nadenken. Houdt gij dat voor recht? Dit geeft te kennen:

1. Elihu's overtuiging dat de bestraffing, die hij hem nu gaf, rechtvaardig was, want hij kon zich op het oordeel er over op Job zelf beroepen. Zij, die waarheid en billijkheid aan hun zijde hebben, zullen vroeg of laat ook ieders geweten aan hun zijde hebben.

2. Zijn goede mening van Job, dat hij beter dacht dan sprak, en dat, hoewel hij verkeerd gesproken had, hij er niet bij blijven zou als hij zijn dwaling inzag. Als wij in ons haasten gezegd hebben wat niet recht was, dan betaamt het ons om te erkennen dat wij bij nadenken er over inzien dat het verkeerd was.

Elihu bestraft hier Job wegens twee dingen.

A. Dat hij gezegd heeft, dat zijn gerechtigheid meerder is dan die van God, dat is: "Ik heb meer voor God gedaan dan Hij ooit voor mij gedaan heeft, zodat, als de balans wordt opgemaakt, Hij bevonden zal worden mijn schuldenaar te zijn. Alsof Job dacht dat zijn diensten minder beloond waren dan zij verdienden, en zijn zonden meer gestraft waren dan zij verdienden, hetgeen een uiterst onrechtvaardige en goddeloze gedachte is om door iemand gekoesterd, en vooral om door iemand uitgesproken te worden. Toen Job zo nadrukkelijk sprak van zijn eigen oprechtheid en de strengheid van Gods handelingen met hem, heeft hij in werkelijkheid gezegd: Mijn gerechtigheid is meerder dan die van God, terwijl wij toch, al zijn wij ook nog zo goed en al zijn onze beproevingen ook nog zo groot, van ongerechtigheid beschuldigd kunnen worden, maar God is daar niet van te beschuldigen.

B. Vanwege zijn ontkennen van de weldaden en voordelen van de Godsdienst, wijl hij deze dingen lijdt. Wat meer voordeel zal ik daarmee doen dan met mijn zonde? Job 35:3. Dit maakt hij op uit Hoofdst. 9:30, 31. Al zuiver ik mijn handen met zeep, wat baat het mij? Gij zult mij in de gracht induiken. En Hoofdst. 10:15. Zo ik goddeloos ben, wee mij, maar als ik rechtvaardig ben, het komt op hetzelfde neer. Toen de psalmist zijn eigen beproevingen vergeleek met de voorspoed van de goddelozen was hij in verzoeking om te zeggen: "Ik heb tevergeefs mijn hart gezuiverd," Psalms 73:13. En indien Job dit zei, dan zei hij in werkelijkheid: mijn gerechtigheid is meerder dan die van God, Job 35:2, want als hij geen voordeel had van zijn Godsdienst, dan was God hem meer verplicht dan hij aan God. Maar hoewel er enige schijn voor was, was het toch niet billijk deze woorden aan Job ten laste te leggen, daar hij ze toch zelf als de goddeloze woorden van voorspoedige zondaren had aangeduid, Hoofdst. 21:15. Wat baat zullen wij hebben als wij tot Hem bidden? en ze terstond als onwaar had afgewezen, Job 35:16. De raad van de goddelozen is verre van mij. Het is geen billijke manier van disputeren, om de mensen de gevolgen ten laste te leggen van de meningen, die zij uitdrukkelijk afkeuren en afwijzen. II. Het goede antwoord, dat Elihu hierop geeft, Job 35:4. "Ik zal het ondernemen u te antwoorden, en uw vrienden met u," dat is: "allen die uw gezegden goedkeuren en bereid zijn er u in te rechtvaardigen, en alle anderen, die spreken zoals gij spreekt, ik heb datgene te zeggen, hetwelk hen allen tot zwijgen zal brengen." Om dit te doen beroept hij zich op zijn oude grondstelling, Hoofdst. 33:12. God is meer dan een mens. Dat is een waarheid die, zo er een goed gebruik van wordt gemaakt, tot veel goede doeleinden kan dienen en inzonderheid om te bewijzen dat God niemands schuldenaar is. De voornaamste van de mensen kan een schuldenaar wezen van de geringste, maar zo oneindig groot is de onevenredigheid tussen God en de mens, dat de grote God bij geen mogelijkheid enigerlei weldaad kan ontvangen van of door de mens, en dus ook niet ondersteld kan worden onder enigerlei verplichting te zijn aan de mens, want zo Hij door Zijn voornemen en belofte onder verplichting is, dan is dit alleen aan Hemzelf. Dat is een uitdaging, die door generlei mens aangenomen kan worden Romans 11:35, Wie heeft eerst gegeven aan God laat hem het bewijzen, en het zal hem wedervergolden worden. Waarom zouden wij eisen als een schuld aan ons, om iets te winnen door onze Godsdienst (zoals Job dit scheen te eisen), als toch de God die wij dienen er niets door wint?

1. Elihu behoeft niet te bewijzen dat God boven de mens is, allen stemmen dit toe, maar hij poogt Job en ons onder de indruk ervan te brengen door te wijzen op de hoogte des hemels en van de wolken, Job 35:5. Zij zijn ver boven ons, en God is ver boven deze, hoe ver is Hij dan niet buiten het bereik, hetzij van onze zonden, of van onze diensten! Aanmerk de hemel en zie, en aanschouw de bovenste wolken. God heeft de mens rechtop gemaakt, "Coelumque tueri jussit, en zei hem op te zien naar de hemel." Afgodendienaars zagen op, en aanbaden het heir des hemels, de zon, de maan en de sterren, maar wij moeten opzien naar de hemel en de Heere van dit heir aanbidden. Zij zijn hoger dan wij maar God is nog oneindig hoger. "Zijn majesteit is boven de hemelen," Psalms 8:1, en Zijn kennis is als de hoogten van de hemelen, Hoofdst. 11:8.

2. Maar daar leidt hij uit af, dat God op generlei wijze door iets dat wij doen bewogen kan worden.

A. Hij erkent dat de mensen bevoordeeld of benadeeld kunnen worden door hetgeen wij doen, Job 35:8. Uwe goddeloosheid zou misschien tegen een man kunnen zijn gelijk gij zijt, zou hem kunnen schaden, zou hem moeite kunnen veroorzaken in zijn uitwendige omstandigheden. Een goddeloos man kan zijn naaste wonden of beroven of belasteren, of kan hem in zonde doen vallen, en aldus schade toebrengen aan zijn ziel. Uw rechtvaardigheid, uw gerechtigheid, uw liefdadigheid, uw wijsheid, uw Godsvrucht, kunnen misschien eens mensen kind ten goede komen. Onze goedheid "raakt tot de heiligen, die op de aarde zijn," Psalms 16:3. Wij hebben het vermogen om aan mensen, gelijk wijzelf zijn, schade te berokkenen of vriendelijkheid te bewijzen. En de vrijmachtige Heere en rechter van allen stelt daar belang in, zal hen belonen die goed doen, en hen straffen die nadeel en schade toebrengen aan hun medeschepselen en mede-onderdanen, maar:

B. Hij ontkent ten enenmale dat God in werkelijkheid benadeeld of bevoordeeld kan worden door hetgeen iemand, al was hij ook de grootste van allen die in het oosten zijn, doet of doen kan.

a. De zonden van de ergste zondaren veroorzaken Hem geen schade of nadeel, Job 35:6, "Indien gij zondigt, moedwillig zondigt en met voorbedachten rade tegen Hem, zondigt met opgeheven hand, ja indien uw overtredingen menigvuldig zijn, de zondige daden nog zo dikwijls herhaald worden, wat doet gij Hem?" Dit is een tarten van het vleselijke hart en de vermetelste zondaar om zijn ergst te doen. Het is een sterk bewijs van de grootheid en heerlijkheid van God, dat Zijn ergste vijanden buiten machte zijn om Hem werkelijk nadeel toe te brengen. Zonde wordt gezegd tegen God te zijn, omdat de zondaar het zo bedoelt, en zij tast Zijn eer aan, maar zij kan niets tegen Hem doen. De boosheid van de zondaren is machteloze boosheid, zij kan noch Zijn bestaan noch Zijn volmaaktheden vernietigen, Hem niet onttronen, Hem niet van Zijn macht en heerschappij beroven, Zijn rijkdom niet verminderen, Zijn vrede en Zijn rust niet verstoren, Zijn voornemens en bedoelingen niet verijdelen, geen afbreuk doen aan Zijn essentiële heerlijkheid. Job was dus in dwaling, toen hij zei: Welk voordeel zal ik ervan hebben om gereinigd te zijn van mijn zonde? Job 35:3. God heeft bij zijn reformatie, of verbetering, niets gewonnen, wie won er dan iets bij, indien niet hijzelf?

b. De diensten van de besten van de heiligen brengen Hem geen gewin aan, Job 35:7, Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Hij heeft onze dienst niet van node, of, zo Hij het werk gedaan wil hebben, Hij heeft betere handen dan de onze tot Zijn beschikking. Onze Godsdienst voegt hoegenaamd niets toe aan Zijn gelukzaligheid. Het is er zover vandaan dat Hij ons iets verplicht is, dat wij aan Hem verplicht zijn door ons rechtvaardig te maken, en onze gerechtigheid aan te nemen, en daarom kunnen wij niets van Hem eisen en hebben wij geen reden tot klagen als wij niet hebben wat wij verwachten, maar wel om dankbaar te zijn dat het ons beter gaat dan wij verdienen.

Verzen 9-13

Job 35:9-13

Elihu antwoordt hier op een ander woord dat Job gezegd heeft en dat, naar hij dacht, een blaam wierp op de gerechtigheid en goedheid van God, en dus niet zonder aanmerking voorbijgegaan mocht worden.

Merk op:

I. Wat het was, waarover Job klaagde, namelijk dat God geen acht gaf op het geroep van de verdrukten tegen de verdrukkers, Job 35:9 vanwege de veelheid van de verdrukkingen, de velerlei hardheden, die hoogmoedige tirannen armen lieden aandoen, en de wreedheid, waarmee zij hen behandelen, doen zij de onderdrukten roepen, maar het is tevergeefs. God verschijnt niet om hun recht te doen. Zij roepen, zij blijven roepen vanwege de arm van de groten, die zwaar op hen drukt. Dit schijnt te verwijzen naar de woorden van Job, Hoofdst. 24:12, Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel van de verwonden schreeuwt tegen de verdrukkers, toch legt God hun geen dwaasheid op, rekent er niet voor af met hen. Dit is iets dat Job verbaast, hij weet niet wat er van te denken hoe dit overeen te brengen met de rechtvaardigheid van God en met Zijn regering. Is er een rechtvaardig God, en kan het wezen dat Hij zo traag is om te horen, zo traag is om te zien?

II. Hoe Elihu de moeilijkheid oplost. Als het geroep van de verdrukten niet gehoord wordt dan ligt de schuld niet aan God. Hij is bereid hen te horen en te helpen, maar de schuld ligt bij henzelf, zij bidden en ontvangen niet omdat zij kwalijk bidden, James 4:3. Zij schreeuwen vanwege de arm van de groten, maar het is een klagend geschreeuw, geen boetvaardig, biddend roepen, het schreeuwen van natuur en hartstocht, geen geroep van de genade. Zie Hosea 7:14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers. Hoe kunnen wij dan verwachten dat zij verhoord en geholpen zullen worden?

1. Zij vragen niet naar God, zoeken niet met Hem bekend te worden onder hun beproeving, Job 35:10. Maar niemand zegt: waar is God, mijn Maker. Beproevingen worden gezonden om ons te leiden en op te wekken om "naar God te vragen en Hem vroeg te zoeken," Psalms 78:34. Maar velen zuchten onder verdrukking en denken niet aan God, merken Zijn hand niet op in hun ellende, als zij dit wel deden, zij zouden hun rampen en moeilijkheden met meer geduld dragen en er meer zegen door ontvangen, er meer nut en voordeel van hebben. Van de velen, die beproefd en verdrukt worden, zijn er slechts weinigen, die het goede ontvangen dat zij door hun beproeving zouden kunnen ontvangen. Zij moest hen uitdrijven naar God, maar hoe zelden is dit het geval! Het is droevig om zo weinig Godsdienst te zien onder het arm en ellendig deel van het mensdom. Ieder klaagt over zijn rampen en benauwdheden, maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker? dat is: niemand heeft berouw van zijn zonden, niemand keert zich tot Hem die hem slaat, niemand zoekt het aangezicht en de gunst van God, en die vertroosting in Hem, die een tegenwicht zou zijn voor hun uitwendige beproevingen. Zij zijn geheel vervuld van de ellende van hun toestand, alsof datgene hen kon verontschuldigen, dat zij zonder God leven in de wereld, hetwelk hen moet aansporen om Hem vaster aan te kleven. Merk op:

a. God is onze Maker, de oorsprong van ons bestaan, en als zodanig moeten wij Hem beschouwen en gedenken, Ecclesiastes 12:1. God, mijne Makers, in het meervoud, hetgeen naar sommigen denken, zo niet een aanwijzing, maar dan toch een te kennen geven is van de Drieëenheid van personen in de eenheid van de Godheid: Laat ons mensen maken.

b. Het is dus onze plicht naar Hem te vragen. Waar is Hij, opdat wij Hem onze hulde brengen, onze afhankelijkheid van Hem erkennen en onze verplichtingen aan Hem? Waar is Hij, opdat wij ons tot Hem wenden om levensonderhoud en bescherming, wet en regel van Hem ontvangen ons geluk mogen zoeken in Zijn gunst, van wiens macht wij ons bestaan ontvangen hebben?

c. Het is te betreuren dat er zo weinig naar Hem gevraagd wordt door de kinderen van de mensen. Allen vragen: Waar is vrolijkheid? Waar is rijkdom? Waar kunnen wij een voordelige koop sluiten? Maar niemand vraagt: Waar is God, mijn Maker?

2. Zij slaan geen acht op de zegeningen, die zij genieten in en onder hun beproevingen, zijn er ook niet dankbaar voor, en daarom kunnen zij niet verwachten dat God hen verlossen zal uit hun benauwdheid.

A. Hij geeft ons innerlijke vertroosting en blijdschap onder onze uitwendige moeilijkheden, en wij behoren daar gebruik van te maken en Zijn tijd af te wachten voor het wegnemen van onze beproevingen. Hij geeft psalmen in de nacht, dat is: wanneer onze toestand nog zo donker is en nog zo treurig, is er datgene in God, in Zijn voorzienigheid en belofte, hetwelk volstaan kan, niet alleen om ons te ondersteunen, maar om ons te vervullen met blijdschap en vertroosting, en ons instaat te stellen om in alles God te danken en zelfs onder verdrukkingen ons te verblijden. Als wij ons blind staren op onze beproevingen, maar geen oog hebben voor de vertroostingen Gods, die ons zijn weggelegd, dan is het rechtvaardig in God om onze gebeden af te wijzen.

B. Hij behoudt ons het gebruik van ons verstand, Job 35:11, die ons geleerder maakt dan de beesten van de aarde, dat is: Hij heeft ons met edeler geestvermogens begiftigd dan hen, en heeft ons vatbaar gemaakt voor hogere genietingen en werkzaamheden, hier en voor eeuwig. Nu wordt hiervan melding gemaakt:

a. Als van hetgeen ons stof geeft tot dankzegging, zelfs onder de zwaarste last van de beproeving. Wat het ook zij, dat ons ontnomen is, wij hebben onze onsterflijke ziel, het juweel dat van meer waardij is dan geheel de wereld, zij is ons gelaten, want zelfs zij, die het lichaam doden, kunnen de ziel niet schaden. En indien onze beproevingen geen stoornis brengen in de uitoefening van haar vermogens, zodat wij het gebruik hebben van onze rede en de vrede genieten van onze consciëntie, dan hebben wij grotelijks reden om dankbaar te zijn, hoe zwaar en drukkend onze rampen ook zijn mogen.

b. Als een reden, waarom wij onder onze beproevingen naar God, onze Maker, zullen vragen en Hem zullen zoeken. Dit is de grootste voortreffelijkheid van het verstand, dat het ons bekwaam maakt voor Godsdienst, en hierin inzonderheid is het, dat ons meer geleerd is dan aan de beesten en het gevogelte, Job 35:11. Zij hebben een verwonderlijk instinct en grote schranderheid om hun voedsel te zoeken, hun medicijn en hun beschutting, maar geen hunner is instaat om te vragen: Waar is God, mijn Maker? Er is onder de redeloze dieren wel iets opgemerkt van logica, wijsbegeerte en staatkunde, maar nooit iets van Godgeleerdheid of Godsdienst, die dingen zijn alleen voor de mens. Indien dus de verdrukten alleen roepen vanwege de arm van de groten, en niet opzien tot God, dan doen zij niets meer dan de redeloze dieren (die klagen als men hun zeer doet) en zij vergeten het onderricht en de wijsheid, waardoor zij ver boven hen gesteld zijn. God geeft verlichting en hulp aan de redeloze dieren, omdat zij naar hun beste vermogen tot Hem roepen, Psalms 104:21, Hoofdst. 39:3. Maar welke reden hebben mensen om hulp te verwachten, die instaat zijn om naar God te vragen als hun Maker, en toch niet anders dan de redeloze dieren tot Hem roepen?

3. Zij zijn trots en onverootmoedigd onder hun beproevingen, die gezonden waren om hen te vernederen, en de hoogmoed voor hen te verbergen, Job 35:12. Daar roepen zij, daar schreeuwen zij tegen hun verdrukkers, en vullen de oren van allen, die hen omringen met hun klachten, niet schromende om zelfs over God en Zijn voorzienigheid te klagen, maar niemand antwoordt. God werkt geen verlossing voor hen, en de mensen slaan misschien niet veel acht op hen, en waarom? Het is vanwege de hoogmoed van de bozen, het zijn bozen, zij hebben naar ongerechtigheid gezien met hun hart, en daarom zal God hun gebed niet verhoren, Psalms 66:18, Isaiah 1:15. God verhoort zulke zondaren niet. Zij hebben zich misschien zelf in moeilijkheden gebracht door hun eigen goddeloosheid, zij zijn des duivels armen, wie kan dan medelijden met hen hebben? Maar dit is nog niet alles. Zij zijn nog hoogmoedig, daarom zoeken zij God niet, Psalms 10:4, of, indien zij tot Hem roepen, antwoordt Hij niet, omdat Hij alleen "de wens van de zachtmoedigen hoort," Psalms 10:17, en diegenen verlost door Zijn voorzienigheid, die Hij eerst door Zijn genade voor verlossing bereid en geschikt heeft gemaakt, en dat zijn wij niet, indien ons hart onder vernederende omstandigheden onverootmoedigd blijft. De zaak is dus duidelijk. Als wij tot God roepen om de wegneming van de verdrukking en beproeving, waaronder wij zuchten, en zij wordt niet weggenomen, dan is de reden niet dat des Heeren hand verkort is of Zijn oor zwaar is geworden, maar omdat de beproeving haar werk nog niet gedaan heeft, wij zijn nog niet genoegzaam verootmoedigd, en daarom hebben wij het onszelf te wijten dat zij nog aanhoudt.

4. Zij zijn niet oprecht met God, als zij zich tot Hem wenden in hun smekingen, en daarom hoort en verhoort Hij hen niet, Job 35:13. Gewis zal God de ijdelheid niet verhoren, dat is: het huichelachtig gebed, dat een ijdel gebed is, komende van geveinsde lippen. Het is ijdelheid te denken dat God het zal verhoren, die het hart doorgrondt en waarheid eist in het binnenste.

Verzen 9-13

Job 35:9-13

Elihu antwoordt hier op een ander woord dat Job gezegd heeft en dat, naar hij dacht, een blaam wierp op de gerechtigheid en goedheid van God, en dus niet zonder aanmerking voorbijgegaan mocht worden.

Merk op:

I. Wat het was, waarover Job klaagde, namelijk dat God geen acht gaf op het geroep van de verdrukten tegen de verdrukkers, Job 35:9 vanwege de veelheid van de verdrukkingen, de velerlei hardheden, die hoogmoedige tirannen armen lieden aandoen, en de wreedheid, waarmee zij hen behandelen, doen zij de onderdrukten roepen, maar het is tevergeefs. God verschijnt niet om hun recht te doen. Zij roepen, zij blijven roepen vanwege de arm van de groten, die zwaar op hen drukt. Dit schijnt te verwijzen naar de woorden van Job, Hoofdst. 24:12, Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel van de verwonden schreeuwt tegen de verdrukkers, toch legt God hun geen dwaasheid op, rekent er niet voor af met hen. Dit is iets dat Job verbaast, hij weet niet wat er van te denken hoe dit overeen te brengen met de rechtvaardigheid van God en met Zijn regering. Is er een rechtvaardig God, en kan het wezen dat Hij zo traag is om te horen, zo traag is om te zien?

II. Hoe Elihu de moeilijkheid oplost. Als het geroep van de verdrukten niet gehoord wordt dan ligt de schuld niet aan God. Hij is bereid hen te horen en te helpen, maar de schuld ligt bij henzelf, zij bidden en ontvangen niet omdat zij kwalijk bidden, James 4:3. Zij schreeuwen vanwege de arm van de groten, maar het is een klagend geschreeuw, geen boetvaardig, biddend roepen, het schreeuwen van natuur en hartstocht, geen geroep van de genade. Zie Hosea 7:14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers. Hoe kunnen wij dan verwachten dat zij verhoord en geholpen zullen worden?

1. Zij vragen niet naar God, zoeken niet met Hem bekend te worden onder hun beproeving, Job 35:10. Maar niemand zegt: waar is God, mijn Maker. Beproevingen worden gezonden om ons te leiden en op te wekken om "naar God te vragen en Hem vroeg te zoeken," Psalms 78:34. Maar velen zuchten onder verdrukking en denken niet aan God, merken Zijn hand niet op in hun ellende, als zij dit wel deden, zij zouden hun rampen en moeilijkheden met meer geduld dragen en er meer zegen door ontvangen, er meer nut en voordeel van hebben. Van de velen, die beproefd en verdrukt worden, zijn er slechts weinigen, die het goede ontvangen dat zij door hun beproeving zouden kunnen ontvangen. Zij moest hen uitdrijven naar God, maar hoe zelden is dit het geval! Het is droevig om zo weinig Godsdienst te zien onder het arm en ellendig deel van het mensdom. Ieder klaagt over zijn rampen en benauwdheden, maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker? dat is: niemand heeft berouw van zijn zonden, niemand keert zich tot Hem die hem slaat, niemand zoekt het aangezicht en de gunst van God, en die vertroosting in Hem, die een tegenwicht zou zijn voor hun uitwendige beproevingen. Zij zijn geheel vervuld van de ellende van hun toestand, alsof datgene hen kon verontschuldigen, dat zij zonder God leven in de wereld, hetwelk hen moet aansporen om Hem vaster aan te kleven. Merk op:

a. God is onze Maker, de oorsprong van ons bestaan, en als zodanig moeten wij Hem beschouwen en gedenken, Ecclesiastes 12:1. God, mijne Makers, in het meervoud, hetgeen naar sommigen denken, zo niet een aanwijzing, maar dan toch een te kennen geven is van de Drieëenheid van personen in de eenheid van de Godheid: Laat ons mensen maken.

b. Het is dus onze plicht naar Hem te vragen. Waar is Hij, opdat wij Hem onze hulde brengen, onze afhankelijkheid van Hem erkennen en onze verplichtingen aan Hem? Waar is Hij, opdat wij ons tot Hem wenden om levensonderhoud en bescherming, wet en regel van Hem ontvangen ons geluk mogen zoeken in Zijn gunst, van wiens macht wij ons bestaan ontvangen hebben?

c. Het is te betreuren dat er zo weinig naar Hem gevraagd wordt door de kinderen van de mensen. Allen vragen: Waar is vrolijkheid? Waar is rijkdom? Waar kunnen wij een voordelige koop sluiten? Maar niemand vraagt: Waar is God, mijn Maker?

2. Zij slaan geen acht op de zegeningen, die zij genieten in en onder hun beproevingen, zijn er ook niet dankbaar voor, en daarom kunnen zij niet verwachten dat God hen verlossen zal uit hun benauwdheid.

A. Hij geeft ons innerlijke vertroosting en blijdschap onder onze uitwendige moeilijkheden, en wij behoren daar gebruik van te maken en Zijn tijd af te wachten voor het wegnemen van onze beproevingen. Hij geeft psalmen in de nacht, dat is: wanneer onze toestand nog zo donker is en nog zo treurig, is er datgene in God, in Zijn voorzienigheid en belofte, hetwelk volstaan kan, niet alleen om ons te ondersteunen, maar om ons te vervullen met blijdschap en vertroosting, en ons instaat te stellen om in alles God te danken en zelfs onder verdrukkingen ons te verblijden. Als wij ons blind staren op onze beproevingen, maar geen oog hebben voor de vertroostingen Gods, die ons zijn weggelegd, dan is het rechtvaardig in God om onze gebeden af te wijzen.

B. Hij behoudt ons het gebruik van ons verstand, Job 35:11, die ons geleerder maakt dan de beesten van de aarde, dat is: Hij heeft ons met edeler geestvermogens begiftigd dan hen, en heeft ons vatbaar gemaakt voor hogere genietingen en werkzaamheden, hier en voor eeuwig. Nu wordt hiervan melding gemaakt:

a. Als van hetgeen ons stof geeft tot dankzegging, zelfs onder de zwaarste last van de beproeving. Wat het ook zij, dat ons ontnomen is, wij hebben onze onsterflijke ziel, het juweel dat van meer waardij is dan geheel de wereld, zij is ons gelaten, want zelfs zij, die het lichaam doden, kunnen de ziel niet schaden. En indien onze beproevingen geen stoornis brengen in de uitoefening van haar vermogens, zodat wij het gebruik hebben van onze rede en de vrede genieten van onze consciëntie, dan hebben wij grotelijks reden om dankbaar te zijn, hoe zwaar en drukkend onze rampen ook zijn mogen.

b. Als een reden, waarom wij onder onze beproevingen naar God, onze Maker, zullen vragen en Hem zullen zoeken. Dit is de grootste voortreffelijkheid van het verstand, dat het ons bekwaam maakt voor Godsdienst, en hierin inzonderheid is het, dat ons meer geleerd is dan aan de beesten en het gevogelte, Job 35:11. Zij hebben een verwonderlijk instinct en grote schranderheid om hun voedsel te zoeken, hun medicijn en hun beschutting, maar geen hunner is instaat om te vragen: Waar is God, mijn Maker? Er is onder de redeloze dieren wel iets opgemerkt van logica, wijsbegeerte en staatkunde, maar nooit iets van Godgeleerdheid of Godsdienst, die dingen zijn alleen voor de mens. Indien dus de verdrukten alleen roepen vanwege de arm van de groten, en niet opzien tot God, dan doen zij niets meer dan de redeloze dieren (die klagen als men hun zeer doet) en zij vergeten het onderricht en de wijsheid, waardoor zij ver boven hen gesteld zijn. God geeft verlichting en hulp aan de redeloze dieren, omdat zij naar hun beste vermogen tot Hem roepen, Psalms 104:21, Hoofdst. 39:3. Maar welke reden hebben mensen om hulp te verwachten, die instaat zijn om naar God te vragen als hun Maker, en toch niet anders dan de redeloze dieren tot Hem roepen?

3. Zij zijn trots en onverootmoedigd onder hun beproevingen, die gezonden waren om hen te vernederen, en de hoogmoed voor hen te verbergen, Job 35:12. Daar roepen zij, daar schreeuwen zij tegen hun verdrukkers, en vullen de oren van allen, die hen omringen met hun klachten, niet schromende om zelfs over God en Zijn voorzienigheid te klagen, maar niemand antwoordt. God werkt geen verlossing voor hen, en de mensen slaan misschien niet veel acht op hen, en waarom? Het is vanwege de hoogmoed van de bozen, het zijn bozen, zij hebben naar ongerechtigheid gezien met hun hart, en daarom zal God hun gebed niet verhoren, Psalms 66:18, Isaiah 1:15. God verhoort zulke zondaren niet. Zij hebben zich misschien zelf in moeilijkheden gebracht door hun eigen goddeloosheid, zij zijn des duivels armen, wie kan dan medelijden met hen hebben? Maar dit is nog niet alles. Zij zijn nog hoogmoedig, daarom zoeken zij God niet, Psalms 10:4, of, indien zij tot Hem roepen, antwoordt Hij niet, omdat Hij alleen "de wens van de zachtmoedigen hoort," Psalms 10:17, en diegenen verlost door Zijn voorzienigheid, die Hij eerst door Zijn genade voor verlossing bereid en geschikt heeft gemaakt, en dat zijn wij niet, indien ons hart onder vernederende omstandigheden onverootmoedigd blijft. De zaak is dus duidelijk. Als wij tot God roepen om de wegneming van de verdrukking en beproeving, waaronder wij zuchten, en zij wordt niet weggenomen, dan is de reden niet dat des Heeren hand verkort is of Zijn oor zwaar is geworden, maar omdat de beproeving haar werk nog niet gedaan heeft, wij zijn nog niet genoegzaam verootmoedigd, en daarom hebben wij het onszelf te wijten dat zij nog aanhoudt.

4. Zij zijn niet oprecht met God, als zij zich tot Hem wenden in hun smekingen, en daarom hoort en verhoort Hij hen niet, Job 35:13. Gewis zal God de ijdelheid niet verhoren, dat is: het huichelachtig gebed, dat een ijdel gebed is, komende van geveinsde lippen. Het is ijdelheid te denken dat God het zal verhoren, die het hart doorgrondt en waarheid eist in het binnenste.

Verzen 14-16

Job 35:14-16

I. Hier is nog een onbetamelijk woord voor hetwelk Elihu Job bestraft, Job 35:14, Gij hebt gezegd, gij zult Hem niet aanschouwen, dat is:

a. "Gij klaagt dat gij de betekenis niet weet van Zijn strenge handelingen met u, er de strekking niet van begrijpt," Hoofdst. 23:8, 9. En,

b. "Gij wanhoopt er aan Hem in genade tot u terug te zien keren, betere dagen te zullen beleven, en gij zijt bereid om alles maar als verloren op te geven", zoals Hizkia, Isaiah 38:11. Ik zal de Heere niet meer zien. Gelijk wij in voorspoed maar al te gereed zijn om te denken dat onze berg nooit vernederd zal worden, zo zijn wij in tegenspoed terstond gereed om te denken dat ons dal nooit zal gevuld worden maar voor beide tot de slotsom te komen dat de dag van morgen zal zijn als deze, hetgeen even ongerijmd is als te denken dat het weer als het fraai is, of vuil is, altijd zo wezen zal, dat de opkomende vloed altijd vloed of de ebbe altijd ebbe zijn zal.

II. Elihu's antwoord op dit woord van wanhoop, hetwelk is:

A. Dat hij, als hij tot God opziet, geen reden heeft om zo wanhopige taal te voeren. Er is gericht voor Zijn aangezicht, dat is: "Hij weet wat Hij te doen heeft, en zal alles doen in oneindige wijsheid en gerechtigheid. Hij heeft het gehele plan van Zijn voorzienigheid voor zich, en weet wat Hij zal doen, en wij weten dit niet en daarom verstaan wij niet wat Hij doet. Er is een dag des gerichts voor Hem, wanneer al de schijnbare wanorde van de voorzienigheid in orde gebracht zal worden, en de duistere hoofdstukken er van zullen worden verklaard. Dan zult gij de volle betekenis zien van deze duistere gebeurtenissen en het eindpunt van deze treurige voorvallen, dan zult gij Zijn aangezicht zien met blijdschap, en daarom: wacht op Hem, vertrouw Hem, en geloof dat de einduitkomst goed zal wezen." Als wij bedenken dat God oneindig wijs, rechtvaardig en getrouw is, en dat Hij een God des gerichts is, Isaiah 30:18, dan zullen wij geen reden zien om aan hulp van Hem te wanhopen, maar wl alle reden om op Hem te hopen, en te geloven dat de hulp ter bestemder tijd, op de beste tijd komen zal.

B. Dat, zo hij nog geen einde heeft gezien aan zijn rampen en beproevingen, de reden er van was, dat hij niet op God vertrouwde en niet op Hem wachtte, Job 35:15, omdat het zo niet is, omdat gij niet aldus op Hem vertrouwt is de beproeving, die eerst uit liefde kwam, nu met misnoegen vermengd. Thans heeft God u bezocht in Zijn toorn, het zeer euvel opnemende dat gij niet op Hem hebt kunnen vertrouwen, maar zulke harde gedachten van Hem koestert. Indien er een mengsel van Gods toorn is in onze beproevingen, dan hebben wij dit onszelf te wijten, want het is omdat wij er ons niet behoorlijk onder gedragen wij twisten met God zijn gemelijk en ongeduldig en wantrouwen de voorzienigheid Gods. Zo was het met Job. "De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren, en dan zal zijn hart zich tegen de Heere vergrammen," Proverbs 19:3. Elihu denkt dat Job, schier tot het uiterste van ellende gekomen zijnde, dit niet wist of niet bedacht, zoals hij het had moeten bedenken, dat het zijn eigen schuld was dat hij nog geen verlossing had verkregen.

Hij besluit daarom, dat Job in ijdelheid zijn mond heeft geopend, Job 35:16, als hij klaagt over zijn grieven en om herstel er van roept, of als hij zich rechtvaardigt en zijn onschuld in het licht stelt, het is alles ijdelheid, omdat hij niet op God vertrouwt en Hem verbeidt, het oog niet op Hem heeft in zijn beproevingen. Hij had zeer veel gezegd, woorden vermenigvuldigd, maar alle zonder wetenschap, geen van alle ter zake, omdat hij zich niet in God had bemoedigd, en zich niet voor Hem had verootmoedigd. Het is tevergeefs om een beroep te doen op God en onszelf vrij te pleiten, als wij er ons niet op toeleggen om te beantwoorden aan het doel, waarmee de beproeving is gezonden, het is ijdel om verlichting en hulp te bidden, zo wij niet op God vertrouwen, laat hem, die God wantrouwt, niet denken dat hij iets ontvangen zal van de Heere, James 1:7. Of het kan ook verwijzen naar alles wat Job gezegd heeft. De ongerijmdheid aangetoond hebbende van sommige plaatsen in zijn rede, besluit hij dat er nog veel andere plaatsen waren, die evenzo de vrucht waren van zijn onwetendheid en dwaling. Hij heeft hem niet, zoals zijn andere vrienden, veroordeeld als een huichelaar, hem beschuldigt hij slechts van de zonde van Mozes, namelijk van onbedachtelijk met zijn lippen gesproken te hebben toen zijn geest verbitterd was. Als wij dit ter eniger tijd doen-en wie is er, die niet struikelt in woorden? -dan is het een zegen voor ons als het ons gezegd wordt, en dan moeten wij dit, evenals Job, vriendelijk opnemen, en het verkeerde dat wij gezegd hebben, niet herhalen, maar herroepen.

Verzen 14-16

Job 35:14-16

I. Hier is nog een onbetamelijk woord voor hetwelk Elihu Job bestraft, Job 35:14, Gij hebt gezegd, gij zult Hem niet aanschouwen, dat is:

a. "Gij klaagt dat gij de betekenis niet weet van Zijn strenge handelingen met u, er de strekking niet van begrijpt," Hoofdst. 23:8, 9. En,

b. "Gij wanhoopt er aan Hem in genade tot u terug te zien keren, betere dagen te zullen beleven, en gij zijt bereid om alles maar als verloren op te geven", zoals Hizkia, Isaiah 38:11. Ik zal de Heere niet meer zien. Gelijk wij in voorspoed maar al te gereed zijn om te denken dat onze berg nooit vernederd zal worden, zo zijn wij in tegenspoed terstond gereed om te denken dat ons dal nooit zal gevuld worden maar voor beide tot de slotsom te komen dat de dag van morgen zal zijn als deze, hetgeen even ongerijmd is als te denken dat het weer als het fraai is, of vuil is, altijd zo wezen zal, dat de opkomende vloed altijd vloed of de ebbe altijd ebbe zijn zal.

II. Elihu's antwoord op dit woord van wanhoop, hetwelk is:

A. Dat hij, als hij tot God opziet, geen reden heeft om zo wanhopige taal te voeren. Er is gericht voor Zijn aangezicht, dat is: "Hij weet wat Hij te doen heeft, en zal alles doen in oneindige wijsheid en gerechtigheid. Hij heeft het gehele plan van Zijn voorzienigheid voor zich, en weet wat Hij zal doen, en wij weten dit niet en daarom verstaan wij niet wat Hij doet. Er is een dag des gerichts voor Hem, wanneer al de schijnbare wanorde van de voorzienigheid in orde gebracht zal worden, en de duistere hoofdstukken er van zullen worden verklaard. Dan zult gij de volle betekenis zien van deze duistere gebeurtenissen en het eindpunt van deze treurige voorvallen, dan zult gij Zijn aangezicht zien met blijdschap, en daarom: wacht op Hem, vertrouw Hem, en geloof dat de einduitkomst goed zal wezen." Als wij bedenken dat God oneindig wijs, rechtvaardig en getrouw is, en dat Hij een God des gerichts is, Isaiah 30:18, dan zullen wij geen reden zien om aan hulp van Hem te wanhopen, maar wl alle reden om op Hem te hopen, en te geloven dat de hulp ter bestemder tijd, op de beste tijd komen zal.

B. Dat, zo hij nog geen einde heeft gezien aan zijn rampen en beproevingen, de reden er van was, dat hij niet op God vertrouwde en niet op Hem wachtte, Job 35:15, omdat het zo niet is, omdat gij niet aldus op Hem vertrouwt is de beproeving, die eerst uit liefde kwam, nu met misnoegen vermengd. Thans heeft God u bezocht in Zijn toorn, het zeer euvel opnemende dat gij niet op Hem hebt kunnen vertrouwen, maar zulke harde gedachten van Hem koestert. Indien er een mengsel van Gods toorn is in onze beproevingen, dan hebben wij dit onszelf te wijten, want het is omdat wij er ons niet behoorlijk onder gedragen wij twisten met God zijn gemelijk en ongeduldig en wantrouwen de voorzienigheid Gods. Zo was het met Job. "De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren, en dan zal zijn hart zich tegen de Heere vergrammen," Proverbs 19:3. Elihu denkt dat Job, schier tot het uiterste van ellende gekomen zijnde, dit niet wist of niet bedacht, zoals hij het had moeten bedenken, dat het zijn eigen schuld was dat hij nog geen verlossing had verkregen.

Hij besluit daarom, dat Job in ijdelheid zijn mond heeft geopend, Job 35:16, als hij klaagt over zijn grieven en om herstel er van roept, of als hij zich rechtvaardigt en zijn onschuld in het licht stelt, het is alles ijdelheid, omdat hij niet op God vertrouwt en Hem verbeidt, het oog niet op Hem heeft in zijn beproevingen. Hij had zeer veel gezegd, woorden vermenigvuldigd, maar alle zonder wetenschap, geen van alle ter zake, omdat hij zich niet in God had bemoedigd, en zich niet voor Hem had verootmoedigd. Het is tevergeefs om een beroep te doen op God en onszelf vrij te pleiten, als wij er ons niet op toeleggen om te beantwoorden aan het doel, waarmee de beproeving is gezonden, het is ijdel om verlichting en hulp te bidden, zo wij niet op God vertrouwen, laat hem, die God wantrouwt, niet denken dat hij iets ontvangen zal van de Heere, James 1:7. Of het kan ook verwijzen naar alles wat Job gezegd heeft. De ongerijmdheid aangetoond hebbende van sommige plaatsen in zijn rede, besluit hij dat er nog veel andere plaatsen waren, die evenzo de vrucht waren van zijn onwetendheid en dwaling. Hij heeft hem niet, zoals zijn andere vrienden, veroordeeld als een huichelaar, hem beschuldigt hij slechts van de zonde van Mozes, namelijk van onbedachtelijk met zijn lippen gesproken te hebben toen zijn geest verbitterd was. Als wij dit ter eniger tijd doen-en wie is er, die niet struikelt in woorden? -dan is het een zegen voor ons als het ons gezegd wordt, en dan moeten wij dit, evenals Job, vriendelijk opnemen, en het verkeerde dat wij gezegd hebben, niet herhalen, maar herroepen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 35". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-35.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile