Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/isaiah-31.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 31Dit hoofdstuk is een kort begrip van het vorige, de hoofden ervan zijn tamelijk gelijk aan elkaar. Hier is:
I. Een wee over hen, die bij de inval van het Assyrische leger op de Egyptenaren vertrouwden voor hulp, en niet op God, Isaiah 31:1.
II. De verzekering die hun gegeven is, dat God in die tijd van gevaar en benauwdheid zorg zou dragen voor Jeruzalem, Isaiah 31:4, Isaiah 31:5.
III. Een oproep tot bekering en reformatie, Isaiah 31:6, Isaiah 31:7.
IV. Een voorzegging van de val van het Assyrische leger, en de verschrikking, die hierdoor over de Assyrischen koning komen zal, Isaiah 31:8, Isaiah 31:9.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 31Dit hoofdstuk is een kort begrip van het vorige, de hoofden ervan zijn tamelijk gelijk aan elkaar. Hier is:
I. Een wee over hen, die bij de inval van het Assyrische leger op de Egyptenaren vertrouwden voor hulp, en niet op God, Isaiah 31:1.
II. De verzekering die hun gegeven is, dat God in die tijd van gevaar en benauwdheid zorg zou dragen voor Jeruzalem, Isaiah 31:4, Isaiah 31:5.
III. Een oproep tot bekering en reformatie, Isaiah 31:6, Isaiah 31:7.
IV. Een voorzegging van de val van het Assyrische leger, en de verschrikking, die hierdoor over de Assyrischen koning komen zal, Isaiah 31:8, Isaiah 31:9.
Verzen 1-5
Jesaja 31:1-5Dit is het laatste van de vier hoofdstukken, die beginnen met "Wee" en het zijn allen weeën over de zondaars, die onder het belijdend volk van God gevonden werden-over de dronkaards van Efraïm, Isaiah 28:1, over Ariël, Isaiah 29:1, over de kinderen, die afvallen, Isaiah 30:1, en hier over hen die in Egypte om help aftrekken, want `s mensens betrekking tot de kerk zal hen niet beveiligen tegen het Goddelijk "Wee!" indien zij leven in minachting van de Goddelijke wetten.
Merk op:
I. Wat de zonde was, die hier bestraft wordt, Isaiah 31:1.
1. Hun vergoden van de Egyptenaren, en dat zij hun het hof maakten, alsof dat volk welgelukzalig was, hetwelk de Egyptenaren tot vrienden en bondgenoten had. In iedere verlegenheid trekken zij af in Egypte om hulp, alsof de aanbidders van valse goden meer invloed hadden in de hemel en meer waarschijnlijk voorspoed zouden hebben op aarde, dan de dienstknechten van de levende en ware God. Wat hen aanlokt in Egypte is, dat de Egyptenaren veel wagens hebben om er hen van te voorzien, benevens paarden en ruiters, die sterk en machtig waren, en als zij een goede krijgsmacht vandaar in hun dienst konden krijgen, dan zouden zij zich wel in staat achten om de koning van Assyrië en zijn talrijk leger het hoofd te bieden. Aan hun koningen was het verboden om de paarden en wagenen te vermenigvuldigen, en hun was de dwaasheid voor ogen gehouden om er op te vertrouwen, Psalms 20:8, maar zij denken wijzer te Zijn dan hun Bijbel.
2. Dat zij de God Israëls veronachtzaamden: zij zien niet op de Heilige Israëls, zij behandelen Hem alsof het niet van de moeite waard was om van Hem nota te nemen in deze benauwdheid, zij gaan met Hem niet te rade, zoeken Zijn gunst niet, bekommeren er zich niet om om Hem tot hun vriend te maken.
II. De grove ongerijmdheid en dwaasheid van deze zonde.
1. Zij verachtzaamden een, die zij, zo zij niet op Hem wilden vertrouwen, reden hadden te vrezen. Zij zoeken de Heere niet, wenden zich niet tot Hem, nochtans is Hij ook wijs, Isaiah 31:2. Zij doen moeite om de Egyptenaren in een verbond met hen te krijgen, omdat zij de naam hebben van een wijs volk te zijn, en is dan God niet ook wijs? En zou de oneindige wijsheid, als zij aan hun zijde is, hun niet van oneindig meer nut en voordeel zijn dan al de staatkunde van Egypte? Zij geven zich wel moeite om af te trekken in Egypte, een vervelende en vermoeiende reis, terwijl zij betere raad en betere hulp hadden kunnen krijgen door op te zien naar de hemel, en het niet hebben gewild. Daar als zij Gods wijsheid niet willen inroepen om voor hen te handelen, dan zullen zij bevinden dat zij tegen hen handelt. Hij is wijs, te wijs om door hen verschalkt te kunnen worden, en Hij zal kwaad brengen over hen, die Hem aldus beledigen. Hij zal Zijn woorden niet terugtrekken, zoals de mensen, (omdat zij wispelturig en dwaas zijn) maar Hij zal zich opmaken tegen het huis van de boosdoeners, deze kuiperij van hen, die aftrekken in Egypte. God zal tegen hen verschijnen tot hun beschaming, overeenkomstig het woord, dat Hij gesproken heeft, en Hij zal de hulp, die zij van de werkers van de ongerechtigheid denken te verkrijgen, tegenstaan. Sommigen denken dat de Egyptenaren het tot een van de voorwaarden hebben gesteld, waarop zij in verbond met hen wilden komen, dat zij de goden van Egypte zouden aanbidden, en dat zij er in toegestemd, hebben en dat zij daarom beide boosdoeners en werkers van de ongerechtigheid worden genoemd.
2. Zij vertrouwden op degenen, die niet in staat waren hen te helpen, en van wie dit spoedig zou blijken, Isaiah 31:3. Laat hen weten dat de Egyptenaren, op wie zij zeer steunden en vertrouwden, "mensen zijn en geen god." Gelijk het goed is voor de mensen, om te weten dat "wij slechts mensen zijn," Psalms 9:21, zo is het ook goed voor ons om te bedenken dat zij, die wij liefhebben en op wie wij vertrouwen slechts mensen zijn. Zonder God kunnen zij dus niets doen, niets tegen Hem, niets in vergelijking met Hem. Zij zijn mensen, en dus wispelturig en dwaas, veranderlijk en sterflijk, heden hier, morgen voorbijgegaan, zij zijn mensen, laat ons dus geen goden van hen maken, door hen tot onze hoop en ons vertrouwen te stellen, en datgene van hen te verwachten, hetwelk alleen in God gevonden wordt, zij zijn geen god, zij kunnen niet doen voor ons wat God voor ons doen kan en doen zal, zo wij op Hem betrouwen. Laat ons dan Hem niet veronachtzamen, om hen te zoeken, laat ons de rots van de eeuwen niet verlaten voor gebroken rietstaven, noch de fontein van levende wateren voor gebroken waterbakken. De Egyptenaren hebben inderdaad paarden, die zeer sterk zich, maar zij zijn vlees en geen geest, en daarom, sterk als zij zijn, kunnen zij toch vermoeid worden door een langdurige tocht, en daarom ondienstig worden, of zij kunnen in een veldslag gewond en gedood worden, en hun berijders overreden laten worden. Iedereen weet dat de Egyptenaars geen god zijn, en dat paarden geen geest zijn, maar zij, die hulp van hen verwachten, bedenken het niet, want anders zouden zij niet zo'n groot vertrouwen in hen stellen. Zondaren kunnen van dwaasheid overtuigd worden door de duidelijkste blijkbaarste waarheden, die zij niet kunnen ontkennen, maar niet willen geloven.
3. Zij zullen gewis ten verderve gaan met de Egyptenaren, op wie zij vertrouwden, Isaiah 31:3. Zo de Heere slechts Zijn hand uitstrekt, hoe gemakkelijk, hoe krachtdadiglijk zal Hij hun vertrouwen op Egypte beschaamd doen uitkomen, en de Egyptenaren beschaamd maken over de aanmoediging, die zij hun gegeven hebben om op hen te vertrouwen, want de helper en die geholpen wordt zullen tezamen vallen, en hun wederzijds verbond zal blijken hun gezamenlijk verderf te zijn. Met de Egyptenaren zal weldra afgerekend worden, zoals blijkt uit "de last van Egypte," Isaiah 19:1, en dan zullen zij, die tot hen gevloden zijn, om bij hen hulp n een schuilplaats te vinden, met hen vallen, want er is geen ontkomen aan de oordelen Gods, het kwaad vervolgt de zondaren, en het is rechtvaardig in God, om dat schepsel tot een gesel voor ons te maken, waarvan wij een afgod hebben gemaakt.
4. Zij namen Gods werk uit Zijn handen, zij wendden groten ijver voor om Jeruzalem te beschermen en te bewaren door een verbond met Egypte aan te raden, en als anderen zich niet konden verenigen met hun maatregelen, dan pleitten zij op de plicht van zelfbehoud, en trokken zelf af in Egypte. Nu zegt de profeet hun hier dat Jeruzalem behouden zal worden zonder hulp van Egypte, en dat zij, die daar blijven, veilig zullen zijn, maar dat zij, die naar Egypte gevloden zijn, ten verderve zullen gaan. Jeruzalem was onder Gods bescherming, en dus was het niet nodig haar onder de bescherming te stellen van Egypte, maar een werkelijk wantrouwen in Gods algenoegzaamheid is op de bodem van al ons zondig afwijken van Hem naar het schepsel.
De profeet zegt hun dat hij dit uit Gods eigen mond had gehoord, want alzo heeft de Heere tot mij gezegd, wij kunnen er staat op maken. A. Dat God verschijnen zal tegen Jeruzalems vijanden met de stoutmoedigheid van een leeuw over zijn roof, Isaiah 31:4. Als de leeuw uitgaat om zijn prooi te grijpen, gaan een menigte van herders tegen hem uit (want het betaamt naburen om elkaar te helpen, als personen of bezittingen in gevaar zijn). Deze herders durven niet in de nabijheid van de leeuw komen, al wat zij doen kunnen is een groot gedruis te maken, en daarmee denken zij hem weg te verschrikken en te verjagen. Maar slaat hij er acht op? Neen, hij verschrikt niet voor hun stem noch vernedert hij zich in zo verre, om er in het minst door bewogen worden, hetzij om van zijn prooi af te laten, of om meer haast te maken de hij andere doen zou om haar te grijpen. Alzo zal de Heere van de heirscharen neerdalen om te strijden voor de berg Zion met zulk een onbewogen, onversaagde vastberadenheid, die door geen tegenstand bewogen kan worden, en Hij zal even gemakkelijk en onweerstaanbaar het Assyrische leger verdoen, als een leeuw een lam in stukken scheurt. Wie er ook tegen God verschijnen, zij zijn slechts als een troep van arme, eenvoudige herders, die schreeuwen tegen een leeuw, die het versmaadt om notitie van hen te nemen, of ook maar om er zijn tred om te verhaasten. Voorwaar, zij die zo'n beschermer hebben behoeven niet af te trekken in Egypte om hulp te verkrijgen.
B. Dat God voor Jeruzalems vrienden zal verschijnen met de tederheid van een vogel voor zijn jongen. God was bereid om Jeruzalem te vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugelen, Matthew 23:37, maar zij, die op de Egyptenaren vertrouwden, wilden niet. Gelijk vogels, die met alle mogelijke spoed naar hun nesten vliegen, als zij ze aangevallen zien, en met tedere bezorgdheid boven hun nesten fladderen, om hun jongen te beschermen en de aanvallers te verjagen, met zulk teder mededogen en liefde zal de Heere van de heirscharen Jeruzalem verdedigen. "Gelijk een arend zijn jongen opwekt, als zij in gevaar zijn, ze neemt en draagt op zijn vleugels," zo heeft de Heere Israël uitgevoerd uit Egypte, Deuteronomy 32:11, Deuteronomy 32:12, en Hij heeft nu nog dezelfde tedere zorg over hen, die Hij toen over hen gehad heeft, zodat zij niet weer om een schuilplaats naar Egypte behoeven te vlieden. Beschuttende zal Hij haar ook verlossen, Hij zal haar zo verdedigen, dat Hij haar veiligheid zal verzekeren en bestendigen haar niet verdedigen voor een wijle, om haar tenslotte toch te verlaten, maar haar zo verdedigen, dat zij niet in des vijands handen zal vallen, "Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen," Isaiah 37:35, "doorgaande zal Hij haar ook uithelpen, het woord voor doorgaande" is in die zin alleen hier gebruikt en in Exodus 12:12, Exodus 12:23, Exodus 12:27, betreffende des verderfengels voorbijgaan van de huizen van de Israëlieten, toen hij al de eerstgeborenen van de Egyptenaren sloeg, naar welke gebeurtenis hier verwezen wordt, het Assyrische leger moest verslagen worden door een verderfengel, die Jeruzalem voorbij zou gaan, hoewel zij verdiende verwoest te worden, en alleen tegen de belegeraars zijn zwaard zou trekken. Zij zullen door de pestilentie gedood worden, maar geen van de belegerden zal door de besmetting worden aangetast. Aldus zal Hij wederom de huizen Zijns volks voorbijgaan en ze beveiligen.
Verzen 1-5
Jesaja 31:1-5Dit is het laatste van de vier hoofdstukken, die beginnen met "Wee" en het zijn allen weeën over de zondaars, die onder het belijdend volk van God gevonden werden-over de dronkaards van Efraïm, Isaiah 28:1, over Ariël, Isaiah 29:1, over de kinderen, die afvallen, Isaiah 30:1, en hier over hen die in Egypte om help aftrekken, want `s mensens betrekking tot de kerk zal hen niet beveiligen tegen het Goddelijk "Wee!" indien zij leven in minachting van de Goddelijke wetten.
Merk op:
I. Wat de zonde was, die hier bestraft wordt, Isaiah 31:1.
1. Hun vergoden van de Egyptenaren, en dat zij hun het hof maakten, alsof dat volk welgelukzalig was, hetwelk de Egyptenaren tot vrienden en bondgenoten had. In iedere verlegenheid trekken zij af in Egypte om hulp, alsof de aanbidders van valse goden meer invloed hadden in de hemel en meer waarschijnlijk voorspoed zouden hebben op aarde, dan de dienstknechten van de levende en ware God. Wat hen aanlokt in Egypte is, dat de Egyptenaren veel wagens hebben om er hen van te voorzien, benevens paarden en ruiters, die sterk en machtig waren, en als zij een goede krijgsmacht vandaar in hun dienst konden krijgen, dan zouden zij zich wel in staat achten om de koning van Assyrië en zijn talrijk leger het hoofd te bieden. Aan hun koningen was het verboden om de paarden en wagenen te vermenigvuldigen, en hun was de dwaasheid voor ogen gehouden om er op te vertrouwen, Psalms 20:8, maar zij denken wijzer te Zijn dan hun Bijbel.
2. Dat zij de God Israëls veronachtzaamden: zij zien niet op de Heilige Israëls, zij behandelen Hem alsof het niet van de moeite waard was om van Hem nota te nemen in deze benauwdheid, zij gaan met Hem niet te rade, zoeken Zijn gunst niet, bekommeren er zich niet om om Hem tot hun vriend te maken.
II. De grove ongerijmdheid en dwaasheid van deze zonde.
1. Zij verachtzaamden een, die zij, zo zij niet op Hem wilden vertrouwen, reden hadden te vrezen. Zij zoeken de Heere niet, wenden zich niet tot Hem, nochtans is Hij ook wijs, Isaiah 31:2. Zij doen moeite om de Egyptenaren in een verbond met hen te krijgen, omdat zij de naam hebben van een wijs volk te zijn, en is dan God niet ook wijs? En zou de oneindige wijsheid, als zij aan hun zijde is, hun niet van oneindig meer nut en voordeel zijn dan al de staatkunde van Egypte? Zij geven zich wel moeite om af te trekken in Egypte, een vervelende en vermoeiende reis, terwijl zij betere raad en betere hulp hadden kunnen krijgen door op te zien naar de hemel, en het niet hebben gewild. Daar als zij Gods wijsheid niet willen inroepen om voor hen te handelen, dan zullen zij bevinden dat zij tegen hen handelt. Hij is wijs, te wijs om door hen verschalkt te kunnen worden, en Hij zal kwaad brengen over hen, die Hem aldus beledigen. Hij zal Zijn woorden niet terugtrekken, zoals de mensen, (omdat zij wispelturig en dwaas zijn) maar Hij zal zich opmaken tegen het huis van de boosdoeners, deze kuiperij van hen, die aftrekken in Egypte. God zal tegen hen verschijnen tot hun beschaming, overeenkomstig het woord, dat Hij gesproken heeft, en Hij zal de hulp, die zij van de werkers van de ongerechtigheid denken te verkrijgen, tegenstaan. Sommigen denken dat de Egyptenaren het tot een van de voorwaarden hebben gesteld, waarop zij in verbond met hen wilden komen, dat zij de goden van Egypte zouden aanbidden, en dat zij er in toegestemd, hebben en dat zij daarom beide boosdoeners en werkers van de ongerechtigheid worden genoemd.
2. Zij vertrouwden op degenen, die niet in staat waren hen te helpen, en van wie dit spoedig zou blijken, Isaiah 31:3. Laat hen weten dat de Egyptenaren, op wie zij zeer steunden en vertrouwden, "mensen zijn en geen god." Gelijk het goed is voor de mensen, om te weten dat "wij slechts mensen zijn," Psalms 9:21, zo is het ook goed voor ons om te bedenken dat zij, die wij liefhebben en op wie wij vertrouwen slechts mensen zijn. Zonder God kunnen zij dus niets doen, niets tegen Hem, niets in vergelijking met Hem. Zij zijn mensen, en dus wispelturig en dwaas, veranderlijk en sterflijk, heden hier, morgen voorbijgegaan, zij zijn mensen, laat ons dus geen goden van hen maken, door hen tot onze hoop en ons vertrouwen te stellen, en datgene van hen te verwachten, hetwelk alleen in God gevonden wordt, zij zijn geen god, zij kunnen niet doen voor ons wat God voor ons doen kan en doen zal, zo wij op Hem betrouwen. Laat ons dan Hem niet veronachtzamen, om hen te zoeken, laat ons de rots van de eeuwen niet verlaten voor gebroken rietstaven, noch de fontein van levende wateren voor gebroken waterbakken. De Egyptenaren hebben inderdaad paarden, die zeer sterk zich, maar zij zijn vlees en geen geest, en daarom, sterk als zij zijn, kunnen zij toch vermoeid worden door een langdurige tocht, en daarom ondienstig worden, of zij kunnen in een veldslag gewond en gedood worden, en hun berijders overreden laten worden. Iedereen weet dat de Egyptenaars geen god zijn, en dat paarden geen geest zijn, maar zij, die hulp van hen verwachten, bedenken het niet, want anders zouden zij niet zo'n groot vertrouwen in hen stellen. Zondaren kunnen van dwaasheid overtuigd worden door de duidelijkste blijkbaarste waarheden, die zij niet kunnen ontkennen, maar niet willen geloven.
3. Zij zullen gewis ten verderve gaan met de Egyptenaren, op wie zij vertrouwden, Isaiah 31:3. Zo de Heere slechts Zijn hand uitstrekt, hoe gemakkelijk, hoe krachtdadiglijk zal Hij hun vertrouwen op Egypte beschaamd doen uitkomen, en de Egyptenaren beschaamd maken over de aanmoediging, die zij hun gegeven hebben om op hen te vertrouwen, want de helper en die geholpen wordt zullen tezamen vallen, en hun wederzijds verbond zal blijken hun gezamenlijk verderf te zijn. Met de Egyptenaren zal weldra afgerekend worden, zoals blijkt uit "de last van Egypte," Isaiah 19:1, en dan zullen zij, die tot hen gevloden zijn, om bij hen hulp n een schuilplaats te vinden, met hen vallen, want er is geen ontkomen aan de oordelen Gods, het kwaad vervolgt de zondaren, en het is rechtvaardig in God, om dat schepsel tot een gesel voor ons te maken, waarvan wij een afgod hebben gemaakt.
4. Zij namen Gods werk uit Zijn handen, zij wendden groten ijver voor om Jeruzalem te beschermen en te bewaren door een verbond met Egypte aan te raden, en als anderen zich niet konden verenigen met hun maatregelen, dan pleitten zij op de plicht van zelfbehoud, en trokken zelf af in Egypte. Nu zegt de profeet hun hier dat Jeruzalem behouden zal worden zonder hulp van Egypte, en dat zij, die daar blijven, veilig zullen zijn, maar dat zij, die naar Egypte gevloden zijn, ten verderve zullen gaan. Jeruzalem was onder Gods bescherming, en dus was het niet nodig haar onder de bescherming te stellen van Egypte, maar een werkelijk wantrouwen in Gods algenoegzaamheid is op de bodem van al ons zondig afwijken van Hem naar het schepsel.
De profeet zegt hun dat hij dit uit Gods eigen mond had gehoord, want alzo heeft de Heere tot mij gezegd, wij kunnen er staat op maken. A. Dat God verschijnen zal tegen Jeruzalems vijanden met de stoutmoedigheid van een leeuw over zijn roof, Isaiah 31:4. Als de leeuw uitgaat om zijn prooi te grijpen, gaan een menigte van herders tegen hem uit (want het betaamt naburen om elkaar te helpen, als personen of bezittingen in gevaar zijn). Deze herders durven niet in de nabijheid van de leeuw komen, al wat zij doen kunnen is een groot gedruis te maken, en daarmee denken zij hem weg te verschrikken en te verjagen. Maar slaat hij er acht op? Neen, hij verschrikt niet voor hun stem noch vernedert hij zich in zo verre, om er in het minst door bewogen worden, hetzij om van zijn prooi af te laten, of om meer haast te maken de hij andere doen zou om haar te grijpen. Alzo zal de Heere van de heirscharen neerdalen om te strijden voor de berg Zion met zulk een onbewogen, onversaagde vastberadenheid, die door geen tegenstand bewogen kan worden, en Hij zal even gemakkelijk en onweerstaanbaar het Assyrische leger verdoen, als een leeuw een lam in stukken scheurt. Wie er ook tegen God verschijnen, zij zijn slechts als een troep van arme, eenvoudige herders, die schreeuwen tegen een leeuw, die het versmaadt om notitie van hen te nemen, of ook maar om er zijn tred om te verhaasten. Voorwaar, zij die zo'n beschermer hebben behoeven niet af te trekken in Egypte om hulp te verkrijgen.
B. Dat God voor Jeruzalems vrienden zal verschijnen met de tederheid van een vogel voor zijn jongen. God was bereid om Jeruzalem te vergaderen, zoals een hen haar kuikens vergadert onder haar vleugelen, Matthew 23:37, maar zij, die op de Egyptenaren vertrouwden, wilden niet. Gelijk vogels, die met alle mogelijke spoed naar hun nesten vliegen, als zij ze aangevallen zien, en met tedere bezorgdheid boven hun nesten fladderen, om hun jongen te beschermen en de aanvallers te verjagen, met zulk teder mededogen en liefde zal de Heere van de heirscharen Jeruzalem verdedigen. "Gelijk een arend zijn jongen opwekt, als zij in gevaar zijn, ze neemt en draagt op zijn vleugels," zo heeft de Heere Israël uitgevoerd uit Egypte, Deuteronomy 32:11, Deuteronomy 32:12, en Hij heeft nu nog dezelfde tedere zorg over hen, die Hij toen over hen gehad heeft, zodat zij niet weer om een schuilplaats naar Egypte behoeven te vlieden. Beschuttende zal Hij haar ook verlossen, Hij zal haar zo verdedigen, dat Hij haar veiligheid zal verzekeren en bestendigen haar niet verdedigen voor een wijle, om haar tenslotte toch te verlaten, maar haar zo verdedigen, dat zij niet in des vijands handen zal vallen, "Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen," Isaiah 37:35, "doorgaande zal Hij haar ook uithelpen, het woord voor doorgaande" is in die zin alleen hier gebruikt en in Exodus 12:12, Exodus 12:23, Exodus 12:27, betreffende des verderfengels voorbijgaan van de huizen van de Israëlieten, toen hij al de eerstgeborenen van de Egyptenaren sloeg, naar welke gebeurtenis hier verwezen wordt, het Assyrische leger moest verslagen worden door een verderfengel, die Jeruzalem voorbij zou gaan, hoewel zij verdiende verwoest te worden, en alleen tegen de belegeraars zijn zwaard zou trekken. Zij zullen door de pestilentie gedood worden, maar geen van de belegerden zal door de besmetting worden aangetast. Aldus zal Hij wederom de huizen Zijns volks voorbijgaan en ze beveiligen.
Verzen 6-9
Jesaja 31:6-9Dit verklaart de voorgaande verlossing van Jeruzalem, zij zal geschikt worden gemaakt om verlost te worden, en dan zal de verlossing voor haar gewrocht worden, want naar die methode verlost God.
I. Jeruzalem zal hervormd worden, en aldus zal zij verlost worden van haar vijanden binnen haar muren, Isaiah 31:6, Isaiah 31:7. Hier is:
1. Een genaderijke roeping tot bekering. Dit was de stem des Heeren, roepende in de stad, de stem van de roede, de stem des zwaards, en de stem van de profeten, verklarende het oordeel. Bekeer u, o bekeert u nu van uw boze wegen, tot God, keert terug tot uw trouw aan Hem, van wie de kinderen Israëls diep zijn afgeweken, van wie gij, o kinderen Israëls, zijt afgeweken." Hij herinnert hen aan hun geboorte en afkomst, dat zij kinderen Israëls waren en dus onder de grootst mogelijke verplichting waren aan de God Israëls, als een verzwering van hun afwijken van Hem, en als een aanmoediging aan hen om tot Hem weer te keren. Zij zijn afkerige kinderen geweest, maar toch kinderen, laat hen dus terugkeren, dan zullen hun afkeringen genezen worden, Zij zijn diep afgeweken, met grote behendigheid, naar zij dachten, "de afwijkers zijn diep," Hosea 5:2, maar het zal blijken dat zij gevaarlijk zijn afgeweken, de smet van hun zonde is diep ingedrongen in hun natuur, en kan er niet gemakkelijk uit verwijderd worden, zoals de zwartheid van de Moorman, zij "hebben zich zeer diep verdorven," Hosea 9:9, zij zijn diep gezonken in ellende, en kunnen zich niet gemakkelijk herstellen, en daarom is het nodig, dat gij u haast om tot God weer te keren.
2. Een genaderijke belofte van de goede voorspoed van deze roeping, Isaiah 31:7. Te dien dage zullen zo wegwerpen, een ieder zijn afgoden, in gehoorzaamheid aan Hizkia's bevelen hetgeen, totdat zij verschrikt waren door de inval van de Assyriërs, velen geweigerd hadden te doen. Het is een gelukkige schrik en angst die ons wegschrikt van onze zonden. Het zei een algemene hervorming zijn, een ieder zal zijn eigen afgoden wegwerpen, zal met deze beginnen eer hij het onderneemt om de afgoden van anderen te vernietigen, hetgeen niet nodig zal zijn als iedereen zichzelf hervormt. Het zal een grondige hervorming zijn, want zij zullen aflaten van hun afgoderij, hun troetelzonde van de zilveren afgoden en de gouden afgoden, de afgoden, waar zij het meest op verzot zijn. Velen maken een afgod van hun goud en hun zilver, en door de liefde daarvoor worden zij getrokken en er toe gebracht om van God af te wijken, meer zij, die zich tot God wenden, werpen die liefde weg uit hun hart, en zullen bereid zijn er van te scheiden als God hen er toe roept. Het zal een hervorming zijn naar een recht beginsel, een beginsel van Godsvrucht en staatkunde, zij zullen de afgoden wegwerpen, omdat zij hun tot zonde waren, een oorzaak en aanleiding tot zonde. daarom willen zij niets met hen te doen hebben hoewel zij het werk hunner eigen handen geweest zijn, en zij er dieswege een bijzondere genegenheid voor koesterden. Zonde is het werk van onze eigen handen, maar door in haar te werken, hebben wij ons eigen verderf gewerkt, en daarom moeten wij het wegwerpen, en diegenen zijn er op verbazingwekkende wijze aan gehecht, die er niet toe bewogen kunnen worden om het weg te werpen, terwijl zij zien dat, zo zij het niet wegwerpen, zij zelf weggeworpen zullen worden. Sommigen houden dit slechts voor een voorzegging dat zij, die op afgoden vertrouwen, deze in toorn zullen wegwerpen, als zij zien dat zij hun van generlei nut of dienst zijn. Maar het komt zo nauwkeurig overeen met Isaiah 30:22, dat ik het veeleer houd voor een belofte van een oprechte reformatie. II. Jeruzalems belegeraars zullen verslagen worden, en aldus zal zij bevrijd worden van de vijanden rondom haar muren. waarvoor door het eerste de weg bereid is. Als een volk terugkeert tot God, dan kunnen zij het aan Hem overlaten om hun zaak te bepleiten en voor te staan tegen hun vijanden. Dan als zij hun afgoden weggeworpen hebben, dan zal Assur vallen, Isaiah 31:8, Isaiah 31:9.
1. Het leger van de Assyriërs zal dood op de plaats worden uitgestrekt, niet door het zwaard van een man, een sterke man noch door het zwaard van een mens, van een geringe zwakke man, noch van enig mens, wie dan ook, hij zij Israëliet of Egyptenaar, niet krachtdadig door het zwaard van een sterke man, noch listiglijk door het zwaard van een geringe man, maar door het zwaard van een engel, die met meer kracht slaat dan een sterk man, maar toch meer stil en in het verborgen dan een gering man, door het zwaard des Heeren, en Zijn macht en toorn in de hand van de engel, aldus zullen de jongelingen van het leger versmelten, verslagen worden, cijnsbaar worden aan de dood. Als God werk te doen heeft tegen de vijanden van Zijn Kerk, dan verwachten wij dat het gedaan moet worden door krachtige mannen en geringe mannen, officieren en gewone soldaten, maar als het God behaagt, kan Hij het doen zonder beide. Hij heeft geen legerscharen van mensen nodig, die legioenen van engelen tot Zijn dienst heeft, Matthew 26:53.
2. De koning van Assyrië zal vluchten voor dat onzichtbare zwaard, hopende buiten het bereik ervan te zullen komen, en hij zal zich heenspoeden naar zijn eigen gebied, heengaan naar een van zijn sterkten, uit vrees dat de Joden hem zullen vervolgen, nu zijn leger verslagen was. Sanherib was er vast van overtuigd geweest, dat hij zich meester zou maken van Jeruzalem, en op de onbeschaamdste wijze had hij beide God en Hizkia getrotseerd, maar nu beeft hij voor beide. God kan de hoogmoedigste van de mensen de schrik in het hart doen slaan, en de stoutmoedigste doen sidderen. Zie Job 18:1, 11, 20:24.
Zijn vorsten, die hem vergezellen, zullen verschrikken voor de banier, zullen in voortdurende angst zijn bij de herinnering aan de banier in de lucht, die de verderfengel misschien ontplooid had voor hij de noodlottige slag gaf. Of, zij waren bevreesd voor iedere banier, die zij zagen, denkende dat n van de Joodse krijgsbenden hen vervolgde. De banier die God ontplooit ter bemoediging van Zijn volk, Psalms 60:6, zal een verschrikking wezen voor Zijn en hun vijanden. Aldus snijdt Hij de geest van de vorsten af als druiven en is de koningen van de aarde vreeslijk. Maar wie zal dit doen? Het is de Heere, die te Zion vuur en te Jeruzalem een oven heeft.
a. Die aldaar woont en huishoudt zoals iemand woont en huishoudt waar hij zijn vuur en zijn oven heeft, het is de stad van de grote Koning, en laat de Assyriërs niet denken dat zij Hem uit Zijn eigen huis kunnen dringen, er Hem het bezit van kunnen ontnemen
b. Die aldaar een verterend vuur is voor al Zijn vijanden, en hen zal zetten als "een vurigen oven ten tijde Zijns toornige aangezichts," Psalms 21:1O, Hij zelf is "een vurige muur rondom Jeruzalem," zodat wie haar aanvalt, dit doet op zijn eigen gevaar, Zacheria 2:5, Revelation 11:5.
c. Die aldaar Zijn altaar heeft, waarop het heilig vuur voortdurend brandend wordt gehouden, en dagelijks tot Zijn eer offers worden gebracht, waarin Hij een welbehagen heeft, en daarom zal Hij deze stad verdedigen, inzonderheid het oog hebbende op het grote offer, dat aldaar ook geofferd zal worden, en waarvan al de andere offers typen waren. Als wij het vuur van heilige liefde en Godsvrucht brandend houden in onze harten en in onze huizen, dan kunnen wij er staat op maken, dat God een bescherming zal wezen voor ons en voor onze huizen.
Verzen 6-9
Jesaja 31:6-9Dit verklaart de voorgaande verlossing van Jeruzalem, zij zal geschikt worden gemaakt om verlost te worden, en dan zal de verlossing voor haar gewrocht worden, want naar die methode verlost God.
I. Jeruzalem zal hervormd worden, en aldus zal zij verlost worden van haar vijanden binnen haar muren, Isaiah 31:6, Isaiah 31:7. Hier is:
1. Een genaderijke roeping tot bekering. Dit was de stem des Heeren, roepende in de stad, de stem van de roede, de stem des zwaards, en de stem van de profeten, verklarende het oordeel. Bekeer u, o bekeert u nu van uw boze wegen, tot God, keert terug tot uw trouw aan Hem, van wie de kinderen Israëls diep zijn afgeweken, van wie gij, o kinderen Israëls, zijt afgeweken." Hij herinnert hen aan hun geboorte en afkomst, dat zij kinderen Israëls waren en dus onder de grootst mogelijke verplichting waren aan de God Israëls, als een verzwering van hun afwijken van Hem, en als een aanmoediging aan hen om tot Hem weer te keren. Zij zijn afkerige kinderen geweest, maar toch kinderen, laat hen dus terugkeren, dan zullen hun afkeringen genezen worden, Zij zijn diep afgeweken, met grote behendigheid, naar zij dachten, "de afwijkers zijn diep," Hosea 5:2, maar het zal blijken dat zij gevaarlijk zijn afgeweken, de smet van hun zonde is diep ingedrongen in hun natuur, en kan er niet gemakkelijk uit verwijderd worden, zoals de zwartheid van de Moorman, zij "hebben zich zeer diep verdorven," Hosea 9:9, zij zijn diep gezonken in ellende, en kunnen zich niet gemakkelijk herstellen, en daarom is het nodig, dat gij u haast om tot God weer te keren.
2. Een genaderijke belofte van de goede voorspoed van deze roeping, Isaiah 31:7. Te dien dage zullen zo wegwerpen, een ieder zijn afgoden, in gehoorzaamheid aan Hizkia's bevelen hetgeen, totdat zij verschrikt waren door de inval van de Assyriërs, velen geweigerd hadden te doen. Het is een gelukkige schrik en angst die ons wegschrikt van onze zonden. Het zei een algemene hervorming zijn, een ieder zal zijn eigen afgoden wegwerpen, zal met deze beginnen eer hij het onderneemt om de afgoden van anderen te vernietigen, hetgeen niet nodig zal zijn als iedereen zichzelf hervormt. Het zal een grondige hervorming zijn, want zij zullen aflaten van hun afgoderij, hun troetelzonde van de zilveren afgoden en de gouden afgoden, de afgoden, waar zij het meest op verzot zijn. Velen maken een afgod van hun goud en hun zilver, en door de liefde daarvoor worden zij getrokken en er toe gebracht om van God af te wijken, meer zij, die zich tot God wenden, werpen die liefde weg uit hun hart, en zullen bereid zijn er van te scheiden als God hen er toe roept. Het zal een hervorming zijn naar een recht beginsel, een beginsel van Godsvrucht en staatkunde, zij zullen de afgoden wegwerpen, omdat zij hun tot zonde waren, een oorzaak en aanleiding tot zonde. daarom willen zij niets met hen te doen hebben hoewel zij het werk hunner eigen handen geweest zijn, en zij er dieswege een bijzondere genegenheid voor koesterden. Zonde is het werk van onze eigen handen, maar door in haar te werken, hebben wij ons eigen verderf gewerkt, en daarom moeten wij het wegwerpen, en diegenen zijn er op verbazingwekkende wijze aan gehecht, die er niet toe bewogen kunnen worden om het weg te werpen, terwijl zij zien dat, zo zij het niet wegwerpen, zij zelf weggeworpen zullen worden. Sommigen houden dit slechts voor een voorzegging dat zij, die op afgoden vertrouwen, deze in toorn zullen wegwerpen, als zij zien dat zij hun van generlei nut of dienst zijn. Maar het komt zo nauwkeurig overeen met Isaiah 30:22, dat ik het veeleer houd voor een belofte van een oprechte reformatie. II. Jeruzalems belegeraars zullen verslagen worden, en aldus zal zij bevrijd worden van de vijanden rondom haar muren. waarvoor door het eerste de weg bereid is. Als een volk terugkeert tot God, dan kunnen zij het aan Hem overlaten om hun zaak te bepleiten en voor te staan tegen hun vijanden. Dan als zij hun afgoden weggeworpen hebben, dan zal Assur vallen, Isaiah 31:8, Isaiah 31:9.
1. Het leger van de Assyriërs zal dood op de plaats worden uitgestrekt, niet door het zwaard van een man, een sterke man noch door het zwaard van een mens, van een geringe zwakke man, noch van enig mens, wie dan ook, hij zij Israëliet of Egyptenaar, niet krachtdadig door het zwaard van een sterke man, noch listiglijk door het zwaard van een geringe man, maar door het zwaard van een engel, die met meer kracht slaat dan een sterk man, maar toch meer stil en in het verborgen dan een gering man, door het zwaard des Heeren, en Zijn macht en toorn in de hand van de engel, aldus zullen de jongelingen van het leger versmelten, verslagen worden, cijnsbaar worden aan de dood. Als God werk te doen heeft tegen de vijanden van Zijn Kerk, dan verwachten wij dat het gedaan moet worden door krachtige mannen en geringe mannen, officieren en gewone soldaten, maar als het God behaagt, kan Hij het doen zonder beide. Hij heeft geen legerscharen van mensen nodig, die legioenen van engelen tot Zijn dienst heeft, Matthew 26:53.
2. De koning van Assyrië zal vluchten voor dat onzichtbare zwaard, hopende buiten het bereik ervan te zullen komen, en hij zal zich heenspoeden naar zijn eigen gebied, heengaan naar een van zijn sterkten, uit vrees dat de Joden hem zullen vervolgen, nu zijn leger verslagen was. Sanherib was er vast van overtuigd geweest, dat hij zich meester zou maken van Jeruzalem, en op de onbeschaamdste wijze had hij beide God en Hizkia getrotseerd, maar nu beeft hij voor beide. God kan de hoogmoedigste van de mensen de schrik in het hart doen slaan, en de stoutmoedigste doen sidderen. Zie Job 18:1, 11, 20:24.
Zijn vorsten, die hem vergezellen, zullen verschrikken voor de banier, zullen in voortdurende angst zijn bij de herinnering aan de banier in de lucht, die de verderfengel misschien ontplooid had voor hij de noodlottige slag gaf. Of, zij waren bevreesd voor iedere banier, die zij zagen, denkende dat n van de Joodse krijgsbenden hen vervolgde. De banier die God ontplooit ter bemoediging van Zijn volk, Psalms 60:6, zal een verschrikking wezen voor Zijn en hun vijanden. Aldus snijdt Hij de geest van de vorsten af als druiven en is de koningen van de aarde vreeslijk. Maar wie zal dit doen? Het is de Heere, die te Zion vuur en te Jeruzalem een oven heeft.
a. Die aldaar woont en huishoudt zoals iemand woont en huishoudt waar hij zijn vuur en zijn oven heeft, het is de stad van de grote Koning, en laat de Assyriërs niet denken dat zij Hem uit Zijn eigen huis kunnen dringen, er Hem het bezit van kunnen ontnemen
b. Die aldaar een verterend vuur is voor al Zijn vijanden, en hen zal zetten als "een vurigen oven ten tijde Zijns toornige aangezichts," Psalms 21:1O, Hij zelf is "een vurige muur rondom Jeruzalem," zodat wie haar aanvalt, dit doet op zijn eigen gevaar, Zacheria 2:5, Revelation 11:5.
c. Die aldaar Zijn altaar heeft, waarop het heilig vuur voortdurend brandend wordt gehouden, en dagelijks tot Zijn eer offers worden gebracht, waarin Hij een welbehagen heeft, en daarom zal Hij deze stad verdedigen, inzonderheid het oog hebbende op het grote offer, dat aldaar ook geofferd zal worden, en waarvan al de andere offers typen waren. Als wij het vuur van heilige liefde en Godsvrucht brandend houden in onze harten en in onze huizen, dan kunnen wij er staat op maken, dat God een bescherming zal wezen voor ons en voor onze huizen.