Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hosea-7.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 7In dit hoofdstuk hebben wij,
I. een algemene aanklacht tegen Israël voor die zware misdaden en ongerechtigheden, waardoor zij de gunsten Gods paal en perk hadden gesteld, Hosea 7:1,Hosea 7:2.
II. een bijzondere aanklacht,
1. Tegen het hof, de koning, de prinsen en de rechters, Hosea 7:3.
2. Tegen het land: Efraïm wordt hier aangeklaagd, dat het zich naar de volken schikt, Hosea 7:8, dat het verstandeloos en dwaas handelt onder de oordelen Gods Hosea 7:9, dat het ondankbaar jegens God is voor Zijn barmhartigheden Hosea 7:13, onverbeterlijk onder Zijn oordelen, Hosea 7:14 God veracht Hosea 7:15 geveinsd in zijn beweren, dat het tot God wil terugkeren, Hosea 7:16. Het wordt bedreigd met strenge kastijding, die het zal vernederen, Hosea 7:12, en, zo dat niet baat, met algehele ondergang, Hosea 7:13. vooral hun prinsen. Hosea 7:16.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 7In dit hoofdstuk hebben wij,
I. een algemene aanklacht tegen Israël voor die zware misdaden en ongerechtigheden, waardoor zij de gunsten Gods paal en perk hadden gesteld, Hosea 7:1,Hosea 7:2.
II. een bijzondere aanklacht,
1. Tegen het hof, de koning, de prinsen en de rechters, Hosea 7:3.
2. Tegen het land: Efraïm wordt hier aangeklaagd, dat het zich naar de volken schikt, Hosea 7:8, dat het verstandeloos en dwaas handelt onder de oordelen Gods Hosea 7:9, dat het ondankbaar jegens God is voor Zijn barmhartigheden Hosea 7:13, onverbeterlijk onder Zijn oordelen, Hosea 7:14 God veracht Hosea 7:15 geveinsd in zijn beweren, dat het tot God wil terugkeren, Hosea 7:16. Het wordt bedreigd met strenge kastijding, die het zal vernederen, Hosea 7:12, en, zo dat niet baat, met algehele ondergang, Hosea 7:13. vooral hun prinsen. Hosea 7:16.
Verzen 1-16
Hosea 7:1-16Sommigen nemen de laatste woorden van het vorige hoofdstuk om er dit mee te beginnen: "Als Ik de gevangenen van Mijn volk weerbracht of wilde terugbrengen, toen Ik op het punt stond in een weg van genade tot hen te komen, terwijl Ik Israël wilde genezen, zo werd Efraïms ongerechtigheid ontdekt (die van het gewone volk), mitsgaders de boosheden van Samaria (van het hof en de hoofdstad)". In deze verzen kunnen wij opmerken:
I. Een algemeen denkbeeld van de toenmalige toestand van Israël, Hosea 7:1, Hosea 7:2. Zie, hoe het er toen mee geschapen stond.
1. God had in Zijn genade bedoeld, Israël wel te doen: Ik genees Israël. Israël was gewond en ziek, zijn krankheid was gevaarlijk en boosaardig, waarschijnlijk dodelijk, Isaiah 1:6. Maar God bood aan, zijn Heelmeester te zijn, op Zich te nemen. Er was voldoende balsem in Gilead om de gezondheid van de dochter van Zijn volk te herstellen. Haar geval was ernstig. maar niet hopeloos, ja, hoopvol, want God wilde Israël genezen.
a. Hij wilde het hervormen, wilde het scheiden voor zijn zonden, wilde de verdorvenheid wegnemen, door Zijn wet en Zijn profeten.
b. Hij wilde het uit al zijn benauwdheden verlossen en vrede en voorspoed herstellen. Verscheidene pogingen tot herstel waren aangewend, en soms scheen het, of er beterschap intrad, maar zijn eigen dwaasheid deed hem weer instorten. Zie, zo zondige, ellendige zielen niet geholpen en genezen worden, maar in hun zonde en ellende omkomen, kunnen zij Gode nimmer daarvan de schuld geven, want Hij kon en wilde hen genezen, Hij heeft aangeboden alles goed te maken. En er zijn enkele bijzondere redenen, waarom God Zijn gereedheid verkondigt om een vervallen kerk en natie te genezen, Hij geeft nu en dan een hoopvolle crisis, die, zo er maar acht op wordt geslagen, zelfs als het geval hachelijk staat, voor de dood het leven kan schenken.
2. Zij stonden zichzelf in het licht en sloten hun eigen deur dicht. Wanneer God hen wilde genezen, en zij om hervorming en vrede riepen, dan werd hun ongerechtigheid ontdekt, die aan Gods gunst een einde en alle goed ongedaan maakte.
a. Wanneer hun ziekte onderzocht werd, om genezing te kunnen bewerken, dan werd de boosheid, die verborgen of vergoelijkt was, voor de dag gebracht. Niet, dat die ooit voor Gods oog verborgen was geweest, maar God spreekt hier naar menselijke wijze, gelijk een wondheler, die de wond peilt om ze te kunnen helen. Als die vindt, dat de levensdelen zijn aangetast, en de wond ongeneeslijk is, dan gaat hij niet verder en beproeft het onmogelijke niet. Zo wordt hier gezegd, dat God nederkwam om Israëls geval te bezien, Genesis 18:21, met vriendelijke bedoelingen jegens hen, en dan vond Hij hun goddeloosheid zeer groot en hen daarin zo verhard, zo onbeschaamd en onboetvaardig, dat Hij hun geen gunst bewijzen kon. Zie, zondaars worden niet genezen, als zij zich niet willen laten genezen. Christus wilde ze bijeenvergaderen, maar zij wilden niet.
b. Wanneer sommige pogingen gedaan werden om hen te hervormen en te helen, dan brak de goddeloosheid uit, die tot dusver ingebonden en enigermate beteugeld was, en uit Gods bemoeienis om hen te genezen namen zij aanleiding. ons Hem nog meer tot toorn te verwekken. Als er beproefd werd, reformaties in te voeren, dan werd de ondeugd woester, onbeschaamder, en zwol aan als een rivier, die afgedamd is. Als ze voorspoed hadden, dan nam hun trek, hun losbandigheid, hun gereedheid toe, en hield de voortgang van de genezing tegen. Zie, het is de zonde, die goede dingen van ons afkeert, wanneer ze tot ons komen, het is de dwaasheid en de ondergang van de menigte, dat, wanneer God haar wel wil doen zij zich zelf kwaad bereidt. En welk kwaad bereidde zij zichzelf? In een woord: zij werken valsheid, zij aanbidden afgoden, (gelijk enkelen lezen), bedreigen elkander (volgens anderen), of liever: zij trachten God te misleiden in hun belijdenis van berouw en bekering. Zij zeggen: "Dat zij begeren, door Hem genezen te worden en daarom gewillig zijn, zich onder Zijn heerschappij te stellen, maar zij liegen Hem met hun mond en vleien Hem met hun tong.
3. Een practisch ongeloof ten opzichte van Gods alwetendheid en wereldbestuur was de grond van al hun goddeloosheid, Hosea 7:2. "Zij zeggen niet in hun hart, zij erkennen het niet voor zichzelf, bedenken het nooit, dat Ik al hun boosheid gedachtig ben". Alsof God niet kon zien, Hij, die het oog formeert, of geen aandacht heeft, Hij, wiens naam IJveraar is, of het vergeten had, Hij, die eeuwig is en nimmer onopmerkzaam kan zijn, of het hun niet toerekent, Hij, die de Rechter is van hemel en aarde. Dat is des zondaars godloochening, het is zo goed als te zeggen, dat er geen God is, wanneer men beweerd, dat Hij of onwetend of vergeetachtig is, en dat er niemand bestaat, die op deze aarde vonnis geeft, niemand, die gedenkt wat de mensen doen en daarover oordeelt. Dat is grote hoon jegens God, en een verderfelijke zelfmisleiding. Zij zeggen: De Here ziet het niet, Psalms 94:7. Zij kunnen weten dat God al hun werken gedenkt, het is hun menigmaal gezegd. Wanneer gij hun vraagt, kunnen ze het niet ontkennen, maar toch bedenken ze het niet. Zij denken er niet aan ter rechter tijd, met toepassing op zichzelf en op hun handelingen, anders zouden zij niet willen en niet kunnen doen wat ze nu doen. Maar de tijd zal komen, dat zij, die zich aldus misleiden, ontgoocheld worden. Nu omsingelen hen hun handelingen, dat is: ten laatste bereikt hun goddeloosheid zulk een hoogte, dat ze naar alle zijden zichtbaar wordt. Al hun buren zien, hoe slecht ze zijn, en kunnen ze dan denken dat God het niet ziet? Of liever: "De straf voor hun daden omringt her, van alle kanten, zij worden omgeven en in de engte gedreven door rampen, zodat ze nergens ontwijken kunnen, daardoor wordt openbaar, dat de zonden, waarvoor zij lijden, voor Mijn aangezicht zijn, niet alleen heb Ik ze gezien, maar Ik heb er ook een mishagen aan." Want zolang God ze niet door vergiffenis achter Zijn rug heeft geworpen, staan zij voor Zijn aangezicht. Zie, vroeger of later zal God degenen, die er nu niet aan denken, overtuigen, dat Hij al hun werken gedenkt
4. God was begonnen, door Zijn oordelen met hen te twisten, als een waarschuwing voor wat verder komen zou. De dief gaat er in, de bende van de straatschenders stroopt daarbuiten. Sommigen zien hierin een bewijs van hun goddeloosheid, dat zij elkander bestalen en beroofden. "Nec hospes az hospite tutus", De gastheer en de gast vrezen elkander. Het schijnt eerder een straf voor hun zonde te zijn, geheime dieven maakten iedere plaats onveilig, huizen en winkels en zakken werden beroofd, en een bende straatschenders, vreemde indringers stroopten daarbuiten, met open geweld. Zo ver was Israël nog van genezing verwijderd, dat er iedere dag nieuwe wonden bijkwamen. Alles een gevolg van zijn zonde en de straf daarvoor, dat zij God beroofd hadden, Isaiah 42:24, Malachi 3:8, Malachi 3:11.
II. een bijzondere vermelding van de zonden van hof en vorsten, en die hen omringden, benevens de tekenen van Gods ongenoegen, waaronder zij verkeerden.
1. Het behaagde koning en vorsten, de goddeloosheid en heiligschennis van hun onderdanen te zien, en deze werden daardoor te stouter in hun ongerechtigheid, Hosea 7:3. Zij verblijden de koning met hun boosheid en de vorsten met hun leugens. Het beviel hun, dat het volk zich naar hun goddeloze wet en voorbeeld richtte, hun boosheid en zedeloosheid navolgde, en hen in hun goddeloze handelingen toejuichte. Toen Herodes zag, dat zijn vervolgen de Joden welbehagelijk was, voer hij voort, des te meer zal het volk voortvaren, als het ziet, dat het de vorst welbehagelijk is, Acts 12:3. In het bijzonder verblijden zij de vorsten met hun leugens, met de leugenachtige vleierij, waarmede het de gunstelingen van de vorst zocht te winnen, en de laster en valsheid, waarmede het degenen vervolgde, die in `s vorsten gunst niet deelden. Zij, die zich vermaken met laster en verdichtselen, vinden altijd lieden gereed om hun een aandachtig oor te lenen Spreuk. 29:12. Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos.
2. Dronkenschap en uitspatting waren aan het hof alledaagse dingen, Hosea 7:5. Het is de dag van onze Koning, een vrolijke dag, zijn geboortedag of die van zijn kroning, die men naar alle waarschijnlijkheid vierde. Wellicht ook was het de dag van zijn troonsbestijging, die daarom zijn dag genoemd wordt. Op die dag dronken de vorsten op `s Konings gezondheid en maakten hem krank door verhitting van de wijn. Mogelijk was het `s konings gewoonte niet, overmatig te drinken, maar op zo'n hoge feestdag werd hij megenomen door de sluwheid van de vorsten, verlokt door de wijn, het vrolijk gezelschap en de toasten. Zo weinig was hij er aan gewoon, dat hij er ziek van werd. Terecht wordt het als een misdaad aangerekend, als een "crimen laesae majestatis", hoogverraad, dat zij de koning dus overhaalden en hem ziek maakten. Het zou ook geen verontschuldiging zijn, dat het op de dag des konings geschiedde, het maakte hun misdaad juist erger, dat zij, onder de schijn van hem te eren, hem zo diep verlaagden. Als het een hoon en belediging is, een gewoon mens dronken te maken, en daarover een "wee u" uitgesproken wordt, Habakkuk 2:15 hoe veel te meer een gekroond hoofd, want hoe hoger iemands waardigheid, zoveel groter smaad, dronken te zijn. Het komt de koningen niet toe, o Lemuel! het komt de koningen niet toe, wijn te drinken, Spreuk. 31:4, 5. Zie, welk een ellende dronkenschap over een mens, een koning brengt.
a. In zijn gezondheid: het maakt hem ziek. Het is van de natuur geweld aandoen, vreemd is het, dat die bekoring mensen, anders verstandig genoeg, kan verlokken tot hetgeen God vertoornt, hun eigen geestelijk en eeuwig welzijn verstoort en hun eigen lichaam in de war stuurt.
b. In zijn eer, want wanneer hij dronken is, sterkt hij zijn hart voort met de spotters, hij, wie het bestuur van een koninkrijk toevertrouwd is, verliest het bestuur over zichzelf en doet hem vergeten,
A. De waardigheid van een koning, zodat hij zich met speellieden en narren en schandelijk gezelschap gemeenzaam maakt.
B. De plicht van een koning, zodat hij zich vergezelschapt met godloochenaars en spotters met de godsdienst, wie hij het stilzwijgen moest opleggen en leren, zich te schamen. Hij zit in het gestoelte van de spotters, dergenen, die het diepste in goddeloosheid gezonken zijn. Hij vermengt zich met hen, zegt wat zij zeggen, doet wat zij doen, oefent zijn macht uit en strekt zijn hand voort, de hand van zijn regering, in gemeenschap met dezulken. Goedheid en goede mensen zijn vaak een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken, Psalms 69:12, Psalms 35:16, maar wee u, land! welks koning zulk een kind is, dat hij zijn hand voortstrekt met de spotters, Psalms 10:16.
3. Overspel en onreinheid heersten onder de hovelingen. Hiervan wordt in Hosea 7:4, Hosea 7:6, Hosea 7:7 gesproken, de aanklacht van dronkenschap is in het midden daarvan geplaatst, want wijn is olie voor het vuur van de lust, Spreuk. 23:33. Wie verhit worden met vleselijke lust, zijn de overspelers, Hosea 7:4. Zij worden hier en elders vergeleken met een oven, door de bakker heet gestookt, Hosea 7:4 :Zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van de bakker, zij voeren hun hart aan als enen bakoven, Hosea 7:6, zij zijn tezamen verhit als een bakoven, Hosea 7:7. Zie,
A. Een onrein hart is gelijk een heetgestookte oven, en onreine lusten en genegenheden zijn gelijk de brandstof, die die heet maakt. Het is een inwendig vuur, dat zijn eigen warmte onderhoudt, zo werden hoereerders en overspelers verhit in hun lust, naar Romans 1:27 zegt. De hitte van de oven is een grote hitte, vooral zoals ze hier beschreven wordt. Wie stookt, wakkert het vuur aan en houdt niet op te porren, totdat het brood gereed is om erin geschoven te worden, gekneed en gerezen. Dit alles beduidt, dat zij gelijk zijn aan een oven, wanneer die op zijn heetst is, ja, wanneer die te heet is voor de bakker (zo vertaalt de geleerde Dr. Pocock), wanneer hij heter is dan hij moet zijn, zodat de stoker zijn werk staakt, terwijl het brood nog gekneed wordt en gist opdat de hitte wat mag verminderen. Zo verhit zijn de lusten van een onrein hart.
B. De onreine wacht op een gelegenheid om zijn goddeloze begeerte te voldoen, zijn hart gereed gemaakt hebbende als een oven, hij ligt op de loer om zijn prooi te grijpen. Ook neemt het oog van de overspelers de schemering waar, Job 24:15. Hunlieder bakker slaapt de gansen nacht, `s morgens brandt hij als een vlammend vuur. Gelijk de bakker, die zijn vuur in de oven heeft aangemaakt en voldoende brandstof erbij gelegd, naar bed gaat en `s morgens zijn oven behoorlijk heet vindt, gereed voor gebruik, zo doen deze goddeloze lieden, wanneer zij een goddeloze samenzwering hebben gemaakt en een plan gevormd om hun gierige, eerzuchtige, wraakgierige en onreine lusten te voldoen. Zij maken hun harten zo verhit voor het te bedrijven kwaad, dat, al temperen ze ook een weinig, het vuur van hun verdorven genegenheden toch nog van binnen gloeit, en bij de eerste de beste gelegenheid breken hun begeerten in openlijke daden uit, gelijk een vuur vlammen spuwt, zodra het lucht krijgt. Zo zijn zij allen tezamen verhit als een bakoven.
Merk op, lust in het hart is gelijk vuur in een oven, verhit het, maar de dag komt, dat degenen, die zich dus met hun lage begeerlijkheden tot een vurige oven maken, zo dat vuur niet door goddelijke genade wordt geblust worden zullen als een vurige oven van goddelijke wraak, Psalms 21:9, wanneer de dag komt, brandende als een oven, Malachi 4:1.
4. Zij weerstaan de rechte wijze van reformatie en herstel. Zij verteren hun rechters, die weinige goede rechters, die zich onder hen bevinden, die dat boze vuur zouden willen uitblussen. Zij werden hun gram en verdroegen niet, dat recht gedaan werd. Zij waren gereed hen te stenigen en deden dat reeds. Of, zoals sommigen denken, zij verwekten God tot toorn, die hem de zegen van hun rechtspleging ontnam en alles in verwarring bracht. Al hun koningen vallen, de een na de ander, en hun gezinnen met hen, waardoor het koninkrijk zijn vastigheid verloor en verteerd werd door partijen, waaraan bloedvergieten niet ontbrak. Er waren verhitte harten onder hen, zij waren heet als een oven van onderlinge woede en boosaardigheid, en dat veroorzaakte het verteren van hun rechters en de val van hun koningen. Om de overtreding des lands zijn deszelfs vorsten vele, Spreuk. 28:2. Maar te midden van al die onlusten en wanorde is er niemand onder hen, die tot God roept, Hosea 7:7 die ziet, dat Zijn hand tegen hen uitgestrekt is in Zijn oordelen, of tracht, die slagen te ontgaan. Niemand, of zo goed als niemand, die zich opwekt, dat hij God aangrijpe, Isaiah 64:7. Zie, zij zijn niet alleen verhit in de zonde, maar ook verhard, die zonder gebed voortleven, zelfs wanneer zij in moeite en ellende verkeren. Nadat wij gezien hebben, hoe goddeloos en verdorven het hof was, gaan wij nu onderzoeken hoe het met het volk gesteld was, maar dat vinden wij niet beter. Geen wonder ook dat de ontzettende krankheid van het hoofd het gehele lichaam aangetast had, zodat er niets geheel aan was. De ongerechtigheid van Efraïm is ontdekt, evenzeer als de zonde van Samaria, die van het volk zowel als die van de vorst, waarvan hier verscheidene bewijzen gegeven worden.
I. Zij waren niet bijzonder geneigd, God alleen te dienen, gelijk betamelijk was, Hosea 7:8.
1. Zij onderscheidden zich niet van de heidenen, ofschoon God ze wel van deze onderscheiden had. Efraïm verwart zich met de volken, dit is vermengt zich met hen, verbindt zich en verliest zijn eigen plaats onder hen. God had gezegd: "Dit volk zal leven", maar zij vermengden zich met de heidenen en leerden derzelver werken, Psalms 106:35. Zij gingen op en neer te midden van de heidenen, om van hen hulp te begeren tegen anderen (gelijk enkelen lezen), terwijl zij, zo ze zich aan God gehouden hadden, geen vreemde hulp hadden nodig gehad.
2. Zij waren niet onverdeeld voor God. Efraïm is een koek, die niet omgekeerd is, aan de ene zijde gebrand en aan de andere nog rauw, aan geen van beide zijden eetbaar. Als in Achabs tijd hinkten zij op twee gedachten, tussen Bal en God. Soms vol ijver voor God, dan weer warm voor Bal. Zie, het is droevig te bedenken, hoevelen er zijn, die op hun manier hun godsdienst belijden, maar leven van tegenspraak en tegenstrijdigheden, als een koek, die niet omgekeerd is, een bestendig weifelen, van het ene uiterste naar het andere overhellend.
II. Zij waren wonder ongevoelig voor Gods oordelen, die over hen kwamen en hun ondergang deden verwachten, Hosea 7:9.
Merk op
1. In welke toestand zij verkeerden. God was tegen hen in Zijn oordelen, als een mot, en als verrotting, stil en langzaam gingen zij de ondergang van hun rijk tegemoet. Ten dele door invallen van vreemden: Vreemden verteren zijn kracht en eten hem op. Zij hebben zijn welvaart en schatten verkwist, zijn getal doen verminderen en de vruchten van de aarde verteerd. Sommigen verteerden hem in open strijd, als, 2 Kings 13:7, toen de koning van Syrië hen dorsende gemaakt had als stof, anderen door voorgewende verdragen van vrede en vriendschap, waardoor die hun schatten verslonden en hen duur lieten betalen voor wat hun toch geen goed deed, 2 Kings 16:9. Dit won Efraïm door zich met de volken te verwarren en toe te laten, die zich met hem vermengden, die volken verteerden datgene, waarvan Efraïm steun verwachtte. Zie, zij, die God niet tot hun sterkte maken, zullen door vreemdelingen verteerd worden. Ten dele werden zij ten ondergang gevoerd door hun eigen wanbeheer: Ook is de grauwigheid op hem verspreid (gesprenkeld, gelijk het woord letterlijk luidt), dat is: de droeve kentekenen van afnemende kracht, van verandering en nabijzijnde verdwijning, de gevolgen van moeite en verdriet. "Cura facit canos", zorg maakt grijs. De amandelboom bloeit nog niet, maar zijn kleur verandert, wat luide verkondigt dat de kwade dagen komen en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve, Ecclesiastes 12:1.
2. Zij gaven op Zijn waarschuwingen geen acht. Hij merkt het niet, hij bespeurt niet, dat de hand Gods tegen hem is opgeheven. Hij wil niet zien, Isaiah 26:11. Hij weet niet, hoe nabij zijn ondergang is en doet helemaal niets om die te keren. Zie, onopmerkzaamheid onder lichtere oordelen is de voorbode van zwaarder. III. Zij gingen goddeloos voort op hun boze wegen en lieten zich door bestraffingen niet terechtwijzen Hosea 7:10. Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen, gelijk ze vroeger gedaan had, Hosea 7:5. Onder vernederende ervaringen werd hun hart niet verootmoedigd en hun lust bleef ongebreideld, het was doordat zij hun neus omhoogstaken, dat is door hun hoogmoed, dat zij niet onderzochten wat God met Zijn oordelen te zeggen had, Psalms 10:4. Zij keren niet, door berouw en bekering tot de Heere hun God terug, en zoeken Hem niet in geloof en gebed. Al lijden zij voor hun afdwalen, al kan het hun nimmer welgaan, totdat zij tot Hem weerkeren, en al hebben zij tevergeefs bij anderen hulp gezocht, toch denken zij er niet aan, zich tot God te wenden.
IV. Zij waren verward in hun raad en beproefden verkeerde middelen, wanneer zij in ellende verkeerden, Hosea 7:11, Hosea 7:12. Efraïm is als een botte duif, zonder hart. Oprecht, argeloos te zijn als een duif, zonder boosheid, zonder iemand leed te doen, is voortreffelijk maar bot te zijn als een duif, zonder hart, die niet weet zich te verdedigen of voor eigen veiligheid te zorgen, is een schande.
1. De botheid van de duif is,
a. Dat zij het verlies van haar geroofde jongen niet betreurt, maar haar nest in precies dezelfde plaats weer maakt. Het volk is reeds weggevoerd, maar zij nemen het niet ter harte, zij gaan voort, vriendschap te verwachten van degenen, die hen zo wreed hebben behandeld.
b. Dat zij zich gemakkelijk laat verschalken met het net, geen hart heeft geen verstand om het gevaar te onderscheiden, zoals vele andere vogels, Spreuk. 1:17. Een vogel haast zich tot de strik, en weet niet, dat deze tegen zijn leven is, Spreuk. 7:23. zo werden zij tot verbonden met naburige volken overgehaald, die hun verderf bleken.
c. Dat zij, als ze verschrikt wordt, de moed niet heeft in de duiventil te blijven, waar ze veilig zou zijn, en onder zorgvuldige bescherming van haar meester, maar er uit fladdert en dwarrelt, en zoekt eerst hier, dan daar rust. Zo stelt ze zich hoe langer hoe meer bloot, en zo deed dat volk ook, wanneer zij in ellende verkeerde: het zocht God niet, vloog niet als duiven tot haar vensters, Isaiah 60:8, waar ze veilig waren tegen alle roofvogels, die op haar mochten komen aanvliegen. zo onttrok het volk zich aan Gods bescherming en riep tot Egypte om hulp, en haastte zich naar Assyrië, om van daar steun te verlangen, in plaats van met berouw en gebed tot God te vluchten, waar het gewisselijk hulp zou gevonden hebben. Zie, het is dom en verstandeloos, als degenen, die een God in de hemel hebben, op schepselen gaan vertrouwen en daarvan de steun verwachten die Hij alleen geven kan. Wie zo doen, zijn een onverstandig volk, zij zijn zonder hart. Zie nu,
2. Wat er van deze botte duif wordt, Hosea 7:12. Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden. Henengaan, naar Egypte of Assyrië. Zie, degenen, die zich niet op de barmhartigheid Gods verlaten, moeten verwachten, door Zijn gerechtigheid achterhaald te worden. Hier,
a. Worden zij gevangen: Ik zal Mijn net over hen uitspreiden, hen in moeilijkheden brengen, opdat zij hun eigen dwaasheid zien en aan terugkeren denken mogen. Zie, het is heel gewoon, dat zij, die van God afdwalen, netten vinden waar zij beschutting verwachten. b. Zij worden vernederd: zij stijgen opwaarts, trots op hun buitenlandse verbonden en daarop vertrouwende, maar Ik zal ze, hoe hoog ze ook vliegen, als vogelen des hemels doen nederdalen, zodat ze onder schot komen. Zie, God kan en zal ze, al verhieven zij zich gelijk de arend, van daar nederstoten, Obadiah 1:3.
c. Zij zullen om hun dwaasheid lijden. Ik zal ze tuchtigen. Zie, de teleurstelling, die ons het schepsel bereidt, waarop wij ons betrouwen zetten, is een noodzakelijke tuchtiging of kastijding, opdat wij leren, op een andere tijd wijzer te zijn.
d. In dit alles wordt de Schrift vervuld. Het is gelijk gehoord is in hun vergadering. Menigmaal is hun door het woord Gods in hun godsdienstige samenkomsten gemeld, gelezen, gepredikt, toegezongen, dat des mensen hulp ijdelheid is dat er geen hulp is bij des mensen kind. Zij hebben door de wet en door de profeten beide vernomen, welke oordelen God om hun goddeloosheid over hen brengen zou, en gelijk zij gehoord hebben, zullen ze nu zien, zullen ze nu voelen. Zie, het is van belang voor ons, naar Gods Woord te luisteren, dat wij gedurig in de gemeentelijke samenkomsten horen, en er ons door te laten gezeggen. Want, wij moeten er of door geleid, of door geoordeeld worden. Het zal God rechtvaardigen in de verdoemenis van de zondaars en dit oordeel verzwaren, dat ze er in het openbaar voor gewaarschuwd zijn, in de onderlinge bijeenkomsten hebben zij het menigmaal gehoord, maar geen acht op geslagen. Mijn zoon, gedenk, dat het u bij uw leven was aangezegd, dat dit komen zou, nu ziet gij, dat die woorden niet ijdel geweest zijn, Zacheria 1:6.
V. Zij verlieten God en rebelleerden tegen Hem, ondanks de verschillende middelen, die Hij heeft aangewend om hen in het verbond te houden, Hosea 7:13.
Merk hier op
1. Hoe vriendelijk en teer God met hen heeft gehandeld, als een genadevol vorst jegens een hem dierbaar volk, welks voorspoed hem ter harte gaat. Hij zou ze wel verlossen, Hosea 7:13, Hij had ze eerst uit Egypteland uitgevoerd en sinds uit tal van bezwaren gered. Hij had hunlieder armen gesterkt, Hosea 7:15. Toen hun kracht verzwakt was, als van een gebroken of ontwrichte arm, had God die weer gezet, verbonden gelijk een wondheler doet, om genezing te bewerken. God had Israël de overwinning gegeven over de Syriërs, 2 Kings 13:16, 2 Kings 13:17, had de landpale van Israël weergebracht, 2 Kings 14:25, 2 Kings 14:26, had hen omgord met kracht ten strijde, 2 Samuel 22:40. Ofschoon Ik ze gekastijd heb (zo luidt de Eng. kanttekening), hen getuchtigd om hun overtredingen en dus onderricht, op andere tijden hun arm gesterkt en ze uitgeholpen, of schoon Ik zachte en harde middelen had gebruikt om ze terug te lokken, niets heeft gebaat, zij waren verhard tegen barmhartigheid en oordeel beide.
2. Hoe onbeschaamd zij zich jegens Hem hadden gedragen ondanks alles, dat hier beschreven staat tot overtuiging en verootmoediging van al degenen, die zich aan enigerlei goddeloosheid overgeven, opdat zij mogen inzien, hoe uitermate slecht en verachtelijk hun zonde is hoe God erover denkt, en hoe Hij ze haat.
a. Hij had ze tot Zich gelokt, een verbond met hen aangegaan, maar zij waren van Hem weggevlucht, alsof Hij hun een gevaarlijke vijand ware, Hij, die zich altijd hun trouwste Vriend had getoond. Zij waren van Hem afgedwaald als de botte duif van haar nest, want zij, die God verzaken, zullen nergens rust voor het hol van hun voet vinden, maar eindeloos ronddwalen. Zij waren God ontvlucht, toen zij Zijn dienst vaarwel zeiden en het verbond met Hem verbraken.
b. Hij had hun wetten gegeven, die alle heilig, rechtvaardig en goed waren, waardoor Hij hen op de rechte weg wilde houden, maar zij hadden tegen Hem overtreden, zij hadden met een hoge hand en met stijve nek gezondigd, willens en verwaand (gelijk het woord betekent), zij waren door de omheining van de goddelijke wet gebroken en hadden het doel van de goddelijke liefde verijdeld.
c. Hij had hun Zijn waarheid bekend gemaakt en alle mogelijke bewijzen van oprechtheid en goedwilligheid gegeven, maar zij hadden leugens tegen Hem gesproken. Zij hadden Hem met valse goden gehoond, Zijn voorzienigheid en macht geloochend en zo de Heere tot een leugenaar gemaakt, Jeremiah 5:12. Zij hadden de boodschappen, hun door Zijn profeten gezonden, verworpen, en gemeend, dat zij vrede zouden hebben al bleven ze in de zonde wandelen, in lijnrechte tegenspraak met wat Hij had gezegd. In hun huichelachtige belijdenis en schijn van godsvrucht en beloften van verbetering, hadden ze tegen de Heere gelogen.
d. Hij was hun rechtmatige Heere en Koning, die altijd in Jacob met billijkheid had geregeerd en het algemeen welzijn bevorderd, en toch hadden zij Hem weerstreefd, Hosea 7:14. Niet alleen hadden zij zich van Hem afgekeerd, maar de wapenen zelf tegen Hem opgenomen, en zouden Hem afgezet hebben als dat in hun macht had gestaan.
e. Hij bedoelde hun geluk, maar zij dachten kwaad tegen Hem Hosea 7:15. De zonde is een lelijk iets, het is kwaad tegen God, want het is verraad jegens Zijn kroon en waardigheid. Niet dat zondaars iets vermogen om hun Schepper kwaad te doen (gelijk n van de ouden bij deze woorden opgemerkt heeft), maar zij doen wat zij kunnen. En dat is te erger, daar het niet als bij vergissing of onoplettendheid geschiedt, maar opzettelijk, na overleg. De Joden hebben een gezegde, dat Dr. Pocock hier aanhaalt: De gedachte van de overtreding is erger dan de overtreding zelf. Het plan kwaad te doen, is kwaaddoen in Gods oog. De koning te willen vermoorden wordt door de Engelse wet verraad genoemd. Zij, die boze dingen bedenken, al blijken het ook ijdele gedachten te zijn, Psalms 2:1, zullen daarvan rekenschap hebben af te leggen.
3. Hoe zij daarvoor gestraft zullen worden Hosea 7:13. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven. Zie, hun, die van God afzwerven, worden weeën nagezonden, en zij bevinden zich ongetwijfeld in een toestand van weedom. De toorn Gods wordt van de hemel over hen geopenbaard, het Woord Gods zegt: wee hen! En let op wat onmiddellijk volgt: Verstoring over hen! Zie, het wee van Gods woord heeft wezenlijke betekenis, verwoesting volgt daarop. De oordelen van Zijn hand zullen de oordelen Zijns monds bevestigen. Zij, die Hij vloekt en tot wie Hij zegt: Wee U! zijn gevloekt, en wee treft hen.
Vl. Hun vertoon van ootmoed en bekering was slechts vertoon, niets dan bespotting van God.
1. Zij veinsden vroomheid, maar die was niet oprecht, Hosea 7:14. Toen de hand des Heeren tegen hen was uitgegaan, hadden zij zo iets gedaan als zich tot Hem wenden. Als Hij hen doodde, zo vroegen zij naar Hem. Heere, in benauwdheid hebben zij U bezocht. Maar het was alles gehuicheld. a. Wanneer zij persoonlijk in moeite verkeerden, en God in het geheim aanriepen, waren zij daarin niet oprecht: Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers. Wanneer zij gestraft worden met smart op hun leger en de sterke menigte van hun beenderen met hevige pijn, misschien krank van de wonden, op het slagveld bekomen, dan riepen zij en zuchtten en klaagden met een innerlijke vroomheid, en wellicht gebruikten zij daarbij goede woorden passend voor de omstandigheden, waarin zij waren. Zij schreeuwden: God, help ons! Heere zie ons aan. Maar zij riepen niet met hun hart, en daarom sloeg God er geen acht op. Van Mozes wordt gezegd, dat hij tot de Heere riep toen hij geen woord sprak, alleen zijn hart bad met aandrang en geloof, Exodus 14:15. Zij maakten veel drukte en zeiden veel, maar toch riepen zij niet tot God, omdat hun hart niet recht was voor Hem, zij zich niet onderwierpen aan Zijn wil, niet bereid Hem te eren, niet genegen tot Zijn dienst. Bidden is de ziel tot God opheffen, dit is hoofdzaak van het gebed. Ontbreekt dit, dan zijn woorden, hoe schoon ook gekozen, niets dan wind, maar ontbreekt dit niet, dan is het een aangenaam gebed, al kan de zuchting niet worden uitgesproken. Zie zij bidden in het geheel niet tot God, die niet in de geest bidden. Ja, God is zo verre van hun gebed aan te nemen, dat Hij het huilen noemt. Sommigen menen, dat dit op de drukte van hun gebed ziet (zij riepen tot God gelijk de Balspriesters, toen zij meenden, dat hun god sliep), of op de woeste, wilde hartstochtelijkheid, die hun gebed vergezelde, zij knorden tegen de Heer en huilden onder de zweep, maar letten niet op de hand, die tuchtigde of het wil zeggen, dat hun huichelachtige gebeden Gode zo weinig behaagden, dat ze Hem veeleer hinderde, Hij rookte tegen hun gebed. De gezangen des tempels zullen te die dage huilen, Amos 8:3. God zal zo weinig medelijden met hen hebben, dat Hij in hun verderf lachen zal, die zo dikwijls om Zijn gezag hadden gelachen.
b. Wanneer gemeenschappelijke nood hen trof, en zij samenkwamen tot gemeenschappelijk gebed om Gods gunst, dan was ook dat geveinsd. Zij kwamen samen om hun fatsoen omdat het zo hoorde, in tijden van algemene ellende eene heilige samenroeping uit te schrijven. Maar het was alleen ten einde om koren en most te bidden, dat zij samenkwamen, die dingen begeerden zij en vreesden, door `t uitblijven van de regen, ervan verstoken te zullen worden. Onder dat oordeel zuchtten zij. Zij baden niet om Gods genade noch om vergeving voor hun zonden noch om afwending van Zijn toorn, maar alleen dat Hij hun koren en most niet wilde wegnemen. Die vleselijk gezinde harten vragen in hun gebed tot God slechts om tijdelijke zegeningen, zij vrezen alleen tijdelijke oordelen, want van andere hebben zij geen besef.
2. Zij wendden bekering voor, maar eveneens zonder oprechtheid, Hosea 7:16. Hier is,
a. De zonde van Israël: Zij keren zich, dat is: zij maken een beweging als keerden zij zich om, zij beweren boete te doen en hun weg te beteren, maar er komt niets van, zij komen niet tot God terug noch gedenken des verbonds, waarom God zegt, Jeremiah 4:1 :zo gij u bekeren zal! Israël, bekeer u tot Mij. Wend u niet alleen naar Mij heen, maar bekeer u tot Mij. Die veinzerij maakt hen tot een bedrieglijke boog, die er uitziet als ware hij geschikt om er mee te schieten, maar wanneer men hem zal gebruiken, dan breekt of de boog of het koord en de pijl, in plaats van weg te vliegen, valt neer aan de voeten van de schutters. zodanig waren hun pogingen tot berouw en bekering.
b. De zonden van de vorsten Israëls. Wat hun ten laste wordt gelegd, is de gramschap op hun tong, die met God en Zijn voorzienigheid twist en met alles wat hun wedervaart. Vorsten geloven, dat zij mogen zeggen wat zij willen, en dat het hun bijzonder recht is, te razen en te tieren, te vloeken en te spotten en te schelden naar welgevallen. Maar laat ze bedenken, dat er een God boven hen staat, die hen voor de gramschap van hun tong ter verantwoording roept en hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelf, Psalms 64:9.
c. De straf van Israël en van zijn vorsten voor hun zonde. Wat de vorsten aangaat, zij zullen vallen door het zwaard, f van hun vijanden f van hun eigen volk, de ne hier en de ander daardoor. Dit is hunlieder bespotting, waarom men de gek met hen zal steken, in Egypte, wanneer zij om hulp naar de Egyptenaars zullen uitzien Hosea 7:11. Hun zonde en straf maken hen tot een spot van allen rondom. Zie, degenen, die in hun doen jegens God verraderlijk en trouweloos zijn, en hartstochtelijk en harteloos jegens mensen, zullen terecht een bespotting van hun buren worden, want zij maken zich bespottelijk.
Verzen 1-16
Hosea 7:1-16Sommigen nemen de laatste woorden van het vorige hoofdstuk om er dit mee te beginnen: "Als Ik de gevangenen van Mijn volk weerbracht of wilde terugbrengen, toen Ik op het punt stond in een weg van genade tot hen te komen, terwijl Ik Israël wilde genezen, zo werd Efraïms ongerechtigheid ontdekt (die van het gewone volk), mitsgaders de boosheden van Samaria (van het hof en de hoofdstad)". In deze verzen kunnen wij opmerken:
I. Een algemeen denkbeeld van de toenmalige toestand van Israël, Hosea 7:1, Hosea 7:2. Zie, hoe het er toen mee geschapen stond.
1. God had in Zijn genade bedoeld, Israël wel te doen: Ik genees Israël. Israël was gewond en ziek, zijn krankheid was gevaarlijk en boosaardig, waarschijnlijk dodelijk, Isaiah 1:6. Maar God bood aan, zijn Heelmeester te zijn, op Zich te nemen. Er was voldoende balsem in Gilead om de gezondheid van de dochter van Zijn volk te herstellen. Haar geval was ernstig. maar niet hopeloos, ja, hoopvol, want God wilde Israël genezen.
a. Hij wilde het hervormen, wilde het scheiden voor zijn zonden, wilde de verdorvenheid wegnemen, door Zijn wet en Zijn profeten.
b. Hij wilde het uit al zijn benauwdheden verlossen en vrede en voorspoed herstellen. Verscheidene pogingen tot herstel waren aangewend, en soms scheen het, of er beterschap intrad, maar zijn eigen dwaasheid deed hem weer instorten. Zie, zo zondige, ellendige zielen niet geholpen en genezen worden, maar in hun zonde en ellende omkomen, kunnen zij Gode nimmer daarvan de schuld geven, want Hij kon en wilde hen genezen, Hij heeft aangeboden alles goed te maken. En er zijn enkele bijzondere redenen, waarom God Zijn gereedheid verkondigt om een vervallen kerk en natie te genezen, Hij geeft nu en dan een hoopvolle crisis, die, zo er maar acht op wordt geslagen, zelfs als het geval hachelijk staat, voor de dood het leven kan schenken.
2. Zij stonden zichzelf in het licht en sloten hun eigen deur dicht. Wanneer God hen wilde genezen, en zij om hervorming en vrede riepen, dan werd hun ongerechtigheid ontdekt, die aan Gods gunst een einde en alle goed ongedaan maakte.
a. Wanneer hun ziekte onderzocht werd, om genezing te kunnen bewerken, dan werd de boosheid, die verborgen of vergoelijkt was, voor de dag gebracht. Niet, dat die ooit voor Gods oog verborgen was geweest, maar God spreekt hier naar menselijke wijze, gelijk een wondheler, die de wond peilt om ze te kunnen helen. Als die vindt, dat de levensdelen zijn aangetast, en de wond ongeneeslijk is, dan gaat hij niet verder en beproeft het onmogelijke niet. Zo wordt hier gezegd, dat God nederkwam om Israëls geval te bezien, Genesis 18:21, met vriendelijke bedoelingen jegens hen, en dan vond Hij hun goddeloosheid zeer groot en hen daarin zo verhard, zo onbeschaamd en onboetvaardig, dat Hij hun geen gunst bewijzen kon. Zie, zondaars worden niet genezen, als zij zich niet willen laten genezen. Christus wilde ze bijeenvergaderen, maar zij wilden niet.
b. Wanneer sommige pogingen gedaan werden om hen te hervormen en te helen, dan brak de goddeloosheid uit, die tot dusver ingebonden en enigermate beteugeld was, en uit Gods bemoeienis om hen te genezen namen zij aanleiding. ons Hem nog meer tot toorn te verwekken. Als er beproefd werd, reformaties in te voeren, dan werd de ondeugd woester, onbeschaamder, en zwol aan als een rivier, die afgedamd is. Als ze voorspoed hadden, dan nam hun trek, hun losbandigheid, hun gereedheid toe, en hield de voortgang van de genezing tegen. Zie, het is de zonde, die goede dingen van ons afkeert, wanneer ze tot ons komen, het is de dwaasheid en de ondergang van de menigte, dat, wanneer God haar wel wil doen zij zich zelf kwaad bereidt. En welk kwaad bereidde zij zichzelf? In een woord: zij werken valsheid, zij aanbidden afgoden, (gelijk enkelen lezen), bedreigen elkander (volgens anderen), of liever: zij trachten God te misleiden in hun belijdenis van berouw en bekering. Zij zeggen: "Dat zij begeren, door Hem genezen te worden en daarom gewillig zijn, zich onder Zijn heerschappij te stellen, maar zij liegen Hem met hun mond en vleien Hem met hun tong.
3. Een practisch ongeloof ten opzichte van Gods alwetendheid en wereldbestuur was de grond van al hun goddeloosheid, Hosea 7:2. "Zij zeggen niet in hun hart, zij erkennen het niet voor zichzelf, bedenken het nooit, dat Ik al hun boosheid gedachtig ben". Alsof God niet kon zien, Hij, die het oog formeert, of geen aandacht heeft, Hij, wiens naam IJveraar is, of het vergeten had, Hij, die eeuwig is en nimmer onopmerkzaam kan zijn, of het hun niet toerekent, Hij, die de Rechter is van hemel en aarde. Dat is des zondaars godloochening, het is zo goed als te zeggen, dat er geen God is, wanneer men beweerd, dat Hij of onwetend of vergeetachtig is, en dat er niemand bestaat, die op deze aarde vonnis geeft, niemand, die gedenkt wat de mensen doen en daarover oordeelt. Dat is grote hoon jegens God, en een verderfelijke zelfmisleiding. Zij zeggen: De Here ziet het niet, Psalms 94:7. Zij kunnen weten dat God al hun werken gedenkt, het is hun menigmaal gezegd. Wanneer gij hun vraagt, kunnen ze het niet ontkennen, maar toch bedenken ze het niet. Zij denken er niet aan ter rechter tijd, met toepassing op zichzelf en op hun handelingen, anders zouden zij niet willen en niet kunnen doen wat ze nu doen. Maar de tijd zal komen, dat zij, die zich aldus misleiden, ontgoocheld worden. Nu omsingelen hen hun handelingen, dat is: ten laatste bereikt hun goddeloosheid zulk een hoogte, dat ze naar alle zijden zichtbaar wordt. Al hun buren zien, hoe slecht ze zijn, en kunnen ze dan denken dat God het niet ziet? Of liever: "De straf voor hun daden omringt her, van alle kanten, zij worden omgeven en in de engte gedreven door rampen, zodat ze nergens ontwijken kunnen, daardoor wordt openbaar, dat de zonden, waarvoor zij lijden, voor Mijn aangezicht zijn, niet alleen heb Ik ze gezien, maar Ik heb er ook een mishagen aan." Want zolang God ze niet door vergiffenis achter Zijn rug heeft geworpen, staan zij voor Zijn aangezicht. Zie, vroeger of later zal God degenen, die er nu niet aan denken, overtuigen, dat Hij al hun werken gedenkt
4. God was begonnen, door Zijn oordelen met hen te twisten, als een waarschuwing voor wat verder komen zou. De dief gaat er in, de bende van de straatschenders stroopt daarbuiten. Sommigen zien hierin een bewijs van hun goddeloosheid, dat zij elkander bestalen en beroofden. "Nec hospes az hospite tutus", De gastheer en de gast vrezen elkander. Het schijnt eerder een straf voor hun zonde te zijn, geheime dieven maakten iedere plaats onveilig, huizen en winkels en zakken werden beroofd, en een bende straatschenders, vreemde indringers stroopten daarbuiten, met open geweld. Zo ver was Israël nog van genezing verwijderd, dat er iedere dag nieuwe wonden bijkwamen. Alles een gevolg van zijn zonde en de straf daarvoor, dat zij God beroofd hadden, Isaiah 42:24, Malachi 3:8, Malachi 3:11.
II. een bijzondere vermelding van de zonden van hof en vorsten, en die hen omringden, benevens de tekenen van Gods ongenoegen, waaronder zij verkeerden.
1. Het behaagde koning en vorsten, de goddeloosheid en heiligschennis van hun onderdanen te zien, en deze werden daardoor te stouter in hun ongerechtigheid, Hosea 7:3. Zij verblijden de koning met hun boosheid en de vorsten met hun leugens. Het beviel hun, dat het volk zich naar hun goddeloze wet en voorbeeld richtte, hun boosheid en zedeloosheid navolgde, en hen in hun goddeloze handelingen toejuichte. Toen Herodes zag, dat zijn vervolgen de Joden welbehagelijk was, voer hij voort, des te meer zal het volk voortvaren, als het ziet, dat het de vorst welbehagelijk is, Acts 12:3. In het bijzonder verblijden zij de vorsten met hun leugens, met de leugenachtige vleierij, waarmede het de gunstelingen van de vorst zocht te winnen, en de laster en valsheid, waarmede het degenen vervolgde, die in `s vorsten gunst niet deelden. Zij, die zich vermaken met laster en verdichtselen, vinden altijd lieden gereed om hun een aandachtig oor te lenen Spreuk. 29:12. Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos.
2. Dronkenschap en uitspatting waren aan het hof alledaagse dingen, Hosea 7:5. Het is de dag van onze Koning, een vrolijke dag, zijn geboortedag of die van zijn kroning, die men naar alle waarschijnlijkheid vierde. Wellicht ook was het de dag van zijn troonsbestijging, die daarom zijn dag genoemd wordt. Op die dag dronken de vorsten op `s Konings gezondheid en maakten hem krank door verhitting van de wijn. Mogelijk was het `s konings gewoonte niet, overmatig te drinken, maar op zo'n hoge feestdag werd hij megenomen door de sluwheid van de vorsten, verlokt door de wijn, het vrolijk gezelschap en de toasten. Zo weinig was hij er aan gewoon, dat hij er ziek van werd. Terecht wordt het als een misdaad aangerekend, als een "crimen laesae majestatis", hoogverraad, dat zij de koning dus overhaalden en hem ziek maakten. Het zou ook geen verontschuldiging zijn, dat het op de dag des konings geschiedde, het maakte hun misdaad juist erger, dat zij, onder de schijn van hem te eren, hem zo diep verlaagden. Als het een hoon en belediging is, een gewoon mens dronken te maken, en daarover een "wee u" uitgesproken wordt, Habakkuk 2:15 hoe veel te meer een gekroond hoofd, want hoe hoger iemands waardigheid, zoveel groter smaad, dronken te zijn. Het komt de koningen niet toe, o Lemuel! het komt de koningen niet toe, wijn te drinken, Spreuk. 31:4, 5. Zie, welk een ellende dronkenschap over een mens, een koning brengt.
a. In zijn gezondheid: het maakt hem ziek. Het is van de natuur geweld aandoen, vreemd is het, dat die bekoring mensen, anders verstandig genoeg, kan verlokken tot hetgeen God vertoornt, hun eigen geestelijk en eeuwig welzijn verstoort en hun eigen lichaam in de war stuurt.
b. In zijn eer, want wanneer hij dronken is, sterkt hij zijn hart voort met de spotters, hij, wie het bestuur van een koninkrijk toevertrouwd is, verliest het bestuur over zichzelf en doet hem vergeten,
A. De waardigheid van een koning, zodat hij zich met speellieden en narren en schandelijk gezelschap gemeenzaam maakt.
B. De plicht van een koning, zodat hij zich vergezelschapt met godloochenaars en spotters met de godsdienst, wie hij het stilzwijgen moest opleggen en leren, zich te schamen. Hij zit in het gestoelte van de spotters, dergenen, die het diepste in goddeloosheid gezonken zijn. Hij vermengt zich met hen, zegt wat zij zeggen, doet wat zij doen, oefent zijn macht uit en strekt zijn hand voort, de hand van zijn regering, in gemeenschap met dezulken. Goedheid en goede mensen zijn vaak een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken, Psalms 69:12, Psalms 35:16, maar wee u, land! welks koning zulk een kind is, dat hij zijn hand voortstrekt met de spotters, Psalms 10:16.
3. Overspel en onreinheid heersten onder de hovelingen. Hiervan wordt in Hosea 7:4, Hosea 7:6, Hosea 7:7 gesproken, de aanklacht van dronkenschap is in het midden daarvan geplaatst, want wijn is olie voor het vuur van de lust, Spreuk. 23:33. Wie verhit worden met vleselijke lust, zijn de overspelers, Hosea 7:4. Zij worden hier en elders vergeleken met een oven, door de bakker heet gestookt, Hosea 7:4 :Zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van de bakker, zij voeren hun hart aan als enen bakoven, Hosea 7:6, zij zijn tezamen verhit als een bakoven, Hosea 7:7. Zie,
A. Een onrein hart is gelijk een heetgestookte oven, en onreine lusten en genegenheden zijn gelijk de brandstof, die die heet maakt. Het is een inwendig vuur, dat zijn eigen warmte onderhoudt, zo werden hoereerders en overspelers verhit in hun lust, naar Romans 1:27 zegt. De hitte van de oven is een grote hitte, vooral zoals ze hier beschreven wordt. Wie stookt, wakkert het vuur aan en houdt niet op te porren, totdat het brood gereed is om erin geschoven te worden, gekneed en gerezen. Dit alles beduidt, dat zij gelijk zijn aan een oven, wanneer die op zijn heetst is, ja, wanneer die te heet is voor de bakker (zo vertaalt de geleerde Dr. Pocock), wanneer hij heter is dan hij moet zijn, zodat de stoker zijn werk staakt, terwijl het brood nog gekneed wordt en gist opdat de hitte wat mag verminderen. Zo verhit zijn de lusten van een onrein hart.
B. De onreine wacht op een gelegenheid om zijn goddeloze begeerte te voldoen, zijn hart gereed gemaakt hebbende als een oven, hij ligt op de loer om zijn prooi te grijpen. Ook neemt het oog van de overspelers de schemering waar, Job 24:15. Hunlieder bakker slaapt de gansen nacht, `s morgens brandt hij als een vlammend vuur. Gelijk de bakker, die zijn vuur in de oven heeft aangemaakt en voldoende brandstof erbij gelegd, naar bed gaat en `s morgens zijn oven behoorlijk heet vindt, gereed voor gebruik, zo doen deze goddeloze lieden, wanneer zij een goddeloze samenzwering hebben gemaakt en een plan gevormd om hun gierige, eerzuchtige, wraakgierige en onreine lusten te voldoen. Zij maken hun harten zo verhit voor het te bedrijven kwaad, dat, al temperen ze ook een weinig, het vuur van hun verdorven genegenheden toch nog van binnen gloeit, en bij de eerste de beste gelegenheid breken hun begeerten in openlijke daden uit, gelijk een vuur vlammen spuwt, zodra het lucht krijgt. Zo zijn zij allen tezamen verhit als een bakoven.
Merk op, lust in het hart is gelijk vuur in een oven, verhit het, maar de dag komt, dat degenen, die zich dus met hun lage begeerlijkheden tot een vurige oven maken, zo dat vuur niet door goddelijke genade wordt geblust worden zullen als een vurige oven van goddelijke wraak, Psalms 21:9, wanneer de dag komt, brandende als een oven, Malachi 4:1.
4. Zij weerstaan de rechte wijze van reformatie en herstel. Zij verteren hun rechters, die weinige goede rechters, die zich onder hen bevinden, die dat boze vuur zouden willen uitblussen. Zij werden hun gram en verdroegen niet, dat recht gedaan werd. Zij waren gereed hen te stenigen en deden dat reeds. Of, zoals sommigen denken, zij verwekten God tot toorn, die hem de zegen van hun rechtspleging ontnam en alles in verwarring bracht. Al hun koningen vallen, de een na de ander, en hun gezinnen met hen, waardoor het koninkrijk zijn vastigheid verloor en verteerd werd door partijen, waaraan bloedvergieten niet ontbrak. Er waren verhitte harten onder hen, zij waren heet als een oven van onderlinge woede en boosaardigheid, en dat veroorzaakte het verteren van hun rechters en de val van hun koningen. Om de overtreding des lands zijn deszelfs vorsten vele, Spreuk. 28:2. Maar te midden van al die onlusten en wanorde is er niemand onder hen, die tot God roept, Hosea 7:7 die ziet, dat Zijn hand tegen hen uitgestrekt is in Zijn oordelen, of tracht, die slagen te ontgaan. Niemand, of zo goed als niemand, die zich opwekt, dat hij God aangrijpe, Isaiah 64:7. Zie, zij zijn niet alleen verhit in de zonde, maar ook verhard, die zonder gebed voortleven, zelfs wanneer zij in moeite en ellende verkeren. Nadat wij gezien hebben, hoe goddeloos en verdorven het hof was, gaan wij nu onderzoeken hoe het met het volk gesteld was, maar dat vinden wij niet beter. Geen wonder ook dat de ontzettende krankheid van het hoofd het gehele lichaam aangetast had, zodat er niets geheel aan was. De ongerechtigheid van Efraïm is ontdekt, evenzeer als de zonde van Samaria, die van het volk zowel als die van de vorst, waarvan hier verscheidene bewijzen gegeven worden.
I. Zij waren niet bijzonder geneigd, God alleen te dienen, gelijk betamelijk was, Hosea 7:8.
1. Zij onderscheidden zich niet van de heidenen, ofschoon God ze wel van deze onderscheiden had. Efraïm verwart zich met de volken, dit is vermengt zich met hen, verbindt zich en verliest zijn eigen plaats onder hen. God had gezegd: "Dit volk zal leven", maar zij vermengden zich met de heidenen en leerden derzelver werken, Psalms 106:35. Zij gingen op en neer te midden van de heidenen, om van hen hulp te begeren tegen anderen (gelijk enkelen lezen), terwijl zij, zo ze zich aan God gehouden hadden, geen vreemde hulp hadden nodig gehad.
2. Zij waren niet onverdeeld voor God. Efraïm is een koek, die niet omgekeerd is, aan de ene zijde gebrand en aan de andere nog rauw, aan geen van beide zijden eetbaar. Als in Achabs tijd hinkten zij op twee gedachten, tussen Bal en God. Soms vol ijver voor God, dan weer warm voor Bal. Zie, het is droevig te bedenken, hoevelen er zijn, die op hun manier hun godsdienst belijden, maar leven van tegenspraak en tegenstrijdigheden, als een koek, die niet omgekeerd is, een bestendig weifelen, van het ene uiterste naar het andere overhellend.
II. Zij waren wonder ongevoelig voor Gods oordelen, die over hen kwamen en hun ondergang deden verwachten, Hosea 7:9.
Merk op
1. In welke toestand zij verkeerden. God was tegen hen in Zijn oordelen, als een mot, en als verrotting, stil en langzaam gingen zij de ondergang van hun rijk tegemoet. Ten dele door invallen van vreemden: Vreemden verteren zijn kracht en eten hem op. Zij hebben zijn welvaart en schatten verkwist, zijn getal doen verminderen en de vruchten van de aarde verteerd. Sommigen verteerden hem in open strijd, als, 2 Kings 13:7, toen de koning van Syrië hen dorsende gemaakt had als stof, anderen door voorgewende verdragen van vrede en vriendschap, waardoor die hun schatten verslonden en hen duur lieten betalen voor wat hun toch geen goed deed, 2 Kings 16:9. Dit won Efraïm door zich met de volken te verwarren en toe te laten, die zich met hem vermengden, die volken verteerden datgene, waarvan Efraïm steun verwachtte. Zie, zij, die God niet tot hun sterkte maken, zullen door vreemdelingen verteerd worden. Ten dele werden zij ten ondergang gevoerd door hun eigen wanbeheer: Ook is de grauwigheid op hem verspreid (gesprenkeld, gelijk het woord letterlijk luidt), dat is: de droeve kentekenen van afnemende kracht, van verandering en nabijzijnde verdwijning, de gevolgen van moeite en verdriet. "Cura facit canos", zorg maakt grijs. De amandelboom bloeit nog niet, maar zijn kleur verandert, wat luide verkondigt dat de kwade dagen komen en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve, Ecclesiastes 12:1.
2. Zij gaven op Zijn waarschuwingen geen acht. Hij merkt het niet, hij bespeurt niet, dat de hand Gods tegen hem is opgeheven. Hij wil niet zien, Isaiah 26:11. Hij weet niet, hoe nabij zijn ondergang is en doet helemaal niets om die te keren. Zie, onopmerkzaamheid onder lichtere oordelen is de voorbode van zwaarder. III. Zij gingen goddeloos voort op hun boze wegen en lieten zich door bestraffingen niet terechtwijzen Hosea 7:10. Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen, gelijk ze vroeger gedaan had, Hosea 7:5. Onder vernederende ervaringen werd hun hart niet verootmoedigd en hun lust bleef ongebreideld, het was doordat zij hun neus omhoogstaken, dat is door hun hoogmoed, dat zij niet onderzochten wat God met Zijn oordelen te zeggen had, Psalms 10:4. Zij keren niet, door berouw en bekering tot de Heere hun God terug, en zoeken Hem niet in geloof en gebed. Al lijden zij voor hun afdwalen, al kan het hun nimmer welgaan, totdat zij tot Hem weerkeren, en al hebben zij tevergeefs bij anderen hulp gezocht, toch denken zij er niet aan, zich tot God te wenden.
IV. Zij waren verward in hun raad en beproefden verkeerde middelen, wanneer zij in ellende verkeerden, Hosea 7:11, Hosea 7:12. Efraïm is als een botte duif, zonder hart. Oprecht, argeloos te zijn als een duif, zonder boosheid, zonder iemand leed te doen, is voortreffelijk maar bot te zijn als een duif, zonder hart, die niet weet zich te verdedigen of voor eigen veiligheid te zorgen, is een schande.
1. De botheid van de duif is,
a. Dat zij het verlies van haar geroofde jongen niet betreurt, maar haar nest in precies dezelfde plaats weer maakt. Het volk is reeds weggevoerd, maar zij nemen het niet ter harte, zij gaan voort, vriendschap te verwachten van degenen, die hen zo wreed hebben behandeld.
b. Dat zij zich gemakkelijk laat verschalken met het net, geen hart heeft geen verstand om het gevaar te onderscheiden, zoals vele andere vogels, Spreuk. 1:17. Een vogel haast zich tot de strik, en weet niet, dat deze tegen zijn leven is, Spreuk. 7:23. zo werden zij tot verbonden met naburige volken overgehaald, die hun verderf bleken.
c. Dat zij, als ze verschrikt wordt, de moed niet heeft in de duiventil te blijven, waar ze veilig zou zijn, en onder zorgvuldige bescherming van haar meester, maar er uit fladdert en dwarrelt, en zoekt eerst hier, dan daar rust. Zo stelt ze zich hoe langer hoe meer bloot, en zo deed dat volk ook, wanneer zij in ellende verkeerde: het zocht God niet, vloog niet als duiven tot haar vensters, Isaiah 60:8, waar ze veilig waren tegen alle roofvogels, die op haar mochten komen aanvliegen. zo onttrok het volk zich aan Gods bescherming en riep tot Egypte om hulp, en haastte zich naar Assyrië, om van daar steun te verlangen, in plaats van met berouw en gebed tot God te vluchten, waar het gewisselijk hulp zou gevonden hebben. Zie, het is dom en verstandeloos, als degenen, die een God in de hemel hebben, op schepselen gaan vertrouwen en daarvan de steun verwachten die Hij alleen geven kan. Wie zo doen, zijn een onverstandig volk, zij zijn zonder hart. Zie nu,
2. Wat er van deze botte duif wordt, Hosea 7:12. Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden. Henengaan, naar Egypte of Assyrië. Zie, degenen, die zich niet op de barmhartigheid Gods verlaten, moeten verwachten, door Zijn gerechtigheid achterhaald te worden. Hier,
a. Worden zij gevangen: Ik zal Mijn net over hen uitspreiden, hen in moeilijkheden brengen, opdat zij hun eigen dwaasheid zien en aan terugkeren denken mogen. Zie, het is heel gewoon, dat zij, die van God afdwalen, netten vinden waar zij beschutting verwachten. b. Zij worden vernederd: zij stijgen opwaarts, trots op hun buitenlandse verbonden en daarop vertrouwende, maar Ik zal ze, hoe hoog ze ook vliegen, als vogelen des hemels doen nederdalen, zodat ze onder schot komen. Zie, God kan en zal ze, al verhieven zij zich gelijk de arend, van daar nederstoten, Obadiah 1:3.
c. Zij zullen om hun dwaasheid lijden. Ik zal ze tuchtigen. Zie, de teleurstelling, die ons het schepsel bereidt, waarop wij ons betrouwen zetten, is een noodzakelijke tuchtiging of kastijding, opdat wij leren, op een andere tijd wijzer te zijn.
d. In dit alles wordt de Schrift vervuld. Het is gelijk gehoord is in hun vergadering. Menigmaal is hun door het woord Gods in hun godsdienstige samenkomsten gemeld, gelezen, gepredikt, toegezongen, dat des mensen hulp ijdelheid is dat er geen hulp is bij des mensen kind. Zij hebben door de wet en door de profeten beide vernomen, welke oordelen God om hun goddeloosheid over hen brengen zou, en gelijk zij gehoord hebben, zullen ze nu zien, zullen ze nu voelen. Zie, het is van belang voor ons, naar Gods Woord te luisteren, dat wij gedurig in de gemeentelijke samenkomsten horen, en er ons door te laten gezeggen. Want, wij moeten er of door geleid, of door geoordeeld worden. Het zal God rechtvaardigen in de verdoemenis van de zondaars en dit oordeel verzwaren, dat ze er in het openbaar voor gewaarschuwd zijn, in de onderlinge bijeenkomsten hebben zij het menigmaal gehoord, maar geen acht op geslagen. Mijn zoon, gedenk, dat het u bij uw leven was aangezegd, dat dit komen zou, nu ziet gij, dat die woorden niet ijdel geweest zijn, Zacheria 1:6.
V. Zij verlieten God en rebelleerden tegen Hem, ondanks de verschillende middelen, die Hij heeft aangewend om hen in het verbond te houden, Hosea 7:13.
Merk hier op
1. Hoe vriendelijk en teer God met hen heeft gehandeld, als een genadevol vorst jegens een hem dierbaar volk, welks voorspoed hem ter harte gaat. Hij zou ze wel verlossen, Hosea 7:13, Hij had ze eerst uit Egypteland uitgevoerd en sinds uit tal van bezwaren gered. Hij had hunlieder armen gesterkt, Hosea 7:15. Toen hun kracht verzwakt was, als van een gebroken of ontwrichte arm, had God die weer gezet, verbonden gelijk een wondheler doet, om genezing te bewerken. God had Israël de overwinning gegeven over de Syriërs, 2 Kings 13:16, 2 Kings 13:17, had de landpale van Israël weergebracht, 2 Kings 14:25, 2 Kings 14:26, had hen omgord met kracht ten strijde, 2 Samuel 22:40. Ofschoon Ik ze gekastijd heb (zo luidt de Eng. kanttekening), hen getuchtigd om hun overtredingen en dus onderricht, op andere tijden hun arm gesterkt en ze uitgeholpen, of schoon Ik zachte en harde middelen had gebruikt om ze terug te lokken, niets heeft gebaat, zij waren verhard tegen barmhartigheid en oordeel beide.
2. Hoe onbeschaamd zij zich jegens Hem hadden gedragen ondanks alles, dat hier beschreven staat tot overtuiging en verootmoediging van al degenen, die zich aan enigerlei goddeloosheid overgeven, opdat zij mogen inzien, hoe uitermate slecht en verachtelijk hun zonde is hoe God erover denkt, en hoe Hij ze haat.
a. Hij had ze tot Zich gelokt, een verbond met hen aangegaan, maar zij waren van Hem weggevlucht, alsof Hij hun een gevaarlijke vijand ware, Hij, die zich altijd hun trouwste Vriend had getoond. Zij waren van Hem afgedwaald als de botte duif van haar nest, want zij, die God verzaken, zullen nergens rust voor het hol van hun voet vinden, maar eindeloos ronddwalen. Zij waren God ontvlucht, toen zij Zijn dienst vaarwel zeiden en het verbond met Hem verbraken.
b. Hij had hun wetten gegeven, die alle heilig, rechtvaardig en goed waren, waardoor Hij hen op de rechte weg wilde houden, maar zij hadden tegen Hem overtreden, zij hadden met een hoge hand en met stijve nek gezondigd, willens en verwaand (gelijk het woord betekent), zij waren door de omheining van de goddelijke wet gebroken en hadden het doel van de goddelijke liefde verijdeld.
c. Hij had hun Zijn waarheid bekend gemaakt en alle mogelijke bewijzen van oprechtheid en goedwilligheid gegeven, maar zij hadden leugens tegen Hem gesproken. Zij hadden Hem met valse goden gehoond, Zijn voorzienigheid en macht geloochend en zo de Heere tot een leugenaar gemaakt, Jeremiah 5:12. Zij hadden de boodschappen, hun door Zijn profeten gezonden, verworpen, en gemeend, dat zij vrede zouden hebben al bleven ze in de zonde wandelen, in lijnrechte tegenspraak met wat Hij had gezegd. In hun huichelachtige belijdenis en schijn van godsvrucht en beloften van verbetering, hadden ze tegen de Heere gelogen.
d. Hij was hun rechtmatige Heere en Koning, die altijd in Jacob met billijkheid had geregeerd en het algemeen welzijn bevorderd, en toch hadden zij Hem weerstreefd, Hosea 7:14. Niet alleen hadden zij zich van Hem afgekeerd, maar de wapenen zelf tegen Hem opgenomen, en zouden Hem afgezet hebben als dat in hun macht had gestaan.
e. Hij bedoelde hun geluk, maar zij dachten kwaad tegen Hem Hosea 7:15. De zonde is een lelijk iets, het is kwaad tegen God, want het is verraad jegens Zijn kroon en waardigheid. Niet dat zondaars iets vermogen om hun Schepper kwaad te doen (gelijk n van de ouden bij deze woorden opgemerkt heeft), maar zij doen wat zij kunnen. En dat is te erger, daar het niet als bij vergissing of onoplettendheid geschiedt, maar opzettelijk, na overleg. De Joden hebben een gezegde, dat Dr. Pocock hier aanhaalt: De gedachte van de overtreding is erger dan de overtreding zelf. Het plan kwaad te doen, is kwaaddoen in Gods oog. De koning te willen vermoorden wordt door de Engelse wet verraad genoemd. Zij, die boze dingen bedenken, al blijken het ook ijdele gedachten te zijn, Psalms 2:1, zullen daarvan rekenschap hebben af te leggen.
3. Hoe zij daarvoor gestraft zullen worden Hosea 7:13. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven. Zie, hun, die van God afzwerven, worden weeën nagezonden, en zij bevinden zich ongetwijfeld in een toestand van weedom. De toorn Gods wordt van de hemel over hen geopenbaard, het Woord Gods zegt: wee hen! En let op wat onmiddellijk volgt: Verstoring over hen! Zie, het wee van Gods woord heeft wezenlijke betekenis, verwoesting volgt daarop. De oordelen van Zijn hand zullen de oordelen Zijns monds bevestigen. Zij, die Hij vloekt en tot wie Hij zegt: Wee U! zijn gevloekt, en wee treft hen.
Vl. Hun vertoon van ootmoed en bekering was slechts vertoon, niets dan bespotting van God.
1. Zij veinsden vroomheid, maar die was niet oprecht, Hosea 7:14. Toen de hand des Heeren tegen hen was uitgegaan, hadden zij zo iets gedaan als zich tot Hem wenden. Als Hij hen doodde, zo vroegen zij naar Hem. Heere, in benauwdheid hebben zij U bezocht. Maar het was alles gehuicheld. a. Wanneer zij persoonlijk in moeite verkeerden, en God in het geheim aanriepen, waren zij daarin niet oprecht: Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers. Wanneer zij gestraft worden met smart op hun leger en de sterke menigte van hun beenderen met hevige pijn, misschien krank van de wonden, op het slagveld bekomen, dan riepen zij en zuchtten en klaagden met een innerlijke vroomheid, en wellicht gebruikten zij daarbij goede woorden passend voor de omstandigheden, waarin zij waren. Zij schreeuwden: God, help ons! Heere zie ons aan. Maar zij riepen niet met hun hart, en daarom sloeg God er geen acht op. Van Mozes wordt gezegd, dat hij tot de Heere riep toen hij geen woord sprak, alleen zijn hart bad met aandrang en geloof, Exodus 14:15. Zij maakten veel drukte en zeiden veel, maar toch riepen zij niet tot God, omdat hun hart niet recht was voor Hem, zij zich niet onderwierpen aan Zijn wil, niet bereid Hem te eren, niet genegen tot Zijn dienst. Bidden is de ziel tot God opheffen, dit is hoofdzaak van het gebed. Ontbreekt dit, dan zijn woorden, hoe schoon ook gekozen, niets dan wind, maar ontbreekt dit niet, dan is het een aangenaam gebed, al kan de zuchting niet worden uitgesproken. Zie zij bidden in het geheel niet tot God, die niet in de geest bidden. Ja, God is zo verre van hun gebed aan te nemen, dat Hij het huilen noemt. Sommigen menen, dat dit op de drukte van hun gebed ziet (zij riepen tot God gelijk de Balspriesters, toen zij meenden, dat hun god sliep), of op de woeste, wilde hartstochtelijkheid, die hun gebed vergezelde, zij knorden tegen de Heer en huilden onder de zweep, maar letten niet op de hand, die tuchtigde of het wil zeggen, dat hun huichelachtige gebeden Gode zo weinig behaagden, dat ze Hem veeleer hinderde, Hij rookte tegen hun gebed. De gezangen des tempels zullen te die dage huilen, Amos 8:3. God zal zo weinig medelijden met hen hebben, dat Hij in hun verderf lachen zal, die zo dikwijls om Zijn gezag hadden gelachen.
b. Wanneer gemeenschappelijke nood hen trof, en zij samenkwamen tot gemeenschappelijk gebed om Gods gunst, dan was ook dat geveinsd. Zij kwamen samen om hun fatsoen omdat het zo hoorde, in tijden van algemene ellende eene heilige samenroeping uit te schrijven. Maar het was alleen ten einde om koren en most te bidden, dat zij samenkwamen, die dingen begeerden zij en vreesden, door `t uitblijven van de regen, ervan verstoken te zullen worden. Onder dat oordeel zuchtten zij. Zij baden niet om Gods genade noch om vergeving voor hun zonden noch om afwending van Zijn toorn, maar alleen dat Hij hun koren en most niet wilde wegnemen. Die vleselijk gezinde harten vragen in hun gebed tot God slechts om tijdelijke zegeningen, zij vrezen alleen tijdelijke oordelen, want van andere hebben zij geen besef.
2. Zij wendden bekering voor, maar eveneens zonder oprechtheid, Hosea 7:16. Hier is,
a. De zonde van Israël: Zij keren zich, dat is: zij maken een beweging als keerden zij zich om, zij beweren boete te doen en hun weg te beteren, maar er komt niets van, zij komen niet tot God terug noch gedenken des verbonds, waarom God zegt, Jeremiah 4:1 :zo gij u bekeren zal! Israël, bekeer u tot Mij. Wend u niet alleen naar Mij heen, maar bekeer u tot Mij. Die veinzerij maakt hen tot een bedrieglijke boog, die er uitziet als ware hij geschikt om er mee te schieten, maar wanneer men hem zal gebruiken, dan breekt of de boog of het koord en de pijl, in plaats van weg te vliegen, valt neer aan de voeten van de schutters. zodanig waren hun pogingen tot berouw en bekering.
b. De zonden van de vorsten Israëls. Wat hun ten laste wordt gelegd, is de gramschap op hun tong, die met God en Zijn voorzienigheid twist en met alles wat hun wedervaart. Vorsten geloven, dat zij mogen zeggen wat zij willen, en dat het hun bijzonder recht is, te razen en te tieren, te vloeken en te spotten en te schelden naar welgevallen. Maar laat ze bedenken, dat er een God boven hen staat, die hen voor de gramschap van hun tong ter verantwoording roept en hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelf, Psalms 64:9.
c. De straf van Israël en van zijn vorsten voor hun zonde. Wat de vorsten aangaat, zij zullen vallen door het zwaard, f van hun vijanden f van hun eigen volk, de ne hier en de ander daardoor. Dit is hunlieder bespotting, waarom men de gek met hen zal steken, in Egypte, wanneer zij om hulp naar de Egyptenaars zullen uitzien Hosea 7:11. Hun zonde en straf maken hen tot een spot van allen rondom. Zie, degenen, die in hun doen jegens God verraderlijk en trouweloos zijn, en hartstochtelijk en harteloos jegens mensen, zullen terecht een bespotting van hun buren worden, want zij maken zich bespottelijk.