Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Genesis 47

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 47

In dit hoofdstuk hebben wij voorbeelden van:

I. Jozefs vriendelijkheid en liefde voor zijn bloedverwanten, hij stelt eerst zijn broeders, en daarna zijn vader, voor aan Farao, Genesis 47:1, vestigt hen in Gosen en voorziet aldaar in hun behoeften, Genesis 47:27.

II. Jozefs rechtvaardigheid tegenover vorst en volk in een zeer moeilijke zaak, daar hij Farao's koren verkoopt aan zijn onderdanen met redelijke winst voor Farao, en zonder onrecht aan hen, Genesis 47:13 en verv. Aldus heeft hij zich zowel in zijn persoonlijke aangelegenheden als in zijn openbaar ambt als een wijs en goed man betoond.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 47

In dit hoofdstuk hebben wij voorbeelden van:

I. Jozefs vriendelijkheid en liefde voor zijn bloedverwanten, hij stelt eerst zijn broeders, en daarna zijn vader, voor aan Farao, Genesis 47:1, vestigt hen in Gosen en voorziet aldaar in hun behoeften, Genesis 47:27.

II. Jozefs rechtvaardigheid tegenover vorst en volk in een zeer moeilijke zaak, daar hij Farao's koren verkoopt aan zijn onderdanen met redelijke winst voor Farao, en zonder onrecht aan hen, Genesis 47:13 en verv. Aldus heeft hij zich zowel in zijn persoonlijke aangelegenheden als in zijn openbaar ambt als een wijs en goed man betoond.

Verzen 1-12

Genesis 47:1-12

I. Hier is de eerbied, die Jozef als onderdaan betoonde aan zijn vorst. Hoewel hij zijn gunsteling en eerste staatsman was, en bijzondere orders van hem ontvangen had, om zijn vader naar Egypte te doen komen, wilde hij toch niet, dat deze er zich zou vestigen v r hij aan Farao kennis had gegeven van zijn komst Genesis 47:1. Christus, onze Jozef, beschikt over Zijn volgelingen in Zijn koninkrijk, zoals het door Zijn Vader bereid is, zeggende: het staat bij Mij niet te geven, Matthew 20:23.

II. De eerbied, die Jozef als broeder betoonde aan zijn broeders, in weerwil van al de onvriendelijkheid, die zij hem vroeger hadden aangedaan.

1. Hij was een groot en aanzienlijk man, en zij waren, vergelijkenderwijs, vooral in Egypte, van een gering en verachtelijk aanzien, en toch erkende hij hen. Laat hen, die rijk en groot zijn in de wereld, hieruit leren hun arme bloedverwanten niet voorbij te zien of te verachten. Iedere tak van de boom is geen bovenste tak, maar behoort hij, omdat hij een lagere tak is, daarom niet tot de boom? Evenals Jozef hier, schaamt zich onze Heere Jezus niet ons broederen te noemen.

2. Daar zij vreemdelingen en geen hovelingen waren, stelt hij sommigen van hen voor aan Farao, om-zoals wij zeggen-tot de handkus te worden toegelaten, ten einde hen ook tegenover de Egyptenaren te eren. Alzo stelt Christus Zijn broederen voor aan het hof des hemels, en wendt Zijn invloed voor hen aan, hoewel zij in zichzelf onwaardig zijn, een gruwel voor de Egyptenaren. Aan Farao voorgesteld zijnde, zeggen zij hem, volgens de instructies, die Jozef hun gegeven had:

a. Wat hun bedrijf is, dat zij schaapherders zijn, Genesis 47:3. Farao vroeg hun, (en Jozef wist dat dit een van zijn eerste vragen zou zijn, Genesis 46:3. "Wat is uw hantering?" Hij nam aan, als iets dat vanzelf spreekt, dat zij iets om handen hadden, anders zou Egypte geen plaats voor hen zijn, geen toevlucht voor landlopers. Indien zij niet wilden werken, dan moesten zij in die tijd van schaarste zijn brood ook niet eten. Allen, die een plaats hebben in de wereld, behoren er ook overeenkomstig hun bekwaamheid werk in te hebben, de een of andere bezigheid, hetzij van verstandelijke aard of anders handenarbeid. Zij, die niet behoeven te werken voor hun brood, moeten toch iets te doen hebben, ten einde hen voor lediggang te bewaren. Magistraten behoren te vragen naar het beroep hunner onderhorigen, daar zij voor het openbare welzijn hebben te zorgen, want trage mensen zijn als de hommels in de bijenkorf, onnutte lasten voor het gemenebest.

b. Waarvoor zij naar Egypte kwamen: niet om er zich voor altijd te vestigen, maar om er als vreemdelingen te wonen, Genesis 47:4, zolang de honger duurde in Kanan, dat hoog lag, zodat het voor schaapsherders niet bewoonbaar was, daar het gras er veel meer gedord was dan in Egypte, dat laag lag en waar voornamelijk het koren ontbrak, terwijl er toch nog tamelijk goede weiden waren.

3. Hij verkreeg toestemming voor hen om in het land Gosen te wonen, Genesis 47:6. Dit was een bewijs van Farao's dankbaarheid aan Jozef omdat hij voor hem en zijn land zo'n zegen geweest is, wilde hij, alleen om zijnentwil, goedheid betonen aan zijn bloedverwanten. Hij bood hun een aanstelling aan als veemeesters over zijn vee, mits zij kloeke, werkzame mannen zijn, want het is de man, die verstandig in zijn werk is, die voor het aangezicht van de koningen gesteld wordt. En wat ons beroep of bedrijf ook moge wezen, wij moeten ons best doen om er in uit te munten, er ons schrander en vlijtig in betonen.

III. De eerbied, die Jozef als zoon betoonde aan zijn vader.

1. Hij stelde hem voor aan Farao, Genesis 47:7.

En hier: A. Doet Farao aan Jakob een gewone vraag: Hoe oud zijt gij? Genesis 47:8. Een vraag, die men gewoonlijk aan oude lieden doet, want het is ons iets natuurlijks ouderdom te bewonderen en te eren, Leviticus 19:32, evenals het onnatuurlijk en onbetamelijk is hem te verachten, Isaiah 3:5. Het was aan Jakob's voorkomen en gelaat voorzeker merkbaar, dat hij zeer oud was, want hij is een man geweest van arbeid, zorg en smart. In Egypte leefden de mensen niet zo lang als in Kanan, en daarom beschouwde Farao Jakob met verwondering, hij baarde opzien aan het hof. Als wij over onszelf nadenken, dan moet ook die gedachte bij ons opkomen: "Hoe oud zijn wij?"

B. Jakob geeft aan Farao een ongewoon antwoord, Genesis 47:9. Hij spreekt, zoals het een patriarch betaamde, met ernst en ter onderrichting van Farao.

Merk hier op:

a. Hij noemt zijn leven vreemdelingschappen, daar hij zich als een vreemdeling beschouwt in deze wereld een reiziger op weg naar een andere wereld, deze aarde was hem een herberg, niet zijn tehuis. De apostel verwijst hiernaar, Hebrews 11:13 "zij hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren." Hij achtte zich niet slechts een vreemdeling nu hij in Egypte was in een land, waarin hij nooit tevoren geweest is, maar zelfs in zijn geboorteland was zijn leven een vreemdelingschap, en zij, die het leven aldus beschouwen, kunnen dan ook zoveel te beter de ongemakken dragen van de ballingschap uit hun geboorteland, zij zijn nog vreemdelingen en dat zijn zij altijd geweest.

b. Hij rekent zijn leven bij dagen, want z zelfs is het spoedig berekend, en wij zijn niet zeker van de duur er van, zelfs niet tot aan het einde van een dag, maar kunnen binnen minder dan een uur tijds deze tabernakel hebben te verlaten. Laat ons alzo onze dagen tellen, Psalms 90:12, en ze meten, Psalms 39:5. De hoedanigheid, die hij er aan toekent, was:

Ten eerste, dat zij weinig waren: Hoewel hij nu honderd en dertig jaren geleefd had, schenen zij hem, in vergelijking met de dagen van de eeuwigheid, de eeuwige God, en de eeuwige staat, waarin duizend jaren (langer dan ooit enig mens geleefd heeft) slechts als een dag zijn, weinig toe.

Ten tweede. Dat zij kwaad waren, dit is waar betreffende de mens in het algemeen, Job 14:1, hij is kort van dagen en zat van onrust, en daar zijn dagen slecht zijn, is het goed dat zij weinig zijn. Jakob's leven inzonderheid bestond uit kwade dagen en de aangenaamste dagen zijns levens moesten nog komen.

Ten derde. Dat zij niet bereikt hebben de dagen van de jaren van zijn vaderen, niet zovelen waren en niet zo aangenaam als hun dagen. De oude dag brak spoediger aan dan voor sommigen van zijn voorouders. Gelijk de jongeling niet trots moet wezen op zijn kracht of schoonheid, zo moet de grijsaard niet hoogmoedig wezen op zijn ouderdom en de kroon van zijn grauwe haren, al is het ook dat anderen er terecht eerbied voor hebben, want zij, die geacht worden zeer oud te zijn, bereiken toch de jaren nog niet van de patriarchen. De grijsheid is dan alleen een sierlijke kroon, als zij op de weg van de gerechtigheid wordt gevonden. Jakob begroet en neemt afscheid van Farao met een zegening, Genesis 47:7. Jakob zegende hem, en wederom, Genesis 47:10, hetgeen niet slechts een daad van beleefdheid was, (hij betoonde hem eerbied en betuigde hem dank voor zijn vriendelijkheid) maar een daad van Godsvrucht hij bad voor hem als een, die het gezag had van een profeet en patriarch. Hoewel Farao in wereldse rijkdom groter en voornamer was, was Jakob groter door zijn invloed bij God, hij was Gods gezalfde, Psalms 105:15. En eens patriarchen zegen was niet klein te achten, zelfs niet door een machtige vorst. Darius stelde prijs op de gebeden van de kerk voor hemzelf en voor zijn kinderen, Ezra 6:10. Farao had Jakob vriendelijk ontvangen en of het nu al of niet in de naam eens profeten was, hij had het loon eens profeten, dat een genoegzame beloning was, niet slechts voor zijn vriendelijk gesprek met hem, maar voor al de daden van vriendelijkheid, die hij hem en de zijnen had betoond.

2. Hij heeft goed voor hem en de zijnen gezorgd. Hij gaf hun een bezitting, Genesis 47:11, onderhield hen met brood, Genesis 47:12. Dit toont niet slechts aan dat Jozef een goed man was, die aldus tedere zorg droeg voor zijn arme bloedverwanten, maar dat God een goede God is, die hem daartoe heeft verwekt, en hem instaat heeft gesteld dit te doen, zoals Esther om zulke tijd tot het koninkrijk was geraakt. Wat God hier voor Jakob deed, heeft Hij beloofd voor al de Zijnen te doen, die Hem dienen en op Hem bebouwen, Psalms 37:19. In de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

Verzen 1-12

Genesis 47:1-12

I. Hier is de eerbied, die Jozef als onderdaan betoonde aan zijn vorst. Hoewel hij zijn gunsteling en eerste staatsman was, en bijzondere orders van hem ontvangen had, om zijn vader naar Egypte te doen komen, wilde hij toch niet, dat deze er zich zou vestigen v r hij aan Farao kennis had gegeven van zijn komst Genesis 47:1. Christus, onze Jozef, beschikt over Zijn volgelingen in Zijn koninkrijk, zoals het door Zijn Vader bereid is, zeggende: het staat bij Mij niet te geven, Matthew 20:23.

II. De eerbied, die Jozef als broeder betoonde aan zijn broeders, in weerwil van al de onvriendelijkheid, die zij hem vroeger hadden aangedaan.

1. Hij was een groot en aanzienlijk man, en zij waren, vergelijkenderwijs, vooral in Egypte, van een gering en verachtelijk aanzien, en toch erkende hij hen. Laat hen, die rijk en groot zijn in de wereld, hieruit leren hun arme bloedverwanten niet voorbij te zien of te verachten. Iedere tak van de boom is geen bovenste tak, maar behoort hij, omdat hij een lagere tak is, daarom niet tot de boom? Evenals Jozef hier, schaamt zich onze Heere Jezus niet ons broederen te noemen.

2. Daar zij vreemdelingen en geen hovelingen waren, stelt hij sommigen van hen voor aan Farao, om-zoals wij zeggen-tot de handkus te worden toegelaten, ten einde hen ook tegenover de Egyptenaren te eren. Alzo stelt Christus Zijn broederen voor aan het hof des hemels, en wendt Zijn invloed voor hen aan, hoewel zij in zichzelf onwaardig zijn, een gruwel voor de Egyptenaren. Aan Farao voorgesteld zijnde, zeggen zij hem, volgens de instructies, die Jozef hun gegeven had:

a. Wat hun bedrijf is, dat zij schaapherders zijn, Genesis 47:3. Farao vroeg hun, (en Jozef wist dat dit een van zijn eerste vragen zou zijn, Genesis 46:3. "Wat is uw hantering?" Hij nam aan, als iets dat vanzelf spreekt, dat zij iets om handen hadden, anders zou Egypte geen plaats voor hen zijn, geen toevlucht voor landlopers. Indien zij niet wilden werken, dan moesten zij in die tijd van schaarste zijn brood ook niet eten. Allen, die een plaats hebben in de wereld, behoren er ook overeenkomstig hun bekwaamheid werk in te hebben, de een of andere bezigheid, hetzij van verstandelijke aard of anders handenarbeid. Zij, die niet behoeven te werken voor hun brood, moeten toch iets te doen hebben, ten einde hen voor lediggang te bewaren. Magistraten behoren te vragen naar het beroep hunner onderhorigen, daar zij voor het openbare welzijn hebben te zorgen, want trage mensen zijn als de hommels in de bijenkorf, onnutte lasten voor het gemenebest.

b. Waarvoor zij naar Egypte kwamen: niet om er zich voor altijd te vestigen, maar om er als vreemdelingen te wonen, Genesis 47:4, zolang de honger duurde in Kanan, dat hoog lag, zodat het voor schaapsherders niet bewoonbaar was, daar het gras er veel meer gedord was dan in Egypte, dat laag lag en waar voornamelijk het koren ontbrak, terwijl er toch nog tamelijk goede weiden waren.

3. Hij verkreeg toestemming voor hen om in het land Gosen te wonen, Genesis 47:6. Dit was een bewijs van Farao's dankbaarheid aan Jozef omdat hij voor hem en zijn land zo'n zegen geweest is, wilde hij, alleen om zijnentwil, goedheid betonen aan zijn bloedverwanten. Hij bood hun een aanstelling aan als veemeesters over zijn vee, mits zij kloeke, werkzame mannen zijn, want het is de man, die verstandig in zijn werk is, die voor het aangezicht van de koningen gesteld wordt. En wat ons beroep of bedrijf ook moge wezen, wij moeten ons best doen om er in uit te munten, er ons schrander en vlijtig in betonen.

III. De eerbied, die Jozef als zoon betoonde aan zijn vader.

1. Hij stelde hem voor aan Farao, Genesis 47:7.

En hier: A. Doet Farao aan Jakob een gewone vraag: Hoe oud zijt gij? Genesis 47:8. Een vraag, die men gewoonlijk aan oude lieden doet, want het is ons iets natuurlijks ouderdom te bewonderen en te eren, Leviticus 19:32, evenals het onnatuurlijk en onbetamelijk is hem te verachten, Isaiah 3:5. Het was aan Jakob's voorkomen en gelaat voorzeker merkbaar, dat hij zeer oud was, want hij is een man geweest van arbeid, zorg en smart. In Egypte leefden de mensen niet zo lang als in Kanan, en daarom beschouwde Farao Jakob met verwondering, hij baarde opzien aan het hof. Als wij over onszelf nadenken, dan moet ook die gedachte bij ons opkomen: "Hoe oud zijn wij?"

B. Jakob geeft aan Farao een ongewoon antwoord, Genesis 47:9. Hij spreekt, zoals het een patriarch betaamde, met ernst en ter onderrichting van Farao.

Merk hier op:

a. Hij noemt zijn leven vreemdelingschappen, daar hij zich als een vreemdeling beschouwt in deze wereld een reiziger op weg naar een andere wereld, deze aarde was hem een herberg, niet zijn tehuis. De apostel verwijst hiernaar, Hebrews 11:13 "zij hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren." Hij achtte zich niet slechts een vreemdeling nu hij in Egypte was in een land, waarin hij nooit tevoren geweest is, maar zelfs in zijn geboorteland was zijn leven een vreemdelingschap, en zij, die het leven aldus beschouwen, kunnen dan ook zoveel te beter de ongemakken dragen van de ballingschap uit hun geboorteland, zij zijn nog vreemdelingen en dat zijn zij altijd geweest.

b. Hij rekent zijn leven bij dagen, want z zelfs is het spoedig berekend, en wij zijn niet zeker van de duur er van, zelfs niet tot aan het einde van een dag, maar kunnen binnen minder dan een uur tijds deze tabernakel hebben te verlaten. Laat ons alzo onze dagen tellen, Psalms 90:12, en ze meten, Psalms 39:5. De hoedanigheid, die hij er aan toekent, was:

Ten eerste, dat zij weinig waren: Hoewel hij nu honderd en dertig jaren geleefd had, schenen zij hem, in vergelijking met de dagen van de eeuwigheid, de eeuwige God, en de eeuwige staat, waarin duizend jaren (langer dan ooit enig mens geleefd heeft) slechts als een dag zijn, weinig toe.

Ten tweede. Dat zij kwaad waren, dit is waar betreffende de mens in het algemeen, Job 14:1, hij is kort van dagen en zat van onrust, en daar zijn dagen slecht zijn, is het goed dat zij weinig zijn. Jakob's leven inzonderheid bestond uit kwade dagen en de aangenaamste dagen zijns levens moesten nog komen.

Ten derde. Dat zij niet bereikt hebben de dagen van de jaren van zijn vaderen, niet zovelen waren en niet zo aangenaam als hun dagen. De oude dag brak spoediger aan dan voor sommigen van zijn voorouders. Gelijk de jongeling niet trots moet wezen op zijn kracht of schoonheid, zo moet de grijsaard niet hoogmoedig wezen op zijn ouderdom en de kroon van zijn grauwe haren, al is het ook dat anderen er terecht eerbied voor hebben, want zij, die geacht worden zeer oud te zijn, bereiken toch de jaren nog niet van de patriarchen. De grijsheid is dan alleen een sierlijke kroon, als zij op de weg van de gerechtigheid wordt gevonden. Jakob begroet en neemt afscheid van Farao met een zegening, Genesis 47:7. Jakob zegende hem, en wederom, Genesis 47:10, hetgeen niet slechts een daad van beleefdheid was, (hij betoonde hem eerbied en betuigde hem dank voor zijn vriendelijkheid) maar een daad van Godsvrucht hij bad voor hem als een, die het gezag had van een profeet en patriarch. Hoewel Farao in wereldse rijkdom groter en voornamer was, was Jakob groter door zijn invloed bij God, hij was Gods gezalfde, Psalms 105:15. En eens patriarchen zegen was niet klein te achten, zelfs niet door een machtige vorst. Darius stelde prijs op de gebeden van de kerk voor hemzelf en voor zijn kinderen, Ezra 6:10. Farao had Jakob vriendelijk ontvangen en of het nu al of niet in de naam eens profeten was, hij had het loon eens profeten, dat een genoegzame beloning was, niet slechts voor zijn vriendelijk gesprek met hem, maar voor al de daden van vriendelijkheid, die hij hem en de zijnen had betoond.

2. Hij heeft goed voor hem en de zijnen gezorgd. Hij gaf hun een bezitting, Genesis 47:11, onderhield hen met brood, Genesis 47:12. Dit toont niet slechts aan dat Jozef een goed man was, die aldus tedere zorg droeg voor zijn arme bloedverwanten, maar dat God een goede God is, die hem daartoe heeft verwekt, en hem instaat heeft gesteld dit te doen, zoals Esther om zulke tijd tot het koninkrijk was geraakt. Wat God hier voor Jakob deed, heeft Hij beloofd voor al de Zijnen te doen, die Hem dienen en op Hem bebouwen, Psalms 37:19. In de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

Verzen 13-26

Genesis 47:13-26

Daar nu zorg was gedragen voor Jakob en zijn familie, voor welker behoudenis Jozefs bevordering inzonderheid door Gods voorzienigheid bedoeld was, wordt nu bericht gegeven ook van de behoudenis van het rijk van Egypte want God is Koning van de volken, zowel als Koning van de heiligen, en geeft spijze aan alle vlees. Jozef keert nu terug tot de gewichtige werkzaamheid, die Farao hem had opgedragen. Het zou hem aangenaam genoeg zijn geweest om bij zijn vader en zijn broeders in het land Gosen te gaan wonen, maar zijn ambt laat hem dit niet toe. Nadat hij zijn vader had gezien en hem wl gevestigd wist, legde hij zich met evenveel ijver als ooit tevoren toe op de vervulling van zijn ambtsplichten. Zelfs de natuurlijke genegenheid moet wijken voor noodzakelijk werk. Ouders en kinderen moeten tevreden zijn om afwezig te zijn van elkaar, als dit beiderzijds nodig is voor de dienst van God of hun geslacht. In Jozefs handelingen met de Egyptenaren hebben wij op te merken.:

I. In welke uiterste nood Egypte en de omliggende landen gekomen waren door de hongersnood. Er was geen brood, en zij raasden, of bezweken, Genesis 47:13, zij waren op het punt van te sterven, Genesis 47:15, Genesis 47:19.

1. Zie hier hoe afhankelijk wij zijn van Gods voorzienigheid, als Hij ons slechts voor een wijle Zijn gewone gunsten onthoudt, dan sterven wij, dan komen wij allen om. Al onze schatten zouden ons er niet voor kunnen bewaren om te verhongeren, indien de regen des hemels slechts voor twee of drie jaren werd teruggehouden. Zie hoe afhankelijk wij zijn van Gods genade, en hoe nodig het ons is in Zijn liefde te blijven.

2. Zie hoe wij ons aan lijden blootstellen door ons gebrek aan voorzorg. Indien al de Egyptenaren in de zeven jaren van de overvloed voor zichzelf gedaan hadden, wat Jozef voor Farao gedaan heeft, dan zouden zij nu niet in zo grote verlegenheid zijn geweest maar zij gaven geen acht op de waarschuwing, dat er jaren van honger zouden komen, en dachten dat de dag van morgen zou wezen als de dag van heden, en het volgende jaar zoals dit jaar, ja dat het nog veel overvloediger zijn zou. Omdat de mens zijn tijd niet weet, (zijn tijd van de inzameling als hij hem heeft) is zijn ellende zo groot als de tijd van uitgeven komt, Ecclesiastes 8:6, Ecclesiastes 8:7.

3. Zie hoe vroeg reeds God een verschil gemaakt heeft tussen de Egyptenaren en de Israëlieten, zoals later met de plagen, Exodus 8:22, Exodus 9:4, Exodus 9:26, Exodus 10:23. Jakob en zijn familie werden, hoewel zij vreemdelingen waren zonder kosten geheel overvloedig gevoed, terwijl de Egyptenaren schier omkwamen van gebrek. Zie Isaiah 65:13. "Mijne knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren. Welgelukzalig zijt gij, o Israël." Wie ook gebrek heeft Gods kinderen niet. Psalms 34:11.

II. Hoe hoge prijs zij te betalen hadden.

1. Zij moesten al hun geld, dat zij opgegaard hadden, er voor geven, Genesis 47:14. Zilver en goud konden hen niet voeden, zij moesten koren hebben. En zo kwam al het geld, dat er in het koninkrijk was, in de schatkist.

2. Toen het geld op was, stonden zij hun vee af, de dieren tot werken bestemd, zoals paarden en ezels, en die tot voedsel dienen, zoals schapen en runderen, Genesis 47:17. Hieruit kan afgeleid worden, dat wij beter kunnen leven op brood zonder vlees, dan op vlees zonder brood. Wij kunnen onderstellen, dat zij er te eerder toe overgingen om hun vee te verkopen, omdat zij er geen of weinig gras voor hadden, en nu zag Farao in werkelijkheid wat hij tevoren in visioen gezien had, niets dan magere koeien, namelijk:

3. Toen zij de levende have van hun land verkocht hadden, zijn zij er gemakkelijk toe overgegaan om (veeleer dan van honger te sterven) ook het land te verkopen. Immers, welk goed kon dit hun doen, als zij noch koren hadden om het te bezaaien, noch vee om er op te laten weiden? Zo hebben zij toen ook dit verkocht voor koren.

4. Toen hun land verkocht was, zodat zij niets hadden om van te leven, moesten zij natuurlijk zichzelf verkopen, zodat zij zuiver en alleen van hun arbeid konden leven en hun land als vazallen in leen hielden van de kroon. Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zelfs vrijheid en eigendom, (de ons zo dierbare tweelingen) zal hij geven voor zijn leven, want dat is zoet. Er zijn weinigen (hoewel er misschien sommigen zijn) die liever zouden sterven dan in slavernij te leven en in afhankelijkheid van een willekeurige macht. En wellicht zijn er, die in zo'n geval, in drift of toorn, door het zwaard zouden kunnen sterven, maar niet in koelen bloede van honger zouden kunnen sterven, want dat is veel erger, Lamentations 4:9. Nu was het voor de Egyptenaren nog een grote weldaad, dat zij, tot welke hoge prijs dan ook, nog koren konden krijgen. Indien zij allen van honger waren gestorven, dan zou hun land misschien, bij gebrek aan erfgenamen, aan de kroon zijn vervallen, daarom besloten zij nog zoveel mogelijk te redden.

III. De methode, die Jozef volgde om de zaak zo tussen vorst en volk te regelen dat de vorst zijn rechtmatig voordeel verkreeg en het volk toch niet geheel tot de ondergang werd gebracht.

1. Ten opzichte van hun land behoefde hij zolang de hongersnood duurde, tot geen overeenkomst met hen te komen, maar toen de jaren van de honger voorbij waren (want God zal niet altijd twisten, noch eeuwig de toorn behouden) maakte hij een overeenkomst met hen die aan beide zijden aangenaam scheen te zijn, namelijk dat het volk het land, dat hij hun toewees, in bezit zou hebben en er de vrucht van genieten, en dat zij uit des konings voorraadschuren zaad zouden ontvangen, om het te bezaaien voor hun eigen gebruik en tot hun behoeve, en slechts een vijfde van de jaarlijkse winsten als pacht zouden betalen aan de kroon. Dit is tot een blijvende wet geworden, Genesis 47:26. En het was een zeer goede overeenkomst voor hen, dat zij voor hun land voedsel voor zich verkregen terwijl zij anders van honger hadden moeten omkomen, en dan weer op zo voordelige voorwaarden land zouden verkrijgen. Die staatsdienaren zijn dubbele eer waardig, beide voor wijsheid en rechtvaardigheid, die de schaal tussen vorst en volk in evenwicht houden zodat vrijheid en eigendom geen inbreuk maken op de rechten van de kroon, en het prerogatief van de kroon niet drukt op vrijheid en eigendom, in de veelheid van zulke raadslieden is behoudenis. Als de Egyptenaren het later hard zullen vinden om zo hoge belasting van hun land aan de koning te moeten betalen, dan moeten zij zich herinneren hoe rechtvaardig niet alleen, maar hoe vriendelijk en welwillend de eerste oplegging er van geweest is. Zij konden wel met dankbaarheid een vijfde betalen, als zij toch vijf vijfden, dat is alles, verschuldigd waren. Het is opmerkelijk hoe getrouw Jozef geweest is aan hem, die hem had aangesteld. Hij heeft het geld niet in zijn eigen zak gestoken, noch de landerijen aan zijn eigen familie doen overgaan, maar beide geheel en al tot Farao's gebruik verkeerd, en daarom bevinden wij dat zijn nakomelingen niet rijker Egypte hebben verlaten dan de overigen van hun arme broederen. Zij, die openbare ambten bekleden en zich grote goederen verwerven, moeten wel toezien, dat het niet is ten koste van een goed geweten, dat van groter waardij is.

2. Wat hun personen betreft, hij bracht hen over naar steden. Hij verplaatste hen, om Farao's soevereine macht over hen te tonen en opdat zij mettertijd hun vroegere rechten op hun landerijen zouden vergeten, en te gerichter verzoend zouden worden met hun staat van dienstbaarheid. De Joodse schrijvers zeggen: "Hij bracht hen over van hun vorige woonplaatsen, omdat zij zijn broeders smaadden als vreemdelingen, om dus die versmaadheid te doen ophouden, heeft hij hen allen tot vreemdelingen gemaakt. Zie hoe grote veranderingen in weinig tijds bij een volk kunnen plaatshebben, en hoe God diegenen van vat in vat kan ledigen, die op hun heffe stil lagen. Hoe hard dit alles voor hen ook geweest moge schijnen, zij zelf beschouwden het toen als een zeer grote vriendelijkheid en zij waren er dankbaar voor, dat zij niet harder behandeld werden, Genesis 47:25, gij hebt ons leven behouden. Er is een goede reden, dat de behouder van ons leven de meester van ons leven zijn zal. "Gij hebt ons behouden, doe met ons wat u behaagt."

IV. De uitzondering, die hij maakte ten voordele van de priesters. Zij werden kosteloos onderhouden, zodat zij hun land niet behoefden te verkopen, Genesis 47:22. Zo zullen alle volken wandelen, elk in de naam zijns Gods, zij zullen vriendelijk wezen voor hen, die hen voorgaan in de dienst huns Gods, en hen dienen in heilige zaken, en evenzo behoren wij onze God te eren door Zijn dienstknechten zeer veel te achten in liefde, om huns werks wil.

Verzen 13-26

Genesis 47:13-26

Daar nu zorg was gedragen voor Jakob en zijn familie, voor welker behoudenis Jozefs bevordering inzonderheid door Gods voorzienigheid bedoeld was, wordt nu bericht gegeven ook van de behoudenis van het rijk van Egypte want God is Koning van de volken, zowel als Koning van de heiligen, en geeft spijze aan alle vlees. Jozef keert nu terug tot de gewichtige werkzaamheid, die Farao hem had opgedragen. Het zou hem aangenaam genoeg zijn geweest om bij zijn vader en zijn broeders in het land Gosen te gaan wonen, maar zijn ambt laat hem dit niet toe. Nadat hij zijn vader had gezien en hem wl gevestigd wist, legde hij zich met evenveel ijver als ooit tevoren toe op de vervulling van zijn ambtsplichten. Zelfs de natuurlijke genegenheid moet wijken voor noodzakelijk werk. Ouders en kinderen moeten tevreden zijn om afwezig te zijn van elkaar, als dit beiderzijds nodig is voor de dienst van God of hun geslacht. In Jozefs handelingen met de Egyptenaren hebben wij op te merken.:

I. In welke uiterste nood Egypte en de omliggende landen gekomen waren door de hongersnood. Er was geen brood, en zij raasden, of bezweken, Genesis 47:13, zij waren op het punt van te sterven, Genesis 47:15, Genesis 47:19.

1. Zie hier hoe afhankelijk wij zijn van Gods voorzienigheid, als Hij ons slechts voor een wijle Zijn gewone gunsten onthoudt, dan sterven wij, dan komen wij allen om. Al onze schatten zouden ons er niet voor kunnen bewaren om te verhongeren, indien de regen des hemels slechts voor twee of drie jaren werd teruggehouden. Zie hoe afhankelijk wij zijn van Gods genade, en hoe nodig het ons is in Zijn liefde te blijven.

2. Zie hoe wij ons aan lijden blootstellen door ons gebrek aan voorzorg. Indien al de Egyptenaren in de zeven jaren van de overvloed voor zichzelf gedaan hadden, wat Jozef voor Farao gedaan heeft, dan zouden zij nu niet in zo grote verlegenheid zijn geweest maar zij gaven geen acht op de waarschuwing, dat er jaren van honger zouden komen, en dachten dat de dag van morgen zou wezen als de dag van heden, en het volgende jaar zoals dit jaar, ja dat het nog veel overvloediger zijn zou. Omdat de mens zijn tijd niet weet, (zijn tijd van de inzameling als hij hem heeft) is zijn ellende zo groot als de tijd van uitgeven komt, Ecclesiastes 8:6, Ecclesiastes 8:7.

3. Zie hoe vroeg reeds God een verschil gemaakt heeft tussen de Egyptenaren en de Israëlieten, zoals later met de plagen, Exodus 8:22, Exodus 9:4, Exodus 9:26, Exodus 10:23. Jakob en zijn familie werden, hoewel zij vreemdelingen waren zonder kosten geheel overvloedig gevoed, terwijl de Egyptenaren schier omkwamen van gebrek. Zie Isaiah 65:13. "Mijne knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren. Welgelukzalig zijt gij, o Israël." Wie ook gebrek heeft Gods kinderen niet. Psalms 34:11.

II. Hoe hoge prijs zij te betalen hadden.

1. Zij moesten al hun geld, dat zij opgegaard hadden, er voor geven, Genesis 47:14. Zilver en goud konden hen niet voeden, zij moesten koren hebben. En zo kwam al het geld, dat er in het koninkrijk was, in de schatkist.

2. Toen het geld op was, stonden zij hun vee af, de dieren tot werken bestemd, zoals paarden en ezels, en die tot voedsel dienen, zoals schapen en runderen, Genesis 47:17. Hieruit kan afgeleid worden, dat wij beter kunnen leven op brood zonder vlees, dan op vlees zonder brood. Wij kunnen onderstellen, dat zij er te eerder toe overgingen om hun vee te verkopen, omdat zij er geen of weinig gras voor hadden, en nu zag Farao in werkelijkheid wat hij tevoren in visioen gezien had, niets dan magere koeien, namelijk:

3. Toen zij de levende have van hun land verkocht hadden, zijn zij er gemakkelijk toe overgegaan om (veeleer dan van honger te sterven) ook het land te verkopen. Immers, welk goed kon dit hun doen, als zij noch koren hadden om het te bezaaien, noch vee om er op te laten weiden? Zo hebben zij toen ook dit verkocht voor koren.

4. Toen hun land verkocht was, zodat zij niets hadden om van te leven, moesten zij natuurlijk zichzelf verkopen, zodat zij zuiver en alleen van hun arbeid konden leven en hun land als vazallen in leen hielden van de kroon. Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zelfs vrijheid en eigendom, (de ons zo dierbare tweelingen) zal hij geven voor zijn leven, want dat is zoet. Er zijn weinigen (hoewel er misschien sommigen zijn) die liever zouden sterven dan in slavernij te leven en in afhankelijkheid van een willekeurige macht. En wellicht zijn er, die in zo'n geval, in drift of toorn, door het zwaard zouden kunnen sterven, maar niet in koelen bloede van honger zouden kunnen sterven, want dat is veel erger, Lamentations 4:9. Nu was het voor de Egyptenaren nog een grote weldaad, dat zij, tot welke hoge prijs dan ook, nog koren konden krijgen. Indien zij allen van honger waren gestorven, dan zou hun land misschien, bij gebrek aan erfgenamen, aan de kroon zijn vervallen, daarom besloten zij nog zoveel mogelijk te redden.

III. De methode, die Jozef volgde om de zaak zo tussen vorst en volk te regelen dat de vorst zijn rechtmatig voordeel verkreeg en het volk toch niet geheel tot de ondergang werd gebracht.

1. Ten opzichte van hun land behoefde hij zolang de hongersnood duurde, tot geen overeenkomst met hen te komen, maar toen de jaren van de honger voorbij waren (want God zal niet altijd twisten, noch eeuwig de toorn behouden) maakte hij een overeenkomst met hen die aan beide zijden aangenaam scheen te zijn, namelijk dat het volk het land, dat hij hun toewees, in bezit zou hebben en er de vrucht van genieten, en dat zij uit des konings voorraadschuren zaad zouden ontvangen, om het te bezaaien voor hun eigen gebruik en tot hun behoeve, en slechts een vijfde van de jaarlijkse winsten als pacht zouden betalen aan de kroon. Dit is tot een blijvende wet geworden, Genesis 47:26. En het was een zeer goede overeenkomst voor hen, dat zij voor hun land voedsel voor zich verkregen terwijl zij anders van honger hadden moeten omkomen, en dan weer op zo voordelige voorwaarden land zouden verkrijgen. Die staatsdienaren zijn dubbele eer waardig, beide voor wijsheid en rechtvaardigheid, die de schaal tussen vorst en volk in evenwicht houden zodat vrijheid en eigendom geen inbreuk maken op de rechten van de kroon, en het prerogatief van de kroon niet drukt op vrijheid en eigendom, in de veelheid van zulke raadslieden is behoudenis. Als de Egyptenaren het later hard zullen vinden om zo hoge belasting van hun land aan de koning te moeten betalen, dan moeten zij zich herinneren hoe rechtvaardig niet alleen, maar hoe vriendelijk en welwillend de eerste oplegging er van geweest is. Zij konden wel met dankbaarheid een vijfde betalen, als zij toch vijf vijfden, dat is alles, verschuldigd waren. Het is opmerkelijk hoe getrouw Jozef geweest is aan hem, die hem had aangesteld. Hij heeft het geld niet in zijn eigen zak gestoken, noch de landerijen aan zijn eigen familie doen overgaan, maar beide geheel en al tot Farao's gebruik verkeerd, en daarom bevinden wij dat zijn nakomelingen niet rijker Egypte hebben verlaten dan de overigen van hun arme broederen. Zij, die openbare ambten bekleden en zich grote goederen verwerven, moeten wel toezien, dat het niet is ten koste van een goed geweten, dat van groter waardij is.

2. Wat hun personen betreft, hij bracht hen over naar steden. Hij verplaatste hen, om Farao's soevereine macht over hen te tonen en opdat zij mettertijd hun vroegere rechten op hun landerijen zouden vergeten, en te gerichter verzoend zouden worden met hun staat van dienstbaarheid. De Joodse schrijvers zeggen: "Hij bracht hen over van hun vorige woonplaatsen, omdat zij zijn broeders smaadden als vreemdelingen, om dus die versmaadheid te doen ophouden, heeft hij hen allen tot vreemdelingen gemaakt. Zie hoe grote veranderingen in weinig tijds bij een volk kunnen plaatshebben, en hoe God diegenen van vat in vat kan ledigen, die op hun heffe stil lagen. Hoe hard dit alles voor hen ook geweest moge schijnen, zij zelf beschouwden het toen als een zeer grote vriendelijkheid en zij waren er dankbaar voor, dat zij niet harder behandeld werden, Genesis 47:25, gij hebt ons leven behouden. Er is een goede reden, dat de behouder van ons leven de meester van ons leven zijn zal. "Gij hebt ons behouden, doe met ons wat u behaagt."

IV. De uitzondering, die hij maakte ten voordele van de priesters. Zij werden kosteloos onderhouden, zodat zij hun land niet behoefden te verkopen, Genesis 47:22. Zo zullen alle volken wandelen, elk in de naam zijns Gods, zij zullen vriendelijk wezen voor hen, die hen voorgaan in de dienst huns Gods, en hen dienen in heilige zaken, en evenzo behoren wij onze God te eren door Zijn dienstknechten zeer veel te achten in liefde, om huns werks wil.

Verzen 27-31

Genesis 47:27-31

Wij kunnen hier opmerken:

1. De welgesteldheid van Jakob, Genesis 47:27, Genesis 47:28. Terwijl de Egyptenaren verarmden in hun eigen land, had Jakob overvloed in een vreemd land. Hij leefde nog zeventien jaren nadat hij in Egypte kwam, ver boven hetgeen hij verwacht had. Zeventien jaren. had hij Jozef gevoed en onderhouden, (want zo oud was deze, toen hij van hem verkocht werd, Hoofdstuk 37:en nu, bij wijze van wedervergelding, heeft Jozef hem zeventien jaren onderhouden.

Merk op hoe vriendelijk God in Zijn voorzienigheid Jakob's zaken heeft geschikt: toen hij oud was en het minst instaat was zorg en vermoeienis te dragen, had hij dit ook het minst nodig, daar hij door zijn zoon wl verzorgd werd, zonder dat hij er zelf enige bemoeienis mee had, want Hij weet wat maaksel wij zijn, en dus ook wat wij kunnen en niet kunnen.

2. In welke zorg Jakob stierf. Eindelijk, Genesis 47:29, naderden de dagen, dat Israël sterven zou. Israël, een vorst Gods, die de engel had overmocht, moet zich toch aan de dood onderwerpen. Het is niet te verhelpen, hij moet sterven, het is alle mensen gezet eenmaal te sterven, en dus ook aan hem, er is geen geweer in deze strijd. Jozef voorzag hem van brood, opdat hij niet van honger zou sterven, maar dat heeft hem er niet tegen beveiligd om van ouderdom en ziekte te sterven. Hij stierf langzaam, zijn kaars werd niet uitgeblust, maar brandde af, zodat hij de tijd zijns doods zag naderen. Het is een voorrecht om de nadering des doods te zien, eer wij nog zijn macht gewaar worden, want wij kunnen er door opgewekt worden om wat onze hand te doen vindt, te doen met al onze macht, maar hij is niet ver van een ieder van ons. Nu betrof Jakob's zorg, toen hij de dag zijns doods zag naderen, zijn begrafenis, niet de praal of staatsie er van (daarover bekommerde hij zich niet) maar wel over de plaats waar hij begraven zou worden.

A. Hij wilde begraven worden in Kanan. Dit was geen blote gril of luim, omdat Kanan zijn geboorteland was, maar hij wilde het in geloof, omdat het het land van de belofte was, (waarvan hij dus, als het ware bezit wilde blijven houden, totdat de tijd zou komen, wanneer zijn nakomelingen er meesters van zouden zijn) en omdat het een type was van de hemel, het betere land, hetgeen hij, die deze dingen zei, klaarlijk betoonde het vaderland te zijn, dat hij verwachtte, Hebrews 11:14. Hij had een goed land op het oog, dat aan de andere kant des doods hem rust en zaligheid zal bieden.

B. Hij wilde Jozef doen zweren, dat hij hem daarheen zou brengen om begraven te worden, Genesis 47:29, opdat Jozef, door zo plechtige eed gebonden zijnde, dit zou kunnen aanvoeren tegen de bedenkingen, die er tegen gemaakt zouden kunnen worden, en tevens tot grotere voldoening van Jakob nu hij op het punt stond van te sterven. Niets kan een betere hulp zijn om een sterfbed licht te maken, de het stellige vooruitzicht van een rust in Kanan na de dood.

C. Toen dit geschied was boog Israël zich ten hoofde van het bed, zich als het ware buigende om de slag des doods te ontvangen (laat de dood nu komen, hij zal mij welkom wezen) of wel, God aanbiddende, zoals dit verklaard wordt in Hebrews 11:21, God dankende voor al Zijn gunstbewijzen, inzonderheid hiervoor dat Jozef bereid was, niet alleen om zijn hand op zijn ogen te leggen, om ze te sluiten, maar onder zijn heup, om hem de verzekering te geven, die hij begeerde omtrent zijn begrafenis. Aldus behoren zij, die nederdalen in het stof, zich in ootmoediger dank te buigen voor hun God, de God hunner goedertierenheden, Psalms 22:30.

Verzen 27-31

Genesis 47:27-31

Wij kunnen hier opmerken:

1. De welgesteldheid van Jakob, Genesis 47:27, Genesis 47:28. Terwijl de Egyptenaren verarmden in hun eigen land, had Jakob overvloed in een vreemd land. Hij leefde nog zeventien jaren nadat hij in Egypte kwam, ver boven hetgeen hij verwacht had. Zeventien jaren. had hij Jozef gevoed en onderhouden, (want zo oud was deze, toen hij van hem verkocht werd, Hoofdstuk 37:en nu, bij wijze van wedervergelding, heeft Jozef hem zeventien jaren onderhouden.

Merk op hoe vriendelijk God in Zijn voorzienigheid Jakob's zaken heeft geschikt: toen hij oud was en het minst instaat was zorg en vermoeienis te dragen, had hij dit ook het minst nodig, daar hij door zijn zoon wl verzorgd werd, zonder dat hij er zelf enige bemoeienis mee had, want Hij weet wat maaksel wij zijn, en dus ook wat wij kunnen en niet kunnen.

2. In welke zorg Jakob stierf. Eindelijk, Genesis 47:29, naderden de dagen, dat Israël sterven zou. Israël, een vorst Gods, die de engel had overmocht, moet zich toch aan de dood onderwerpen. Het is niet te verhelpen, hij moet sterven, het is alle mensen gezet eenmaal te sterven, en dus ook aan hem, er is geen geweer in deze strijd. Jozef voorzag hem van brood, opdat hij niet van honger zou sterven, maar dat heeft hem er niet tegen beveiligd om van ouderdom en ziekte te sterven. Hij stierf langzaam, zijn kaars werd niet uitgeblust, maar brandde af, zodat hij de tijd zijns doods zag naderen. Het is een voorrecht om de nadering des doods te zien, eer wij nog zijn macht gewaar worden, want wij kunnen er door opgewekt worden om wat onze hand te doen vindt, te doen met al onze macht, maar hij is niet ver van een ieder van ons. Nu betrof Jakob's zorg, toen hij de dag zijns doods zag naderen, zijn begrafenis, niet de praal of staatsie er van (daarover bekommerde hij zich niet) maar wel over de plaats waar hij begraven zou worden.

A. Hij wilde begraven worden in Kanan. Dit was geen blote gril of luim, omdat Kanan zijn geboorteland was, maar hij wilde het in geloof, omdat het het land van de belofte was, (waarvan hij dus, als het ware bezit wilde blijven houden, totdat de tijd zou komen, wanneer zijn nakomelingen er meesters van zouden zijn) en omdat het een type was van de hemel, het betere land, hetgeen hij, die deze dingen zei, klaarlijk betoonde het vaderland te zijn, dat hij verwachtte, Hebrews 11:14. Hij had een goed land op het oog, dat aan de andere kant des doods hem rust en zaligheid zal bieden.

B. Hij wilde Jozef doen zweren, dat hij hem daarheen zou brengen om begraven te worden, Genesis 47:29, opdat Jozef, door zo plechtige eed gebonden zijnde, dit zou kunnen aanvoeren tegen de bedenkingen, die er tegen gemaakt zouden kunnen worden, en tevens tot grotere voldoening van Jakob nu hij op het punt stond van te sterven. Niets kan een betere hulp zijn om een sterfbed licht te maken, de het stellige vooruitzicht van een rust in Kanan na de dood.

C. Toen dit geschied was boog Israël zich ten hoofde van het bed, zich als het ware buigende om de slag des doods te ontvangen (laat de dood nu komen, hij zal mij welkom wezen) of wel, God aanbiddende, zoals dit verklaard wordt in Hebrews 11:21, God dankende voor al Zijn gunstbewijzen, inzonderheid hiervoor dat Jozef bereid was, niet alleen om zijn hand op zijn ogen te leggen, om ze te sluiten, maar onder zijn heup, om hem de verzekering te geven, die hij begeerde omtrent zijn begrafenis. Aldus behoren zij, die nederdalen in het stof, zich in ootmoediger dank te buigen voor hun God, de God hunner goedertierenheden, Psalms 22:30.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 47". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-47.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile