Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 28". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-28.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 28". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 28Wij hebben hier
I. Jakob, zijn ouders verlatende, om naar Paddan-Aram te gaan, de opdracht, hem door zijn vader gegeven, Genesis 28:1, Genesis 28:2, de zegen, waarmee zijn vader hem wegzond, Genesis 28:3, Genesis 28:4, zijn gehoorzaamheid aan de bevelen, die hij had ontvangen, Genesis 28:5, en de invloed, die dit had op Ezau, Genesis 28:6.
II. Jakob's ontmoeting met God, en zijn gemeenschap met Hem op de weg. En daar:
1. Zijn visioen van de ladder, Genesis 28:11, Genesis 28:12.
2. De genaderijke beloften, die God hem deed, Genesis 28:13.
3. De indruk, die dit op hem maakte, Genesis 28:16.
4. De gelofte, die hij deed aan God bij deze gelegenheid, Genesis 28:20.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 28Wij hebben hier
I. Jakob, zijn ouders verlatende, om naar Paddan-Aram te gaan, de opdracht, hem door zijn vader gegeven, Genesis 28:1, Genesis 28:2, de zegen, waarmee zijn vader hem wegzond, Genesis 28:3, Genesis 28:4, zijn gehoorzaamheid aan de bevelen, die hij had ontvangen, Genesis 28:5, en de invloed, die dit had op Ezau, Genesis 28:6.
II. Jakob's ontmoeting met God, en zijn gemeenschap met Hem op de weg. En daar:
1. Zijn visioen van de ladder, Genesis 28:11, Genesis 28:12.
2. De genaderijke beloften, die God hem deed, Genesis 28:13.
3. De indruk, die dit op hem maakte, Genesis 28:16.
4. De gelofte, die hij deed aan God bij deze gelegenheid, Genesis 28:20.
Verzen 1-5
Genesis 28:1-5Niet zodra had Jakob de zegen verkregen, of hij was genoodzaakt uit het land te vluchten, en, alsof het nog niet genoeg was, dat hij daar een vreemdeling en bijwoner in is, moet hij dit in nog sterkere mate wezen, niets beter dan een balling in een ander land. Toen "vlood Jakob naar het veld van Syrië," Hosea 12:13. Hij was gezegend met overvloed van koren en wijn, en toch gaat hij arm heen, hij was gezegend met heerschappij, en toch gaat hij in tot dienstbaarheid, harde dienstbaarheid. Dit was:
1. Om hem te straffen voor zijn bedrieglijke handelwijze met zijn vader. De zegen zal hem bevestigd worden, maar toch zal hij boeten voor zijn gebruiken van een slinks middel om hem te verkrijgen. Zolang er zulk een bijmengsel van zonde is in het vervullen van onze plicht, moeten wij een bijmengsel van verdriet en smart verwachten in onze genietingen en vertroostingen. Het was echter ook:
2. Om ons te leren dat zij, die de zegen beërven, vervolging hebben te wachten, en dat zij, die vrede hebben in Christus, "in de wereld verdrukking zullen hebben," John 16:33. Wij moeten het noch vreemd achten, dat ons dit van tevoren gezegd is, noch het al te hard vinden, daar wij toch van een beloning hiernamaals verzekerd zijn. Wij kunnen tevens opmerken, dat de leiding van Gods voorzienigheid dikwijls in tegenspraak schijnt met Gods beloften, maar toch zullen wij, als de verborgenheid Gods vervuld wordt, zien dat alles ten beste is geweest, en dat duistere wegen en moeilijke omstandigheden de beloften, en de vervulling er van, des te helderder deden uitblinken.
Jakob nu wordt door zijn vader weggezonden:
I. Met een ernstig gebod, Genesis 28:1,Genesis 28:2. Hij zegende hem en gebood hem. Zij, die de zegen hebben, moeten het gebod volbrengen, dat er bij behoort, en niet willen scheiden wat God samengevoegd heeft. Het gebod is gelijk aan dat in 2 Corinthians 6:14 :"Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen, " en allen, die de beloften beërven van de vergeving der zonden en de gave van de Heilige Geest, moeten het gebod houden, hetwelk volgt op deze beloften: "Wordt behouden van dit verkeerd geslacht" Acts 2:38. Zij, die recht hebben op bijzondere gunsten, moeten een bijzonder volk wezen. Indien Jakob een erfgenaam is van de belofte, dan moet hij geen vrouw nemen van de dochteren Kanans, zij, die belijders zijn van de Godsdienst, moeten niet met ongodsdienstigen huwen.
II. Met een plechtige zegen, Genesis 28:3, Genesis 28:4. Tevoren had hij hem onbewust, in onwetendheid gezegend, nu doet hij het welbewust, voorbedacht, als bemoediging van Jakob in de treurige omstandigheden, waarin hij zich nu gaat bevinden. Deze zegen is uitdrukkelijker en vollediger dan de vorige, hij is een erfelijke overdracht van de zegen van Abraham die over Abrahams hoofd was uitgestort als de zalfolie, om van daar neer te dalen op zijn verkoren zaad, als op de zoom van zijn gewaad. Het is een Evangelie-zegen, de zegen van de voorrechten van de kerk, dat is "de zegening van Abraham, die tot de heidenen komen zou door het geloof," Galatians 3:14. Het is een zegen van "God almachtig," bij welke naam God aan de aartsvaders is verschenen, Exodus 6:2. Zij, die door God almachtig gezegend worden, zijn in waarheid gezegend, want Hij gebiedt de zegen en brengt hem in werking. Abraham was gezegend met twee grote beloften, en Izaak doet beide als een onvervreemdbaar erfdeel overgaan op Jakob.
1. De belofte van erfgenamen, Genesis 28:3. God make u vruchtbaar en vermenigvuldige u. a. Door zijn lenden zou van Abraham het volk afstammen, dat talrijk zou wezen als de sterren des hemels en het zand, dat aan de oever der zee is, en meer zou toenemen dan de overige volken, zodat zij een menigte van volkeren worden. En nooit was zulk een menigte van volk zo dikwijls tot een vergadering bijeenvergaderd als de stammen Israëls in de woestijn en ook later.
b. Door zijn lenden zou van Abraham afstammen die persoon, in wie alle geslachten der aarde gezegend zullen worden, en tot wie de volken zullen vergaderd worden. Jakob had voorwaar wel een menigte van volk in zich, want alles wat in de hemel is en wat op de aarde is, is verenigd in Christus, Efeziers 1:10, alles is in Hem als in een middelpunt verenigd, dit tarwegraan, in de aarde gevallen zijnde heeft veel vrucht voortgebracht.
2. De belofte van een erfdeel voor deze erfgenamen, Genesis 28:4, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen. Hiermede werd Kanan als onvervreemdbaar erfdeel toegewezen aan het zaad van Jakob met uitsluiting van het zaad van Ezau. Izak zond Jakob nu weg naar een ver verwijderd land, om er een tijdlang te blijven, en opdat dit nu niet de schijn zou hebben van hem te onterven, bevestigt hij hem hier in het erfrecht, opdat hij er van verzekerd kon wezen, dat de storing in zijn bezit geen nietigverklaring van zijn recht zou wezen.
Merk op: hier wordt hem gezegd, dat hij het land van zijn vreemdelingschappen zou beërven. Zij, die thans vreemdelingen en bijwoners zijn, zullen voor eeuwig erfgenamen wezen, en zelfs nu beërven diegenen het meest de aarde (ofschoon zij er niet het meeste van beërven) die er het meest vreemdelingen op zijn. Diegenen genieten het meest van de tegenwoordige dingen, die er het meest los van zijn. Deze belofte schijnt zo hoog als de hemel, waarvan Kanan het type was. Dat was het betere land, hetwelk Jakob en de andere aartsvaders op het oog hadden, toen zij "hebben beleden gasten en vreemdelingen op de aarde te zijn," Hebrews 11:13.
Jakob, afscheid genomen hebbende van zijn vader, maakte nu haast om te vertrekken, opdat zijn broeder geen gelegenheid zou vinden om hem kwaad te doen, en reisde heen naar Paddan- Aram, Genesis 28:5. Hoe ongelijk was zijn nemen van een vrouw van daar, aan dat van zijn vader! Izaak had dienstknechten en kamelen gezonden om de zijne te halen, Jakob moet zelf gaan, alleen en te voet, om de zijne te halen, en daarbij moet hij in angst en vrees van het huis van zijn vader weggaan, niet wetende wanneer hij er zou kunnen weerkeren. Als God in Zijn voorzienigheid ons in een mindere stand doet komen, dan moeten wij er tevreden mee wezen dat wij de rang en de waardigheid van onze voorouders niet kunnen ophouden. Wij moeten meer bezorgd zijn om hun Godsvrucht te bewaren en na te volgen, dan hun staat op te houden, meer om even goed dan om even groot te zijn als zij. Rebekka wordt hier Jakob's en Ezau's moeder genoemd. Jakob wordt het eerst genoemd, niet alleen omdat hij altijd de lieveling van zijn moeder was geweest maar omdat hij nu tot erfgenaam van zijn vader is gemaakt, en in die zin was Ezau ter zijde gesteld. De tijd zal komen wanneer aan Godsvrucht de voorrang zal gegeven worden, hoe weinig dit thans ook het geval moge zijn.
Verzen 1-5
Genesis 28:1-5Niet zodra had Jakob de zegen verkregen, of hij was genoodzaakt uit het land te vluchten, en, alsof het nog niet genoeg was, dat hij daar een vreemdeling en bijwoner in is, moet hij dit in nog sterkere mate wezen, niets beter dan een balling in een ander land. Toen "vlood Jakob naar het veld van Syrië," Hosea 12:13. Hij was gezegend met overvloed van koren en wijn, en toch gaat hij arm heen, hij was gezegend met heerschappij, en toch gaat hij in tot dienstbaarheid, harde dienstbaarheid. Dit was:
1. Om hem te straffen voor zijn bedrieglijke handelwijze met zijn vader. De zegen zal hem bevestigd worden, maar toch zal hij boeten voor zijn gebruiken van een slinks middel om hem te verkrijgen. Zolang er zulk een bijmengsel van zonde is in het vervullen van onze plicht, moeten wij een bijmengsel van verdriet en smart verwachten in onze genietingen en vertroostingen. Het was echter ook:
2. Om ons te leren dat zij, die de zegen beërven, vervolging hebben te wachten, en dat zij, die vrede hebben in Christus, "in de wereld verdrukking zullen hebben," John 16:33. Wij moeten het noch vreemd achten, dat ons dit van tevoren gezegd is, noch het al te hard vinden, daar wij toch van een beloning hiernamaals verzekerd zijn. Wij kunnen tevens opmerken, dat de leiding van Gods voorzienigheid dikwijls in tegenspraak schijnt met Gods beloften, maar toch zullen wij, als de verborgenheid Gods vervuld wordt, zien dat alles ten beste is geweest, en dat duistere wegen en moeilijke omstandigheden de beloften, en de vervulling er van, des te helderder deden uitblinken.
Jakob nu wordt door zijn vader weggezonden:
I. Met een ernstig gebod, Genesis 28:1,Genesis 28:2. Hij zegende hem en gebood hem. Zij, die de zegen hebben, moeten het gebod volbrengen, dat er bij behoort, en niet willen scheiden wat God samengevoegd heeft. Het gebod is gelijk aan dat in 2 Corinthians 6:14 :"Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen, " en allen, die de beloften beërven van de vergeving der zonden en de gave van de Heilige Geest, moeten het gebod houden, hetwelk volgt op deze beloften: "Wordt behouden van dit verkeerd geslacht" Acts 2:38. Zij, die recht hebben op bijzondere gunsten, moeten een bijzonder volk wezen. Indien Jakob een erfgenaam is van de belofte, dan moet hij geen vrouw nemen van de dochteren Kanans, zij, die belijders zijn van de Godsdienst, moeten niet met ongodsdienstigen huwen.
II. Met een plechtige zegen, Genesis 28:3, Genesis 28:4. Tevoren had hij hem onbewust, in onwetendheid gezegend, nu doet hij het welbewust, voorbedacht, als bemoediging van Jakob in de treurige omstandigheden, waarin hij zich nu gaat bevinden. Deze zegen is uitdrukkelijker en vollediger dan de vorige, hij is een erfelijke overdracht van de zegen van Abraham die over Abrahams hoofd was uitgestort als de zalfolie, om van daar neer te dalen op zijn verkoren zaad, als op de zoom van zijn gewaad. Het is een Evangelie-zegen, de zegen van de voorrechten van de kerk, dat is "de zegening van Abraham, die tot de heidenen komen zou door het geloof," Galatians 3:14. Het is een zegen van "God almachtig," bij welke naam God aan de aartsvaders is verschenen, Exodus 6:2. Zij, die door God almachtig gezegend worden, zijn in waarheid gezegend, want Hij gebiedt de zegen en brengt hem in werking. Abraham was gezegend met twee grote beloften, en Izaak doet beide als een onvervreemdbaar erfdeel overgaan op Jakob.
1. De belofte van erfgenamen, Genesis 28:3. God make u vruchtbaar en vermenigvuldige u. a. Door zijn lenden zou van Abraham het volk afstammen, dat talrijk zou wezen als de sterren des hemels en het zand, dat aan de oever der zee is, en meer zou toenemen dan de overige volken, zodat zij een menigte van volkeren worden. En nooit was zulk een menigte van volk zo dikwijls tot een vergadering bijeenvergaderd als de stammen Israëls in de woestijn en ook later.
b. Door zijn lenden zou van Abraham afstammen die persoon, in wie alle geslachten der aarde gezegend zullen worden, en tot wie de volken zullen vergaderd worden. Jakob had voorwaar wel een menigte van volk in zich, want alles wat in de hemel is en wat op de aarde is, is verenigd in Christus, Efeziers 1:10, alles is in Hem als in een middelpunt verenigd, dit tarwegraan, in de aarde gevallen zijnde heeft veel vrucht voortgebracht.
2. De belofte van een erfdeel voor deze erfgenamen, Genesis 28:4, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen. Hiermede werd Kanan als onvervreemdbaar erfdeel toegewezen aan het zaad van Jakob met uitsluiting van het zaad van Ezau. Izak zond Jakob nu weg naar een ver verwijderd land, om er een tijdlang te blijven, en opdat dit nu niet de schijn zou hebben van hem te onterven, bevestigt hij hem hier in het erfrecht, opdat hij er van verzekerd kon wezen, dat de storing in zijn bezit geen nietigverklaring van zijn recht zou wezen.
Merk op: hier wordt hem gezegd, dat hij het land van zijn vreemdelingschappen zou beërven. Zij, die thans vreemdelingen en bijwoners zijn, zullen voor eeuwig erfgenamen wezen, en zelfs nu beërven diegenen het meest de aarde (ofschoon zij er niet het meeste van beërven) die er het meest vreemdelingen op zijn. Diegenen genieten het meest van de tegenwoordige dingen, die er het meest los van zijn. Deze belofte schijnt zo hoog als de hemel, waarvan Kanan het type was. Dat was het betere land, hetwelk Jakob en de andere aartsvaders op het oog hadden, toen zij "hebben beleden gasten en vreemdelingen op de aarde te zijn," Hebrews 11:13.
Jakob, afscheid genomen hebbende van zijn vader, maakte nu haast om te vertrekken, opdat zijn broeder geen gelegenheid zou vinden om hem kwaad te doen, en reisde heen naar Paddan- Aram, Genesis 28:5. Hoe ongelijk was zijn nemen van een vrouw van daar, aan dat van zijn vader! Izaak had dienstknechten en kamelen gezonden om de zijne te halen, Jakob moet zelf gaan, alleen en te voet, om de zijne te halen, en daarbij moet hij in angst en vrees van het huis van zijn vader weggaan, niet wetende wanneer hij er zou kunnen weerkeren. Als God in Zijn voorzienigheid ons in een mindere stand doet komen, dan moeten wij er tevreden mee wezen dat wij de rang en de waardigheid van onze voorouders niet kunnen ophouden. Wij moeten meer bezorgd zijn om hun Godsvrucht te bewaren en na te volgen, dan hun staat op te houden, meer om even goed dan om even groot te zijn als zij. Rebekka wordt hier Jakob's en Ezau's moeder genoemd. Jakob wordt het eerst genoemd, niet alleen omdat hij altijd de lieveling van zijn moeder was geweest maar omdat hij nu tot erfgenaam van zijn vader is gemaakt, en in die zin was Ezau ter zijde gesteld. De tijd zal komen wanneer aan Godsvrucht de voorrang zal gegeven worden, hoe weinig dit thans ook het geval moge zijn.
Verzen 6-9
Genesis 28:6-9Deze vermelding omtrent Ezau is hier ingelast in het midden van de geschiedenis van Jakob, hetzij:
1. Om de invloed te tonen van een goed voorbeeld. Ezau, hoewel hij "de voornamer man" is, begint nu te vinden dat Jakob de "betere" man is, en hij acht het niet beneden zich om hem voor deze bijzondere zaak als voorbeeld te nemen, en een dochter Abrahams te huwen. De oudere kinderen moeten aan de jongere een voorbeeld geven van volgzaamheid en gehoorzaamheid, het is slecht, als zij het niet doen, maar er is enige verzachting indien zij zoals Ezau hier, een voorbeeld nemen aan de jongere. Of:
2. Om dwaasheid te tonen van wijsheid, die te laat komt. Ezau heeft wl gedaan, maar hij deed het toen het te laat was. Hij zag dat de dochteren Kanans kwaad waren in de ogen zijns vaders, en dat had hij reeds lang tevoren kunnen zien, als hij met het oordeel van zijn vader evenzeer te rade was gegaan als met zijn eigen smaak. En hoe heeft hij nu de zaak verholpen? Ach, hij maakte haar in waarheid nog erger.
a. Hij huwde een dochter van Ismaël, de zoon van de dienstmaagd, die uitgeworpen was, en niet mocht erven met Izaak en zijn zaad, zich aldus verbindende met een geslacht, dat door God was verworpen, en zijn eigen aanspraken zoekende te versterken door de hulp van iemand, die even weinig recht had als hij om ze te doen gelden.
b. Hij nam een derde vrouw, terwijl voor zo veel blijkt, de andere twee noch dood noch van hem gescheiden waren.
c. Hij deed dit alleen om zijn vader te behagen, niet om God te behagen. Nu Jakob naar een ver land was weggezonden, zal Ezau thuis alles in alles wezen, en zo hoopte hij zijn vader te zullen overhalen om een nieuw testament te maken en het erfrecht van de belofte op hem te doen overgaan, herroepende het testament, dat hij ten gunste van Jakob gemaakt had. En zo was hij dan wijs toen het te laat was, evenals Israël toen zij wilden optrekken, toen Gods raadsbesluit daartegen was, Numbers 14:40, en de dwaze maagden, Matthew 25:11. Hij liet het ook bij een gedeeltelijke verbetering van leven blijven, en dacht dat hij door zijn ouders in een ding genoegen te geven, daarmee al zijn wangedragingen goed kon maken. Er wordt niet gezegd dat hij, toen hij zag hoe gehoorzaam Jakob was en hoe bereid zijn ouders te behagen, berouw had van zijn boosaardig voornemen tegen hem, neen, later bleek het dat hij daar in volhardde, en zijn haat bleef koesteren. Vleselijk-gezinde mensen zijn geneigd te denken, dat zij zo goed zijn als zij moeten wezen, omdat zij in een zaak niet meer zo slecht zijn als zij plachten te wezen. Aldus behoudt Micha zijn afgoden, maar acht zich gelukkig, en denkt dat de Heere hem weldoen zal, omdat hij een Leviet tot priester heeft, Judges 17:13.
Verzen 6-9
Genesis 28:6-9Deze vermelding omtrent Ezau is hier ingelast in het midden van de geschiedenis van Jakob, hetzij:
1. Om de invloed te tonen van een goed voorbeeld. Ezau, hoewel hij "de voornamer man" is, begint nu te vinden dat Jakob de "betere" man is, en hij acht het niet beneden zich om hem voor deze bijzondere zaak als voorbeeld te nemen, en een dochter Abrahams te huwen. De oudere kinderen moeten aan de jongere een voorbeeld geven van volgzaamheid en gehoorzaamheid, het is slecht, als zij het niet doen, maar er is enige verzachting indien zij zoals Ezau hier, een voorbeeld nemen aan de jongere. Of:
2. Om dwaasheid te tonen van wijsheid, die te laat komt. Ezau heeft wl gedaan, maar hij deed het toen het te laat was. Hij zag dat de dochteren Kanans kwaad waren in de ogen zijns vaders, en dat had hij reeds lang tevoren kunnen zien, als hij met het oordeel van zijn vader evenzeer te rade was gegaan als met zijn eigen smaak. En hoe heeft hij nu de zaak verholpen? Ach, hij maakte haar in waarheid nog erger.
a. Hij huwde een dochter van Ismaël, de zoon van de dienstmaagd, die uitgeworpen was, en niet mocht erven met Izaak en zijn zaad, zich aldus verbindende met een geslacht, dat door God was verworpen, en zijn eigen aanspraken zoekende te versterken door de hulp van iemand, die even weinig recht had als hij om ze te doen gelden.
b. Hij nam een derde vrouw, terwijl voor zo veel blijkt, de andere twee noch dood noch van hem gescheiden waren.
c. Hij deed dit alleen om zijn vader te behagen, niet om God te behagen. Nu Jakob naar een ver land was weggezonden, zal Ezau thuis alles in alles wezen, en zo hoopte hij zijn vader te zullen overhalen om een nieuw testament te maken en het erfrecht van de belofte op hem te doen overgaan, herroepende het testament, dat hij ten gunste van Jakob gemaakt had. En zo was hij dan wijs toen het te laat was, evenals Israël toen zij wilden optrekken, toen Gods raadsbesluit daartegen was, Numbers 14:40, en de dwaze maagden, Matthew 25:11. Hij liet het ook bij een gedeeltelijke verbetering van leven blijven, en dacht dat hij door zijn ouders in een ding genoegen te geven, daarmee al zijn wangedragingen goed kon maken. Er wordt niet gezegd dat hij, toen hij zag hoe gehoorzaam Jakob was en hoe bereid zijn ouders te behagen, berouw had van zijn boosaardig voornemen tegen hem, neen, later bleek het dat hij daar in volhardde, en zijn haat bleef koesteren. Vleselijk-gezinde mensen zijn geneigd te denken, dat zij zo goed zijn als zij moeten wezen, omdat zij in een zaak niet meer zo slecht zijn als zij plachten te wezen. Aldus behoudt Micha zijn afgoden, maar acht zich gelukkig, en denkt dat de Heere hem weldoen zal, omdat hij een Leviet tot priester heeft, Judges 17:13.
Verzen 10-15
Genesis 28:10-15Wij zien hier Jakob op zijn reis naar Syrië in zeer treurige, eenzame toestand, als iemand die uitgezonden is om fortuin te zoeken. Maar wij zien dat hij, alleen zijnde, toch niet alleen was, want "de Vader was met hem," John 16:32. Indien hetgeen hier vermeld wordt geschied is in de eerste nacht na zijn vertrek (en naar het zich laat aanzien was dit inderdaad het geval) dan heeft hij wel een lange dagreis afgelegd van Ber-Seba naar Bethel, die op meer dan twaalf uren afstand van elkaar liggen. Gods voorzienigheid leidde hem naar een gerieflijke plaats, die waarschijnlijk door bomen was overschaduwd, om hem daar in die nacht te laten rusten. Daar had hij:
I. Een harde legerstede, met stenen tot zijn hoofdpeluw, en de hemel als zijn dak en zijn gordijnen. Naar de gewoonte van die tijd was dit misschien niet zo erg als het ons nu toeschijnt, maar toch kunnen wij denken:
1. Dat hij daar zeer koud neerlag, de koude grond was zijn bed en, wat naar wij zouden denken de toestand nog verergerde, een koude steen was zijn hoofdkussen, en de koude nachtlucht was om hem heen,
2. Dat hij er ook zeer ongemakkelijk lag. Als zijn leden vermoeid en pijnlijk waren door zijn lange voetreis, dan zal zijn nachtrust die pijnlijkheid nog doen toenemen.
3. Hij lag daar ook zeer blootgesteld aan gevaar.
a. Hij vergat dat hij om zijns levens wil vluchtte, want, indien zijn broeder in zijn woede hem had gevolgd of hem een moordenaar had nagezonden, dan lag hij daar weerloos, open en bloot, heel gereed om als slachtoffer van de wraak van zijn broeder te vallen. Wij kunnen niet denken dat hij uit armoede zo slecht voorzien was, maar vanwege de eenvoudige zeden en gewoonten van die tijd, toen de mensen nog niet zo'n grote staat voerden, en minder te rade gingen met hun gemak en genoegen dan in latere tijden van meer weelde en verwijfdheid.
b. Jakob was zeer gewoon aan de ontbering, als een eenvoudig man woonde hij in tenten, nu was hij voornemens in dienstbaarheid te gaan, en dus wilde hij zich nog te meer harden en het bleek later hoezeer hem dit te stade kwam, Genesis 31:40.
c. Zijn vertroosting door de Goddelijke zegen en zijn vertrouwen op de Goddelijke bescherming maakten dat hij gerust en goedsmoeds was en er zeker van was dat God hem- zeker en veilig zou doen wonen, en zo kon hij dan neerliggen en slapen op een steen.
II. Op deze harde, koude legerstede had hij een aangenamer droom. Ieder Israëliet zou voorzeker gaarne genoegen nemen met Jakob's hoofdpeluw, als hij ook Jakob's droom kon hebben. Daar, op die plaats en op dat uur, hoorde hij de redenen Gods, en zag hij de gezichten des nachts, nooit heeft hij een nacht gehad, waarin hij zo'n kostelijke slaap genoot. Gods tijd om Zijn volk te bezoeken met Zijn vertroostingen, is wanneer zij het meest van alle andere vertroostingen verstoken zijn en van alle andere vertroosters, als de beproevingen in de weg van de plicht overvloedig zijn, dan zullen de vertroostingen nog veel meer overvloedig zijn. Merk hier nu op: 1. Het bemoedigend visioen, dat Jakob gezien heeft, Genesis 28:12. Hij zag een ladder, die van de aarde tot de hemel reikte, de engelen Gods daarbij op en neer klimmende, en God zelf staande op het boveneinde. Dit nu stelt de twee dingen voor, die voor Godvruchtige mensen te allen tijde en in alle toestanden zeer troostrijk zijn.
A. De voorzienigheid Gods, waardoor een voortdurende gemeenschap wordt onderhouden tussen de hemel en de aarde. De raadsbesluiten des hemels worden ten uitvoer gebracht op de aarde, en de handelingen en zaken van deze aarde zijn alle bekend in de hemel en worden daar geoordeeld. De voorzienigheid doet haar werk trapsgewijze, de engelen worden gebruikt als gedienstige geesten om al de voornemens en doeleinden Gods tot stand te brengen, en de wijsheid Gods is aan het boveneinde van de ladder, die alle bewegingen van de tweede of ondergeschikte oorzaken leidt tot eer en heerlijkheid van de eerste oorzaak. De engelen zijn werkzame geesten, voortdurend opklimmende en neerdalende, zij rusten dag noch nacht van hun dienst, op de post of de plaats, die hun aangewezen is. Zij klimmen op om bericht te geven van hetgeen zij gedaan hebben en om orders te ontvangen, en dan dalen zij neer om de ontvangen orders ten uitvoer te brengen. Aldus behoren wij altijd overvloedig te zijn in het werk des Heeren, opdat wij het doen zoals de engelen het doen, Psalms 103:20, Psalms 103:21. Het visioen bracht zeer tijdige vertroosting tot Jakob, daar het hem deed weten, dat hij bij zijn uitgaan en zijn inkomen zowel een goede gids als een goede wachter had, dat hij, hoewel genoodzaakt om van zijns vaders huis weg te gaan, toch onder de hoede bleef van Gods vriendelijke voorzienigheid, en onder de zorg was gesteld van heilige engelen. Dit is troost genoeg, hoewel wij niet moeten instemmen met het denkbeeld, door sommigen geopperd, dat de beschermengelen van Kanan opklommen, daar zij Jakob veilig uitgeleid hebben uit hun land, en de engelen van Syrië nederdaalden om hem nu verder onder hun hoede te nemen. Jakob was nu het type en de vertegenwoordiger van geheel de kerk, waarvan de hoede aan de engelen is opgedragen.
B. Het middelaarschap van Christus: Hij is deze ladder, de voet er van op aarde in Zijn menselijke natuur, het opperste er van in de hemel in Zijn Goddelijke natuur, of wel: de voet, een voorstelling van Zijn vernedering, het opperste, een voorstelling van Zijn verhoging. Sedert de val heeft alle gemeenschap tussen de hemel en de aarde plaats door deze ladder. Christus is de weg, al Gods gunsten komen tot ons, en al onze diensten gaan tot Hem door Christus. Indien God bij ons woont, en wij bij Hem zijn, dan is het door Christus. Wij hebben geen andere weg om tot de hemel te komen dan langs deze ladder, als wij er langs een andere weg op klimmen, dan zijn wij dieven en moordenaars. Onze Heiland zinspeelt op dit visioen, als Hij spreekt van "de engelen Gods opklimmende en nederdalende op de Zoon des mensen," John 1:52, want de vriendelijke diensten, die de engelen ons bewijzen en het voordeel, dat wij door hun bediening ontvangen, zijn wij geheel aan Christus verschuldigd, die alle dingen verzoend heeft, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn, Colossians 1:20 en ze tot een heeft vergaderd in zichzelf. Ephesians 1:10.
2. De bemoedigende woorden, die Jakob hoorde. God bracht hem nu in de woestijn, en sprak naar zijn hart, sprak tot hem van het opperste van de ladder, want al de blijde tijdingen, die wij van de hemel ontvangen, komen door Jezus Christus.
A. De vorige beloften, aan zijn vader gedaan worden hier herhaald en aan hem bevestigd Genesis 28:13, Genesis 28:14. In het algemeen: God geeft hem te kennen, dat Hij voor hem dezelfde zal wezen die Hij voor Abraham en Izaak geweest is. Zij, die in de voetstappen treden van hun Godvruchtige ouders, delen met hen in het verbond en hebben recht op de voorrechten er van. In het bijzonder:
a. Het land Kanan wordt hem ten erfdeel toegewezen-het land, waarop gij ligt te slapen-alsof hij, door zo tevreden neer te liggen op de naakte grond, van het gehele land bezit had genomen.
b. Er wordt hem beloofd, dat zijn nakomelingen zich uitermate zullen vermenigvuldigen, als het stof der aarde, dat, hoewel hij thans als een verdorde tak afgerukt schijnt te zijn, hij toch tot een bloeiende, groenende boom zal worden die zijn takken zal uitstrekken tot aan de zee. Dat waren de zegeningen, waarmee zijn vader hem gezegend heeft, Genesis 28:3, Genesis 28:4, en hier zegt God er Amen toe, opdat hij een sterke vertroosting zou hebben.
c. Er wordt bijgevoegd, dat de Messias uit zijn lenden zal voortkomen, in wie alle geslachten der aarde gezegend zullen worden. Christus is de grote zegen der wereld, allen, die gezegend zijn, tot welk geslacht zij ook behoren, zijn in Hem gezegend, en niemand, van welk geslacht ook is er van buitengesloten om in Hem gezegend te worden, behalve zij, die er zichzelf van buitensluiten.
B. Er worden hem nieuwe beloften gegeven die gepast waren voor de toestand, waarin hij zich nu bevond, Genesis 28:15.
a. Jakob duchtte gevaar van de kant van Ezau, maar God belooft hem, hem te zullen behoeden. Zij, die door God worden beschermd, zijn veilig, wie hen ook mogen vervolgen.
b. Hij had nu een lange reis voor zich, en hij moest alleen voorttrekken op de hem onbekende weg naar een hem onbekend land, maar: zie, Ik ben met u, zegt God. Waar wij ook zijn, overal zijn wij veilig en kunnen wij gerust zijn, als Gods genaderijke tegenwoordigheid met ons is.
c. Hij wist niet, maar God voorzag, welke moeilijkheden en ontberingen zijn deel zullen wezen in de dienst van zijn oom, en daarom belooft Hij op alle plaatsen met hem te zullen wezen. God weet Zijn volk genade en vertroosting te geven naar de aard van de gebeurtenissen, die nog moeten plaatshebben, zowel als naar de omstandigheden waarin zij zich nu reeds bevinden.
d. Hij ging nu als balling naar een ver verwijderd oord, maar God belooft hem hem weer te zullen brengen naar dit land. Hij, die de uitgang Zijns volks bewaart, zal ook voor hun ingang weten te zorgen, Psalms 121:8.
e. Hij scheen verlaten te zijn van al zijn vrienden, maar God geeft hem hier deze verzekering: Ik zal u niet verlaten. Die God liefheeft, die verlaat Hij nooit. Deze belofte is verzekerd aan al het zaad, Hebrews 13:5 f. De leidingen van Gods voorzienigheid schenen in tegenspraak met de belofte, daarom wordt hem de vervulling er van ter bestemder tijd verzekerd: Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb. Zeggen en doen zijn voor God niet twee, wat zij voor ons ook mogen wezen.
Verzen 10-15
Genesis 28:10-15Wij zien hier Jakob op zijn reis naar Syrië in zeer treurige, eenzame toestand, als iemand die uitgezonden is om fortuin te zoeken. Maar wij zien dat hij, alleen zijnde, toch niet alleen was, want "de Vader was met hem," John 16:32. Indien hetgeen hier vermeld wordt geschied is in de eerste nacht na zijn vertrek (en naar het zich laat aanzien was dit inderdaad het geval) dan heeft hij wel een lange dagreis afgelegd van Ber-Seba naar Bethel, die op meer dan twaalf uren afstand van elkaar liggen. Gods voorzienigheid leidde hem naar een gerieflijke plaats, die waarschijnlijk door bomen was overschaduwd, om hem daar in die nacht te laten rusten. Daar had hij:
I. Een harde legerstede, met stenen tot zijn hoofdpeluw, en de hemel als zijn dak en zijn gordijnen. Naar de gewoonte van die tijd was dit misschien niet zo erg als het ons nu toeschijnt, maar toch kunnen wij denken:
1. Dat hij daar zeer koud neerlag, de koude grond was zijn bed en, wat naar wij zouden denken de toestand nog verergerde, een koude steen was zijn hoofdkussen, en de koude nachtlucht was om hem heen,
2. Dat hij er ook zeer ongemakkelijk lag. Als zijn leden vermoeid en pijnlijk waren door zijn lange voetreis, dan zal zijn nachtrust die pijnlijkheid nog doen toenemen.
3. Hij lag daar ook zeer blootgesteld aan gevaar.
a. Hij vergat dat hij om zijns levens wil vluchtte, want, indien zijn broeder in zijn woede hem had gevolgd of hem een moordenaar had nagezonden, dan lag hij daar weerloos, open en bloot, heel gereed om als slachtoffer van de wraak van zijn broeder te vallen. Wij kunnen niet denken dat hij uit armoede zo slecht voorzien was, maar vanwege de eenvoudige zeden en gewoonten van die tijd, toen de mensen nog niet zo'n grote staat voerden, en minder te rade gingen met hun gemak en genoegen dan in latere tijden van meer weelde en verwijfdheid.
b. Jakob was zeer gewoon aan de ontbering, als een eenvoudig man woonde hij in tenten, nu was hij voornemens in dienstbaarheid te gaan, en dus wilde hij zich nog te meer harden en het bleek later hoezeer hem dit te stade kwam, Genesis 31:40.
c. Zijn vertroosting door de Goddelijke zegen en zijn vertrouwen op de Goddelijke bescherming maakten dat hij gerust en goedsmoeds was en er zeker van was dat God hem- zeker en veilig zou doen wonen, en zo kon hij dan neerliggen en slapen op een steen.
II. Op deze harde, koude legerstede had hij een aangenamer droom. Ieder Israëliet zou voorzeker gaarne genoegen nemen met Jakob's hoofdpeluw, als hij ook Jakob's droom kon hebben. Daar, op die plaats en op dat uur, hoorde hij de redenen Gods, en zag hij de gezichten des nachts, nooit heeft hij een nacht gehad, waarin hij zo'n kostelijke slaap genoot. Gods tijd om Zijn volk te bezoeken met Zijn vertroostingen, is wanneer zij het meest van alle andere vertroostingen verstoken zijn en van alle andere vertroosters, als de beproevingen in de weg van de plicht overvloedig zijn, dan zullen de vertroostingen nog veel meer overvloedig zijn. Merk hier nu op: 1. Het bemoedigend visioen, dat Jakob gezien heeft, Genesis 28:12. Hij zag een ladder, die van de aarde tot de hemel reikte, de engelen Gods daarbij op en neer klimmende, en God zelf staande op het boveneinde. Dit nu stelt de twee dingen voor, die voor Godvruchtige mensen te allen tijde en in alle toestanden zeer troostrijk zijn.
A. De voorzienigheid Gods, waardoor een voortdurende gemeenschap wordt onderhouden tussen de hemel en de aarde. De raadsbesluiten des hemels worden ten uitvoer gebracht op de aarde, en de handelingen en zaken van deze aarde zijn alle bekend in de hemel en worden daar geoordeeld. De voorzienigheid doet haar werk trapsgewijze, de engelen worden gebruikt als gedienstige geesten om al de voornemens en doeleinden Gods tot stand te brengen, en de wijsheid Gods is aan het boveneinde van de ladder, die alle bewegingen van de tweede of ondergeschikte oorzaken leidt tot eer en heerlijkheid van de eerste oorzaak. De engelen zijn werkzame geesten, voortdurend opklimmende en neerdalende, zij rusten dag noch nacht van hun dienst, op de post of de plaats, die hun aangewezen is. Zij klimmen op om bericht te geven van hetgeen zij gedaan hebben en om orders te ontvangen, en dan dalen zij neer om de ontvangen orders ten uitvoer te brengen. Aldus behoren wij altijd overvloedig te zijn in het werk des Heeren, opdat wij het doen zoals de engelen het doen, Psalms 103:20, Psalms 103:21. Het visioen bracht zeer tijdige vertroosting tot Jakob, daar het hem deed weten, dat hij bij zijn uitgaan en zijn inkomen zowel een goede gids als een goede wachter had, dat hij, hoewel genoodzaakt om van zijns vaders huis weg te gaan, toch onder de hoede bleef van Gods vriendelijke voorzienigheid, en onder de zorg was gesteld van heilige engelen. Dit is troost genoeg, hoewel wij niet moeten instemmen met het denkbeeld, door sommigen geopperd, dat de beschermengelen van Kanan opklommen, daar zij Jakob veilig uitgeleid hebben uit hun land, en de engelen van Syrië nederdaalden om hem nu verder onder hun hoede te nemen. Jakob was nu het type en de vertegenwoordiger van geheel de kerk, waarvan de hoede aan de engelen is opgedragen.
B. Het middelaarschap van Christus: Hij is deze ladder, de voet er van op aarde in Zijn menselijke natuur, het opperste er van in de hemel in Zijn Goddelijke natuur, of wel: de voet, een voorstelling van Zijn vernedering, het opperste, een voorstelling van Zijn verhoging. Sedert de val heeft alle gemeenschap tussen de hemel en de aarde plaats door deze ladder. Christus is de weg, al Gods gunsten komen tot ons, en al onze diensten gaan tot Hem door Christus. Indien God bij ons woont, en wij bij Hem zijn, dan is het door Christus. Wij hebben geen andere weg om tot de hemel te komen dan langs deze ladder, als wij er langs een andere weg op klimmen, dan zijn wij dieven en moordenaars. Onze Heiland zinspeelt op dit visioen, als Hij spreekt van "de engelen Gods opklimmende en nederdalende op de Zoon des mensen," John 1:52, want de vriendelijke diensten, die de engelen ons bewijzen en het voordeel, dat wij door hun bediening ontvangen, zijn wij geheel aan Christus verschuldigd, die alle dingen verzoend heeft, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn, Colossians 1:20 en ze tot een heeft vergaderd in zichzelf. Ephesians 1:10.
2. De bemoedigende woorden, die Jakob hoorde. God bracht hem nu in de woestijn, en sprak naar zijn hart, sprak tot hem van het opperste van de ladder, want al de blijde tijdingen, die wij van de hemel ontvangen, komen door Jezus Christus.
A. De vorige beloften, aan zijn vader gedaan worden hier herhaald en aan hem bevestigd Genesis 28:13, Genesis 28:14. In het algemeen: God geeft hem te kennen, dat Hij voor hem dezelfde zal wezen die Hij voor Abraham en Izaak geweest is. Zij, die in de voetstappen treden van hun Godvruchtige ouders, delen met hen in het verbond en hebben recht op de voorrechten er van. In het bijzonder:
a. Het land Kanan wordt hem ten erfdeel toegewezen-het land, waarop gij ligt te slapen-alsof hij, door zo tevreden neer te liggen op de naakte grond, van het gehele land bezit had genomen.
b. Er wordt hem beloofd, dat zijn nakomelingen zich uitermate zullen vermenigvuldigen, als het stof der aarde, dat, hoewel hij thans als een verdorde tak afgerukt schijnt te zijn, hij toch tot een bloeiende, groenende boom zal worden die zijn takken zal uitstrekken tot aan de zee. Dat waren de zegeningen, waarmee zijn vader hem gezegend heeft, Genesis 28:3, Genesis 28:4, en hier zegt God er Amen toe, opdat hij een sterke vertroosting zou hebben.
c. Er wordt bijgevoegd, dat de Messias uit zijn lenden zal voortkomen, in wie alle geslachten der aarde gezegend zullen worden. Christus is de grote zegen der wereld, allen, die gezegend zijn, tot welk geslacht zij ook behoren, zijn in Hem gezegend, en niemand, van welk geslacht ook is er van buitengesloten om in Hem gezegend te worden, behalve zij, die er zichzelf van buitensluiten.
B. Er worden hem nieuwe beloften gegeven die gepast waren voor de toestand, waarin hij zich nu bevond, Genesis 28:15.
a. Jakob duchtte gevaar van de kant van Ezau, maar God belooft hem, hem te zullen behoeden. Zij, die door God worden beschermd, zijn veilig, wie hen ook mogen vervolgen.
b. Hij had nu een lange reis voor zich, en hij moest alleen voorttrekken op de hem onbekende weg naar een hem onbekend land, maar: zie, Ik ben met u, zegt God. Waar wij ook zijn, overal zijn wij veilig en kunnen wij gerust zijn, als Gods genaderijke tegenwoordigheid met ons is.
c. Hij wist niet, maar God voorzag, welke moeilijkheden en ontberingen zijn deel zullen wezen in de dienst van zijn oom, en daarom belooft Hij op alle plaatsen met hem te zullen wezen. God weet Zijn volk genade en vertroosting te geven naar de aard van de gebeurtenissen, die nog moeten plaatshebben, zowel als naar de omstandigheden waarin zij zich nu reeds bevinden.
d. Hij ging nu als balling naar een ver verwijderd oord, maar God belooft hem hem weer te zullen brengen naar dit land. Hij, die de uitgang Zijns volks bewaart, zal ook voor hun ingang weten te zorgen, Psalms 121:8.
e. Hij scheen verlaten te zijn van al zijn vrienden, maar God geeft hem hier deze verzekering: Ik zal u niet verlaten. Die God liefheeft, die verlaat Hij nooit. Deze belofte is verzekerd aan al het zaad, Hebrews 13:5 f. De leidingen van Gods voorzienigheid schenen in tegenspraak met de belofte, daarom wordt hem de vervulling er van ter bestemder tijd verzekerd: Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb. Zeggen en doen zijn voor God niet twee, wat zij voor ons ook mogen wezen.
Verzen 16-22
Genesis 28:16-22God openbaarde zich en Zijn gunst aan Jakob toen hij sliep en geheel lijdelijk daar neerlag, want evenals de wind blaast de Geest wanneer en waar Hij wil, en Gods genade is "als een dauw van de Heere, als droppelen op het kruid, dat op geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt," Micah 5:6. Maar toen Jakob ontwaakt was, begaf hij er zich toe om nut en voordeel te trekken uit het bezoek, dat God hem gebracht had, en wij kunnen ons wel voorstellen, dat hij ontwaakte zoals de profeet, hij ontwaakte en zag toe, en zijn slaap was hem zoet. Jeremiah 31:26. Wij zien bij deze gelegenheid veel van Jakob's Godsvrucht.
I. Hij geeft grote verwondering te kennen over de tekenen, die hij had van Gods tegenwoordigheid met hem aan deze plaats, Genesis 28:16. Gewis is de Heere aan deze plaats en ik heb het niet geweten. Gods openbaringen aan Zijn volk brengen hun eigen bewijs mee. God kan onloochenbare blijken geven van Zijn tegenwoordigheid, waardoor de ziel der gelovigen er volkomen van overtuigd wordt, dat God waarlijk met hen is, een overtuiging, die onmededeelbaar is aan anderen maar voor henzelf genoeg is. Soms ontmoeten wij God waar wij maar weinig gedacht hebben Hem te zullen ontmoeten. Hij is waar wij niet gedacht hebben, dat Hij zijn zou, en wordt gevonden waar wij Hem niet gezocht hebben. Geen plaats sluit de bezoeken van God buiten, Genesis 16:13, ook hier. Waar wij ook zijn, in de stad of in de woestijn, in het huis of op het veld, in de winkel, de werkplaats of op straat, overal kunnen wij gemeenschap oefenen met de hemel, zo daar niet door onze eigen schuld storing in komt.
II. Hij werd er door vervuld met eerbied en ontzag, Genesis 28:17. Hij vreesde, z ver was het van hem, om er door opgeblazen te zijn of zich te verheffen door de uitnemendheid van de openbaringen, 2 Corinthians 12:7, dat hij vreesde. Hoe meer wij van God zien, hoe meer reden wij zullen zien voor een heilig beven en blozen voor Zijn aangezicht. Zij, aan wie het God behaagt zich te openbaren, worden er zeer gering door in hun eigen ogen, en zij zien reden om te vrezen, zelfs de Heere en Zijn goedheid. Hosea 3:5. Hoe vreselijk is deze plaats! zei hij. Dat is: "Aan de verschijning van God op deze plaats zal nooit anders dan met heilig ontzag en eerbied gedacht kunnen worden. Zolang als ik leef, zal ik eerbied hebben voor deze plaats en aan haar blijven denken vanwege dit teken". Niet alsof hij dacht dat deze plaats dichter bij de visioenen Gods was dan andere plaatsen maar wat hij daar op die tijd zag, was als het ware het huis Gods, de woonstede der Goddelijke Majesteit, en de poort des hemels, dat is: de plaats van samenkomst van de bewoners van de bovenwereld, zoals de bijeenkomsten van stadbewoners in hun poorten gehouden werden. Of wel: de opklimmende en nederdalende engelen waren als reizigers, die door de stadspoorten in- en uitgaan. God is op een bijzondere wijze tegenwoordig, waar Zijn genade wordt geopenbaard en waar Zijn verbonden worden bekend gemaakt en verzegeld, zoals vanouds door de dienst der engelen, en nu door de verordineerde inzettingen, Matthew 28:20. Waar God ons ontmoet met Zijn bijzondere tegenwoordigheid, daar behoren wij Hem te ontmoeten met ootmoedige eerbied, gedachtig aan Zijn gerechtigheid en heiligheid en onze eigen geringheid en onwaardigheid.
III. Op tweeërlei wijze zorgde hij er voor om de gedachtenis er van in stand te houden.
1. Hij zette de steen op tot een opgericht teken, Genesis 28:18. Niet alsof hij dacht, dat zijn visioenen op enigerlei wijze aan die steen te danken waren, maar hij wilde er de plaats aan herkennen als hij terugkwam en een blijvend gedenkteken oprichten van Gods gunst over hem, en omdat hij geen tijd had om hier een altaar te bouwen, zoals Abraham gedaan heeft op de plaatsen, waar God hem verschenen was Genesis 12:7. Daarom goot hij olie bovenop de steen, hetgeen toen waarschijnlijk de gebruikelijke plechtigheid was voor de inwijding van hun altaren, als een onderpand van zijn bouwen van een altaar op die plaats, als hij er de middelen toe had, zoals hij dan ook later gedaan heeft uit dankbaarheid aan God voor dit visioen. Genesis 35:7. Als God ons genade schenkt, dan behoort dit ons aan te sporen tot dankbaarheid en plichtsbetrachting, en de gemeenschap, die wij met God hebben gehad, moet steeds door ons in gedachtenis worden gehouden.
2. Hij gaf een nieuwe naam aan deze plaats, Genesis 28:19. Men noemde haar Luz, "een amandelboom," maar hij wil dat zij voortaan Beth-el, het huis Gods, zal genoemd worden. Deze genaderijke verschijning van God aan hem, bracht groter eer aan die plaats en maakte haar meer beroemd dan al de amandelbomen, die er bloeiden. Dit is dat Beth-el waarvan later gezegd is: "te Beth-el vond God Jakob," en in hetgeen Hij hem daar zei, "sprak Hij met ons," Hosea 12:5. In verloop van tijd is dit "Beth-el, het huis Gods, Beth-aven, een huis der ijdelheid" en ongerechtigheid geworden, toen Jerobeam er een van zijn kalveren heeft opgericht.
IV. Bij deze gelegenheid deed hij een plechtige gelofte, Genesis 28:20. Door Godsdienstige geloften geven wij eer aan God, erkennen wij onze afhankelijkheid van Hem, en leggen wij onze ziel onder de verplichting om Hem gehoorzaam te zijn. Jakob was nu in vrees en benauwdheid, en het is passend om in tijden van benauwdheid, of als wij een bijzondere zegen wensen te verkrijgen geloften te doen, John 1:16, Psalms 66:13, 1 Samuel 1:11, Numbers 21:1. Jakob had nu een genaderijk bezoek van de hemel, God had Zijn verbond met hem vernieuwd, en het verbond is wederzijds, als God Zijn beloften aan ons bevestigt, dan past het ons onze beloften aan Hem te herhalen. In deze gelofte nu hebben wij op te merken:
1. Jakob's geloof. God had gezegd: Ik ben met u en zal u behoeden, Genesis 28:15. Jakob grijpt dit aan, en leidt er uit af: "Daar God met mij zal zijn en mij zal behoeden, gelijk Hij gezegd heeft, en (hetgeen begrepen is in deze belofte) mij van het nodige zal voorzien, en daar Hij beloofd heeft mij weer te brengen in dit land dat is: in het huis mijns vaders, die ik bij mijn terugkeer in vrede nog levend hoop te vinden", (zo ongelijk was hij aan Ezau, die verlangde naar de dagen van rouw over zijn vader) "vertrouw ik hier ook op." Gods beloften moeten de gids en de maatstaf zijn van onze begeerten en verwachtingen.
2. Jakob's bescheidenheid en grote gematigdheid in zijn begeerten. Hij zal blij en tevreden zijn met brood om te eten en kleren om aan te trekken, en ofschoon Gods belofte hem nu tot erfgenaam heeft gemaakt van een zeer grote bezitting, bedingt hij toch geen zachte kleren en keurige, smakelijke spijzen voor zich. Hij koestert de wens van Agur: "Voed mij met het brood mijns bescheiden deels." Zie ook 1 Timothy 6:8. De natuur is met weinig tevreden, en de genade met nog minder. Zij, die het meeste hebben, hebben toch eigenlijk niets meer voor zichzelf dan voedsel en kleren, van het overige zijn zij slechts de bewaarders of de gevers, het genot er van hebben zij niet. Indien God ons meer geeft moeten wij er dankbaar voor zijn en het voor Hem gebruiken, indien Hij ons alleen dit, en niet meer, geeft, moeten wij er tevreden mee wezen en het in dank aan Hem genieten en gebruiken.
3. Jakob's vroomheid en liefde tot God, welke hier blijken:
A. In hetgeen hij begeerde, namelijk dat God met hem zal zijn en hem zal behoeden. Wij behoeven, waar wij ook zijn, niets meer om ons gelukkig en gerust te maken, dan dat God met ons is en dat Hij ons zal beschermen. Het is op een reis aangenaam om op een ons onbekende weg een gids te hebben, op een gevaarlijke weg een wachter, wl voorzien te zijn van het nodige, en overal goed en aangenaam gezelschap te hebben, en dit alles, en wel op de beste wijze, hebben zij, met wie God is.
B. In hetgeen hij zich voorneemt. Zijn besluit is:
a. In het algemeen, de Heere aan te kleven als zijn God in het verbond, zo zal de Heere mij tot een God zijn. Niet alsof hij Hem zou verloochenen en verwerpen, indien hij gebrek aan voedsel en kleren zou hebben, nee, ofschoon Hij ons doodde, zouden wij Hem toch moeten aankleven, maar "dan zal ik mij verblijden in Hem als mijn God, dan zal ik mij nog sterker verplicht achten om mij aan Hem te houden." Elke zegen, die wij van God ontvangen, moeten wij als een nieuwe verplichting beschouwen om Hem, als onze God, dicht achter na te wandelen.
b. In het bijzonder, dat hij enige bijzondere handelingen der Godsvrucht zou verrichten als teken van zijn dankbaarheid.
Ten eerste. "Dit opgericht teken zal hier blijven, totdat ik in vrede wederkom, en dan zal het Gods huis zijn", dat is: "hier zal een altaar gebouwd worden tot eer van God."
Ten tweede. "Het huis Gods zal niet ledig, Zijn altaar niet zonder offer wezen. Van alles wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven, om besteed te worden, hetzij voor Gods altaren, of voor de armen," welke beide Zijn ontvangers zijn in de wereld. Het was waarschijnlijk volgens algemene instructies ontvangen van de hemel, dat Abraham en Jakob de tienden van hun bezittingen aan God offerden. God moet geëerd worden met onze bezittingen, en moet er het Hem toekomende uit ontvangen. Als wij meer dan gewone zegeningen van God ontvangen, dan moeten wij er ons op toeleggen om een bijzonder bewijs te geven van onze dankbaarheid jegens Hem. Tienden zijn een zeer passend deel om aan God te wijden en voor Hem te gebruiken, hoewel dit, al naar de omstandigheden zijn en wij welvaren verkregen hebben, meer of minder kan wezen, 1 Corinthians 16:2.
Verzen 16-22
Genesis 28:16-22God openbaarde zich en Zijn gunst aan Jakob toen hij sliep en geheel lijdelijk daar neerlag, want evenals de wind blaast de Geest wanneer en waar Hij wil, en Gods genade is "als een dauw van de Heere, als droppelen op het kruid, dat op geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt," Micah 5:6. Maar toen Jakob ontwaakt was, begaf hij er zich toe om nut en voordeel te trekken uit het bezoek, dat God hem gebracht had, en wij kunnen ons wel voorstellen, dat hij ontwaakte zoals de profeet, hij ontwaakte en zag toe, en zijn slaap was hem zoet. Jeremiah 31:26. Wij zien bij deze gelegenheid veel van Jakob's Godsvrucht.
I. Hij geeft grote verwondering te kennen over de tekenen, die hij had van Gods tegenwoordigheid met hem aan deze plaats, Genesis 28:16. Gewis is de Heere aan deze plaats en ik heb het niet geweten. Gods openbaringen aan Zijn volk brengen hun eigen bewijs mee. God kan onloochenbare blijken geven van Zijn tegenwoordigheid, waardoor de ziel der gelovigen er volkomen van overtuigd wordt, dat God waarlijk met hen is, een overtuiging, die onmededeelbaar is aan anderen maar voor henzelf genoeg is. Soms ontmoeten wij God waar wij maar weinig gedacht hebben Hem te zullen ontmoeten. Hij is waar wij niet gedacht hebben, dat Hij zijn zou, en wordt gevonden waar wij Hem niet gezocht hebben. Geen plaats sluit de bezoeken van God buiten, Genesis 16:13, ook hier. Waar wij ook zijn, in de stad of in de woestijn, in het huis of op het veld, in de winkel, de werkplaats of op straat, overal kunnen wij gemeenschap oefenen met de hemel, zo daar niet door onze eigen schuld storing in komt.
II. Hij werd er door vervuld met eerbied en ontzag, Genesis 28:17. Hij vreesde, z ver was het van hem, om er door opgeblazen te zijn of zich te verheffen door de uitnemendheid van de openbaringen, 2 Corinthians 12:7, dat hij vreesde. Hoe meer wij van God zien, hoe meer reden wij zullen zien voor een heilig beven en blozen voor Zijn aangezicht. Zij, aan wie het God behaagt zich te openbaren, worden er zeer gering door in hun eigen ogen, en zij zien reden om te vrezen, zelfs de Heere en Zijn goedheid. Hosea 3:5. Hoe vreselijk is deze plaats! zei hij. Dat is: "Aan de verschijning van God op deze plaats zal nooit anders dan met heilig ontzag en eerbied gedacht kunnen worden. Zolang als ik leef, zal ik eerbied hebben voor deze plaats en aan haar blijven denken vanwege dit teken". Niet alsof hij dacht dat deze plaats dichter bij de visioenen Gods was dan andere plaatsen maar wat hij daar op die tijd zag, was als het ware het huis Gods, de woonstede der Goddelijke Majesteit, en de poort des hemels, dat is: de plaats van samenkomst van de bewoners van de bovenwereld, zoals de bijeenkomsten van stadbewoners in hun poorten gehouden werden. Of wel: de opklimmende en nederdalende engelen waren als reizigers, die door de stadspoorten in- en uitgaan. God is op een bijzondere wijze tegenwoordig, waar Zijn genade wordt geopenbaard en waar Zijn verbonden worden bekend gemaakt en verzegeld, zoals vanouds door de dienst der engelen, en nu door de verordineerde inzettingen, Matthew 28:20. Waar God ons ontmoet met Zijn bijzondere tegenwoordigheid, daar behoren wij Hem te ontmoeten met ootmoedige eerbied, gedachtig aan Zijn gerechtigheid en heiligheid en onze eigen geringheid en onwaardigheid.
III. Op tweeërlei wijze zorgde hij er voor om de gedachtenis er van in stand te houden.
1. Hij zette de steen op tot een opgericht teken, Genesis 28:18. Niet alsof hij dacht, dat zijn visioenen op enigerlei wijze aan die steen te danken waren, maar hij wilde er de plaats aan herkennen als hij terugkwam en een blijvend gedenkteken oprichten van Gods gunst over hem, en omdat hij geen tijd had om hier een altaar te bouwen, zoals Abraham gedaan heeft op de plaatsen, waar God hem verschenen was Genesis 12:7. Daarom goot hij olie bovenop de steen, hetgeen toen waarschijnlijk de gebruikelijke plechtigheid was voor de inwijding van hun altaren, als een onderpand van zijn bouwen van een altaar op die plaats, als hij er de middelen toe had, zoals hij dan ook later gedaan heeft uit dankbaarheid aan God voor dit visioen. Genesis 35:7. Als God ons genade schenkt, dan behoort dit ons aan te sporen tot dankbaarheid en plichtsbetrachting, en de gemeenschap, die wij met God hebben gehad, moet steeds door ons in gedachtenis worden gehouden.
2. Hij gaf een nieuwe naam aan deze plaats, Genesis 28:19. Men noemde haar Luz, "een amandelboom," maar hij wil dat zij voortaan Beth-el, het huis Gods, zal genoemd worden. Deze genaderijke verschijning van God aan hem, bracht groter eer aan die plaats en maakte haar meer beroemd dan al de amandelbomen, die er bloeiden. Dit is dat Beth-el waarvan later gezegd is: "te Beth-el vond God Jakob," en in hetgeen Hij hem daar zei, "sprak Hij met ons," Hosea 12:5. In verloop van tijd is dit "Beth-el, het huis Gods, Beth-aven, een huis der ijdelheid" en ongerechtigheid geworden, toen Jerobeam er een van zijn kalveren heeft opgericht.
IV. Bij deze gelegenheid deed hij een plechtige gelofte, Genesis 28:20. Door Godsdienstige geloften geven wij eer aan God, erkennen wij onze afhankelijkheid van Hem, en leggen wij onze ziel onder de verplichting om Hem gehoorzaam te zijn. Jakob was nu in vrees en benauwdheid, en het is passend om in tijden van benauwdheid, of als wij een bijzondere zegen wensen te verkrijgen geloften te doen, John 1:16, Psalms 66:13, 1 Samuel 1:11, Numbers 21:1. Jakob had nu een genaderijk bezoek van de hemel, God had Zijn verbond met hem vernieuwd, en het verbond is wederzijds, als God Zijn beloften aan ons bevestigt, dan past het ons onze beloften aan Hem te herhalen. In deze gelofte nu hebben wij op te merken:
1. Jakob's geloof. God had gezegd: Ik ben met u en zal u behoeden, Genesis 28:15. Jakob grijpt dit aan, en leidt er uit af: "Daar God met mij zal zijn en mij zal behoeden, gelijk Hij gezegd heeft, en (hetgeen begrepen is in deze belofte) mij van het nodige zal voorzien, en daar Hij beloofd heeft mij weer te brengen in dit land dat is: in het huis mijns vaders, die ik bij mijn terugkeer in vrede nog levend hoop te vinden", (zo ongelijk was hij aan Ezau, die verlangde naar de dagen van rouw over zijn vader) "vertrouw ik hier ook op." Gods beloften moeten de gids en de maatstaf zijn van onze begeerten en verwachtingen.
2. Jakob's bescheidenheid en grote gematigdheid in zijn begeerten. Hij zal blij en tevreden zijn met brood om te eten en kleren om aan te trekken, en ofschoon Gods belofte hem nu tot erfgenaam heeft gemaakt van een zeer grote bezitting, bedingt hij toch geen zachte kleren en keurige, smakelijke spijzen voor zich. Hij koestert de wens van Agur: "Voed mij met het brood mijns bescheiden deels." Zie ook 1 Timothy 6:8. De natuur is met weinig tevreden, en de genade met nog minder. Zij, die het meeste hebben, hebben toch eigenlijk niets meer voor zichzelf dan voedsel en kleren, van het overige zijn zij slechts de bewaarders of de gevers, het genot er van hebben zij niet. Indien God ons meer geeft moeten wij er dankbaar voor zijn en het voor Hem gebruiken, indien Hij ons alleen dit, en niet meer, geeft, moeten wij er tevreden mee wezen en het in dank aan Hem genieten en gebruiken.
3. Jakob's vroomheid en liefde tot God, welke hier blijken:
A. In hetgeen hij begeerde, namelijk dat God met hem zal zijn en hem zal behoeden. Wij behoeven, waar wij ook zijn, niets meer om ons gelukkig en gerust te maken, dan dat God met ons is en dat Hij ons zal beschermen. Het is op een reis aangenaam om op een ons onbekende weg een gids te hebben, op een gevaarlijke weg een wachter, wl voorzien te zijn van het nodige, en overal goed en aangenaam gezelschap te hebben, en dit alles, en wel op de beste wijze, hebben zij, met wie God is.
B. In hetgeen hij zich voorneemt. Zijn besluit is:
a. In het algemeen, de Heere aan te kleven als zijn God in het verbond, zo zal de Heere mij tot een God zijn. Niet alsof hij Hem zou verloochenen en verwerpen, indien hij gebrek aan voedsel en kleren zou hebben, nee, ofschoon Hij ons doodde, zouden wij Hem toch moeten aankleven, maar "dan zal ik mij verblijden in Hem als mijn God, dan zal ik mij nog sterker verplicht achten om mij aan Hem te houden." Elke zegen, die wij van God ontvangen, moeten wij als een nieuwe verplichting beschouwen om Hem, als onze God, dicht achter na te wandelen.
b. In het bijzonder, dat hij enige bijzondere handelingen der Godsvrucht zou verrichten als teken van zijn dankbaarheid.
Ten eerste. "Dit opgericht teken zal hier blijven, totdat ik in vrede wederkom, en dan zal het Gods huis zijn", dat is: "hier zal een altaar gebouwd worden tot eer van God."
Ten tweede. "Het huis Gods zal niet ledig, Zijn altaar niet zonder offer wezen. Van alles wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven, om besteed te worden, hetzij voor Gods altaren, of voor de armen," welke beide Zijn ontvangers zijn in de wereld. Het was waarschijnlijk volgens algemene instructies ontvangen van de hemel, dat Abraham en Jakob de tienden van hun bezittingen aan God offerden. God moet geëerd worden met onze bezittingen, en moet er het Hem toekomende uit ontvangen. Als wij meer dan gewone zegeningen van God ontvangen, dan moeten wij er ons op toeleggen om een bijzonder bewijs te geven van onze dankbaarheid jegens Hem. Tienden zijn een zeer passend deel om aan God te wijden en voor Hem te gebruiken, hoewel dit, al naar de omstandigheden zijn en wij welvaren verkregen hebben, meer of minder kan wezen, 1 Corinthians 16:2.