Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 29

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 29

Drie hoofdstukken waren gewijd aan Tyrus en zijn koning, nu volgen er vier aangaande Egypte en zijn koning. Dit is het eerste. Egypte was vroeger een huis van de dienstbaarheid voor Gods volk geweest, de laatste tijd had het evenwel in te goede verstandhouding met Israël gestaan, en had dit rijk te zeer op Egypte geleund. Daarom, of deze voorspelling Egypte bereikte of niet, ze moest van nut zijn voor Israël, om het af te trekken van zijn vertrouwen op deze bondgenoot. De profetieën tegen Egypte, die in deze vier hoofdstukken zijn samengebracht, waren van verschillende datums, de eerste in het 10de jaar van de ballingschap, Ezekiel 29:1, de tweede in het 27ste, Ezekiel 29:17 de derde in het 11de jaar, de eerste maand, Ezekiel 30:20, de vierde in het 11de jaar, de derde maand, Hoofdstuk 31:I, de vijfde in het 12de jaar Ezekiel 32:1, en de zesde in hetzelfde jaar, Ezekiel 29:17. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. De ondergang van Farao voorspeld omdat hij bedrieglijk met Israël gehandeld had, Ezekiel 29:1..

II. De verwoesting van Egypte voorzegd, Ezekiel 29:8.

III. Een belofte van deszelfs gedeeltelijk herstel, na veertig jaren, Ezekiel 29:13.

IV. Dat Nebukadnezar het land zou bezitten, Ezekiel 29:17,.

V. Een belofte van genade aan Israël, Ezekiel 29:21.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 29

Drie hoofdstukken waren gewijd aan Tyrus en zijn koning, nu volgen er vier aangaande Egypte en zijn koning. Dit is het eerste. Egypte was vroeger een huis van de dienstbaarheid voor Gods volk geweest, de laatste tijd had het evenwel in te goede verstandhouding met Israël gestaan, en had dit rijk te zeer op Egypte geleund. Daarom, of deze voorspelling Egypte bereikte of niet, ze moest van nut zijn voor Israël, om het af te trekken van zijn vertrouwen op deze bondgenoot. De profetieën tegen Egypte, die in deze vier hoofdstukken zijn samengebracht, waren van verschillende datums, de eerste in het 10de jaar van de ballingschap, Ezekiel 29:1, de tweede in het 27ste, Ezekiel 29:17 de derde in het 11de jaar, de eerste maand, Ezekiel 30:20, de vierde in het 11de jaar, de derde maand, Hoofdstuk 31:I, de vijfde in het 12de jaar Ezekiel 32:1, en de zesde in hetzelfde jaar, Ezekiel 29:17. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. De ondergang van Farao voorspeld omdat hij bedrieglijk met Israël gehandeld had, Ezekiel 29:1..

II. De verwoesting van Egypte voorzegd, Ezekiel 29:8.

III. Een belofte van deszelfs gedeeltelijk herstel, na veertig jaren, Ezekiel 29:13.

IV. Dat Nebukadnezar het land zou bezitten, Ezekiel 29:17,.

V. Een belofte van genade aan Israël, Ezekiel 29:21.

Vers 1

Ezechiël 29:1-7

Hier is,

I. De datum van deze profetie tegen Egypte: het tiende jaar van de gevangenschap, en toch is ze geplaatst na de profetie tegen Tyrus, die in het elfde jaar geschiedde, omdat in de vervulling van de profetieën, de verwoesting van Tyrus plaats vond v r die van Egypte, Nebukadnezars verovering van Egypte een beloning zijnde voor zijn dienst tegen Tyrus. Om dit beter te doen uitkomen, vermeldt de profeet eerst de voorzegging aangaande Tyrus. Maar vooral moet de aandacht gevestigd worden op het feit, dat de profetie tegen Egypte werd afgekondigd juist op de tijd, dat de koning van dit land optrok om Jeruzalem te hulp te komen en het beleg van deze stad te doen opbreken, Isaiah 37:5, maar de verwachtingen van de Joden teleurstelden. Zie, het is goed, de dwaasheid van ons vertrouwen op mede-schepselen te voorzien, juist dan als wij in de verzoeking verkeren, daarin te vallen, opdat wij afleren, "op mensen te vertrouwen."

II. De omvang van deze profetie. Ze wordt gericht tegen Farao, de koning van Egypte en tegen het gehele Egypte, Ezekiel 29:2. De profetie tegen Tyrus begon met het volk en ging daarna tegen de vorst. Maar deze vangt met de vorst aan, omdat opstand en rebellie van het volk tegen de vorst, niet lang daarna, de voltooiing van Egypte's val werd.

III. De profetie zelf. Farao Hophra (zo heette de toenmalige koning) wordt hier voorgesteld als een grote zeedraak of krokodil, die in het midden van zijn rivieren ligt, als een leviathan in de wateren, om daarin te spelen, Ezekiel 29:3. De Nijl, de rivier van Egypte, was bekend om zijn krokodillen. En wat was de koning van Egypte, in Gods oog, dan een grote zeedraak, vergiftig en boosaardig? Daarom zegt God: "Ik wil aan u, Ik sta boven u, gelijk sommigen lezen. Hoe hoog de vorsten en potentaten van de aarde ook zijn, er is En hoger dan de hoge," Psalms 5:7, een God boven hen, die ze nagaat, en, zo zij dwingelanden en verdrukkers zijn, tegen hen zich keert en rekening met hen houdt.

Merk hier op.

1. De hoogmoed en de zekerheid van Farao. "Hij ligt in het midden van zijn rivieren, vermaakt zich daar met grote zelfvoldoening in weelde en genot en zegt: Mijn rivier is van mij." Hij verheft zich er op, een soeverein vorst te zijn, zijn onderdanen zijn zijn slaven, want Jozef had ze, lang geleden, voor hem gekocht, Genesis 47:23. Hij meent alleen vorst te zijn, zonder mede-regent of mededinger, zonder schuld, want al wat hij heeft is het zijne, en geen van zijn naturen heeft iets van hem te vorderen. Hij is onafhankelijk, aan niemand cijnsbaar of verantwoordelijk. Zie, werelds-, vleselijk-gezinden scheppen er behagen in en beroemen zich op hun eigendommen, vergetende dat zij er alleen het gebruik van hebben, terwijl alles aan God toebehoort. Wij zijn niet van onszelf, maar van God. Onze tongen zijn niet van ons, Psalms 12:4. Onze rivier is niet van ons, want haar oorsprongen zijn in God. De machtigste vorst kan niets het zijne noemen, want, al kunnen zij dat beweren tegenover de gehele wereld, tegenover God bezitten zij niets. Maar Farao's beweringen zijn nog ongerijmder: "Mijn rivier is van mij want ik heb die voor mij gemaakt. Hij noemt de rivier de zijne en ziet niet opwaarts op Hem, die dat van verre tijden geformeerd heeft," Isaiah 22:11. Wat wij hebben, hebben wij van God ontvangen, en moeten wij in Zijn dienst gebruiken, zodat wij niet kunnen zeggen: Wij hebben het gemaakt, veel minder: wij hebben het voor ons zelf gemaakt. En waarop zijn wij dan trots? Zie, zelf is de grote afgod, die door de gehele wereld aangebeden wordt, met terzijdestelling van Gods soevereiniteit. 2. Welke weg God met deze trotsaard houden wil om hem te vernederen. Hij is een grote zeedraak in de wateren, en dienoverkomstig zal God met hem handelen, Ezekiel 29:4, Ezekiel 29:5..

a. Hij zal hem uit zijn rivier trekken, want Hij heeft een haak en een koord voor deze leviathan, waarmee Hij hem bedwingt, al kan dat niemand op aarde, Job 41:1. "Ik zal u uit het midden van uw rivieren optrekken, u uit uw paleis halen, uit uw rijk voeren, en van alle die dingen beroven, waarin gij genoegen schept en waarop gij vertrouwt". Herodotus verhaalt van deze Farao, die nu koning van Egypte was, dat hij vijf en twintig jaren in grote voorspoed geregeerd had, en dat die voorspoed hem zo zeelfverzekerd had gemaakt, dat hij zei: "God zelf kon hem niet uit zijn koninkrijk werpen". Weldra zal hij zijn dwaling inzien en dat, waarop hij vertrouwde, zal hem ontzinken. God kan de mens ontnemen zelfs datgene, wat hem de grootste veiligheid en gewisheid bood.

b. Al de vis zal met hem uitgetrokken worden, zijn dienaren, zijn krijgslieden, allen, die van hen afhankelijk waren, naar hij meende, maar van wie hij inderdaad afhankelijk was. Die zal God aan zijn schatten doen kleven, in hun konings lot delen. vast besloten met hem te sterven of met hem te leven. Maar,

c. De koning en zijn leger, de zeedraak met al de vis, die aan zijn schubben kleeft, zal samenkomen, als vis op het droge, en aan het gedierte van de aarde en aan het gevogelte des hemels ten spijze gegeven worden, Ezekiel 29:5. Nu wordt geacht, dat dit woord zijn vervulling vond, toen Farao, om Aricius, koning van Lybië, te verdedigen, die door de Cyreniërs uit zijn rijk verdreven was, een groot leger op de been bracht en tegen de Cyreniërs optrok om zijn vriend in diens heerschappij te herstellen. Farao werd echter in de strijd verslagen en al zijn legerscharen op de vlucht gedreven, waardoor in zijn eigen rijk zo'n ontevredenheid ontstond, dat het volk tegen hem opstond. Toen werd hij in de woestijn losgelaten, hij en al de vis van zijn rivieren met hem. Daarop loopt `s mensen hoogmoed, zijn aanmatiging, zijn vleselijke gerustheid uit. Zo verliest de mens naar recht wat hij het zijne kon noemen, door Gods bestel, wanneer hij het het zijne noemt, tegen Gods recht in.

3. De reden, waarom God met de Egyptenaren twist, namelijk omdat zij Zijn volk misleid hebben. Zij gaven Israël grond om van hen steun en bijstand te verwachten, toen het in nood verkeerde, maar bleven in gebreke, Ezekiel 29:6, Ezekiel 29:7:omdat zij voor het huis Israëls een rietstaf geweest zijn. Zij beweerden een staf voor Israël te zijn om op te leunen, maar wanneer het een stut zocht, bleek de staf te zwak of verraderlijk, hij kon niet of wilde niet doen wat van hem verwacht werd. Hij brak toen men hem bij de hand greep, tot grote verbazing en teleurstelling, zodat alle zijden gespleten werden en alle lendenen op zich zelf bleven staan. Waarschijnlijk had de koning van Egypte Zedekia aangemoedigd om zijn verbond met de koning van Babel te breken, en hem beloofd, dat hij hem zou bijstaan. Toen die bijstand faalde, kwam Israël in te groter ellende. God had Zijn volk, lang tevoren voorspeld, dat de Egyptenaren een gebroken rietstaf waren, Isaiah 30:6, Isaiah 30:7. Rabsake had hun dat al gezegd, Isaiah 36:6. En nu maakten zij die ervaring. Het was inderdaad Israëls dwaasheid, hen te vertrouwen, en het was zijn verdiende loon, dat het met hen bedrogen uitkwam. God was rechtvaardig in dit oordeel. Maar dat was geen verontschuldiging voor Egypte's valsheid en verraad, en kan het ook niet vrijwaren tegen de goddelijke strafgerichten, wijl God een wreker is van zo'n euveldaad. Het is een grote zonde, waarmee de mens God tergt, een onrechtvaardige, ondankbare, oneerlijke en onvriendelijke daad, iemand te bedriegen, die zijn vertrouwen op ons stelt.

Vers 1

Ezechiël 29:1-7

Hier is,

I. De datum van deze profetie tegen Egypte: het tiende jaar van de gevangenschap, en toch is ze geplaatst na de profetie tegen Tyrus, die in het elfde jaar geschiedde, omdat in de vervulling van de profetieën, de verwoesting van Tyrus plaats vond v r die van Egypte, Nebukadnezars verovering van Egypte een beloning zijnde voor zijn dienst tegen Tyrus. Om dit beter te doen uitkomen, vermeldt de profeet eerst de voorzegging aangaande Tyrus. Maar vooral moet de aandacht gevestigd worden op het feit, dat de profetie tegen Egypte werd afgekondigd juist op de tijd, dat de koning van dit land optrok om Jeruzalem te hulp te komen en het beleg van deze stad te doen opbreken, Isaiah 37:5, maar de verwachtingen van de Joden teleurstelden. Zie, het is goed, de dwaasheid van ons vertrouwen op mede-schepselen te voorzien, juist dan als wij in de verzoeking verkeren, daarin te vallen, opdat wij afleren, "op mensen te vertrouwen."

II. De omvang van deze profetie. Ze wordt gericht tegen Farao, de koning van Egypte en tegen het gehele Egypte, Ezekiel 29:2. De profetie tegen Tyrus begon met het volk en ging daarna tegen de vorst. Maar deze vangt met de vorst aan, omdat opstand en rebellie van het volk tegen de vorst, niet lang daarna, de voltooiing van Egypte's val werd.

III. De profetie zelf. Farao Hophra (zo heette de toenmalige koning) wordt hier voorgesteld als een grote zeedraak of krokodil, die in het midden van zijn rivieren ligt, als een leviathan in de wateren, om daarin te spelen, Ezekiel 29:3. De Nijl, de rivier van Egypte, was bekend om zijn krokodillen. En wat was de koning van Egypte, in Gods oog, dan een grote zeedraak, vergiftig en boosaardig? Daarom zegt God: "Ik wil aan u, Ik sta boven u, gelijk sommigen lezen. Hoe hoog de vorsten en potentaten van de aarde ook zijn, er is En hoger dan de hoge," Psalms 5:7, een God boven hen, die ze nagaat, en, zo zij dwingelanden en verdrukkers zijn, tegen hen zich keert en rekening met hen houdt.

Merk hier op.

1. De hoogmoed en de zekerheid van Farao. "Hij ligt in het midden van zijn rivieren, vermaakt zich daar met grote zelfvoldoening in weelde en genot en zegt: Mijn rivier is van mij." Hij verheft zich er op, een soeverein vorst te zijn, zijn onderdanen zijn zijn slaven, want Jozef had ze, lang geleden, voor hem gekocht, Genesis 47:23. Hij meent alleen vorst te zijn, zonder mede-regent of mededinger, zonder schuld, want al wat hij heeft is het zijne, en geen van zijn naturen heeft iets van hem te vorderen. Hij is onafhankelijk, aan niemand cijnsbaar of verantwoordelijk. Zie, werelds-, vleselijk-gezinden scheppen er behagen in en beroemen zich op hun eigendommen, vergetende dat zij er alleen het gebruik van hebben, terwijl alles aan God toebehoort. Wij zijn niet van onszelf, maar van God. Onze tongen zijn niet van ons, Psalms 12:4. Onze rivier is niet van ons, want haar oorsprongen zijn in God. De machtigste vorst kan niets het zijne noemen, want, al kunnen zij dat beweren tegenover de gehele wereld, tegenover God bezitten zij niets. Maar Farao's beweringen zijn nog ongerijmder: "Mijn rivier is van mij want ik heb die voor mij gemaakt. Hij noemt de rivier de zijne en ziet niet opwaarts op Hem, die dat van verre tijden geformeerd heeft," Isaiah 22:11. Wat wij hebben, hebben wij van God ontvangen, en moeten wij in Zijn dienst gebruiken, zodat wij niet kunnen zeggen: Wij hebben het gemaakt, veel minder: wij hebben het voor ons zelf gemaakt. En waarop zijn wij dan trots? Zie, zelf is de grote afgod, die door de gehele wereld aangebeden wordt, met terzijdestelling van Gods soevereiniteit. 2. Welke weg God met deze trotsaard houden wil om hem te vernederen. Hij is een grote zeedraak in de wateren, en dienoverkomstig zal God met hem handelen, Ezekiel 29:4, Ezekiel 29:5..

a. Hij zal hem uit zijn rivier trekken, want Hij heeft een haak en een koord voor deze leviathan, waarmee Hij hem bedwingt, al kan dat niemand op aarde, Job 41:1. "Ik zal u uit het midden van uw rivieren optrekken, u uit uw paleis halen, uit uw rijk voeren, en van alle die dingen beroven, waarin gij genoegen schept en waarop gij vertrouwt". Herodotus verhaalt van deze Farao, die nu koning van Egypte was, dat hij vijf en twintig jaren in grote voorspoed geregeerd had, en dat die voorspoed hem zo zeelfverzekerd had gemaakt, dat hij zei: "God zelf kon hem niet uit zijn koninkrijk werpen". Weldra zal hij zijn dwaling inzien en dat, waarop hij vertrouwde, zal hem ontzinken. God kan de mens ontnemen zelfs datgene, wat hem de grootste veiligheid en gewisheid bood.

b. Al de vis zal met hem uitgetrokken worden, zijn dienaren, zijn krijgslieden, allen, die van hen afhankelijk waren, naar hij meende, maar van wie hij inderdaad afhankelijk was. Die zal God aan zijn schatten doen kleven, in hun konings lot delen. vast besloten met hem te sterven of met hem te leven. Maar,

c. De koning en zijn leger, de zeedraak met al de vis, die aan zijn schubben kleeft, zal samenkomen, als vis op het droge, en aan het gedierte van de aarde en aan het gevogelte des hemels ten spijze gegeven worden, Ezekiel 29:5. Nu wordt geacht, dat dit woord zijn vervulling vond, toen Farao, om Aricius, koning van Lybië, te verdedigen, die door de Cyreniërs uit zijn rijk verdreven was, een groot leger op de been bracht en tegen de Cyreniërs optrok om zijn vriend in diens heerschappij te herstellen. Farao werd echter in de strijd verslagen en al zijn legerscharen op de vlucht gedreven, waardoor in zijn eigen rijk zo'n ontevredenheid ontstond, dat het volk tegen hem opstond. Toen werd hij in de woestijn losgelaten, hij en al de vis van zijn rivieren met hem. Daarop loopt `s mensen hoogmoed, zijn aanmatiging, zijn vleselijke gerustheid uit. Zo verliest de mens naar recht wat hij het zijne kon noemen, door Gods bestel, wanneer hij het het zijne noemt, tegen Gods recht in.

3. De reden, waarom God met de Egyptenaren twist, namelijk omdat zij Zijn volk misleid hebben. Zij gaven Israël grond om van hen steun en bijstand te verwachten, toen het in nood verkeerde, maar bleven in gebreke, Ezekiel 29:6, Ezekiel 29:7:omdat zij voor het huis Israëls een rietstaf geweest zijn. Zij beweerden een staf voor Israël te zijn om op te leunen, maar wanneer het een stut zocht, bleek de staf te zwak of verraderlijk, hij kon niet of wilde niet doen wat van hem verwacht werd. Hij brak toen men hem bij de hand greep, tot grote verbazing en teleurstelling, zodat alle zijden gespleten werden en alle lendenen op zich zelf bleven staan. Waarschijnlijk had de koning van Egypte Zedekia aangemoedigd om zijn verbond met de koning van Babel te breken, en hem beloofd, dat hij hem zou bijstaan. Toen die bijstand faalde, kwam Israël in te groter ellende. God had Zijn volk, lang tevoren voorspeld, dat de Egyptenaren een gebroken rietstaf waren, Isaiah 30:6, Isaiah 30:7. Rabsake had hun dat al gezegd, Isaiah 36:6. En nu maakten zij die ervaring. Het was inderdaad Israëls dwaasheid, hen te vertrouwen, en het was zijn verdiende loon, dat het met hen bedrogen uitkwam. God was rechtvaardig in dit oordeel. Maar dat was geen verontschuldiging voor Egypte's valsheid en verraad, en kan het ook niet vrijwaren tegen de goddelijke strafgerichten, wijl God een wreker is van zo'n euveldaad. Het is een grote zonde, waarmee de mens God tergt, een onrechtvaardige, ondankbare, oneerlijke en onvriendelijke daad, iemand te bedriegen, die zijn vertrouwen op ons stelt.

Vers 8

Ezechiël 29:8-16

Dit verklaart de voorafgaande profetie, die in beeldspraak is gesteld, en gaat iets verder. Hier volgt een voorspelling

I. Van de verwoesting van Egypte. De bedreiging treedt in bijzonderheden en is zeer volledig, de zonde, voor welke die verwoesting over het land wordt gebracht, is zijn hoogmoed Ezekiel 29:9. Zij zeiden: De rivier is van mij, en ik heb die gemaakt, daarom zal het land ze uitspuwen.

1. God is tegen hen, zowel tegen de koning als tegen het volk, "tegen u en tegen uw rivier. Wateren betekenen volken, en scharen, en natiën, en tongen," Revelation 17:15.

2. Menigten van hen zullen door het zwaard afgesneden worden, een zwaard, dat God over hen zal brengen om te verderven "beide mens en beest," het zwaard van de burgeroorlog.

3. Het land zal ontvolkt worden. En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, Ezekiel 29:9, het land onbebouwd, de steden onbewoond. De rijkdom van beide was hun rijkdom en die zal God wegnemen. Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, Ezekiel 29:10, geen mensenvoet zal daardoor doorgaan, en geen beestenvoet zal daardoor doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn, Ezekiel 29:11. Het zal een verwoesting zijn in het midden van de verwoeste landen, Ezekiel 29:12. Dit was de uitwerking niet zozeer van de hierboven genoemde oorlogen, die zij voerden, maar van de oorlog, die de koning van Babel hun aandeed. Het zal woest worden van het een einde tot het andere, "van de toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland". De zonde van de hoogmoed is voldoende om een geheel volk ten verderve te voeren.

4. Het volk zal verstrooid worden onder de heidenen en verspreid in de landen, Ezekiel 29:12, Zodat degenen, die het staatkundig evenwicht in hun hand meenden te hebben, nu een versmaad volk zullen wezen.

II. Van het herstel van Egypte, na een tijd, Ezekiel 29:13. Egypte zal veertig jaren tot een verwoesting zijn, Ezekiel 29:12, en daarna zal Ik de gevangenis van Egypte wenden, Ezekiel 29:14. Sommigen tellen die veertig jaren van de tijd af, dat Nebukadnezar Egypte verwoest had, anderen van een vroeger tijdstip. Zij eindigen in ieder geval met het eerste jaar van Cyrus toen de zeventig jaren van de Babylonische ballingschap voorbij waren, of spoedig daarna. Toen werd de voorzegging vervuld,

1. Dat God de Egyptenaren zou wederbrengen uit alle landen, waarhenen zij verstrooid waren doen terugkeren naar het land van hun koophandel en hen daar weer vestigen, Ezekiel 29:14. Zie, ofschoon God een weg zal vinden om de hoogmoedigen te vernederen, toch zal hij niet altijd twisten, zelfs niet in deze wereld.

2. Zij zullen evenwel niet tot de vroegere macht terugkeren. Egypte zal weer een koninkrijk worden, maar geringer dan de andere koninkrijken, Ezekiel 29:15. Het zal weinig rijkdom en macht bezitten, en zijn veroveringen niet als weleer uitbreiden. Het zal als de staart van de natiën zijn, en niet het hoofd. Barmhartigheid is het, dat het weer een koninkrijk zal wezen, maar, om het nederig te houden, zal het een gering koninkrijk zijn, het zal lang duren, eer het iets van zijn aloude luister herwint. Om twee redenen zal het dus gedeemoedigd worden: a. Opdat het niet meer heerse over de heidenen, noch zich verheffen boven de volken, maar leert verstaan wat het betekent, laag en veracht te wezen. Zie, zij, die hun macht misbruiken, zullen die rechtvaardig verliezen. God, als de koning van de natiën, zal wegen vinden om de geschonden rechten en vrijheden te handhaven, niet alleen zijn eigene, maar ook die van andere volken.

b. Opdat het Gods volk niet meer misleide, Ezekiel 29:16. Het zal het huis Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, Israël zal niet meer in verzoeking komen, op Egypte te steunen, gelijk het gedaan had, hetwelk een zonde is, die van de ongerechtigheid doet gedenken, dat is: God tergt om het niet alleen voor die zonde, maar tevens voor al zijn andere zonden te tuchtigen. Of: het herinnert hen aan hun afgoderijen, om daartoe niet meer terug te keren, wanneer zij naar henlieden omzien, Ezekiel 29:16, en in verzoeking komen mochten, hen weer na te volgen. Zie, de schepselen, waarop wij ons vertrouwen stellen worden dikwijls daarom ten val gebracht, omdat er geen beter middel bestaat om ons van dat vertrouwen te genezen. Eer Israël weer in dat garen gevangen worde, zal geheel Egypte tot een woestijn worden. "Hij, die eenmaal Egypte tot Israëls losgeld had gegeven in zijn plaats," Isaiah 43:3, zal Egypte nu geven tot zijn genezing. Het zal verwoest worden, liever dan Israël niet in deze zin genezen. Niet alleen in zijn rechtvaardigheid meer ook in zijn goedheid jegens ons breekt God die steun van schepselen waarop wij maar al te veel leunen, en vernietigt dien, opdat wij er niet meer op vertrouwen zullen.

Vers 8

Ezechiël 29:8-16

Dit verklaart de voorafgaande profetie, die in beeldspraak is gesteld, en gaat iets verder. Hier volgt een voorspelling

I. Van de verwoesting van Egypte. De bedreiging treedt in bijzonderheden en is zeer volledig, de zonde, voor welke die verwoesting over het land wordt gebracht, is zijn hoogmoed Ezekiel 29:9. Zij zeiden: De rivier is van mij, en ik heb die gemaakt, daarom zal het land ze uitspuwen.

1. God is tegen hen, zowel tegen de koning als tegen het volk, "tegen u en tegen uw rivier. Wateren betekenen volken, en scharen, en natiën, en tongen," Revelation 17:15.

2. Menigten van hen zullen door het zwaard afgesneden worden, een zwaard, dat God over hen zal brengen om te verderven "beide mens en beest," het zwaard van de burgeroorlog.

3. Het land zal ontvolkt worden. En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, Ezekiel 29:9, het land onbebouwd, de steden onbewoond. De rijkdom van beide was hun rijkdom en die zal God wegnemen. Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, Ezekiel 29:10, geen mensenvoet zal daardoor doorgaan, en geen beestenvoet zal daardoor doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn, Ezekiel 29:11. Het zal een verwoesting zijn in het midden van de verwoeste landen, Ezekiel 29:12. Dit was de uitwerking niet zozeer van de hierboven genoemde oorlogen, die zij voerden, maar van de oorlog, die de koning van Babel hun aandeed. Het zal woest worden van het een einde tot het andere, "van de toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland". De zonde van de hoogmoed is voldoende om een geheel volk ten verderve te voeren.

4. Het volk zal verstrooid worden onder de heidenen en verspreid in de landen, Ezekiel 29:12, Zodat degenen, die het staatkundig evenwicht in hun hand meenden te hebben, nu een versmaad volk zullen wezen.

II. Van het herstel van Egypte, na een tijd, Ezekiel 29:13. Egypte zal veertig jaren tot een verwoesting zijn, Ezekiel 29:12, en daarna zal Ik de gevangenis van Egypte wenden, Ezekiel 29:14. Sommigen tellen die veertig jaren van de tijd af, dat Nebukadnezar Egypte verwoest had, anderen van een vroeger tijdstip. Zij eindigen in ieder geval met het eerste jaar van Cyrus toen de zeventig jaren van de Babylonische ballingschap voorbij waren, of spoedig daarna. Toen werd de voorzegging vervuld,

1. Dat God de Egyptenaren zou wederbrengen uit alle landen, waarhenen zij verstrooid waren doen terugkeren naar het land van hun koophandel en hen daar weer vestigen, Ezekiel 29:14. Zie, ofschoon God een weg zal vinden om de hoogmoedigen te vernederen, toch zal hij niet altijd twisten, zelfs niet in deze wereld.

2. Zij zullen evenwel niet tot de vroegere macht terugkeren. Egypte zal weer een koninkrijk worden, maar geringer dan de andere koninkrijken, Ezekiel 29:15. Het zal weinig rijkdom en macht bezitten, en zijn veroveringen niet als weleer uitbreiden. Het zal als de staart van de natiën zijn, en niet het hoofd. Barmhartigheid is het, dat het weer een koninkrijk zal wezen, maar, om het nederig te houden, zal het een gering koninkrijk zijn, het zal lang duren, eer het iets van zijn aloude luister herwint. Om twee redenen zal het dus gedeemoedigd worden: a. Opdat het niet meer heerse over de heidenen, noch zich verheffen boven de volken, maar leert verstaan wat het betekent, laag en veracht te wezen. Zie, zij, die hun macht misbruiken, zullen die rechtvaardig verliezen. God, als de koning van de natiën, zal wegen vinden om de geschonden rechten en vrijheden te handhaven, niet alleen zijn eigene, maar ook die van andere volken.

b. Opdat het Gods volk niet meer misleide, Ezekiel 29:16. Het zal het huis Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, Israël zal niet meer in verzoeking komen, op Egypte te steunen, gelijk het gedaan had, hetwelk een zonde is, die van de ongerechtigheid doet gedenken, dat is: God tergt om het niet alleen voor die zonde, maar tevens voor al zijn andere zonden te tuchtigen. Of: het herinnert hen aan hun afgoderijen, om daartoe niet meer terug te keren, wanneer zij naar henlieden omzien, Ezekiel 29:16, en in verzoeking komen mochten, hen weer na te volgen. Zie, de schepselen, waarop wij ons vertrouwen stellen worden dikwijls daarom ten val gebracht, omdat er geen beter middel bestaat om ons van dat vertrouwen te genezen. Eer Israël weer in dat garen gevangen worde, zal geheel Egypte tot een woestijn worden. "Hij, die eenmaal Egypte tot Israëls losgeld had gegeven in zijn plaats," Isaiah 43:3, zal Egypte nu geven tot zijn genezing. Het zal verwoest worden, liever dan Israël niet in deze zin genezen. Niet alleen in zijn rechtvaardigheid meer ook in zijn goedheid jegens ons breekt God die steun van schepselen waarop wij maar al te veel leunen, en vernietigt dien, opdat wij er niet meer op vertrouwen zullen.

Verzen 17-19

Ezechiël 29:17-21

De datum van deze profetie is opmerkelijk: het was in het zeven en twintigste jaar van Ezechiëls ballingschap, zestien jaren na de profetie in het voorafgaand gedeelte van dit hoofdstuk, en bijna even lang na die, welke in de volgende hoofdstukken komen. Ze staat hier als een uitlegging van alles wat tegen Egypte gezegd was. Na de verwoesting van Jeruzalem wijdde Nebukadnezar twee of drie veldslagen aan de overwinning van de Ammonieten en Moabieten en de onderwerping van hun land. Daarop bracht hij dertien jaren door met de belegering van Tyrus. Gedurende al die tijd waren de Egyptenaren in de oorlog met de Syriërs en in onderlingen strijd gewikkeld, hetgeen hen zeer verzwakte en verarmde. Juist ten einde van het beleg van Tyrus openbaart God deze profetie aan Tyrus, om hem te tonen, dat de eindelijke verwoesting van Egypte die hij vijftien of zestien jaren tevoren voorzegd had, en reeds ten dele vervuld was, nu door Nebukadnezar voltooid zou worden. De profetie die hier begint, schijnt in het 20ste vers van het volgende hoofdstuk voortgezet te worden. En Dr. Lightfoot merkt op, dat dit de laatste profetie is, die wij van deze profeet bezitten en dus aan het einde van zijn boek moest staan, maar hier een plaats gevonden heeft om al wat op Egypte betrekking heeft, bijeen te brengen. De bijzondere val van Farao Hophra, in het voorgaande gedeelte van het hoofdstuk voorspeld, was ook reeds aangekondigd in Jeremiah 44:30. De algemene verwoesting van Egypte door Nebukadnezar was reeds voorzegd in Jeremiah 43:10.

Merk op,

I. Welk een voorspoed God aan Nebukadnezar en zijn heirscharen tegen Egypte schonk. God gaf hem Egypteland, opdat Hij de buit daarvan buiten en de roof daarvan roven zou, Ezekiel 29:19, Ezekiel 29:20. Het was een goedkope en gemakkelijke prooi. Het onderwierp het met weinig moeite, het vergoten bloed en de gemaakte onkosten waren onbeduidend. Maar het was een rijke buit, en wat hij wegvoerde, vertegenwoordigde een aanzienlijke waarde. Hun onderlinge verdeeldheid had ongetwijfeld, de gemeenschappelijke vijand een groot voordeel over hen gegeven, die, na lang elkaar te hebben beroofd, nu gezamenlijk de prooi van de overweldiger werden. (En! quo discordia cives perduxit miseros. Wat ellende brengt burgertwist toch!) Jeremia had voorspeld, "dat Nebukadnezar zich Egypteland zou aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt," Jeremiah 43:12, hetgeen te verstaan geeft welk een rijke en gemakkelijke buit Egypte zijn zou.

II. Om welke overwegingen God aan Nebukadnezars wapenen tegen Egypte deze voorspoed zou geven. Het was een arbeidsloon voor zijn dienst tegen Tyrus, Ezekiel 29:18, Ezekiel 29:20.

1. De inneming van Tyrus was een moeilijk stuk werk geweest en had Nebukadnezar overvloed van bloed en schatten gekost. Ze had dertien jaar geduurd, al die tijd had het Chaldeeuwse leger het hard te verantwoorden gehad, eer het zich van de stad had meester gemaakt. Een brede zeeëngte tussen Tyrus en het vaste land werd met aarde opgevuld, menige andere moeilijkheid, die onoverkomelijk scheen, moest uit de weg geruimd worden. Maar een machtig vorst als de koning van Babel meende, nu hij eenmaal de onderneming op touw had gezet, aan zich zelf verplicht te zijn, het beleg voort te zetten, het mocht kosten wat het wilde. Hoeveel duizenden levens zijn opgeofferd om een eergevoel als dit! Bij de voortzetting van dit beleg waren alle hoofden kaal geworden en alle zijden uitgeplukt, door lasten te dragen en in het water te werken, met een sterke stroming om te overwinnen en een sterke stad om te belegeren. Egypte, een innerlijk verdeeld koninkrijk, werd gemakkelijk veroverd, Tyrus, een enkele stad, maar eendrachtig, werd met veel moeite ten onder gebracht. Zij, die in deze wereld veel te doen hebben, vinden de dingen soms veel gemakkelijker dan ze verwacht hadden. Maar, 2. In deze dienst zegt God, dat hij voor Hem gearbeid heeft, Ezekiel 29:20. Hij heeft hem aan het werk gezet, om de trotse stad en haar koning te vernederen, al meenden zij dat niet noch dacht hun hart dat, namelijk dergenen, die daartoe gebruikt werden. Zie, zelfs grote mannen en slechte lieden zijn zijn werktuigen, hoewel zij hun eigen eer- en heerszuchtige plannen volvoeren, zo wondervol beheerst God alles naar Zijn eigen raad. Toch,

3. Had hij noch zijn leger voor deze dienst arbeidsloon. Hij had grote onkosten te maken om Tyrus te nemen, en toen hij het had genomen, viel het hem, hoewel hij zich voor zijn troepen een rijke buit beloofd had, tegen: de Tyriërs hadden per scheepsgelegenheid hun tilbare have medegevoerd en lieten hem niets dan de naakte muren. Zo worden de kinderen van deze wereld gewoonlijk in hun hoogste verwachtingen teleurgesteld. Daarom

4. Zal hij de buit van Egypte tot beloning hebben van zijn dienst tegen Tyrus. Zie, God blijft nimmer in gebreke, hen te belonen, die Hem enigen dienst bewijzen, Hij beloont hen op de een of andere wijze, niemand offert iets op zijn altaar om niet. De dienst, die wereldse mensen Hem doen, met wereldse bedoelingen, wordt slechts met werelds loon betaald, waarmee echter Zijn getrouwe knechten, die Zijn wil eerbiedigen en Zijn eer bedoelen, niet afgescheept worden. Dit verklaart de voorspoed van wereldse mensen in dit leven. God betaalt hun daarmee de een of andere dienst waarvan Hij heeft gebruik gemaakt. Zeker hebben zij hun loon. Laat niemand hen evenwel bevrijden. De verovering van Egypte wordt Nebukadnezars volle loon genoemd, want dat voltooide zijn heerschappij over de toenmaals bekende wereld, tot op zekere hoogte althans, want dat was het laatste rijk dat hij onderwierp. Toen hij daarvan meester was geworden, was hij dat gouden hoofd.

III. De genade, die God spoedig daarna aan het huis Israëls bewijzen zou. Wanneer het getij zijn hoogste punt heeft bereikt, begint het water spoedig te vallen. Nebukadnezar stond op het toppunt van zijn heerlijkheid, toen hij Egypte had veroverd, maar binnen een jaar daarna werd hij krankzinnig, Daniel 4:1, bleef het zeven jaar lang, en leefde, na de verkrijging van zijn verstand, nog een paar jaren voordat hij stierf. Toen hij Zijn hoogste punt had bereikt, stond Israël het laagst, toen waren zij het diepst in de ellende van hun gevangenschap gedompeld, hun gebeente dor en droog, maar in die dagen zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, Ezekiel 29:21. De dag van hun verlossing begon te dagen, spoedig zou hun dienstbaarheid een weinig verlicht worden, in de eer, die,

1. Hun vorsten zou te beurt vallen. "Zij zijn de hoorn van het huis Israël, de zetel van zijn glorie en macht'. Dit begon, toen Daniël en zijn vrienden met hoge posten in Babel bekleed werden." Daniël zat in de poort van de stad, Sadrach, Mesach en Abed-Nego werden over de bediening van het landsap van Babel gesteld," Daniel 2:49. Dezen waren allen uit het koninklijke zaad, uit de prinsen, Daniel 1:3. Die verheffing vond plaats binnen het jaar na de verovering van Egypte. Spoedig daarna ontvingen drie van hen nog groter eer, toen God ze in de oven van brandend vuur bewaarde, en zij er levend en ongeschonden weer uit tevoorschijn traden. Dit kon terecht een uitspruiten van de troon van het huis Israëls genoemd worden. Enige jaren werd die belofte nog verder vervuld, toen Jehojakim uit de gevangenis bevrijd en verhoogd werd, Isaiah 52:31, Isaiah 52:32. Beide zaken waren bewijzen van Gods gunst over Israël en gelukkige voortekenen.

2. Aan de profeten: Ik zal u opening des monds geven in het midden van hen. Ofschoon geen van Ezechiëls profetieën, na deze tijd, staan opgetekend, hebben wij toch grond om aan te nemen, dat hij voortgegaan is te profeteren, met meer onverschrokkenheid en vrijmoedigheid, toen Daniël en zijn vrienden in hoogheid gezeten waren, en hem zeker tegen de Babyloniërs niet alleen, maar ook tegen de goddelozen van hun eigen volk zouden beschermd hebben. Zie, het geeft goede hoop, wanneer God de vrijheid van Zijn dienaren vermeerdert, en zij in hun arbeid aangemoedigd en gesterkt worden.

Verzen 17-19

Ezechiël 29:17-21

De datum van deze profetie is opmerkelijk: het was in het zeven en twintigste jaar van Ezechiëls ballingschap, zestien jaren na de profetie in het voorafgaand gedeelte van dit hoofdstuk, en bijna even lang na die, welke in de volgende hoofdstukken komen. Ze staat hier als een uitlegging van alles wat tegen Egypte gezegd was. Na de verwoesting van Jeruzalem wijdde Nebukadnezar twee of drie veldslagen aan de overwinning van de Ammonieten en Moabieten en de onderwerping van hun land. Daarop bracht hij dertien jaren door met de belegering van Tyrus. Gedurende al die tijd waren de Egyptenaren in de oorlog met de Syriërs en in onderlingen strijd gewikkeld, hetgeen hen zeer verzwakte en verarmde. Juist ten einde van het beleg van Tyrus openbaart God deze profetie aan Tyrus, om hem te tonen, dat de eindelijke verwoesting van Egypte die hij vijftien of zestien jaren tevoren voorzegd had, en reeds ten dele vervuld was, nu door Nebukadnezar voltooid zou worden. De profetie die hier begint, schijnt in het 20ste vers van het volgende hoofdstuk voortgezet te worden. En Dr. Lightfoot merkt op, dat dit de laatste profetie is, die wij van deze profeet bezitten en dus aan het einde van zijn boek moest staan, maar hier een plaats gevonden heeft om al wat op Egypte betrekking heeft, bijeen te brengen. De bijzondere val van Farao Hophra, in het voorgaande gedeelte van het hoofdstuk voorspeld, was ook reeds aangekondigd in Jeremiah 44:30. De algemene verwoesting van Egypte door Nebukadnezar was reeds voorzegd in Jeremiah 43:10.

Merk op,

I. Welk een voorspoed God aan Nebukadnezar en zijn heirscharen tegen Egypte schonk. God gaf hem Egypteland, opdat Hij de buit daarvan buiten en de roof daarvan roven zou, Ezekiel 29:19, Ezekiel 29:20. Het was een goedkope en gemakkelijke prooi. Het onderwierp het met weinig moeite, het vergoten bloed en de gemaakte onkosten waren onbeduidend. Maar het was een rijke buit, en wat hij wegvoerde, vertegenwoordigde een aanzienlijke waarde. Hun onderlinge verdeeldheid had ongetwijfeld, de gemeenschappelijke vijand een groot voordeel over hen gegeven, die, na lang elkaar te hebben beroofd, nu gezamenlijk de prooi van de overweldiger werden. (En! quo discordia cives perduxit miseros. Wat ellende brengt burgertwist toch!) Jeremia had voorspeld, "dat Nebukadnezar zich Egypteland zou aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt," Jeremiah 43:12, hetgeen te verstaan geeft welk een rijke en gemakkelijke buit Egypte zijn zou.

II. Om welke overwegingen God aan Nebukadnezars wapenen tegen Egypte deze voorspoed zou geven. Het was een arbeidsloon voor zijn dienst tegen Tyrus, Ezekiel 29:18, Ezekiel 29:20.

1. De inneming van Tyrus was een moeilijk stuk werk geweest en had Nebukadnezar overvloed van bloed en schatten gekost. Ze had dertien jaar geduurd, al die tijd had het Chaldeeuwse leger het hard te verantwoorden gehad, eer het zich van de stad had meester gemaakt. Een brede zeeëngte tussen Tyrus en het vaste land werd met aarde opgevuld, menige andere moeilijkheid, die onoverkomelijk scheen, moest uit de weg geruimd worden. Maar een machtig vorst als de koning van Babel meende, nu hij eenmaal de onderneming op touw had gezet, aan zich zelf verplicht te zijn, het beleg voort te zetten, het mocht kosten wat het wilde. Hoeveel duizenden levens zijn opgeofferd om een eergevoel als dit! Bij de voortzetting van dit beleg waren alle hoofden kaal geworden en alle zijden uitgeplukt, door lasten te dragen en in het water te werken, met een sterke stroming om te overwinnen en een sterke stad om te belegeren. Egypte, een innerlijk verdeeld koninkrijk, werd gemakkelijk veroverd, Tyrus, een enkele stad, maar eendrachtig, werd met veel moeite ten onder gebracht. Zij, die in deze wereld veel te doen hebben, vinden de dingen soms veel gemakkelijker dan ze verwacht hadden. Maar, 2. In deze dienst zegt God, dat hij voor Hem gearbeid heeft, Ezekiel 29:20. Hij heeft hem aan het werk gezet, om de trotse stad en haar koning te vernederen, al meenden zij dat niet noch dacht hun hart dat, namelijk dergenen, die daartoe gebruikt werden. Zie, zelfs grote mannen en slechte lieden zijn zijn werktuigen, hoewel zij hun eigen eer- en heerszuchtige plannen volvoeren, zo wondervol beheerst God alles naar Zijn eigen raad. Toch,

3. Had hij noch zijn leger voor deze dienst arbeidsloon. Hij had grote onkosten te maken om Tyrus te nemen, en toen hij het had genomen, viel het hem, hoewel hij zich voor zijn troepen een rijke buit beloofd had, tegen: de Tyriërs hadden per scheepsgelegenheid hun tilbare have medegevoerd en lieten hem niets dan de naakte muren. Zo worden de kinderen van deze wereld gewoonlijk in hun hoogste verwachtingen teleurgesteld. Daarom

4. Zal hij de buit van Egypte tot beloning hebben van zijn dienst tegen Tyrus. Zie, God blijft nimmer in gebreke, hen te belonen, die Hem enigen dienst bewijzen, Hij beloont hen op de een of andere wijze, niemand offert iets op zijn altaar om niet. De dienst, die wereldse mensen Hem doen, met wereldse bedoelingen, wordt slechts met werelds loon betaald, waarmee echter Zijn getrouwe knechten, die Zijn wil eerbiedigen en Zijn eer bedoelen, niet afgescheept worden. Dit verklaart de voorspoed van wereldse mensen in dit leven. God betaalt hun daarmee de een of andere dienst waarvan Hij heeft gebruik gemaakt. Zeker hebben zij hun loon. Laat niemand hen evenwel bevrijden. De verovering van Egypte wordt Nebukadnezars volle loon genoemd, want dat voltooide zijn heerschappij over de toenmaals bekende wereld, tot op zekere hoogte althans, want dat was het laatste rijk dat hij onderwierp. Toen hij daarvan meester was geworden, was hij dat gouden hoofd.

III. De genade, die God spoedig daarna aan het huis Israëls bewijzen zou. Wanneer het getij zijn hoogste punt heeft bereikt, begint het water spoedig te vallen. Nebukadnezar stond op het toppunt van zijn heerlijkheid, toen hij Egypte had veroverd, maar binnen een jaar daarna werd hij krankzinnig, Daniel 4:1, bleef het zeven jaar lang, en leefde, na de verkrijging van zijn verstand, nog een paar jaren voordat hij stierf. Toen hij Zijn hoogste punt had bereikt, stond Israël het laagst, toen waren zij het diepst in de ellende van hun gevangenschap gedompeld, hun gebeente dor en droog, maar in die dagen zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, Ezekiel 29:21. De dag van hun verlossing begon te dagen, spoedig zou hun dienstbaarheid een weinig verlicht worden, in de eer, die,

1. Hun vorsten zou te beurt vallen. "Zij zijn de hoorn van het huis Israël, de zetel van zijn glorie en macht'. Dit begon, toen Daniël en zijn vrienden met hoge posten in Babel bekleed werden." Daniël zat in de poort van de stad, Sadrach, Mesach en Abed-Nego werden over de bediening van het landsap van Babel gesteld," Daniel 2:49. Dezen waren allen uit het koninklijke zaad, uit de prinsen, Daniel 1:3. Die verheffing vond plaats binnen het jaar na de verovering van Egypte. Spoedig daarna ontvingen drie van hen nog groter eer, toen God ze in de oven van brandend vuur bewaarde, en zij er levend en ongeschonden weer uit tevoorschijn traden. Dit kon terecht een uitspruiten van de troon van het huis Israëls genoemd worden. Enige jaren werd die belofte nog verder vervuld, toen Jehojakim uit de gevangenis bevrijd en verhoogd werd, Isaiah 52:31, Isaiah 52:32. Beide zaken waren bewijzen van Gods gunst over Israël en gelukkige voortekenen.

2. Aan de profeten: Ik zal u opening des monds geven in het midden van hen. Ofschoon geen van Ezechiëls profetieën, na deze tijd, staan opgetekend, hebben wij toch grond om aan te nemen, dat hij voortgegaan is te profeteren, met meer onverschrokkenheid en vrijmoedigheid, toen Daniël en zijn vrienden in hoogheid gezeten waren, en hem zeker tegen de Babyloniërs niet alleen, maar ook tegen de goddelozen van hun eigen volk zouden beschermd hebben. Zie, het geeft goede hoop, wanneer God de vrijheid van Zijn dienaren vermeerdert, en zij in hun arbeid aangemoedigd en gesterkt worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-29.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile