Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ephesians 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ephesians-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ephesians 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EFEZE 2Dit hoofdstuk bevat een voorstelling
I. Van den ellendigen toestand, waarin deze Efeziërs van nature waren, Ephesians 2:1 en verder 11 en 12,
lI. Van de heerlijke verandering door de bekerende genade in hen gewrocht, Ephesians 2:4 en verder 14,
III. Van de grote en machtige voorrechten, welke beiden, bekeerde Joden en heidenen, van Christus ontvangen, Ephesians 2:14. De apostel tracht hen te doordringen met een recht gevoel voor de wondervolle verandering, welke de goddelijke genade in hen gewerkt heeft, en dit is zeer toepasselijk op de grote verandering, welke dezelfde genade werkt in allen, die in den toestand van genade overgebracht worden. We hebben hier dus een levendige schildering beide van de ellende der onwedergeborenen en van den gelukkigen toestand der bekeerde zielen, genoeg om hen wakker te schudden en ongerust te maken, die nog in hun zonden zijn, en hen aan te sporen om zich te haasten dien toestand te ver1aten, zowel als om te vertroosten en te verblijden hen, die God heeft levend gemaakt, door de beschouwing van de grote voorrechten, hun geschonken.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EFEZE 2Dit hoofdstuk bevat een voorstelling
I. Van den ellendigen toestand, waarin deze Efeziërs van nature waren, Ephesians 2:1 en verder 11 en 12,
lI. Van de heerlijke verandering door de bekerende genade in hen gewrocht, Ephesians 2:4 en verder 14,
III. Van de grote en machtige voorrechten, welke beiden, bekeerde Joden en heidenen, van Christus ontvangen, Ephesians 2:14. De apostel tracht hen te doordringen met een recht gevoel voor de wondervolle verandering, welke de goddelijke genade in hen gewerkt heeft, en dit is zeer toepasselijk op de grote verandering, welke dezelfde genade werkt in allen, die in den toestand van genade overgebracht worden. We hebben hier dus een levendige schildering beide van de ellende der onwedergeborenen en van den gelukkigen toestand der bekeerde zielen, genoeg om hen wakker te schudden en ongerust te maken, die nog in hun zonden zijn, en hen aan te sporen om zich te haasten dien toestand te ver1aten, zowel als om te vertroosten en te verblijden hen, die God heeft levend gemaakt, door de beschouwing van de grote voorrechten, hun geschonken.
Verzen 1-3
Efeze 2:1-3De ellendige toestand van deze Efeziërs van nature wordt hier in onderdelen beschreven. Merk op:
1. Onwedergeboren zielen zijn dood in misdaden en zonden. Allen, die in hun zonden zijn, zijn dood in zonden, ja in misdaden en zonden, hetwelk betekenen kan alle soorten van zonden: hebbelijkheden en daden, zonden van hart en leven. De zonde is de dood der ziel. Waar die de overhand heeft, is volslagen beroving van geestelijk leven. Zondaren zijn in doden toestand, ontbloot van de beginselen en krachten van geestelijk leven, afgesneden van God, den Springader des levens, zij zijn dood voor de wet, want een veroordeelde misdadiger wordt een dood man genoemd.
2. Een toestand van zonde is een toestand van gelijkvormigheid aan de wereld, Ephesians 2:2. In het eerste vers spreekt hij van hun inwendigen toestand, in dit van hun uitwendigen omgang. Waarin, in welke zonden en misdaden, gij eertijds gewandeld hebt. Gij leefde en gedroeg u zoals wereldse mensen gewoon zijn te doen.
3. Wij zijn van nature lijfslaven van zonde en Satan. Zij, die wandelen in misdaden en zonden en naar de eeuw dezer wereld, wandelen naar den overste van de macht der lucht. De duivel, of het hoofd der duivelen, wordt zo genoemd, Matthew 12:24, Matthew 12:26. De legioenen der gevallen engelen zijn als een macht verenigd onder een hoofd, en daarom wordt hier van hetgeen elders genoemd wordt de machten der duisternis gesproken in enkelvoud. De lucht wordt voorgesteld als de zetel van dit koninkrijk, en het was de mening beiden van Joden en heidenen, dat de lucht vol is van geesten en dat zij daar handelen en kracht oefenen. De duivel schijnt (met toelating Gods) enige macht te hebben in de lagere luchtstreken, daar is hij steeds er op uit de mensen te verzoeken en der wereld zoveel leed te berokkenen als hij kan, maar het is de troost en de vreugde van Gods volk, dat Hij, die der gemeente gegeven is tot een hoofd over alle dingen, hem overwonnen heeft en zijn keten in handen houdt. Doch goddeloze mensen zijn slaven van Satan, want zij wandelen naar hem, zij richten hun leven en daden in volgens den wil van dezen groten overweldiger. De loop en richting van hun leven zijn overeenkomstig zijn inblazingen en in overeenstemming met zijn verzoekingen, zij zijn aan hem onderworpen en worden door hem gevangen geleid naar zijnen wil. Daarom wordt hij genoemd de god dezer wereld, en de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Kinderen der ongehoorzaamheid zijn zij, die verkiezen God ongehoorzaam te zijn en den duivel te dienen, in dezen werkt hij zeer machtig en gevolgenrijk. Gelijk de goede Geest in gehoorzame zielen werkt hetgeen goed is, zo werkt de kwade geest in boze mensen het kwade. En hij werkt nu, niet enkel vroeger, maar juist sedert de wereld gezegend is met het licht van het heerlijk Evangelie. De apostel voegt er bij: Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben. Deze woorden hebben betrekking op de Joden, die hij hier aanduidt als van nature in dezelfden droeven en ellendigen toestand geweest te zijn, en even slecht en boos geweest te zijn als de onwedergeboren heidenen zelf, en wier natuurlijken toestand hij beschrijft in de volgende woorden.
4. Wij zijn van nature slaven van het vlees en van onze bedorven neigingen, Ephesians 2:3, doende den wil des vlezes en der gedachten. En daardoor volbrengen de mensen die onreinheid van vlees en geest, waarvan de apostel de Corinthiërs vermaant zich zelven te reinigen, 2 Corinthians 7:1. Het volbrengen van den wil des vlezes en der gedachten sluit in zich alle zonde en boosheid, die bedreven worden door de lagere en door de hogere en edeler machten van de ziel. Wij leefden in het daadwerkelijk plegen van al deze zonden, waartoe de bedorven natuur ons verlokte. De vleselijke wil maakt den mens volslagen slaaf van zijn boze begeerten. Het doen van den wil des vlezes betekent de kracht van deze begeerten en hoeveel macht zij oefenen over degenen, die er zich aan onderwerpen.
5. Wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. De Joden waren dat zowel als de Heidenen, de een is van nature gelijk aan den ander, niet alleen door gewoonte en navolging, maar van het begin van ons bestaan af en door onze natuurlijke neigingen en begeerten. Daar alle mensen van nature kinderen der ongehoorzaamheid zijn, zijn zij ook allen kinderen des toorns, God toornt over de bozen ten allen dage. Onze toestand en wandel verdienen toorn, en zullen eindigen in eeuwigen toorn, zo de goddelijke genade niet tussenbeide komt. Hoeveel reden hebben zondaren dus om uit te zien naar die genade, die hen van kinderen des toorns kinderen Gods en erfgenamen Zijner heerlijkheid zal maken! Zover heeft de apostel in deze verzen de ellende van onzen natuurlijken toestand beschreven, wij zullen zien dat hij daar in enkele volgende verzen nog op terugkomt.
Verzen 1-3
Efeze 2:1-3De ellendige toestand van deze Efeziërs van nature wordt hier in onderdelen beschreven. Merk op:
1. Onwedergeboren zielen zijn dood in misdaden en zonden. Allen, die in hun zonden zijn, zijn dood in zonden, ja in misdaden en zonden, hetwelk betekenen kan alle soorten van zonden: hebbelijkheden en daden, zonden van hart en leven. De zonde is de dood der ziel. Waar die de overhand heeft, is volslagen beroving van geestelijk leven. Zondaren zijn in doden toestand, ontbloot van de beginselen en krachten van geestelijk leven, afgesneden van God, den Springader des levens, zij zijn dood voor de wet, want een veroordeelde misdadiger wordt een dood man genoemd.
2. Een toestand van zonde is een toestand van gelijkvormigheid aan de wereld, Ephesians 2:2. In het eerste vers spreekt hij van hun inwendigen toestand, in dit van hun uitwendigen omgang. Waarin, in welke zonden en misdaden, gij eertijds gewandeld hebt. Gij leefde en gedroeg u zoals wereldse mensen gewoon zijn te doen.
3. Wij zijn van nature lijfslaven van zonde en Satan. Zij, die wandelen in misdaden en zonden en naar de eeuw dezer wereld, wandelen naar den overste van de macht der lucht. De duivel, of het hoofd der duivelen, wordt zo genoemd, Matthew 12:24, Matthew 12:26. De legioenen der gevallen engelen zijn als een macht verenigd onder een hoofd, en daarom wordt hier van hetgeen elders genoemd wordt de machten der duisternis gesproken in enkelvoud. De lucht wordt voorgesteld als de zetel van dit koninkrijk, en het was de mening beiden van Joden en heidenen, dat de lucht vol is van geesten en dat zij daar handelen en kracht oefenen. De duivel schijnt (met toelating Gods) enige macht te hebben in de lagere luchtstreken, daar is hij steeds er op uit de mensen te verzoeken en der wereld zoveel leed te berokkenen als hij kan, maar het is de troost en de vreugde van Gods volk, dat Hij, die der gemeente gegeven is tot een hoofd over alle dingen, hem overwonnen heeft en zijn keten in handen houdt. Doch goddeloze mensen zijn slaven van Satan, want zij wandelen naar hem, zij richten hun leven en daden in volgens den wil van dezen groten overweldiger. De loop en richting van hun leven zijn overeenkomstig zijn inblazingen en in overeenstemming met zijn verzoekingen, zij zijn aan hem onderworpen en worden door hem gevangen geleid naar zijnen wil. Daarom wordt hij genoemd de god dezer wereld, en de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Kinderen der ongehoorzaamheid zijn zij, die verkiezen God ongehoorzaam te zijn en den duivel te dienen, in dezen werkt hij zeer machtig en gevolgenrijk. Gelijk de goede Geest in gehoorzame zielen werkt hetgeen goed is, zo werkt de kwade geest in boze mensen het kwade. En hij werkt nu, niet enkel vroeger, maar juist sedert de wereld gezegend is met het licht van het heerlijk Evangelie. De apostel voegt er bij: Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben. Deze woorden hebben betrekking op de Joden, die hij hier aanduidt als van nature in dezelfden droeven en ellendigen toestand geweest te zijn, en even slecht en boos geweest te zijn als de onwedergeboren heidenen zelf, en wier natuurlijken toestand hij beschrijft in de volgende woorden.
4. Wij zijn van nature slaven van het vlees en van onze bedorven neigingen, Ephesians 2:3, doende den wil des vlezes en der gedachten. En daardoor volbrengen de mensen die onreinheid van vlees en geest, waarvan de apostel de Corinthiërs vermaant zich zelven te reinigen, 2 Corinthians 7:1. Het volbrengen van den wil des vlezes en der gedachten sluit in zich alle zonde en boosheid, die bedreven worden door de lagere en door de hogere en edeler machten van de ziel. Wij leefden in het daadwerkelijk plegen van al deze zonden, waartoe de bedorven natuur ons verlokte. De vleselijke wil maakt den mens volslagen slaaf van zijn boze begeerten. Het doen van den wil des vlezes betekent de kracht van deze begeerten en hoeveel macht zij oefenen over degenen, die er zich aan onderwerpen.
5. Wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. De Joden waren dat zowel als de Heidenen, de een is van nature gelijk aan den ander, niet alleen door gewoonte en navolging, maar van het begin van ons bestaan af en door onze natuurlijke neigingen en begeerten. Daar alle mensen van nature kinderen der ongehoorzaamheid zijn, zijn zij ook allen kinderen des toorns, God toornt over de bozen ten allen dage. Onze toestand en wandel verdienen toorn, en zullen eindigen in eeuwigen toorn, zo de goddelijke genade niet tussenbeide komt. Hoeveel reden hebben zondaren dus om uit te zien naar die genade, die hen van kinderen des toorns kinderen Gods en erfgenamen Zijner heerlijkheid zal maken! Zover heeft de apostel in deze verzen de ellende van onzen natuurlijken toestand beschreven, wij zullen zien dat hij daar in enkele volgende verzen nog op terugkomt.
Verzen 4-10
Efeze 2:4-10Hier begint de apostel met de voorstelling van de heerlijke verandering, die door de bekerende genade in hen gewrocht was, waaromtrent wij opmerken:
I. Door wie en op welke wijze die was teweeggebracht.
1. Ontkennend: Niet uit u, Ephesians 2:8. Ons geloof, onze bekering en onze eeuwige zaligheid zijn niet het product van onze natuurlijke bekwaamheden, of van enige verdienste van ons zelven. Niet uit de werken, opdat niemand roeme, Ephesians 2:9. Deze dingen zijn niet tot stand gebracht door enige daad van ons, en daarom is alle roem uitgesloten, hij die roemt moet niet roemen in zich zelven, maar in den Heere. Er is geen reden voor iemand om te roemen in zijn eigen bekwaamheid of macht, of als had hij iets gedaan om zulke grote voorrechten bij God te verdienen.
2. Bevestigend: Maar God, die rijk is in barmhartigheid enz., Ephesians 2:4. God zelf is de bewerker van deze grote en gelukkige verandering, en Zijn grote liefde is de fontein en de oorzaak ervan, want Hij besloot genade te bewijzen. Liefde is Zijn neiging om ons goed te doen eenvoudig omdat wij Zijne schepselen zijn, barmhartigheid ziet ons aan als afvallige en ellendige schepselen. Gods eeuwige liefde en welwillendheid voor Zijne schepselen is de fontein, waaruit al Zijn beloofde barmhartigheid ons toevloeit, en die liefde van God is onuitsprekelijk groot en onuitputtelijk rijk. En dus: uit genade zijt gij zalig geworden, Ephesians 2:5, en uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, het is Gods gave, Ephesians 2:8. Iedere bekeerde zondaar is een geredde zondaar. Zij zijn verlost van zonde en toorn, zij zijn overgeplaatst in een toestand van behoudenis, en hun is een recht gegeven door genade op eeuwige gelukzaligheid. De genade, die hen redt, is de vrije, onverdiende goedheid en gunst van God, en Hij redt hen niet door de werken der wet, maar door het geloof in Jezus Christus, door hetwelk zij deelgenoten worden aan de grote zegeningen van het Evangelie. En beide het geloof en de zaligheid, waarop het zo groten invloed heeft, zijn gaven Gods. De grote voorwerpen des geloofs zijn bekend gemaakt door goddelijke openbaring, geloofbaar gemaakt door het getuigenis en de bewijzen, die God er voor gegeven heeft, en dat wij ter zaligheid geloven en de zaligheid verkrijgen door het geloof, danken wij uitsluitend aan den goddelijken bijstand en genade, God heeft alles zo geregeld, dat alles zal blijken enkel genade te zijn.
II. Waarin deze verandering bestaat, in verscheidene bijzonderheden, in overeenstemming met de ellendigheid van onzen natuurlijken toestand, sommige waarvan opgenoemd zijn in dit gedeelte en andere later.
1. Wij, die dood waren, zijn levend gemaakt, Ephesians 2:5, wij zijn gered van den dood der zonde en een beginsel van geestelijk leven werd ons ingeplant. Genade in de ziel is nieuw leven in de ziel. Gelijk de dood al de zintuigen sluit en alle macht en alle vermogens verzegelt, zo vernietigt de zonde alles goeds. Een wedergeboren zondaar wordt een levende mens, hij leeft een leven van heiligmaking, zijnde uit God geboren, en hij leeft in den zin van de wet, zijnde van de schuld verlost door vergevende en rechtvaardigende genade. Hij heeft ons met Christus levend gemaakt. Ons geestelijk leven komt voort uit onze vereniging met Christus, het is in Hem dat wij leven: Ik leef en gij zult leven. 2. Wij zijn begraven en opgewekt, Ephesians 2:6. Wat nog te doen overblijft wordt hier besproken alsof het reeds geschied ware, ofschoon wij inderdaad opgewekt zijn uit kracht van onze vereniging met Hem, dien God uit de doden opgewekt heeft. Toen Hij Christus uit de doden opwekte, wekte Hij inderdaad alle gelovigen met Hem op, want Hij is hun gemeenschappelijk hoofd, en toen Hij Hem in den hemel aan Zijne rechterhand plaatste, verhoogde en verheerlijkte Hij hen in en met Hem, hun verrezen en verhoogde hoofd en voorloper.
En heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus. Dit kan ook in anderen zin verstaan worden. Zondaren wentelen zich in het vuil, geheiligde zielen wonen in den hemel, zijn boven de wereld verheven, de wereld is niets voor hen, vergeleken met wat zij geweest is en vergeleken met wat de andere wereld is. Heiligen zijn niet alleen Christus' vrijgelatenen, maar zij zijn ook Zijn troongenoten, door den bijstand van Zijne genade zijn zij opgestegen met Hem boven deze wereld om te verkeren met een hogere, en zij leven in gestatige verwachting daarvan. Zij zijn niet alleen dienaren van den besten meester in het beste werk, maar zij worden geroepen om met Hem te regeren, zij zitten met Christus in Zijn troon, gelijk Hij met Zijnen Vader is gezeten in diens troon.
III. Merk op wat het grote doel en voornemen Gods is in de bewerkstelliging van deze verandering. En wel:
1. Ten opzichte van anderen: Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen, enz., Ephesians 2:7, dat Hij zou geven een voorbeeld en bewijs van Zijn grote goedheid en barmhartigheid, tot aanmoediging van zondaren in volgende tijden. Merk op: De goedheid van God in het bekeren en zalig maken van zondaren in vroeger tijd is een geschikte aanmoediging voor anderen in later dagen om te hopen op Zijne genade en barmhartigheid en daarom te smeken. Daar dit Gods doel was, mogen arme zondaren daarin grote bemoediging vinden. En wat mogen wij niet hopen van zulke genade en vriendelijkheid, van zulke uitnemende rijkdommen en genade, als die welke deze verandering tot stand brachten! Door Christus Jezus, bij en door wie God al Zijn zegeningen aan ons schenkt.
2. Ten opzichte van de wedergeboren zondaars zelf. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, enz., Ephesians 2:10. Het blijkt dat alles genade is, want al onze geestelijke voordelen zijn van God.
Wij zijn Zijn maaksel, daarmee wordt de nieuwe schepping bedoeld, niet alleen als mensen, maar ook als heiligen. De nieuwe mens is een nieuw schepsel, en God is zijn Schepper. Het is een nieuwe geboorte en wij zijn gebaard door Zijnen wil. In Christus Jezus, dat is, ter wille van hetgeen Hij gedaan en geleden heeft, en door den invloed en de werking van Zijn gezegenden Geest. Tot goede werken, enz. De apostel heeft tevoren deze verandering toegeschreven aan goddelijke genade, met uitsluiting van de werken, maar om den schijn te vermijden van te ontmoedigen van het doen van goede werken, merkt hij hier aan dat, ofschoon de verandering aan niets van dien aard te danken is (want wij zijn het maaksel van God), God toch in die nieuwe schepping ons bestemd en bereid heeft voor goede werken. Geschapen tot goede werken, met het doel dat wij daarin vruchtbaar zouden zijn. Wanneer God door Zijne genade goede beginselen inplant, bedoelt Hij dat ze goede werken voortbrengen zullen.
Welke God voorbereid heeft, dat is bevolen en bepaald. Ook kan men uit deze woorden lezen: Welke God van tevoren bereid heeft voor ons, dat is: door ons te zegenen met de kennis van Zijn wil, met den bijstand van Zijn Heiligen Geest, en met het geven van zulk een verandering in ons. Opdat wij in dezelve zouden wandelen, God verheerlijkende door een voorbeeldigen wandel en door volharding in heiligheid.
Verzen 4-10
Efeze 2:4-10Hier begint de apostel met de voorstelling van de heerlijke verandering, die door de bekerende genade in hen gewrocht was, waaromtrent wij opmerken:
I. Door wie en op welke wijze die was teweeggebracht.
1. Ontkennend: Niet uit u, Ephesians 2:8. Ons geloof, onze bekering en onze eeuwige zaligheid zijn niet het product van onze natuurlijke bekwaamheden, of van enige verdienste van ons zelven. Niet uit de werken, opdat niemand roeme, Ephesians 2:9. Deze dingen zijn niet tot stand gebracht door enige daad van ons, en daarom is alle roem uitgesloten, hij die roemt moet niet roemen in zich zelven, maar in den Heere. Er is geen reden voor iemand om te roemen in zijn eigen bekwaamheid of macht, of als had hij iets gedaan om zulke grote voorrechten bij God te verdienen.
2. Bevestigend: Maar God, die rijk is in barmhartigheid enz., Ephesians 2:4. God zelf is de bewerker van deze grote en gelukkige verandering, en Zijn grote liefde is de fontein en de oorzaak ervan, want Hij besloot genade te bewijzen. Liefde is Zijn neiging om ons goed te doen eenvoudig omdat wij Zijne schepselen zijn, barmhartigheid ziet ons aan als afvallige en ellendige schepselen. Gods eeuwige liefde en welwillendheid voor Zijne schepselen is de fontein, waaruit al Zijn beloofde barmhartigheid ons toevloeit, en die liefde van God is onuitsprekelijk groot en onuitputtelijk rijk. En dus: uit genade zijt gij zalig geworden, Ephesians 2:5, en uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, het is Gods gave, Ephesians 2:8. Iedere bekeerde zondaar is een geredde zondaar. Zij zijn verlost van zonde en toorn, zij zijn overgeplaatst in een toestand van behoudenis, en hun is een recht gegeven door genade op eeuwige gelukzaligheid. De genade, die hen redt, is de vrije, onverdiende goedheid en gunst van God, en Hij redt hen niet door de werken der wet, maar door het geloof in Jezus Christus, door hetwelk zij deelgenoten worden aan de grote zegeningen van het Evangelie. En beide het geloof en de zaligheid, waarop het zo groten invloed heeft, zijn gaven Gods. De grote voorwerpen des geloofs zijn bekend gemaakt door goddelijke openbaring, geloofbaar gemaakt door het getuigenis en de bewijzen, die God er voor gegeven heeft, en dat wij ter zaligheid geloven en de zaligheid verkrijgen door het geloof, danken wij uitsluitend aan den goddelijken bijstand en genade, God heeft alles zo geregeld, dat alles zal blijken enkel genade te zijn.
II. Waarin deze verandering bestaat, in verscheidene bijzonderheden, in overeenstemming met de ellendigheid van onzen natuurlijken toestand, sommige waarvan opgenoemd zijn in dit gedeelte en andere later.
1. Wij, die dood waren, zijn levend gemaakt, Ephesians 2:5, wij zijn gered van den dood der zonde en een beginsel van geestelijk leven werd ons ingeplant. Genade in de ziel is nieuw leven in de ziel. Gelijk de dood al de zintuigen sluit en alle macht en alle vermogens verzegelt, zo vernietigt de zonde alles goeds. Een wedergeboren zondaar wordt een levende mens, hij leeft een leven van heiligmaking, zijnde uit God geboren, en hij leeft in den zin van de wet, zijnde van de schuld verlost door vergevende en rechtvaardigende genade. Hij heeft ons met Christus levend gemaakt. Ons geestelijk leven komt voort uit onze vereniging met Christus, het is in Hem dat wij leven: Ik leef en gij zult leven. 2. Wij zijn begraven en opgewekt, Ephesians 2:6. Wat nog te doen overblijft wordt hier besproken alsof het reeds geschied ware, ofschoon wij inderdaad opgewekt zijn uit kracht van onze vereniging met Hem, dien God uit de doden opgewekt heeft. Toen Hij Christus uit de doden opwekte, wekte Hij inderdaad alle gelovigen met Hem op, want Hij is hun gemeenschappelijk hoofd, en toen Hij Hem in den hemel aan Zijne rechterhand plaatste, verhoogde en verheerlijkte Hij hen in en met Hem, hun verrezen en verhoogde hoofd en voorloper.
En heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus. Dit kan ook in anderen zin verstaan worden. Zondaren wentelen zich in het vuil, geheiligde zielen wonen in den hemel, zijn boven de wereld verheven, de wereld is niets voor hen, vergeleken met wat zij geweest is en vergeleken met wat de andere wereld is. Heiligen zijn niet alleen Christus' vrijgelatenen, maar zij zijn ook Zijn troongenoten, door den bijstand van Zijne genade zijn zij opgestegen met Hem boven deze wereld om te verkeren met een hogere, en zij leven in gestatige verwachting daarvan. Zij zijn niet alleen dienaren van den besten meester in het beste werk, maar zij worden geroepen om met Hem te regeren, zij zitten met Christus in Zijn troon, gelijk Hij met Zijnen Vader is gezeten in diens troon.
III. Merk op wat het grote doel en voornemen Gods is in de bewerkstelliging van deze verandering. En wel:
1. Ten opzichte van anderen: Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen, enz., Ephesians 2:7, dat Hij zou geven een voorbeeld en bewijs van Zijn grote goedheid en barmhartigheid, tot aanmoediging van zondaren in volgende tijden. Merk op: De goedheid van God in het bekeren en zalig maken van zondaren in vroeger tijd is een geschikte aanmoediging voor anderen in later dagen om te hopen op Zijne genade en barmhartigheid en daarom te smeken. Daar dit Gods doel was, mogen arme zondaren daarin grote bemoediging vinden. En wat mogen wij niet hopen van zulke genade en vriendelijkheid, van zulke uitnemende rijkdommen en genade, als die welke deze verandering tot stand brachten! Door Christus Jezus, bij en door wie God al Zijn zegeningen aan ons schenkt.
2. Ten opzichte van de wedergeboren zondaars zelf. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, enz., Ephesians 2:10. Het blijkt dat alles genade is, want al onze geestelijke voordelen zijn van God.
Wij zijn Zijn maaksel, daarmee wordt de nieuwe schepping bedoeld, niet alleen als mensen, maar ook als heiligen. De nieuwe mens is een nieuw schepsel, en God is zijn Schepper. Het is een nieuwe geboorte en wij zijn gebaard door Zijnen wil. In Christus Jezus, dat is, ter wille van hetgeen Hij gedaan en geleden heeft, en door den invloed en de werking van Zijn gezegenden Geest. Tot goede werken, enz. De apostel heeft tevoren deze verandering toegeschreven aan goddelijke genade, met uitsluiting van de werken, maar om den schijn te vermijden van te ontmoedigen van het doen van goede werken, merkt hij hier aan dat, ofschoon de verandering aan niets van dien aard te danken is (want wij zijn het maaksel van God), God toch in die nieuwe schepping ons bestemd en bereid heeft voor goede werken. Geschapen tot goede werken, met het doel dat wij daarin vruchtbaar zouden zijn. Wanneer God door Zijne genade goede beginselen inplant, bedoelt Hij dat ze goede werken voortbrengen zullen.
Welke God voorbereid heeft, dat is bevolen en bepaald. Ook kan men uit deze woorden lezen: Welke God van tevoren bereid heeft voor ons, dat is: door ons te zegenen met de kennis van Zijn wil, met den bijstand van Zijn Heiligen Geest, en met het geven van zulk een verandering in ons. Opdat wij in dezelve zouden wandelen, God verheerlijkende door een voorbeeldigen wandel en door volharding in heiligheid.
Verzen 11-13
Efeze 2:11-13In deze verzen vervolgt de apostel zijn uiteenzetting van den ellendigen toestand dezer Efeziërs, van nature. Daarom gedenkt enz., Ephesians 2:11. Hij zegt als `t ware: Gij moet u herinneren wat gij geweest zijt en dat vergelijken met wat gij nu zijt, dan zult ge nederig zijn en vol lof en dank voor God". Bekeerde zondaren behoren dikwijls terug te zien op de zondigheid en ellendigheid van den toestand, waarin zij van nature waren. Heidenen in het vlees, dat is: levende in de verdorvenheid uwer natuur, verstoken van de besnijdenis, het uitwendig teken van een aandeel in het verbond der genade. Voorhuidgenoemd door degenen enz., dat is: Veracht en verworpen door de Joden, die uitwendige belijdenis hadden en niet verder zagen dan de uitwendige beschikking. Huichelachtige belijders verheffen zich gaarne voornamelijk op hun uitwendige voorrechten, en verachten en verwijten anderen, die deze missen. De apostel beschrijft nu de ellende van hun toestand in verscheidene opzichten, Ephesians 2:12.
In dien tijd, toen gij heidenen en onbekeerden waart, toen waart gij:
1. Zonder Christus, zonder kennis van den Messias, en zonder enig behoudend aandeel aan Hem of betrekking tot Hem. Dat is waar van alle onbekeerde zondaren, allen die verstoken zijn van het geloof, waardoor men zaligmakend deel aan Christus heeft, en het is een treurige en betreurenswaardige toestand voor een ziel om zonder een Zaligmaker te zijn. Zonder Christus zijnde, waren zij:
2. Vervreemd van het burgerschap Israël's, zij behoorden niet tot de gemeente van Christus en hadden geen gemeenschap met haar, want die was beperkt tot het volk van Israël. Het is geen gering voorrecht te behoren tot de gemeente van Christus, en met al haar leden deel te hebben aan haar bijzondere voorrechten.
3. Vreemdelingen van de verbonden der belofte. Het verbond der genade heeft altijd dezelfden inhoud gehad, alhoewel het verscheidene bijvoegingen en veranderingen onderging in de verschillende toestanden van de gemeente, en daarom wordt het genoemd verbonden, en de verbonden der belofte, omdat het gesloten was op belofte en voornamelijk de grote belofte bevatte van den Messias en het eeuwige leven door Hem. De Efeziërs, in hun heidendom, waren vreemdelingen van dat verbond, zij hadden er nooit enige mededeling of inzicht van gehad, en alle onbekeerde zondaren zijn er vreemdelingen van en hebben er geen deel aan. Zij, die zonder Christus zijn en dus geen deel hebben aan den Middelaar des verbonds, hebben ook geen deel aan de beloften van het verbond.
4. Zij hadden geen hoop, dat is: buiten dit leven, geen wel gegronde hoop op geestelijke en eeuwige zegeningen. Zij, die zonder Christus en vreemdelingen van het verbond zijn, kunnen geen goede hoop hebben, want Christus en het verbond zijn de grond en het fondament van al de hoop des Christens. Zij waren in een toestand van verwijdering en vervreemding van God. Zonder God in de wereld, niet zonder enige kennis van een godheid, want zij aanbaden afgoden, maar levende zonder enige ware kennis van Hem, zonder zelfbewuste afhankelijkheid van Hem en zonder enige bijzondere belangstelling in Hem. Er staat: atheïsten in de wereld, want ofschoon zij verschillende godheden aanbaden, waren zij zonder den waren God. De apostel gaat voort, Ephesians 2:18, de gelukkige verandering te schetsen, die in hun toestand gekomen was. Maar nu, in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart. Zij waren ver van Christus, van Zijne gemeente, van Zijne belofte, van de Christelijke hoop en van God zelf, en dus van al wat goed is, gelijk de verloren zoon in het ver gelegen land, dat was hun voor ogen gehouden in de voorgaande verzen. Onbekeerde zondaren bewegen zich op verren afstand van God en God houdt hen op een afstand. De verhevenen kent Hij van verre. Maar nu, in Christus Jezus, enz., door uw bekering, uit kracht van uw vereniging met Christus, en door uw deel aan Hem door het geloof, zijt gij nabij geworden. Zij waren tot God gebracht, opgenomen in de gemeente, besloten in het verbond, en dientengevolge in het bezit gesteld van al de overige voorrechten. De heiligen zijn een volk nabij God. De zaligheid is ver van de godlozen, maar God is een hulp nabij de Zijnen, en dat door het bloed van Christus, door de verdienste van Zijn lijden en sterven. Iedere gelovige zondaar dankt zijn nabijzijn bij God en zijn deel in Gods gunst aan den dood en het offer van Christus.
Verzen 11-13
Efeze 2:11-13In deze verzen vervolgt de apostel zijn uiteenzetting van den ellendigen toestand dezer Efeziërs, van nature. Daarom gedenkt enz., Ephesians 2:11. Hij zegt als `t ware: Gij moet u herinneren wat gij geweest zijt en dat vergelijken met wat gij nu zijt, dan zult ge nederig zijn en vol lof en dank voor God". Bekeerde zondaren behoren dikwijls terug te zien op de zondigheid en ellendigheid van den toestand, waarin zij van nature waren. Heidenen in het vlees, dat is: levende in de verdorvenheid uwer natuur, verstoken van de besnijdenis, het uitwendig teken van een aandeel in het verbond der genade. Voorhuidgenoemd door degenen enz., dat is: Veracht en verworpen door de Joden, die uitwendige belijdenis hadden en niet verder zagen dan de uitwendige beschikking. Huichelachtige belijders verheffen zich gaarne voornamelijk op hun uitwendige voorrechten, en verachten en verwijten anderen, die deze missen. De apostel beschrijft nu de ellende van hun toestand in verscheidene opzichten, Ephesians 2:12.
In dien tijd, toen gij heidenen en onbekeerden waart, toen waart gij:
1. Zonder Christus, zonder kennis van den Messias, en zonder enig behoudend aandeel aan Hem of betrekking tot Hem. Dat is waar van alle onbekeerde zondaren, allen die verstoken zijn van het geloof, waardoor men zaligmakend deel aan Christus heeft, en het is een treurige en betreurenswaardige toestand voor een ziel om zonder een Zaligmaker te zijn. Zonder Christus zijnde, waren zij:
2. Vervreemd van het burgerschap Israël's, zij behoorden niet tot de gemeente van Christus en hadden geen gemeenschap met haar, want die was beperkt tot het volk van Israël. Het is geen gering voorrecht te behoren tot de gemeente van Christus, en met al haar leden deel te hebben aan haar bijzondere voorrechten.
3. Vreemdelingen van de verbonden der belofte. Het verbond der genade heeft altijd dezelfden inhoud gehad, alhoewel het verscheidene bijvoegingen en veranderingen onderging in de verschillende toestanden van de gemeente, en daarom wordt het genoemd verbonden, en de verbonden der belofte, omdat het gesloten was op belofte en voornamelijk de grote belofte bevatte van den Messias en het eeuwige leven door Hem. De Efeziërs, in hun heidendom, waren vreemdelingen van dat verbond, zij hadden er nooit enige mededeling of inzicht van gehad, en alle onbekeerde zondaren zijn er vreemdelingen van en hebben er geen deel aan. Zij, die zonder Christus zijn en dus geen deel hebben aan den Middelaar des verbonds, hebben ook geen deel aan de beloften van het verbond.
4. Zij hadden geen hoop, dat is: buiten dit leven, geen wel gegronde hoop op geestelijke en eeuwige zegeningen. Zij, die zonder Christus en vreemdelingen van het verbond zijn, kunnen geen goede hoop hebben, want Christus en het verbond zijn de grond en het fondament van al de hoop des Christens. Zij waren in een toestand van verwijdering en vervreemding van God. Zonder God in de wereld, niet zonder enige kennis van een godheid, want zij aanbaden afgoden, maar levende zonder enige ware kennis van Hem, zonder zelfbewuste afhankelijkheid van Hem en zonder enige bijzondere belangstelling in Hem. Er staat: atheïsten in de wereld, want ofschoon zij verschillende godheden aanbaden, waren zij zonder den waren God. De apostel gaat voort, Ephesians 2:18, de gelukkige verandering te schetsen, die in hun toestand gekomen was. Maar nu, in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart. Zij waren ver van Christus, van Zijne gemeente, van Zijne belofte, van de Christelijke hoop en van God zelf, en dus van al wat goed is, gelijk de verloren zoon in het ver gelegen land, dat was hun voor ogen gehouden in de voorgaande verzen. Onbekeerde zondaren bewegen zich op verren afstand van God en God houdt hen op een afstand. De verhevenen kent Hij van verre. Maar nu, in Christus Jezus, enz., door uw bekering, uit kracht van uw vereniging met Christus, en door uw deel aan Hem door het geloof, zijt gij nabij geworden. Zij waren tot God gebracht, opgenomen in de gemeente, besloten in het verbond, en dientengevolge in het bezit gesteld van al de overige voorrechten. De heiligen zijn een volk nabij God. De zaligheid is ver van de godlozen, maar God is een hulp nabij de Zijnen, en dat door het bloed van Christus, door de verdienste van Zijn lijden en sterven. Iedere gelovige zondaar dankt zijn nabijzijn bij God en zijn deel in Gods gunst aan den dood en het offer van Christus.
Verzen 14-22
Efeze 2:14-22Wij komen nu tot het laatste gedeelte van dit hoofdstuk, dat een mededeling bevat van de grote en heerlijke voorrechten, welke beiden, bekeerde Joden en heidenen, van Christus ontvangen. De apostel toont hier aan dat zij, die in een toestand van vijandschap leefden, nu verzoend zijn. Tussen Joden en heidenen had grote vijandschap bestaan, en evenzo bestaat die tussen God en iedere onwedergeborene. Maar Jezus Christus is onze vrede, Ephesians 2:14. Hij maakte vrede door Zijne zelfsofferande en kwam om te verzoenen:
1. Joden en heidenen met elkaar. Hij heeft die beiden een gemaakt, door de twee delen der mensheid, die gewoon waren elkaar te vervloeken, te haten en te beledigen, met elkaar te verzoenen. Hij brak den middelmuur des afscheidsels, de ceremoniële wet, waardoor de grote vijandschap ontstaan was en die de oorzaak was van der Joden afzondering. Die wordt hier den middelmuur des afscheidsels genoemd, in heen wijzing naar de afscheiding in den tempel, die het voorhof der heidenen scheidde van het voorhof, waar de Joden in mochten komen. Zo maakte Hij de vijandschap in Zijn vlees teniet, Ephesians 2:15. Door Zijn lijden in het vlees nam Hij de bindende kracht der ceremoniële wet weg (en ruimde daardoor de oorzaak van vijandschap en verwijdering tussen hen uit den weg), die hier genoemd wordt de wet der geboden in inzettingen bestaande, omdat zij een menigte van uitwendige plechtigheden en ceremoniën bevatte, en bestond uit allerlei inzettingen en bepalingen, betreffende de uitwendige vormen van den eredienst. De wet der inzettingen werd door Christus afgeschaft, want zij was door Hem vervuld. Door deze teniet te maken vormde Hij ene gemeente van gelovigen, om het even of ze Joden dan wel heidenen waren. Zo schiep Hij die twee in zich zelven tot een nieuwen mens. Hij verenigde die twee delen in ene gemeenschap, een lichaam van het volk Gods, hen in zich zelven samenvoegende als hun gemeenschappelijk hoofd, hen vernieuwende door den Heiligen Geest, en hen nu leidende in een nieuwen weg van evangelische aanbidding, en maakte zo vrede tussen de beide delen, die vroeger zoveel van elkaar verschilden.
2. Daar was vijandschap tussen God en de zondaren, beiden Joden en heidenen, en Christus kwam om die vijandschap teniet te doen en hen beiden met God te verzoenen, Ephesians 2:16. De zonde baart vijandschap tussen God en de mensen. Christus kwam om een einde te maken aan dien twist, door beiden Joden en heidenen te verzoenen, hen te verzamelen en te vergaderen in een lichaam, voor een vertoornd en beledigd God. En zulks door het kruis, door Zijne zelfsofferande aan het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. Toen Hij verslagen en geofferd werd, versloeg Hij de vijandschap, die bestond tussen God en arme zondaren. De apostel komt nu tot de beschrijving van de grote voorrechten, welke beide partijen wonnen door het middelaarschap van onzen Heere Jezus Christus, Ephesians 2:17. Christus, die vrede verwierf door het kruis, kwam gedeeltelijk in Zijn eigen persoon als tot de Joden, die hier genoemd worden: nabij te zijn, en gedeeltelijk in Zijn apostelen, dien Hij opdroeg het Evangelie te verkondigen, tot de heidenen, die gezegd worden: verre te zijn, in den zin die hij tevoren aan die woorden gaf. En verkondigde vrede, Hij maakte de voorwaarden bekend van de verzoening met God en van eeuwig leven. Merk hier op: Wanneer de boodschappers van Christus Zijn waarheid verkondigen, staat dat gelijk alsof Hij het onmiddellijk zelf deed. Er wordt gezegd, dat Hij hun predikte, want die hen ontving, ontving Hem, en die hen veracht wanneer zij volgens Zijn opdracht handelen en Zijn boodschap overbrengen, veracht en verwerpt Christus zelf. Het gevolg van dezen vrede is vrije toegang, beiden voor Joden en heidenen, tot God, Ephesians 2:18. Want door Hem, in Zijn naam en door Zijn middelaarschap hebben wij beiden den toegang of toelating in de tegenwoordigheid Gods, die de verzoende Vader van beiden geworden is, de troon der genade is opgericht voor ons om er heen te komen, en de vrijheid om daartoe te naderen is ons gegeven. Onze toegang is door den Heiligen Geest. Christus verwierf ons verlof om tot God te komen, en de Geest geeft ons vrijmoedigheid en kracht om te komen, en genade om Gode aangenaam Hem te dienen. Wij naderen tot God, door Jezus Christus, door de hulp des Geestes. Daar de Efeziërs na hun bekering zulk een toegang tot God hadden, zowel als de Joden, en door dezelfden Geest, zegt de apostel hun: Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, Ephesians 2:19. Dit zegt hij in tegenstelling met hetgeen hij opgemerkt had over hun toestand in het heidendom, zij waren nu niet langer vervreemd van het burgerschap Israël's, niet langer dat, waar de Joden alle volken der aarde, behalve zich zelven, voor hielden, vreemdelingen van God, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, dat is leden van de gemeente van Christus en rechthebbenden op al hare voorrechten. De gemeente wordt vergeleken bij een stad, en iedere bekeerde zondaar is daar burger. Zij wordt ook vergeleken bij een huis, en iedere bekeerde zondaar is een van de huisgenoten, lid van het gezin, dienstknecht en kind in Gods huis. In Ephesians 2:20 wordt de gemeente vergeleken bij een gebouw. De apostelen en profeten zijn het fondament van dat gebouw. Zij worden zo genoemd in betrekkelijken zin, want Christus is het eigenlijke fondament, zodat wij het moeten verstaan van de leer overgeleverd door de profeten van het Oude Testament en de apostelen van het Nieuwe. Er volgt: waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. In Hem ontmoeten Joden en heidenen elkaar en vormen ene gemeente, en Christus draagt het gebouw door Zijn kracht.
Op welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, Ephesians 2:21. Alle gelovigen uit welken het bestaat. in Christus door het geloof verenigd zijnde, en met elkaar door de Christelijke liefde verbonden, wassen op tot een heiligen tempel, worden een geheiligde gemeenschap, waarin veel omgang is tussen God en Zijn volk, gelijk in den tempel. Zij aanbidden en dienen Hem, Hij openbaart zich in hun midden. Zij brengen God hun geestelijke offeranden, Hij geeft hun Zijn zegeningen en gunsten. Daardoor is het gebouw in zijn aard een tempel, een heilige tempel, want de gemeente is de plaats, die God verkoren heeft om daar Zijn naam te doen wonen, en zij wordt zulk een tempel door genade en kracht, die van Hem komen, -in den Heere. De algemene kerk, gebouwd op Christus als het fondament, verenigd in Christus als de hoeksteen, zal ten slotte verheerlijkt worden in Hem als de kroonsteen. Op welken ook gij mede gebouwd wordt enz., Ephesians 2:22. Niet slechts de algemene kerk wordt den tempel van God genoemd, maar ook elke gemeente, en evenzo is ieder waarachtig gelovige een levende tempel, een woonstede Gods in den Geest. God woont nu in al Zijn gelovigen: zij zijn Zijne tempels geworden door de bewerking van den gezegenden Geest, en Zijn wonen bij hen is het onderpand van hun wonen met Hem in de eeuwigheid.
Verzen 14-22
Efeze 2:14-22Wij komen nu tot het laatste gedeelte van dit hoofdstuk, dat een mededeling bevat van de grote en heerlijke voorrechten, welke beiden, bekeerde Joden en heidenen, van Christus ontvangen. De apostel toont hier aan dat zij, die in een toestand van vijandschap leefden, nu verzoend zijn. Tussen Joden en heidenen had grote vijandschap bestaan, en evenzo bestaat die tussen God en iedere onwedergeborene. Maar Jezus Christus is onze vrede, Ephesians 2:14. Hij maakte vrede door Zijne zelfsofferande en kwam om te verzoenen:
1. Joden en heidenen met elkaar. Hij heeft die beiden een gemaakt, door de twee delen der mensheid, die gewoon waren elkaar te vervloeken, te haten en te beledigen, met elkaar te verzoenen. Hij brak den middelmuur des afscheidsels, de ceremoniële wet, waardoor de grote vijandschap ontstaan was en die de oorzaak was van der Joden afzondering. Die wordt hier den middelmuur des afscheidsels genoemd, in heen wijzing naar de afscheiding in den tempel, die het voorhof der heidenen scheidde van het voorhof, waar de Joden in mochten komen. Zo maakte Hij de vijandschap in Zijn vlees teniet, Ephesians 2:15. Door Zijn lijden in het vlees nam Hij de bindende kracht der ceremoniële wet weg (en ruimde daardoor de oorzaak van vijandschap en verwijdering tussen hen uit den weg), die hier genoemd wordt de wet der geboden in inzettingen bestaande, omdat zij een menigte van uitwendige plechtigheden en ceremoniën bevatte, en bestond uit allerlei inzettingen en bepalingen, betreffende de uitwendige vormen van den eredienst. De wet der inzettingen werd door Christus afgeschaft, want zij was door Hem vervuld. Door deze teniet te maken vormde Hij ene gemeente van gelovigen, om het even of ze Joden dan wel heidenen waren. Zo schiep Hij die twee in zich zelven tot een nieuwen mens. Hij verenigde die twee delen in ene gemeenschap, een lichaam van het volk Gods, hen in zich zelven samenvoegende als hun gemeenschappelijk hoofd, hen vernieuwende door den Heiligen Geest, en hen nu leidende in een nieuwen weg van evangelische aanbidding, en maakte zo vrede tussen de beide delen, die vroeger zoveel van elkaar verschilden.
2. Daar was vijandschap tussen God en de zondaren, beiden Joden en heidenen, en Christus kwam om die vijandschap teniet te doen en hen beiden met God te verzoenen, Ephesians 2:16. De zonde baart vijandschap tussen God en de mensen. Christus kwam om een einde te maken aan dien twist, door beiden Joden en heidenen te verzoenen, hen te verzamelen en te vergaderen in een lichaam, voor een vertoornd en beledigd God. En zulks door het kruis, door Zijne zelfsofferande aan het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. Toen Hij verslagen en geofferd werd, versloeg Hij de vijandschap, die bestond tussen God en arme zondaren. De apostel komt nu tot de beschrijving van de grote voorrechten, welke beide partijen wonnen door het middelaarschap van onzen Heere Jezus Christus, Ephesians 2:17. Christus, die vrede verwierf door het kruis, kwam gedeeltelijk in Zijn eigen persoon als tot de Joden, die hier genoemd worden: nabij te zijn, en gedeeltelijk in Zijn apostelen, dien Hij opdroeg het Evangelie te verkondigen, tot de heidenen, die gezegd worden: verre te zijn, in den zin die hij tevoren aan die woorden gaf. En verkondigde vrede, Hij maakte de voorwaarden bekend van de verzoening met God en van eeuwig leven. Merk hier op: Wanneer de boodschappers van Christus Zijn waarheid verkondigen, staat dat gelijk alsof Hij het onmiddellijk zelf deed. Er wordt gezegd, dat Hij hun predikte, want die hen ontving, ontving Hem, en die hen veracht wanneer zij volgens Zijn opdracht handelen en Zijn boodschap overbrengen, veracht en verwerpt Christus zelf. Het gevolg van dezen vrede is vrije toegang, beiden voor Joden en heidenen, tot God, Ephesians 2:18. Want door Hem, in Zijn naam en door Zijn middelaarschap hebben wij beiden den toegang of toelating in de tegenwoordigheid Gods, die de verzoende Vader van beiden geworden is, de troon der genade is opgericht voor ons om er heen te komen, en de vrijheid om daartoe te naderen is ons gegeven. Onze toegang is door den Heiligen Geest. Christus verwierf ons verlof om tot God te komen, en de Geest geeft ons vrijmoedigheid en kracht om te komen, en genade om Gode aangenaam Hem te dienen. Wij naderen tot God, door Jezus Christus, door de hulp des Geestes. Daar de Efeziërs na hun bekering zulk een toegang tot God hadden, zowel als de Joden, en door dezelfden Geest, zegt de apostel hun: Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, Ephesians 2:19. Dit zegt hij in tegenstelling met hetgeen hij opgemerkt had over hun toestand in het heidendom, zij waren nu niet langer vervreemd van het burgerschap Israël's, niet langer dat, waar de Joden alle volken der aarde, behalve zich zelven, voor hielden, vreemdelingen van God, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, dat is leden van de gemeente van Christus en rechthebbenden op al hare voorrechten. De gemeente wordt vergeleken bij een stad, en iedere bekeerde zondaar is daar burger. Zij wordt ook vergeleken bij een huis, en iedere bekeerde zondaar is een van de huisgenoten, lid van het gezin, dienstknecht en kind in Gods huis. In Ephesians 2:20 wordt de gemeente vergeleken bij een gebouw. De apostelen en profeten zijn het fondament van dat gebouw. Zij worden zo genoemd in betrekkelijken zin, want Christus is het eigenlijke fondament, zodat wij het moeten verstaan van de leer overgeleverd door de profeten van het Oude Testament en de apostelen van het Nieuwe. Er volgt: waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. In Hem ontmoeten Joden en heidenen elkaar en vormen ene gemeente, en Christus draagt het gebouw door Zijn kracht.
Op welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, Ephesians 2:21. Alle gelovigen uit welken het bestaat. in Christus door het geloof verenigd zijnde, en met elkaar door de Christelijke liefde verbonden, wassen op tot een heiligen tempel, worden een geheiligde gemeenschap, waarin veel omgang is tussen God en Zijn volk, gelijk in den tempel. Zij aanbidden en dienen Hem, Hij openbaart zich in hun midden. Zij brengen God hun geestelijke offeranden, Hij geeft hun Zijn zegeningen en gunsten. Daardoor is het gebouw in zijn aard een tempel, een heilige tempel, want de gemeente is de plaats, die God verkoren heeft om daar Zijn naam te doen wonen, en zij wordt zulk een tempel door genade en kracht, die van Hem komen, -in den Heere. De algemene kerk, gebouwd op Christus als het fondament, verenigd in Christus als de hoeksteen, zal ten slotte verheerlijkt worden in Hem als de kroonsteen. Op welken ook gij mede gebouwd wordt enz., Ephesians 2:22. Niet slechts de algemene kerk wordt den tempel van God genoemd, maar ook elke gemeente, en evenzo is ieder waarachtig gelovige een levende tempel, een woonstede Gods in den Geest. God woont nu in al Zijn gelovigen: zij zijn Zijne tempels geworden door de bewerking van den gezegenden Geest, en Zijn wonen bij hen is het onderpand van hun wonen met Hem in de eeuwigheid.