Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ecclesiastes-11.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 11In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een dringende vermaning tot werken van liefdadigheid en milddadigheid jegens de armen, als het beste geneesmiddel tegen de ijdelheid, waaraan onze wereldlijke rijkdom onderworpen is, en het enige middel om die wezenlijk goed te doen opleveren, Ecclesiastes 11:4.
II.Een ernstige vermaning om ons voor te bereiden op de dood en het oordeel, en daarmee intijds te beginnen namelijk in de dagen van onze jeugd, Ecclesiastes 11:7.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 11In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een dringende vermaning tot werken van liefdadigheid en milddadigheid jegens de armen, als het beste geneesmiddel tegen de ijdelheid, waaraan onze wereldlijke rijkdom onderworpen is, en het enige middel om die wezenlijk goed te doen opleveren, Ecclesiastes 11:4.
II.Een ernstige vermaning om ons voor te bereiden op de dood en het oordeel, en daarmee intijds te beginnen namelijk in de dagen van onze jeugd, Ecclesiastes 11:7.
Verzen 1-6
Prediker 11:1-6Salomo had in dit boek er dikwijls bij de rijken op aangedrongen om het aangename van de rijkdom voor zichzelf te nemen, hier spoort hij hen aan om er goed mee te doen aan anderen en zeer milddadig te zijn jegens de armen, hetgeen later zeer voordelig voor henzelf zal uitkomen.
Merk op:
I. Hoe die plicht zelf ons wordt aanbevolen, Ecclesiastes 11:1.
1. Werp uw brood uit op het water, uw broodkoren op de lage plaatsen, zo verstaan het sommigen in toespeling op de landman, die het zaad draagt, het broodkoren uitdragende van zijn gezin voor zijn zaaitijd, wetende dat hij anders in het volgende jaar geen oogst kan hebben, zo neemt de liefdadige van zijn broodkoren voor zaadkoren, bekrimpt zich om de armen te voorzien, ten einde aan alle wateren te zaaien, Isaiah 32:1. 20, omdat hij maaien zal wat hij gezaaid heeft, Galatians 6:7. Wij lezen van de oogst van de rivier, Isaiah 23:3. Wateren worden in de Schrift genomen voor grote menigten, Revelation 16:5, en daar zijn menigten van armen, wij hebben geen gebrek aan voorwerpen van barmhartigheid, wateren worden ook genomen voor rouwbedrijvenden, de armen zijn mensen van smarten. Gij moet brood geven, het nodige levensonderhoud, niet alleen goede woorden geven, maar ook goede dingen Isaiah 58:7. Het moet uw brood zijn, waar gij eerlijk aangekomen zijt, het is geen barmhartigheid, maar onrecht, om te geven wat het onze niet is om te geven, doe eerst recht, en heb dan barmhartigheid lief. Uw brood, dat gij voor uzelf bestemd haat, laat de armen het met u delen, zoals zij het met Job gedeeld hebben, Job 31:17. Geef mild aan de armen, hoewel het de schijn kan hebben van weggeworpen en verloren te zijn, zoals hetgeen men op het water werpt. Stuur het op reis, zend het uit op goed geluk, zoals kooplieden, die handel drijven op zee vertrouw het toe aan het water, het zal niet zinken."
2. Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, wees vrijgevig in werken van liefdadigheid.
a. "Geef veel, zo gij veel hebt te geven, geen klein beetje, maar een deel, geen klein stukje maar een maal eten, geef een ruim deel, geen karig deel, geef een goede maat, Luke 6:38. wees edelmoedig in het geven, zoals zij het waren, die op feestdagen delen zonden aan hen, voor wie niets bereid was, Nehemiah 8:10, waardige delen."
b. "Geef aan velen, aan zeven, ja ook aan acht, indien gij zeven voorwerpen van barmhartigheid ontmoet, geef hun allen, en dan, als gij een achtste ontmoet, geef ook daaraan, en als gij nog acht ontmoet, geef ook aan die allen. Verontschuldig u er niet mede, dat gij al goed gedaan hebt, om van het goed, dat gij nog verder te doen hebt, af te komen, maar ga voort en doe steeds meer goed. Als in zware tijden het aantal armen toeneemt, laat dan uw liefdadigheid naar evenredigheid verruimd worden." God is rijk in barmhartigheid over ons allen, hoewel wij onwaardig zijn, Hij geeft mild en verwijt niet, verwijt ons Zijn vroegere gaven niet, en wij moeten barmhartig zijn gelijk onze hemelse Vader barmhartig is.
II. De redenen, waarmee op die plicht bij ons wordt aangedrongen. Bedenk:
1. Dat ons loon voor weldoen zeer gewis is. Hoewel gij het uitwerpt op het water en het verloren schijnt te zijn, hoewel gij denkt dat gij uw goed woord er mee gegeven hebt, en er waarschijnlijk nooit meer van zult horen, zult gij het toch vinden na vele dagen zoals de landman zijn zaad in een overvloedige oogst weervind, en de koopman zijn goederen op zee in een rijke winst. Het is niet verloren, maar goed besteed en goed opgelegd, het levert goede interest op in de tegenwoordige gaven van Gods voorzienigheid, en genade en vertroostingen van Zijn Geest, en het kapitaal is veilig opgelegd in de hemel, want het is de Heer geleend." Seneca, een heiden, kon zeggen: Nihil magis possidere me credam quam bene donato Niets bezit ik zo volkomen als hetgeen ik weggegeven heb. Hoc habeo quod cunque dedi, hae sunt divitiae cartae in quacunque sorfis humanae levitate". -Al wat ik meegedeeld heb, bezit ik nog, deze rijkdom blijft mij bij in al de wisselvalligheden van het leven. "Gij zult het vinden, misschien niet spoedig, maar na vele dagen, de vergelding kan langzaam zijn, maar zij is zeker, en zal zoveel te meer ruim en overvloedig zijn." Tarwe, het oostelijkste graan, ligt het langst in de grond. Lange zeereizen leveren het meeste voordeel op.
2. Onze gelegenheid om wel te doen is zeer onzeker: "Gij weet niet wat kwaad op de aarde wezen zal, dat u beroven kan van uw goed en u buiten staat zal stellen om goed te doen. wees dus zolang gij kunt vrijgevig, maak gebruik van de tegenwoordige gelegenheid, zoals de landman de geschikte tijd gebruikt om zien zaad te zaaien, eer de vorst invalt." Wij hebben reden om kwaad te verwachten op de aarde, want wij worden tot moeite geboren, wat het kwaad wezen zal weten wij niet, maar opdat wij, waarin het ook moge bestaan, er gereed voor zullen wezen, is het onze wijsheid om ten dage van voorspoed goed te doen. Velen maken hiervan gebruik als een argument tegen het geven aan de armen, daar zij niet weten welke moeilijke tijden komen kunnen waarin zijzelf in nood zullen zijn, terwijl wij juist daarom barmhartig moeten zijn, opdat wij als de kwade dagen komen de troost kunnen hebben van goed gedaan te hebben, toen wij er toe instaat weten, wij zouden dan hoop kunnen hebben, om bij God en de mensen barmhartigheid te zullen vinden, en daarom moeten wij nu barmhartigheid betonen. Indien wij door barmhartigheid aan God toevertrouwen wat wij hebben, dan leggen wij het in goede handen tegen deze slechte tijden.
III. Hoe hij de tegenwerpingen voorkomt, die aangevoerd zouden kunnen worden tegen deze plicht, evenals de verontschuldigingen van de onbarmhartigen.
1. Sommigen zullen zeggen dat wat zij hebben van hun is, en zij het hebben voor hun eigen gebruik, en zij zullen vragen: Waarom zouden wij het aldus op het water werpen? Waarom zou ik mijn brood en mijn geslacht vlees nemen, om het te geven aan ik weet niet wie Aldus Nabal, 1 Samuel 25:11. Zie op, mens, en bedenk hoe spoedig gij verhongerd zou zijn op een onvruchtbare grond, indien de wolken boven u aldus zouden spreken, zouden zeggen dat zij hun water voor zichzelf hebben, maar gij ziet, als zij vol zijn, dan storten zij plasregen uit op de aarde, om haar vruchtbaar te maken, totdat zij vermoeid zijn van haar te bevochtigen, Job 37:11. Is de hemel aldus milddadig voor de arme aarde, die zo ver beneden hem is, en zult gij er tegenzin in hebben om milddadig te zijn jegens uw armen broeder, die been is van uw heen? Of aldus: Sommigen zullen zeggen: hoewel wij slechts weinig geven aan de armen, hebben wij toch, God zij dank, even barmhartig een hart, als wie ook. Neen, zegt Salomo, indien de wolken vol van regen zijn, dan ontladen zij zich, als er barmhartigheid is in het hart, dan zal zij zich tonen, James 2:15, James 2:16. Hij, die zijn ziel opent voor de hongerige, zal naar zijn vermogen zijn hand tot hem uitstrekken.
2. Sommigen zullen zeggen dat hun sfeer van werkzaamheid eng is, zij kunnen het goed niet doen dat anderen doen, die een openbaar ambt bekleden, en daarom zitten zij stil en doen niets. Neen, zegt hij, in de plaats waar de boom valt, of waar hij is, daar zal hij wezen, ten voordele van hen aan wie hij behoort, iedereen moet er naar streven om een zegen te zijn voor die plaats, waar zij ook zijn moge waar hij door Gods voorzienigheid gesteld is, waar wij ook zijn, overal kunnen wij goed werk te doen vinden, zo wij slechts een hart hebben om het te doen. Of aldus: Sommigen zullen zeggen: Velen stellen zich voor als voorwerpen van barmhartigheid, die onwaardig zijn, en ik weet niet aan wie het goed en gepast is iets te geven. "Bekommer u daar niet om," zegt Salomo, Geef met zoveel wijsheid en voorzichtigheid als gij kunt, en wees er dan van overtuigd dat al zou de persoon uw liefdadigheid ook onwaardig zijn, gij toch, zo gij geeft met een oprecht hart, uw loon niet zult verliezen, naar welke zijde de barmhartigheid ook wordt aangewend, naar het noorden of naar het zuiden het voordeel ervan zal voor u wezen." Dit wordt meestal toegepast op de dood, laat ons goed doen, en als goede bomen de vruchten van de gerechtigheid voortbrengen, omdat weldra de dood zal komen en ons zal afhouwen, en dan komen wij in een onveranderlijke toestand van gelukzaligheid of van rampzaligheid naar wat wij in het lichaam gedaan hebben. Waar de boom bij de dood valt, daar zal hij waarschijnlijk in alle eeuwigheid blijven liggen.
3. Sommigen zullen de vele ontmoedigingen aanvoeren, die zij in het beoefenen van de liefdadigheid hebben ondervonden, zij zijn er om gesmaad geworden als trots en Farizees, zij hebben slechts weinig om te geven, en dan worden zij veracht als zij niet geven zoals anderen geven, zij weten niet of hun kinderen er niet toe zullen komen om het nodig te hebben, en dus zouden zij beter doen met het voor hen op te leggen, zij hebben belastingen te betalen en moeten aankopen doen, zij weten niet welk gebruik er van hun liefdegaven gemaakt zal worden, noch welke uitleggingen aan gegeven zal worden, deze en honderd andere dergelijke tegenwerpingen beantwoordt hij met een woord, Ecclesiastes 11:4. Wie op de wind acht geeft die zal niet zaaien, hetgeen betekent goed doen, en wie op de wolken ziet, die zal niet maaien, hetgeen betekent goed ontvangen. Als wij aldus iedere kleine moeilijkheid staan te vergroten, alles van de slechtste zijde bezien met tegenwerpingen aankomen, ons moeilijkheid en gevaar voorstellen waar geen is, dan zullen wij nooit voortgaan met ons werk en nog minder er door heenkomen, of er iets goeds van maken. Indien de landman om iedere windvlaag of iedere voorbijdrijvende wolk zou weigeren te zaaien of met zaaien zou ophouden dan zou zijn landbouwbedrijf hem weinig voordeel opleveren. De plichten van de godsdienst zijn even noodzakelijk als zaaien en oogsten en strekken evenzeer tot ons eigen voordeel, de ontmoedigingen, die wij bij het volbrengen van die plichten ontmoeten, zijn slechts als winden en wolken, die ons geen kwaad zullen doen, en die zij, die een weinig moed en vastberadenheid hebben, zullen verachten en gemakkelijk teboven komen. Zij, die zich door kleine en schijnbare moeilijkheden van grote en wezenlijke plichten laten terughouden, zullen nooit iets tot stand brengen in de godsdienst, want er zal altijd de n of andere wind, de n of andere wolk opkomen, in onze verbeelding tenminste, om ons te ontmoedigen. Winden en wolken zijn in Gods hand, zij zijn bestemd tot onze beproeving, en ons Christendom verplicht ons beproevingen te verduren.
4. Sommigen zullen zeggen: "Wij zien niet op welke wijze hetgeen wij uitgeven in liefdadigheid ons ooit vergoed kan worden, wij bevinden niet dat wij er te rijker om zijn, waarom zouden wij afgaan op de algemene belofte van een zegen over de barmhartigen, als wij niet zien op welke wijze wij er de werking van kunnen verwachten?" Hierop antwoordt hij: "Gij weet het werk Gods niet, en het betaamt ook niet dat gij het zou weten, gij kunt er zeker van zijn dat Hij Zijn woord van belofte gestand zal doen, hoewel Hij u niet zegt hoe of op wat wijze, en hoewel Hij werkt op Zijn eigen wijze naar de raad van Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, Hij zal werken en niemand zal Hem hinderen, en niemand zal Hem besturen of Hem voorschrijven hoe Hij moet werken, de zegen zal onmerkbaar werken, onmerkbaar maar onweerstaanbaar, Gods werk zal gewis in overeenstemming zijn met Zijn woord, of wij het zien of niet zien. Hij toont onze onwetendheid van het werk Gods in twee voorbeelden. a. Wij weten niet welke de weg is van de geest of van de wind, aldus sommigen, wij weten niet vanwaar hij komt, of waar hij heengaat, of wanneer hij zal draaien, toch liggen de zeelieden er op te wachten, dat hij zich tot hun gunste zal keren, aldus moeten wij onze plicht doen in afwachting van de bestemde tijd voor de zegen. Of het kan verstaan worden van de menselijke ziel, wij weten dat God ons gemaakt heeft, en ons deze ziel heeft gegeven, maar hoe zij in het lichaam is gekomen, er mee verenigd is, het bezielt en er op werkt, weten wij niet, de ziel is een verborgenheid op zichzelf, geen wonder dus dat het werk Gods dit voor ons is.
b. Wij weten niet hoedanig de beenderen zijn in de schoot van een zwangere vrouw, wij kunnen de manier niet beschrijven hetzij van de formering van het lichaam, of hoe het lichaam en de ziel verenigd zijn geworden, wij weten dat beide het werk Gods zijn en wij berusten in Zijn werk, maar in geen van beide kunnen wij het proces van de werking nagaan. Wij twijfelen niet aan de geboorte van het kind, dat ontvangen is, hoewel wij niet weten hoe het geformeerd is, noch behoeven wij te twijfelen aan de vervulling van de belofte, hoewel wij niet zien hoe de dingen daartoe werken. En wij kunnen wel op God vertrouwen om voor ons te voorzien in hetgeen ons nuttig en nodig is zonder dat wij er in onrust en zorg over zijn en ons daarin te betonen voor onze barmhartigheid, daar het toch zonder enige kennis of overleg is van ons, dat ons lichaam in het verborgene gemaakt was, en onze ziel vond de weg er in. En zo is het argument hetzelfde, en heeft dezelfde strekking als dat van onze Heiland, Matthew 6:25, het leven, de levende ziel, die God ons gegeven heeft, is meer dan het voedsel, het lichaam, dat God ons gemaakt heeft, is meer dan de kleding, laat ons dus op Hem, die het meerdere voor ons gedaan heeft blijmoedig vertrouwen, om ook het mindere voor ons te doen.
5. Sommigen zeggen: "Wij zijn barmhartig geweest, hebben veel aan de armen gegeven en hebben er nooit enigerlei beloning voor ontvangen, er zijn vele dagen voorbijgegaan meer wij hebben het niet weer gevonden." Waarop hij antwoordt, Ecclesiastes 11:6 :"Ga toch maar voort, volhard in goeddoen, laat geen gelegenheid voorbijgaan. Maai uw land in de morgenstond op de voorwerpen van barmhartigheid die zich vroeg aan u voordoen, en trek uw hand des avonds niet af onder voorwendsel dat gij moe zijt, doe goed naar gij er de gelegenheid toe hebt, doe het op de ene of andere wijze de gehele dag, zoals de landman zijn zaaisel volgt van de morgen tot de avond. In de morgenstond van de jeugd beijver u om goed te doen, geef uit van het weinige dat gij hebt om er de wereld mee te beginnen, en in de avond van de oude dag, geef niet toe aan de gewone verzoeking van oude lieden om vrekkig te zijn, trek ook dan uw hand niet af, en denk niet dat gij u verontschuldigd kunt houden van barmhartigheid te beoefenen, omdat gij u voorneemt liefdadige werken te bevorderen door uw testament, maar doe goed tot het einde toe, want gij weet niet welk werk van barmhartigheid en godsvrucht recht zal wezen, voorspoedig zal zijn, beide met betrekking tot anderen en met betrekking tot uzelf, dit of dat, maar gij hebt reden om te hopen dat die beide tezamen goed zullen zijn. Vertraag niet in goeddoen, want wanneer het tijd is, op Gods tijd en dat is de beste tijd, zult gij oogsten, Galatians 6:9. Dit is van toepassing op geestelijke barmhartigheid, onze godvruchtige pogingen voor het goede van de zielen van anderen, laat ons daarmee voortgaan, want hoewel wij lang tevergeefs gearbeid hebben, kunnen wij er toch ten slotte het welslagen van zien. Laat leraren in hun zaaitijd, beide des morgens en des avonds zaaien, want wie kan zeggen wat voorspoedig zal zijn?
Verzen 1-6
Prediker 11:1-6Salomo had in dit boek er dikwijls bij de rijken op aangedrongen om het aangename van de rijkdom voor zichzelf te nemen, hier spoort hij hen aan om er goed mee te doen aan anderen en zeer milddadig te zijn jegens de armen, hetgeen later zeer voordelig voor henzelf zal uitkomen.
Merk op:
I. Hoe die plicht zelf ons wordt aanbevolen, Ecclesiastes 11:1.
1. Werp uw brood uit op het water, uw broodkoren op de lage plaatsen, zo verstaan het sommigen in toespeling op de landman, die het zaad draagt, het broodkoren uitdragende van zijn gezin voor zijn zaaitijd, wetende dat hij anders in het volgende jaar geen oogst kan hebben, zo neemt de liefdadige van zijn broodkoren voor zaadkoren, bekrimpt zich om de armen te voorzien, ten einde aan alle wateren te zaaien, Isaiah 32:1. 20, omdat hij maaien zal wat hij gezaaid heeft, Galatians 6:7. Wij lezen van de oogst van de rivier, Isaiah 23:3. Wateren worden in de Schrift genomen voor grote menigten, Revelation 16:5, en daar zijn menigten van armen, wij hebben geen gebrek aan voorwerpen van barmhartigheid, wateren worden ook genomen voor rouwbedrijvenden, de armen zijn mensen van smarten. Gij moet brood geven, het nodige levensonderhoud, niet alleen goede woorden geven, maar ook goede dingen Isaiah 58:7. Het moet uw brood zijn, waar gij eerlijk aangekomen zijt, het is geen barmhartigheid, maar onrecht, om te geven wat het onze niet is om te geven, doe eerst recht, en heb dan barmhartigheid lief. Uw brood, dat gij voor uzelf bestemd haat, laat de armen het met u delen, zoals zij het met Job gedeeld hebben, Job 31:17. Geef mild aan de armen, hoewel het de schijn kan hebben van weggeworpen en verloren te zijn, zoals hetgeen men op het water werpt. Stuur het op reis, zend het uit op goed geluk, zoals kooplieden, die handel drijven op zee vertrouw het toe aan het water, het zal niet zinken."
2. Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, wees vrijgevig in werken van liefdadigheid.
a. "Geef veel, zo gij veel hebt te geven, geen klein beetje, maar een deel, geen klein stukje maar een maal eten, geef een ruim deel, geen karig deel, geef een goede maat, Luke 6:38. wees edelmoedig in het geven, zoals zij het waren, die op feestdagen delen zonden aan hen, voor wie niets bereid was, Nehemiah 8:10, waardige delen."
b. "Geef aan velen, aan zeven, ja ook aan acht, indien gij zeven voorwerpen van barmhartigheid ontmoet, geef hun allen, en dan, als gij een achtste ontmoet, geef ook daaraan, en als gij nog acht ontmoet, geef ook aan die allen. Verontschuldig u er niet mede, dat gij al goed gedaan hebt, om van het goed, dat gij nog verder te doen hebt, af te komen, maar ga voort en doe steeds meer goed. Als in zware tijden het aantal armen toeneemt, laat dan uw liefdadigheid naar evenredigheid verruimd worden." God is rijk in barmhartigheid over ons allen, hoewel wij onwaardig zijn, Hij geeft mild en verwijt niet, verwijt ons Zijn vroegere gaven niet, en wij moeten barmhartig zijn gelijk onze hemelse Vader barmhartig is.
II. De redenen, waarmee op die plicht bij ons wordt aangedrongen. Bedenk:
1. Dat ons loon voor weldoen zeer gewis is. Hoewel gij het uitwerpt op het water en het verloren schijnt te zijn, hoewel gij denkt dat gij uw goed woord er mee gegeven hebt, en er waarschijnlijk nooit meer van zult horen, zult gij het toch vinden na vele dagen zoals de landman zijn zaad in een overvloedige oogst weervind, en de koopman zijn goederen op zee in een rijke winst. Het is niet verloren, maar goed besteed en goed opgelegd, het levert goede interest op in de tegenwoordige gaven van Gods voorzienigheid, en genade en vertroostingen van Zijn Geest, en het kapitaal is veilig opgelegd in de hemel, want het is de Heer geleend." Seneca, een heiden, kon zeggen: Nihil magis possidere me credam quam bene donato Niets bezit ik zo volkomen als hetgeen ik weggegeven heb. Hoc habeo quod cunque dedi, hae sunt divitiae cartae in quacunque sorfis humanae levitate". -Al wat ik meegedeeld heb, bezit ik nog, deze rijkdom blijft mij bij in al de wisselvalligheden van het leven. "Gij zult het vinden, misschien niet spoedig, maar na vele dagen, de vergelding kan langzaam zijn, maar zij is zeker, en zal zoveel te meer ruim en overvloedig zijn." Tarwe, het oostelijkste graan, ligt het langst in de grond. Lange zeereizen leveren het meeste voordeel op.
2. Onze gelegenheid om wel te doen is zeer onzeker: "Gij weet niet wat kwaad op de aarde wezen zal, dat u beroven kan van uw goed en u buiten staat zal stellen om goed te doen. wees dus zolang gij kunt vrijgevig, maak gebruik van de tegenwoordige gelegenheid, zoals de landman de geschikte tijd gebruikt om zien zaad te zaaien, eer de vorst invalt." Wij hebben reden om kwaad te verwachten op de aarde, want wij worden tot moeite geboren, wat het kwaad wezen zal weten wij niet, maar opdat wij, waarin het ook moge bestaan, er gereed voor zullen wezen, is het onze wijsheid om ten dage van voorspoed goed te doen. Velen maken hiervan gebruik als een argument tegen het geven aan de armen, daar zij niet weten welke moeilijke tijden komen kunnen waarin zijzelf in nood zullen zijn, terwijl wij juist daarom barmhartig moeten zijn, opdat wij als de kwade dagen komen de troost kunnen hebben van goed gedaan te hebben, toen wij er toe instaat weten, wij zouden dan hoop kunnen hebben, om bij God en de mensen barmhartigheid te zullen vinden, en daarom moeten wij nu barmhartigheid betonen. Indien wij door barmhartigheid aan God toevertrouwen wat wij hebben, dan leggen wij het in goede handen tegen deze slechte tijden.
III. Hoe hij de tegenwerpingen voorkomt, die aangevoerd zouden kunnen worden tegen deze plicht, evenals de verontschuldigingen van de onbarmhartigen.
1. Sommigen zullen zeggen dat wat zij hebben van hun is, en zij het hebben voor hun eigen gebruik, en zij zullen vragen: Waarom zouden wij het aldus op het water werpen? Waarom zou ik mijn brood en mijn geslacht vlees nemen, om het te geven aan ik weet niet wie Aldus Nabal, 1 Samuel 25:11. Zie op, mens, en bedenk hoe spoedig gij verhongerd zou zijn op een onvruchtbare grond, indien de wolken boven u aldus zouden spreken, zouden zeggen dat zij hun water voor zichzelf hebben, maar gij ziet, als zij vol zijn, dan storten zij plasregen uit op de aarde, om haar vruchtbaar te maken, totdat zij vermoeid zijn van haar te bevochtigen, Job 37:11. Is de hemel aldus milddadig voor de arme aarde, die zo ver beneden hem is, en zult gij er tegenzin in hebben om milddadig te zijn jegens uw armen broeder, die been is van uw heen? Of aldus: Sommigen zullen zeggen: hoewel wij slechts weinig geven aan de armen, hebben wij toch, God zij dank, even barmhartig een hart, als wie ook. Neen, zegt Salomo, indien de wolken vol van regen zijn, dan ontladen zij zich, als er barmhartigheid is in het hart, dan zal zij zich tonen, James 2:15, James 2:16. Hij, die zijn ziel opent voor de hongerige, zal naar zijn vermogen zijn hand tot hem uitstrekken.
2. Sommigen zullen zeggen dat hun sfeer van werkzaamheid eng is, zij kunnen het goed niet doen dat anderen doen, die een openbaar ambt bekleden, en daarom zitten zij stil en doen niets. Neen, zegt hij, in de plaats waar de boom valt, of waar hij is, daar zal hij wezen, ten voordele van hen aan wie hij behoort, iedereen moet er naar streven om een zegen te zijn voor die plaats, waar zij ook zijn moge waar hij door Gods voorzienigheid gesteld is, waar wij ook zijn, overal kunnen wij goed werk te doen vinden, zo wij slechts een hart hebben om het te doen. Of aldus: Sommigen zullen zeggen: Velen stellen zich voor als voorwerpen van barmhartigheid, die onwaardig zijn, en ik weet niet aan wie het goed en gepast is iets te geven. "Bekommer u daar niet om," zegt Salomo, Geef met zoveel wijsheid en voorzichtigheid als gij kunt, en wees er dan van overtuigd dat al zou de persoon uw liefdadigheid ook onwaardig zijn, gij toch, zo gij geeft met een oprecht hart, uw loon niet zult verliezen, naar welke zijde de barmhartigheid ook wordt aangewend, naar het noorden of naar het zuiden het voordeel ervan zal voor u wezen." Dit wordt meestal toegepast op de dood, laat ons goed doen, en als goede bomen de vruchten van de gerechtigheid voortbrengen, omdat weldra de dood zal komen en ons zal afhouwen, en dan komen wij in een onveranderlijke toestand van gelukzaligheid of van rampzaligheid naar wat wij in het lichaam gedaan hebben. Waar de boom bij de dood valt, daar zal hij waarschijnlijk in alle eeuwigheid blijven liggen.
3. Sommigen zullen de vele ontmoedigingen aanvoeren, die zij in het beoefenen van de liefdadigheid hebben ondervonden, zij zijn er om gesmaad geworden als trots en Farizees, zij hebben slechts weinig om te geven, en dan worden zij veracht als zij niet geven zoals anderen geven, zij weten niet of hun kinderen er niet toe zullen komen om het nodig te hebben, en dus zouden zij beter doen met het voor hen op te leggen, zij hebben belastingen te betalen en moeten aankopen doen, zij weten niet welk gebruik er van hun liefdegaven gemaakt zal worden, noch welke uitleggingen aan gegeven zal worden, deze en honderd andere dergelijke tegenwerpingen beantwoordt hij met een woord, Ecclesiastes 11:4. Wie op de wind acht geeft die zal niet zaaien, hetgeen betekent goed doen, en wie op de wolken ziet, die zal niet maaien, hetgeen betekent goed ontvangen. Als wij aldus iedere kleine moeilijkheid staan te vergroten, alles van de slechtste zijde bezien met tegenwerpingen aankomen, ons moeilijkheid en gevaar voorstellen waar geen is, dan zullen wij nooit voortgaan met ons werk en nog minder er door heenkomen, of er iets goeds van maken. Indien de landman om iedere windvlaag of iedere voorbijdrijvende wolk zou weigeren te zaaien of met zaaien zou ophouden dan zou zijn landbouwbedrijf hem weinig voordeel opleveren. De plichten van de godsdienst zijn even noodzakelijk als zaaien en oogsten en strekken evenzeer tot ons eigen voordeel, de ontmoedigingen, die wij bij het volbrengen van die plichten ontmoeten, zijn slechts als winden en wolken, die ons geen kwaad zullen doen, en die zij, die een weinig moed en vastberadenheid hebben, zullen verachten en gemakkelijk teboven komen. Zij, die zich door kleine en schijnbare moeilijkheden van grote en wezenlijke plichten laten terughouden, zullen nooit iets tot stand brengen in de godsdienst, want er zal altijd de n of andere wind, de n of andere wolk opkomen, in onze verbeelding tenminste, om ons te ontmoedigen. Winden en wolken zijn in Gods hand, zij zijn bestemd tot onze beproeving, en ons Christendom verplicht ons beproevingen te verduren.
4. Sommigen zullen zeggen: "Wij zien niet op welke wijze hetgeen wij uitgeven in liefdadigheid ons ooit vergoed kan worden, wij bevinden niet dat wij er te rijker om zijn, waarom zouden wij afgaan op de algemene belofte van een zegen over de barmhartigen, als wij niet zien op welke wijze wij er de werking van kunnen verwachten?" Hierop antwoordt hij: "Gij weet het werk Gods niet, en het betaamt ook niet dat gij het zou weten, gij kunt er zeker van zijn dat Hij Zijn woord van belofte gestand zal doen, hoewel Hij u niet zegt hoe of op wat wijze, en hoewel Hij werkt op Zijn eigen wijze naar de raad van Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, Hij zal werken en niemand zal Hem hinderen, en niemand zal Hem besturen of Hem voorschrijven hoe Hij moet werken, de zegen zal onmerkbaar werken, onmerkbaar maar onweerstaanbaar, Gods werk zal gewis in overeenstemming zijn met Zijn woord, of wij het zien of niet zien. Hij toont onze onwetendheid van het werk Gods in twee voorbeelden. a. Wij weten niet welke de weg is van de geest of van de wind, aldus sommigen, wij weten niet vanwaar hij komt, of waar hij heengaat, of wanneer hij zal draaien, toch liggen de zeelieden er op te wachten, dat hij zich tot hun gunste zal keren, aldus moeten wij onze plicht doen in afwachting van de bestemde tijd voor de zegen. Of het kan verstaan worden van de menselijke ziel, wij weten dat God ons gemaakt heeft, en ons deze ziel heeft gegeven, maar hoe zij in het lichaam is gekomen, er mee verenigd is, het bezielt en er op werkt, weten wij niet, de ziel is een verborgenheid op zichzelf, geen wonder dus dat het werk Gods dit voor ons is.
b. Wij weten niet hoedanig de beenderen zijn in de schoot van een zwangere vrouw, wij kunnen de manier niet beschrijven hetzij van de formering van het lichaam, of hoe het lichaam en de ziel verenigd zijn geworden, wij weten dat beide het werk Gods zijn en wij berusten in Zijn werk, maar in geen van beide kunnen wij het proces van de werking nagaan. Wij twijfelen niet aan de geboorte van het kind, dat ontvangen is, hoewel wij niet weten hoe het geformeerd is, noch behoeven wij te twijfelen aan de vervulling van de belofte, hoewel wij niet zien hoe de dingen daartoe werken. En wij kunnen wel op God vertrouwen om voor ons te voorzien in hetgeen ons nuttig en nodig is zonder dat wij er in onrust en zorg over zijn en ons daarin te betonen voor onze barmhartigheid, daar het toch zonder enige kennis of overleg is van ons, dat ons lichaam in het verborgene gemaakt was, en onze ziel vond de weg er in. En zo is het argument hetzelfde, en heeft dezelfde strekking als dat van onze Heiland, Matthew 6:25, het leven, de levende ziel, die God ons gegeven heeft, is meer dan het voedsel, het lichaam, dat God ons gemaakt heeft, is meer dan de kleding, laat ons dus op Hem, die het meerdere voor ons gedaan heeft blijmoedig vertrouwen, om ook het mindere voor ons te doen.
5. Sommigen zeggen: "Wij zijn barmhartig geweest, hebben veel aan de armen gegeven en hebben er nooit enigerlei beloning voor ontvangen, er zijn vele dagen voorbijgegaan meer wij hebben het niet weer gevonden." Waarop hij antwoordt, Ecclesiastes 11:6 :"Ga toch maar voort, volhard in goeddoen, laat geen gelegenheid voorbijgaan. Maai uw land in de morgenstond op de voorwerpen van barmhartigheid die zich vroeg aan u voordoen, en trek uw hand des avonds niet af onder voorwendsel dat gij moe zijt, doe goed naar gij er de gelegenheid toe hebt, doe het op de ene of andere wijze de gehele dag, zoals de landman zijn zaaisel volgt van de morgen tot de avond. In de morgenstond van de jeugd beijver u om goed te doen, geef uit van het weinige dat gij hebt om er de wereld mee te beginnen, en in de avond van de oude dag, geef niet toe aan de gewone verzoeking van oude lieden om vrekkig te zijn, trek ook dan uw hand niet af, en denk niet dat gij u verontschuldigd kunt houden van barmhartigheid te beoefenen, omdat gij u voorneemt liefdadige werken te bevorderen door uw testament, maar doe goed tot het einde toe, want gij weet niet welk werk van barmhartigheid en godsvrucht recht zal wezen, voorspoedig zal zijn, beide met betrekking tot anderen en met betrekking tot uzelf, dit of dat, maar gij hebt reden om te hopen dat die beide tezamen goed zullen zijn. Vertraag niet in goeddoen, want wanneer het tijd is, op Gods tijd en dat is de beste tijd, zult gij oogsten, Galatians 6:9. Dit is van toepassing op geestelijke barmhartigheid, onze godvruchtige pogingen voor het goede van de zielen van anderen, laat ons daarmee voortgaan, want hoewel wij lang tevergeefs gearbeid hebben, kunnen wij er toch ten slotte het welslagen van zien. Laat leraren in hun zaaitijd, beide des morgens en des avonds zaaien, want wie kan zeggen wat voorspoedig zal zijn?
Verzen 7-10
Prediker 11:7-10Hier is een vermaning beide aan oude en jonge lieden, om aan sterven te denken en er zich toe voor te bereiden. Na ons door vele uitnemende voorschriften geleerd te hebben hoe goed te leven, komt de prediker nu bij het einde van zijn rede er toe ons te leren hoe goed te sterven, en ons aan ons einde te doen gedenken.
I. Hij wendt zich tot de ouden van dagen schrijft hun als vaders, om hen op te wekken om aan de avond te denken, Ecclesiastes 11:7, Ecclesiastes 11:8. Hier is:
1. Een redelijk toegeven van de zoetheid van het leven, die oude mensen bij ervaring kennen: het licht is zoet, het licht van de zon is dit. Het is de ogen goed de zon te aanschouwen, licht was het eerste ding, dat gemaakt was in de formering van de grote wereld, gelijk het oog een van de eerste is in de formering van het lichaam, de kleine wereld, het is aangenaam het licht te zien, de heidenen waren er zo door bekoord dat zij de zon gingen aanbidden: het is aangenaam om er de andere dingen bij te zien, de vele aangename gezichtspunten, die de wereld ons biedt, het licht des levens is dit. Licht is genomen voor leven, Job 3:20, Job 3:23. Het kan niet ontkend worden dat het leven zoet is: het is zoet voor slechte mensen omdat zij hun deel hebben in dit leven, het is zoet voor goede mensen omdat zij dit leven hebben als de tijd van hun voorbereiding voor een beter leven, het is zoet voor alle mensen, de natuur zegt dat het dit is en het kan niet betwist worden, ook kan de dood niet ter wille van zichzelf worden begeerd, maar wel gevreesd worden, tenzij dan beschouwd als het einde van tegenwoordig kwaad of een overgang tot toekomstig goed. Het leven is zoet, en daarom is het nodig een dubbele wacht over ons te stellen, opdat wij het niet al te zeer liefhebben.
2. Een vermaning om aan de dood te denken, zelfs in het midden van het leven, en als het leven het zoetst is, wanneer wij er het gemakkelijkst toe komen om de dood te vergeten. Indien de mens vele jaren leeft, zo laat hem ook gedenken aan de dagen van de duisternis, die komen. Hier wordt
A. Een zomerdag verondersteld, die genoten wordt dat het leven lang zal duren namelijk vele jaren, en dat het door de goedheid van God aangenaam kan gemaakt zijn, en de mens verblijdt zich in die allen. Er zijn van de zodanigen, die vele jaren in de wereld leven, aan vele gevaren ontkomen, vele zegeningen ontvangen, en daarom zeker zijn dat hun geen goed zal ontbreken en geen kwaad zal wedervaren, dat de kruik, die zo dikwijls in het gewelf van de springader is gekomen, nooit gebroken ervan terug komen zal. Maar wie zijn zij, die vele jaren leven en zich in die allen hebben verblijd? Helaas, niemand, wij hebben slechts uren van vreugde tegen maanden van verdriet, evenwel sommigen verblijden zich in hun jaren, hun vele jaren, meer dan anderen, indien deze twee dingen samenkomen: een toestand van voorspoed en een blijmoedige geest, dan kunnen zij veel doen om een mens in staat te stellen om zich in die allen te verblijden, -en toch heeft ook de voorspoedigste toestand zijn bijmengselen van smart of tegenspoed, en de blijmoedigste mens kent ogenblikken van neerslachtigheid, vrolijke zondaren hebben buien van treurigheid, en blijmoedige heiligen kennen godvruchtige smart, zodat het slechts een veronderstelling is, geen feit, dat een mens vele jaren zou leven en zich in die allen zou verblijden. Maar,
B. Hier wordt voorgesteld na deze zomerdag een winternacht te verwachten, deze gezonde, stevige oude man moet echter gedenken aan de dagen van de duisternis, want zij zullen vele zijn. Er komen dagen van duisternis, de dagen van ons liggen in het graf, daar zal het lichaam in duisternis liggen, daar zien de ogen niet, daar schijnt de zon niet. De duisternis des doods wordt gesteld tegenover het licht des levens, het graf is een land van duisternis, Job 10:21.
b. Deze dagen van duisternis zullen vele zijn, de dagen van ons liggen onder de grond zullen talrijker zijn dan de dagen van ons leven boven de grond. Zij zijn vele, maar zij zijn niet eindeloos, vele als zij zijn, zullen zij toch geteld en voleindigd worden, als de hemelen niet meer zijn, Job 14:12. Gelijk de langste dag zijn nacht heeft, zo zal de langste nacht zijn morgenstond hebben.
C. Het is goed voor ons om dikwijls te denken aan deze dagen van duisternis, opdat wij niet opgeblazen worden van hoogmoed, noch in slaap worden gesust in vleselijke gerustheid, noch zelfs tot onbetamelijkheid worden vervoerd door ijdele vrolijkheid.
d. Niettegenstaande de lange duur van het leven en de vele genietingen ervan, moeten wij toch gedenken aan de dagen van de duisternis, omdat die gewis komen zullen, en zij zullen met te minder verschrikking komen als wij er tevoren aan gedacht hebben.
II. Hij wendt zich tot de jonge lieden, en schrijft hun als kinderen, om hen op te wekken om aan de dood te denken, Ecclesiastes 11:9, Ecclesiastes 11:10. Hier hebben wij:
1. Een ironische erkenning van de ijdelheden en de genoegens van de jeugd, "verblijd u, o jongeling, in uw jeugd". Sommigen houden dit voor de raad, die de atheïst en de genotzuchtig persoon aan de jongeling geven, tegen welke giftige influistering Salomo aan het einde van het vers een krachtig tegengif voorschrijft. Maar er ligt meer kracht en nadruk in als wij het nemen zoals het gewoonlijk verstaan wordt, bij wijze van ironie, zoals die van Elia tot de priesters van Bal: Roept met luider stem want hij is een god, of van Micha tot Achab: Trek op naar Ramoth in Gilead en gij zult voorspoedig zijn, of van Christus tot Zijn discipelen: Slaap nu voort. "Verblijd u, o jongeling, in uw jeugd leef een vrolijk leven, jaag uw vermaken na wandel in de wegen van uw hart, vrolijk uw hart op met droombeelden en ijdele verwachtingen, wandel in de wegen van uw hart, doe alles waar je zin in hebt, en deins voor niets terug om uw zinnelijke lusten te bevredigen: "quicquid libet licet" Maak uw wil tot uw wet, wandel in de wegen van uw hart, en laat uw hart wandelen naar eigen ogen, een zwerfziek hart naar ronddwalende ogen, doe wat behaaglijk is aan uw ogen, hetzij het al of niet behaaglijk is in Gods ogen." Salomo zegt dit in ironie tot de jongeling om te kennen te geven:
a. Dat dit het is wat hij doen zou, en waartoe hij wel graag verlof zou willen hebben, waarin hij zijn geluk denkt te vinden, en waar hij zijn hart op stelt.
b. Dat hij wenst dat allen, die hem omringen, hem deze raad zullen geven, hem zulke zachte dingen zullen zeggen, daar hij het niet zou kunnen dragen of dulden dat hem een raad zou gegeven worden in tegenovergestelde zin, dat hij hen voor zijn vijanden houdt, die hem vermanen om sober en ernstig te zijn.
c. Om zijn dwaasheid aan te tonen, en de grote ongerijmdheid van een weelderige, ondeugdzame wijze van leven, de gewone beschrijving ervan zou, indien de mensen de dingen geheel en al wilden zien en ze onpartijdig willen beoordelen, genoeg zijn om aan te tonen hoe zij, die zo'n leven leiden, tegen alle rede en gezond verstand handelen. Het blootleggen van de zaak volstaat reeds om tot een beslissing te komen, zonder dat men nog argumenten aanvoert. d. Om aan te tonen dat, zo de mensen zich aan zo'n wijze van leven overgeven, het rechtvaardig is in God om hen aan henzelf over te laten, hen over te laten aan de begeerten van hun hart, Hosea 4:17.
2. Een zeer nadrukkelijke bestraffing van deze ijdelheden en genietingen: "Weet, dat God om alle deze dingen u zal doen komen voor het gericht, bedenk dit, en leid dan zo'n weelderig leven, indien gij kunt, indien gij durft." Dit is een halsband een verbetering, van de vorige concessie, en haalt de teugels weer aan, die hij op de hals van de lusten van de jongeling slap had laten hangen. "Weet en wees er zeker van dat indien gij u zo'n vrijheid veroorlooft, dit uw eeuwig verderf tengevolge zal hebben, want gij hebt te doen met een God, die het niet ongestraft zal laten." Er is een toekomend oordeel. Wij moeten, een ieder van ons, voor het gericht komen, hoe wij heden de boze dag ook ver van ons stellen. Er zal op die dag met ons afgerekend worden voor al onze vleselijke vrolijkheid en ons zinnelijk genot. Het is goed voor allen, maar inzonderheid voor jonge lieden, om dit te weten en hieraan te denken, opdat zij, door toe te geven aan hun jeugdige lusten, zich niet toorn vergaderen als een schat in de dag des toorns, des toorns van het Lam.
3. Een woord van waarschuwing en vermaning naar aanleiding van dat alles, Ecclesiastes 11:10. Laat jonge lieden wel toezien op zichzelf, en wel acht geven op hun ziel en hun lichaam hun hart en hun vlees.
a. Laat hen zorgdragen dat zij niet opgeblazen worden door hoogmoed, noch beroerd worden door toorn en zondige hartstocht. Zo doen dan verdriet of toornigheid wijken van uw hart, het woord geeft wanorde of beroering van het gemoed te kennen. Jonge lieden zijn licht ongeduldig onder bestraffing of bedwang, geneigd om in opstand te komen tegen alles wat hen vernedert, en hun trotse hart verheft zich tegen alles wat hen tegenspreekt en tegenwerkt. Zij zijn zo gesteld op hetgeen de zinnen behaagt, dat zij niets kunnen dulden of dragen dat onaangenaam is want dat baart hun verdriet, dikwijls zal hun hoogmoed hen verontrusten, maken dat zij zich onbehaaglijk gevoelen. Laat dit van u wijken, doe de liefde tot de wereld weg uit uw hart en verwacht niets meer van het schepsel, en dan zullen teleurstellingen geen aanleiding van toorn en verdriet voor u wezen. Sommigen verstaan hier door verdriet de vleselijke vrolijkheid, beschreven in Ecclesiastes 11:9, waarvan het einde bitterheid en smart zal wezen. Laat die verre blijven van alles, dat bij de herinnering er aan smart zal wezen.
b. Laat hen zorgdragen, dat hun lichaam niet verontreinigd wordt door onmatigheid, onkuisheid of enigerlei vleselijke lusten, doe het kwade weg van uw vlees, en laat de leden van uw lichaam geen wapenen zijn van de ongerechtigheid. Het kwaad van de zonde zal het kwaad zijn van de straf, en hetgeen gij liefhebt als goed voor het vlees, omdat het er de lusten van bevredigt, zal blijken er kwaad en schadelijk voor te wezen, doe het daarom hoe verder hoe liever van u weg.
Om aan zijn vermaning aan oud en jong kracht hij te zetten, voert de prediker als een krachtig argument aan hetgeen het grote onderwerp is van zijn rede, namelijk de ijdelheid van alle tegenwoordige dingen, hun onzekerheid en hun ongenoegzaamheid.
1. Hij herinnert oude lieden aan dit, Ecclesiastes 11:8, al wat gekomen is, is ijdelheid, ja, al is het ook dat een mens vele jaren leeft, en zich in die alle verblijdt. Al wat reeds gekomen is, en al wat nog komen zal, hoeveel de mensen zich ook van de slottonelen voorstellen, het is al ijdelheid. Wat zal zijn zal niets meer doen om de mensen gelukkig te maken, dan wat geweest is. Allen, die in de wereld komen, zijn ijdelheid, zij zijn dit geheel en al, zelfs in hun beste toestand.
2. Hij herinnert jonge lieden hieraan: De jeugd en de jonkheid is ijdelheid. Er is in de gezindheid en in de daden van de kindsheid en van de jeugd zeer veel ongerechtigheid, zeer veel dat onvoegzaam is, zondige ijdelheid, waartegen jonge lieden moeten waken, en waarvan zij genezen moeten worden. Er is in de genoegens van kindsheid en jeugd geen zekerheid, geen voldoening, geen duurzaamheid, zij gaan voorbij, deze bloemen zullen spoedig verwelken en deze bloesems afvallen, laat hen zich daarom zetten tot goede vruchten, die zullen blijven en goede winst opleveren.
Verzen 7-10
Prediker 11:7-10Hier is een vermaning beide aan oude en jonge lieden, om aan sterven te denken en er zich toe voor te bereiden. Na ons door vele uitnemende voorschriften geleerd te hebben hoe goed te leven, komt de prediker nu bij het einde van zijn rede er toe ons te leren hoe goed te sterven, en ons aan ons einde te doen gedenken.
I. Hij wendt zich tot de ouden van dagen schrijft hun als vaders, om hen op te wekken om aan de avond te denken, Ecclesiastes 11:7, Ecclesiastes 11:8. Hier is:
1. Een redelijk toegeven van de zoetheid van het leven, die oude mensen bij ervaring kennen: het licht is zoet, het licht van de zon is dit. Het is de ogen goed de zon te aanschouwen, licht was het eerste ding, dat gemaakt was in de formering van de grote wereld, gelijk het oog een van de eerste is in de formering van het lichaam, de kleine wereld, het is aangenaam het licht te zien, de heidenen waren er zo door bekoord dat zij de zon gingen aanbidden: het is aangenaam om er de andere dingen bij te zien, de vele aangename gezichtspunten, die de wereld ons biedt, het licht des levens is dit. Licht is genomen voor leven, Job 3:20, Job 3:23. Het kan niet ontkend worden dat het leven zoet is: het is zoet voor slechte mensen omdat zij hun deel hebben in dit leven, het is zoet voor goede mensen omdat zij dit leven hebben als de tijd van hun voorbereiding voor een beter leven, het is zoet voor alle mensen, de natuur zegt dat het dit is en het kan niet betwist worden, ook kan de dood niet ter wille van zichzelf worden begeerd, maar wel gevreesd worden, tenzij dan beschouwd als het einde van tegenwoordig kwaad of een overgang tot toekomstig goed. Het leven is zoet, en daarom is het nodig een dubbele wacht over ons te stellen, opdat wij het niet al te zeer liefhebben.
2. Een vermaning om aan de dood te denken, zelfs in het midden van het leven, en als het leven het zoetst is, wanneer wij er het gemakkelijkst toe komen om de dood te vergeten. Indien de mens vele jaren leeft, zo laat hem ook gedenken aan de dagen van de duisternis, die komen. Hier wordt
A. Een zomerdag verondersteld, die genoten wordt dat het leven lang zal duren namelijk vele jaren, en dat het door de goedheid van God aangenaam kan gemaakt zijn, en de mens verblijdt zich in die allen. Er zijn van de zodanigen, die vele jaren in de wereld leven, aan vele gevaren ontkomen, vele zegeningen ontvangen, en daarom zeker zijn dat hun geen goed zal ontbreken en geen kwaad zal wedervaren, dat de kruik, die zo dikwijls in het gewelf van de springader is gekomen, nooit gebroken ervan terug komen zal. Maar wie zijn zij, die vele jaren leven en zich in die allen hebben verblijd? Helaas, niemand, wij hebben slechts uren van vreugde tegen maanden van verdriet, evenwel sommigen verblijden zich in hun jaren, hun vele jaren, meer dan anderen, indien deze twee dingen samenkomen: een toestand van voorspoed en een blijmoedige geest, dan kunnen zij veel doen om een mens in staat te stellen om zich in die allen te verblijden, -en toch heeft ook de voorspoedigste toestand zijn bijmengselen van smart of tegenspoed, en de blijmoedigste mens kent ogenblikken van neerslachtigheid, vrolijke zondaren hebben buien van treurigheid, en blijmoedige heiligen kennen godvruchtige smart, zodat het slechts een veronderstelling is, geen feit, dat een mens vele jaren zou leven en zich in die allen zou verblijden. Maar,
B. Hier wordt voorgesteld na deze zomerdag een winternacht te verwachten, deze gezonde, stevige oude man moet echter gedenken aan de dagen van de duisternis, want zij zullen vele zijn. Er komen dagen van duisternis, de dagen van ons liggen in het graf, daar zal het lichaam in duisternis liggen, daar zien de ogen niet, daar schijnt de zon niet. De duisternis des doods wordt gesteld tegenover het licht des levens, het graf is een land van duisternis, Job 10:21.
b. Deze dagen van duisternis zullen vele zijn, de dagen van ons liggen onder de grond zullen talrijker zijn dan de dagen van ons leven boven de grond. Zij zijn vele, maar zij zijn niet eindeloos, vele als zij zijn, zullen zij toch geteld en voleindigd worden, als de hemelen niet meer zijn, Job 14:12. Gelijk de langste dag zijn nacht heeft, zo zal de langste nacht zijn morgenstond hebben.
C. Het is goed voor ons om dikwijls te denken aan deze dagen van duisternis, opdat wij niet opgeblazen worden van hoogmoed, noch in slaap worden gesust in vleselijke gerustheid, noch zelfs tot onbetamelijkheid worden vervoerd door ijdele vrolijkheid.
d. Niettegenstaande de lange duur van het leven en de vele genietingen ervan, moeten wij toch gedenken aan de dagen van de duisternis, omdat die gewis komen zullen, en zij zullen met te minder verschrikking komen als wij er tevoren aan gedacht hebben.
II. Hij wendt zich tot de jonge lieden, en schrijft hun als kinderen, om hen op te wekken om aan de dood te denken, Ecclesiastes 11:9, Ecclesiastes 11:10. Hier hebben wij:
1. Een ironische erkenning van de ijdelheden en de genoegens van de jeugd, "verblijd u, o jongeling, in uw jeugd". Sommigen houden dit voor de raad, die de atheïst en de genotzuchtig persoon aan de jongeling geven, tegen welke giftige influistering Salomo aan het einde van het vers een krachtig tegengif voorschrijft. Maar er ligt meer kracht en nadruk in als wij het nemen zoals het gewoonlijk verstaan wordt, bij wijze van ironie, zoals die van Elia tot de priesters van Bal: Roept met luider stem want hij is een god, of van Micha tot Achab: Trek op naar Ramoth in Gilead en gij zult voorspoedig zijn, of van Christus tot Zijn discipelen: Slaap nu voort. "Verblijd u, o jongeling, in uw jeugd leef een vrolijk leven, jaag uw vermaken na wandel in de wegen van uw hart, vrolijk uw hart op met droombeelden en ijdele verwachtingen, wandel in de wegen van uw hart, doe alles waar je zin in hebt, en deins voor niets terug om uw zinnelijke lusten te bevredigen: "quicquid libet licet" Maak uw wil tot uw wet, wandel in de wegen van uw hart, en laat uw hart wandelen naar eigen ogen, een zwerfziek hart naar ronddwalende ogen, doe wat behaaglijk is aan uw ogen, hetzij het al of niet behaaglijk is in Gods ogen." Salomo zegt dit in ironie tot de jongeling om te kennen te geven:
a. Dat dit het is wat hij doen zou, en waartoe hij wel graag verlof zou willen hebben, waarin hij zijn geluk denkt te vinden, en waar hij zijn hart op stelt.
b. Dat hij wenst dat allen, die hem omringen, hem deze raad zullen geven, hem zulke zachte dingen zullen zeggen, daar hij het niet zou kunnen dragen of dulden dat hem een raad zou gegeven worden in tegenovergestelde zin, dat hij hen voor zijn vijanden houdt, die hem vermanen om sober en ernstig te zijn.
c. Om zijn dwaasheid aan te tonen, en de grote ongerijmdheid van een weelderige, ondeugdzame wijze van leven, de gewone beschrijving ervan zou, indien de mensen de dingen geheel en al wilden zien en ze onpartijdig willen beoordelen, genoeg zijn om aan te tonen hoe zij, die zo'n leven leiden, tegen alle rede en gezond verstand handelen. Het blootleggen van de zaak volstaat reeds om tot een beslissing te komen, zonder dat men nog argumenten aanvoert. d. Om aan te tonen dat, zo de mensen zich aan zo'n wijze van leven overgeven, het rechtvaardig is in God om hen aan henzelf over te laten, hen over te laten aan de begeerten van hun hart, Hosea 4:17.
2. Een zeer nadrukkelijke bestraffing van deze ijdelheden en genietingen: "Weet, dat God om alle deze dingen u zal doen komen voor het gericht, bedenk dit, en leid dan zo'n weelderig leven, indien gij kunt, indien gij durft." Dit is een halsband een verbetering, van de vorige concessie, en haalt de teugels weer aan, die hij op de hals van de lusten van de jongeling slap had laten hangen. "Weet en wees er zeker van dat indien gij u zo'n vrijheid veroorlooft, dit uw eeuwig verderf tengevolge zal hebben, want gij hebt te doen met een God, die het niet ongestraft zal laten." Er is een toekomend oordeel. Wij moeten, een ieder van ons, voor het gericht komen, hoe wij heden de boze dag ook ver van ons stellen. Er zal op die dag met ons afgerekend worden voor al onze vleselijke vrolijkheid en ons zinnelijk genot. Het is goed voor allen, maar inzonderheid voor jonge lieden, om dit te weten en hieraan te denken, opdat zij, door toe te geven aan hun jeugdige lusten, zich niet toorn vergaderen als een schat in de dag des toorns, des toorns van het Lam.
3. Een woord van waarschuwing en vermaning naar aanleiding van dat alles, Ecclesiastes 11:10. Laat jonge lieden wel toezien op zichzelf, en wel acht geven op hun ziel en hun lichaam hun hart en hun vlees.
a. Laat hen zorgdragen dat zij niet opgeblazen worden door hoogmoed, noch beroerd worden door toorn en zondige hartstocht. Zo doen dan verdriet of toornigheid wijken van uw hart, het woord geeft wanorde of beroering van het gemoed te kennen. Jonge lieden zijn licht ongeduldig onder bestraffing of bedwang, geneigd om in opstand te komen tegen alles wat hen vernedert, en hun trotse hart verheft zich tegen alles wat hen tegenspreekt en tegenwerkt. Zij zijn zo gesteld op hetgeen de zinnen behaagt, dat zij niets kunnen dulden of dragen dat onaangenaam is want dat baart hun verdriet, dikwijls zal hun hoogmoed hen verontrusten, maken dat zij zich onbehaaglijk gevoelen. Laat dit van u wijken, doe de liefde tot de wereld weg uit uw hart en verwacht niets meer van het schepsel, en dan zullen teleurstellingen geen aanleiding van toorn en verdriet voor u wezen. Sommigen verstaan hier door verdriet de vleselijke vrolijkheid, beschreven in Ecclesiastes 11:9, waarvan het einde bitterheid en smart zal wezen. Laat die verre blijven van alles, dat bij de herinnering er aan smart zal wezen.
b. Laat hen zorgdragen, dat hun lichaam niet verontreinigd wordt door onmatigheid, onkuisheid of enigerlei vleselijke lusten, doe het kwade weg van uw vlees, en laat de leden van uw lichaam geen wapenen zijn van de ongerechtigheid. Het kwaad van de zonde zal het kwaad zijn van de straf, en hetgeen gij liefhebt als goed voor het vlees, omdat het er de lusten van bevredigt, zal blijken er kwaad en schadelijk voor te wezen, doe het daarom hoe verder hoe liever van u weg.
Om aan zijn vermaning aan oud en jong kracht hij te zetten, voert de prediker als een krachtig argument aan hetgeen het grote onderwerp is van zijn rede, namelijk de ijdelheid van alle tegenwoordige dingen, hun onzekerheid en hun ongenoegzaamheid.
1. Hij herinnert oude lieden aan dit, Ecclesiastes 11:8, al wat gekomen is, is ijdelheid, ja, al is het ook dat een mens vele jaren leeft, en zich in die alle verblijdt. Al wat reeds gekomen is, en al wat nog komen zal, hoeveel de mensen zich ook van de slottonelen voorstellen, het is al ijdelheid. Wat zal zijn zal niets meer doen om de mensen gelukkig te maken, dan wat geweest is. Allen, die in de wereld komen, zijn ijdelheid, zij zijn dit geheel en al, zelfs in hun beste toestand.
2. Hij herinnert jonge lieden hieraan: De jeugd en de jonkheid is ijdelheid. Er is in de gezindheid en in de daden van de kindsheid en van de jeugd zeer veel ongerechtigheid, zeer veel dat onvoegzaam is, zondige ijdelheid, waartegen jonge lieden moeten waken, en waarvan zij genezen moeten worden. Er is in de genoegens van kindsheid en jeugd geen zekerheid, geen voldoening, geen duurzaamheid, zij gaan voorbij, deze bloemen zullen spoedig verwelken en deze bloesems afvallen, laat hen zich daarom zetten tot goede vruchten, die zullen blijven en goede winst opleveren.