Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-20.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 20Dit hoofdstuk regelt de staande krijgsmacht en stelt wetten vast voor de oorlog.
Betreffende de krijgslieden.
I. Die ten strijde uittogen moesten bemoedigd worden, Deuteronomy 20:1. 2. Zij, wier zaken hun tegenwoordigheid thuis vereisten, meesten ontslagen en teruggezonden worden, Deuteronomy 20:5, ook zij wier zwakheid en vreesachtigheid hen ongeschikt maakten voor de dienst te velde, Deuteronomy 20:8, Deuteronomy 20:9.
II. Betreffende de vijanden, tegen wie zij strijd voerden.
1.De onderhandelingen, die zij moeten voeren met de steden die afgelegen zijn, Deuteronomy 20:10. 2.
2.Hoe zij het volk nnoesten verdelgen, in welks land zij gingen Deuteronomy 20:16.3, De zorg, die zij moeten dragen, om bij hun belegering van steden de vruchtbomen niet te verderven, Deuteronomy 20:19.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 20Dit hoofdstuk regelt de staande krijgsmacht en stelt wetten vast voor de oorlog.
Betreffende de krijgslieden.
I. Die ten strijde uittogen moesten bemoedigd worden, Deuteronomy 20:1. 2. Zij, wier zaken hun tegenwoordigheid thuis vereisten, meesten ontslagen en teruggezonden worden, Deuteronomy 20:5, ook zij wier zwakheid en vreesachtigheid hen ongeschikt maakten voor de dienst te velde, Deuteronomy 20:8, Deuteronomy 20:9.
II. Betreffende de vijanden, tegen wie zij strijd voerden.
1.De onderhandelingen, die zij moeten voeren met de steden die afgelegen zijn, Deuteronomy 20:10. 2.
2.Hoe zij het volk nnoesten verdelgen, in welks land zij gingen Deuteronomy 20:16.3, De zorg, die zij moeten dragen, om bij hun belegering van steden de vruchtbomen niet te verderven, Deuteronomy 20:19.
Verzen 1-9
Deuteronomium 20:1-9Israël kon toen eerder als een leger dan als een koninkrijk worden beschouwd, een leger gereed om het land van de vijand binnen te rukken en nog niet gevestigd in een eigen land, en behalve nog de strijd, die zij nu gingen voeren, teneinde een vestiging te verkrijgen, konden zij ook daarna hun eigen grenzen niet verdedigen, of uitbreiden, zonder krijgsgeschrei te horen, daarom was het nodig, dat hun leiding en aanwijzing gegeven zouden worden voor hun militaire aangelegenheden, en in deze verzen wordt hen geleerd hoe hun troepen te besturen, te rangschikken en in slagorde te stellen. En het is opmerkelijk dat de hier voorgeschreven krijgstucht zo weinig hard en streng is, zoals krijgswetten anders gewoonlijk zijn, dat de gehele strekking er van is de krijglieden te bemoedigen en hun dienst licht te maken.
I. Zij, die tot strijden gezind waren, moesten aangemoedigd worden.
1. Mozes geeft hun hier een algemene aanmoediging, die de aanvoerders en bevelhebbers in de strijd voor zichzeIven moeten nemen, Deuteronomy 20:1, "Gij zult voor hen niet vrezen. Al schijnt de vijand nog zozeer het voordeel over u te hebben daar hij talrijker is dan gij en al bestaan zijn legers ook grotendeels uit paarden en wagenen, die gij voor u niet moogt vermenigvuldigen, zo weigert toch niet de strijd met hen aan te vangen, vreest niet voor de uitslag, twijfelt niet aan voorspoed". Er zijn twee dingen, die hen moeten bemoedigen in de oolog, mits zij zich vast aan hun God en Godsdienst hielden, want anders zouden zij deze bemoedigende zaken verbeuren.
a. De tegenwoordigheid Gods onder hen. "De Heere, uw God, gaat met u, en daarom zijt gij niet in gevaar, en behoeft gij niet te vrezen". Zie Isaiah 41:10.
b. De ervaring, die zij en hun vaderen hadden van Gods macht en goedheid, door hen op te voeren uit Egypteland in weerwil van Farao en zijn leger, hetwelk niet slechts in het algemeen een bewijs was van Gods almacht, maar voor hen in het bijzonder een onderpand van hetgeen God nog verder voor hen doen zal. Hij, die hen redde uit de hand van die grotere vijanden, zal hen niet laten vertreden door degenen, die minder machtig zijn, om aldus alles wat Hij voor hen gedaan had teniet te maken.
2. De bemoedigende toespraak moest inzonderheid tot de gewone soldaten worden gericht, door een priester, die daartoe aangesteld en, naar de Joden zeggen, gezalfd was, en allen zij de gezalfden van de strijd noemden, een zeer gepaste titel voor onze gezalfde Verlosser de overste leidsman van onze zaligheid. Deze priester moest, in de naam van God, het volk aanmoedigen, en wle was hiertoe zo geschikt als hij, wiens ambt als priester het was om voor hen te bidden? Want de beste aanmoediging komt voort uit de dierbare beloften gedaan aan het gebed des geloofs. Deze priester moest:
A. Hen gebieden niet bevreesd te zijn, Deuteronomy 20:3, want niets maakt de handen zo slap als hetgeen het hart doet beven, Deuteronomy 20:3. Hiervoor is gebod op gebod nodig, zoals het hier ook wordt gegeven. Laat uw hart niet week zijn, om al de indrukken van vrees in zich op te nemen, maar laat een gelovig vertrouwen in de macht en belofte van God het versterken. "Vreest niet, en maak geen haast (zoals het woord is in het oorspronkelijke) want die gelooft, maakt niet meer haast dan nodig is om goede voortgang te hebben. Maakt niet roekeloos haast, hetzij om op uw voordeel vooruit te lopen, of om laaghartig bij elk nadeel op de vlucht te slaan." B. Hij moet hun de verzekering geven van Gods tegenwoordigheid onder hen, om hun rechtvaardige zaak te erkennen en voor te staan, en niet slechts hen van hun vijanden te redden, maar hun de overwinning over hen te geven, Deuteronomy 20:4. Zij, met wie God is, hebben geen reden om te vrezen. Dat deze bemoediging gegeven moet worden door de priester, een van `s Heeren dienstknechten, geeft te kennen:
a. Dat het zeer gepast is voor veldlegers om predikers te hebben, niet alleen om voor hen te bidden, maar ook om voor hen te prediken, beide om te bestraffen hetgeen hun voorspoed in de weg zou staan en om hun hoop op voorspoed op te wekken.
b. Dat het het werk is van Christus' dienstknechten om Zijn goede krijgsknechten aan te mcedigen in hun geestelijke strijd tegen de wereld en het vlees, en hun te verzekeren dat zij overwinnaars zullen zijn, ja meer dan overwinnaars door Christus, die ons liefgehad heeft.
II. Zij, die ongeschikt waren tot strijden moesten ontslagen worden, hetzij de ongeschikt heid voortkwam:
1. Uit iemands uitwendige omstandigheden, zoals:
a. Wanneer hij kort tevoren een nieuw huis had gebouwd of gekocht, en er nog geen bezit van had genomen, het nog niet heeft ingewijd, Deuteronomy 20:5, dat is, nog geen plechtig feestmaal heeft aangericht om zijn vrienden te onthalen, die gekomen zijn om hem welkom te heten in zijn huis, Laat hem naar huis gaan en het lieflijke smaken van hetgeen God hem gegeven heeft, totdat hij, na er enige tijd het genot van gehad te hebben, er minder aan gehecht is, en bijgevolg in de oorlog er minder door afgeleid zal worden bij de gedachte eraan, en meer bereid zal zijn om te sterven en het te verlaten. Want dat is in de aard van al onze wereldlijke genietingen: in het eerst behagen zij ons het meest, na een tijdje zien wij er de ijdelheid van in. Sommigen denken dat deze inwijding van hun huizen een Godsdienstige daad was, dat zij er met gebed en lofzegging bezit van namen, met een plechtige toewijding van zichzelf en alles wat zij hadden aan de dienst en de eer van God. David heeft bij een dergelijke gelegenheid de 30sten psalm gedicht zoals blijkt uit het opschrift er van. Hij, die een eigen huis heeft, behoort het te wijden aan God door er de vreze en aanbidding van God in hoog te houden, opdat hij een kerk, een gemeente, in zijn huis zal hebben, en hiervan moet men zich door niets laten afleiden. Of:
b. Indien iemand grote onkosten heeft gemaakt om een wijngaard te planten, en verlangd heeft er de vrucht van te genieten, hetgeen hem in de eerste drie jaren verboden was door de wet in Leviticus 19:23 en verv, zo laat hem, indien hij het begeert, naar huis gaan, en zijn verlangen naar de vrucht bevredigen, Deuteronomy 20:6. Zie, hoe toegevend God voor Zijn volk is in onschuldige dingen, en hoe verre van een harde meester te zijn. Daar het natuurlijk in ons is van de arbeid van onze handen te willen eten, zal een Israëliet veeleer van de krijgsdienst worden ontslagen, dan hierin gedwarsboomd te worden. Of:
c. Als iemand het besluit heeft genomen om te trouwen, en het huwelijk nog niet voltrokken is, dan stond het hem vrij om terug te keren, Deuteronomy 20:7, en ook om nog een jaar na zijn huwelijk thuis te blijven, Deuteronomy 24:5, want de verschrikkingen van de oorlog zullen onaangenaam wezen voor een man, die zo pas de zachte huwelijksband heeft geknoopt en het lieflijke van een eigen huiselijk leven is begonnen te smaken. En God wilde in Zijn oorlogen niet gediend zijn door gepreste mannen, die tegen hun wil naar het leger gevoerd werden, zij moeten volkomen vrijwilligers zijn, Psalms 110:3. UW volk zal zeer gewillig zijn. Bij het lopen van de Christelijke loopbaan en het strijden van de goede strijd des geloofs, moeten wij alle last afleggen, alles wat onze ziel zou belemmeren en afleiden en ons onwillig zou maken. De Joodse schrijvers zijn eenstemmig van gevoelen, dat deze vrijheid om terug te keren, alleen was toegestaan in oorlogen, die zij vrijwillig ondernamen (zoals bisschop Patrick het uitdrukt) niet in die, welke op Gods bevel gevoerd werden tegen Amalek en de Kananieten en waarin ieder man verplicht was mee uit te trekken.
2. Indien iemands ongeschiktheid voor de krijg voortkwam uit de zwakheid en vreesachtigheid van zijn geest, dan had hij verlof om terug te keren uit de strijd, Deuteronomy 20:8. Gideon heeft deze bekendmaking afgekondigd in zijn leger, en toen zijn meer dan twee derden er van teruggekeerd, Judges 7:3. Sommigen denken dat die versaagdheid en vrees, welke hier verondersteld worden, voortkwamen uit een boos geweten, waardoor een mens bevreesd wordt dood en gevaar onder de ogen te zien. In die tijd dacht men, dat mannen van een ongeregeld losbandig leven geen goede soldaten konden zijn, lafhartig en een vloek voor het leger zouden bevonden worden, er schande en onrust over zouden brengen, en daarom moesten zij, die bij zichzelf van schuld bewust waren weggezonden worden. Maar het schijnt veeleer bedoeld te zijn van een natuurlijke, aangeboren vreesachtigheid. Het was ten dele in vriendelijkheid voor hen, dat zij ontslagen werden, (wel beschaamd gemaakt, maar tevens ontheven van een last, die voor hen te zwaar was om te dragen) maar nog veel meer in vriendelijkheid voor de overigen van het leger, die hierdoor bevrijd werden van hen, die wel een belemmering, maar van hoegenaamd geen nut of dienst waren, terwijl tevens het gevaar werd voorkomen dat hun lafhartigheid en vlucht aanstekelijk zouden werken op de anderen, dat is de reden, die er hier voor wordt gegeven: opdat het hart van zijn broeders niet smelte gelijk zijn hart. Vrees is besmettelijk, en is in een leger van de allerverderfelijkste gevolgen. Wij moeten er ons voor hoeden om de vrees te vrezen van hen die verschrikt zijn, Isaiah 8:12.
Eindelijk. Hier wordt bevolen dat als alle lafaards weggezonden zijn, de oversten aangesteld moeten worden, Deuteronomy 20:9, want het was op zeer bijzondere wijze nodig dat de aanvoerders en bevelhebbers mannen van moed zouden zijn. Die hervorming moest dus plaatshebben bij de eerste monstering en rangschikking van het leger. De krijgsknechten van Christus hebben het nodig kloekmoedig te zijn, ten einde zich manmoedig te kunnen gedragen en verdrukkingen te kunnen lijden als goede krijgsknechten, inzonderheid de officieren van Zijn leger.
Verzen 1-9
Deuteronomium 20:1-9Israël kon toen eerder als een leger dan als een koninkrijk worden beschouwd, een leger gereed om het land van de vijand binnen te rukken en nog niet gevestigd in een eigen land, en behalve nog de strijd, die zij nu gingen voeren, teneinde een vestiging te verkrijgen, konden zij ook daarna hun eigen grenzen niet verdedigen, of uitbreiden, zonder krijgsgeschrei te horen, daarom was het nodig, dat hun leiding en aanwijzing gegeven zouden worden voor hun militaire aangelegenheden, en in deze verzen wordt hen geleerd hoe hun troepen te besturen, te rangschikken en in slagorde te stellen. En het is opmerkelijk dat de hier voorgeschreven krijgstucht zo weinig hard en streng is, zoals krijgswetten anders gewoonlijk zijn, dat de gehele strekking er van is de krijglieden te bemoedigen en hun dienst licht te maken.
I. Zij, die tot strijden gezind waren, moesten aangemoedigd worden.
1. Mozes geeft hun hier een algemene aanmoediging, die de aanvoerders en bevelhebbers in de strijd voor zichzeIven moeten nemen, Deuteronomy 20:1, "Gij zult voor hen niet vrezen. Al schijnt de vijand nog zozeer het voordeel over u te hebben daar hij talrijker is dan gij en al bestaan zijn legers ook grotendeels uit paarden en wagenen, die gij voor u niet moogt vermenigvuldigen, zo weigert toch niet de strijd met hen aan te vangen, vreest niet voor de uitslag, twijfelt niet aan voorspoed". Er zijn twee dingen, die hen moeten bemoedigen in de oolog, mits zij zich vast aan hun God en Godsdienst hielden, want anders zouden zij deze bemoedigende zaken verbeuren.
a. De tegenwoordigheid Gods onder hen. "De Heere, uw God, gaat met u, en daarom zijt gij niet in gevaar, en behoeft gij niet te vrezen". Zie Isaiah 41:10.
b. De ervaring, die zij en hun vaderen hadden van Gods macht en goedheid, door hen op te voeren uit Egypteland in weerwil van Farao en zijn leger, hetwelk niet slechts in het algemeen een bewijs was van Gods almacht, maar voor hen in het bijzonder een onderpand van hetgeen God nog verder voor hen doen zal. Hij, die hen redde uit de hand van die grotere vijanden, zal hen niet laten vertreden door degenen, die minder machtig zijn, om aldus alles wat Hij voor hen gedaan had teniet te maken.
2. De bemoedigende toespraak moest inzonderheid tot de gewone soldaten worden gericht, door een priester, die daartoe aangesteld en, naar de Joden zeggen, gezalfd was, en allen zij de gezalfden van de strijd noemden, een zeer gepaste titel voor onze gezalfde Verlosser de overste leidsman van onze zaligheid. Deze priester moest, in de naam van God, het volk aanmoedigen, en wle was hiertoe zo geschikt als hij, wiens ambt als priester het was om voor hen te bidden? Want de beste aanmoediging komt voort uit de dierbare beloften gedaan aan het gebed des geloofs. Deze priester moest:
A. Hen gebieden niet bevreesd te zijn, Deuteronomy 20:3, want niets maakt de handen zo slap als hetgeen het hart doet beven, Deuteronomy 20:3. Hiervoor is gebod op gebod nodig, zoals het hier ook wordt gegeven. Laat uw hart niet week zijn, om al de indrukken van vrees in zich op te nemen, maar laat een gelovig vertrouwen in de macht en belofte van God het versterken. "Vreest niet, en maak geen haast (zoals het woord is in het oorspronkelijke) want die gelooft, maakt niet meer haast dan nodig is om goede voortgang te hebben. Maakt niet roekeloos haast, hetzij om op uw voordeel vooruit te lopen, of om laaghartig bij elk nadeel op de vlucht te slaan." B. Hij moet hun de verzekering geven van Gods tegenwoordigheid onder hen, om hun rechtvaardige zaak te erkennen en voor te staan, en niet slechts hen van hun vijanden te redden, maar hun de overwinning over hen te geven, Deuteronomy 20:4. Zij, met wie God is, hebben geen reden om te vrezen. Dat deze bemoediging gegeven moet worden door de priester, een van `s Heeren dienstknechten, geeft te kennen:
a. Dat het zeer gepast is voor veldlegers om predikers te hebben, niet alleen om voor hen te bidden, maar ook om voor hen te prediken, beide om te bestraffen hetgeen hun voorspoed in de weg zou staan en om hun hoop op voorspoed op te wekken.
b. Dat het het werk is van Christus' dienstknechten om Zijn goede krijgsknechten aan te mcedigen in hun geestelijke strijd tegen de wereld en het vlees, en hun te verzekeren dat zij overwinnaars zullen zijn, ja meer dan overwinnaars door Christus, die ons liefgehad heeft.
II. Zij, die ongeschikt waren tot strijden moesten ontslagen worden, hetzij de ongeschikt heid voortkwam:
1. Uit iemands uitwendige omstandigheden, zoals:
a. Wanneer hij kort tevoren een nieuw huis had gebouwd of gekocht, en er nog geen bezit van had genomen, het nog niet heeft ingewijd, Deuteronomy 20:5, dat is, nog geen plechtig feestmaal heeft aangericht om zijn vrienden te onthalen, die gekomen zijn om hem welkom te heten in zijn huis, Laat hem naar huis gaan en het lieflijke smaken van hetgeen God hem gegeven heeft, totdat hij, na er enige tijd het genot van gehad te hebben, er minder aan gehecht is, en bijgevolg in de oorlog er minder door afgeleid zal worden bij de gedachte eraan, en meer bereid zal zijn om te sterven en het te verlaten. Want dat is in de aard van al onze wereldlijke genietingen: in het eerst behagen zij ons het meest, na een tijdje zien wij er de ijdelheid van in. Sommigen denken dat deze inwijding van hun huizen een Godsdienstige daad was, dat zij er met gebed en lofzegging bezit van namen, met een plechtige toewijding van zichzelf en alles wat zij hadden aan de dienst en de eer van God. David heeft bij een dergelijke gelegenheid de 30sten psalm gedicht zoals blijkt uit het opschrift er van. Hij, die een eigen huis heeft, behoort het te wijden aan God door er de vreze en aanbidding van God in hoog te houden, opdat hij een kerk, een gemeente, in zijn huis zal hebben, en hiervan moet men zich door niets laten afleiden. Of:
b. Indien iemand grote onkosten heeft gemaakt om een wijngaard te planten, en verlangd heeft er de vrucht van te genieten, hetgeen hem in de eerste drie jaren verboden was door de wet in Leviticus 19:23 en verv, zo laat hem, indien hij het begeert, naar huis gaan, en zijn verlangen naar de vrucht bevredigen, Deuteronomy 20:6. Zie, hoe toegevend God voor Zijn volk is in onschuldige dingen, en hoe verre van een harde meester te zijn. Daar het natuurlijk in ons is van de arbeid van onze handen te willen eten, zal een Israëliet veeleer van de krijgsdienst worden ontslagen, dan hierin gedwarsboomd te worden. Of:
c. Als iemand het besluit heeft genomen om te trouwen, en het huwelijk nog niet voltrokken is, dan stond het hem vrij om terug te keren, Deuteronomy 20:7, en ook om nog een jaar na zijn huwelijk thuis te blijven, Deuteronomy 24:5, want de verschrikkingen van de oorlog zullen onaangenaam wezen voor een man, die zo pas de zachte huwelijksband heeft geknoopt en het lieflijke van een eigen huiselijk leven is begonnen te smaken. En God wilde in Zijn oorlogen niet gediend zijn door gepreste mannen, die tegen hun wil naar het leger gevoerd werden, zij moeten volkomen vrijwilligers zijn, Psalms 110:3. UW volk zal zeer gewillig zijn. Bij het lopen van de Christelijke loopbaan en het strijden van de goede strijd des geloofs, moeten wij alle last afleggen, alles wat onze ziel zou belemmeren en afleiden en ons onwillig zou maken. De Joodse schrijvers zijn eenstemmig van gevoelen, dat deze vrijheid om terug te keren, alleen was toegestaan in oorlogen, die zij vrijwillig ondernamen (zoals bisschop Patrick het uitdrukt) niet in die, welke op Gods bevel gevoerd werden tegen Amalek en de Kananieten en waarin ieder man verplicht was mee uit te trekken.
2. Indien iemands ongeschiktheid voor de krijg voortkwam uit de zwakheid en vreesachtigheid van zijn geest, dan had hij verlof om terug te keren uit de strijd, Deuteronomy 20:8. Gideon heeft deze bekendmaking afgekondigd in zijn leger, en toen zijn meer dan twee derden er van teruggekeerd, Judges 7:3. Sommigen denken dat die versaagdheid en vrees, welke hier verondersteld worden, voortkwamen uit een boos geweten, waardoor een mens bevreesd wordt dood en gevaar onder de ogen te zien. In die tijd dacht men, dat mannen van een ongeregeld losbandig leven geen goede soldaten konden zijn, lafhartig en een vloek voor het leger zouden bevonden worden, er schande en onrust over zouden brengen, en daarom moesten zij, die bij zichzelf van schuld bewust waren weggezonden worden. Maar het schijnt veeleer bedoeld te zijn van een natuurlijke, aangeboren vreesachtigheid. Het was ten dele in vriendelijkheid voor hen, dat zij ontslagen werden, (wel beschaamd gemaakt, maar tevens ontheven van een last, die voor hen te zwaar was om te dragen) maar nog veel meer in vriendelijkheid voor de overigen van het leger, die hierdoor bevrijd werden van hen, die wel een belemmering, maar van hoegenaamd geen nut of dienst waren, terwijl tevens het gevaar werd voorkomen dat hun lafhartigheid en vlucht aanstekelijk zouden werken op de anderen, dat is de reden, die er hier voor wordt gegeven: opdat het hart van zijn broeders niet smelte gelijk zijn hart. Vrees is besmettelijk, en is in een leger van de allerverderfelijkste gevolgen. Wij moeten er ons voor hoeden om de vrees te vrezen van hen die verschrikt zijn, Isaiah 8:12.
Eindelijk. Hier wordt bevolen dat als alle lafaards weggezonden zijn, de oversten aangesteld moeten worden, Deuteronomy 20:9, want het was op zeer bijzondere wijze nodig dat de aanvoerders en bevelhebbers mannen van moed zouden zijn. Die hervorming moest dus plaatshebben bij de eerste monstering en rangschikking van het leger. De krijgsknechten van Christus hebben het nodig kloekmoedig te zijn, ten einde zich manmoedig te kunnen gedragen en verdrukkingen te kunnen lijden als goede krijgsknechten, inzonderheid de officieren van Zijn leger.
Verzen 10-20
Deuteronomium 20:10-20Hier wordt hun gezegd hoe zij moeten handelen met de steden, (die alleen worden genoemd, Deuteronomy 20:10, maar ongetwijfeld zijn hiermede ook de legers te velde, en de volken met wie zij te doen hadden, bedoeld) tegen welke zij strijd zullen voeren. Zij moesten geen van hun buren aanvallen, v r zij hen door een openlijke verklaring, waarin de redenen van hun twist met hen genoemd zijn, gewaarschuwd hadden. Ook tegenover de ergste vijanden moeten de wetten van rechtvaardigheid en eer worden nagekomen, en gelijk het zwaard nooit zonder oorzaak getrokken moet worden, zo moet het ook niet getrokken worden zonder dat de reden er voor blootgelegd wordt.
I. De oorlogsverklaring zelf moet nog met een aanbieding van vrede gepaard gaan, indien zij die op redelijke voorwaarden willen aannemen, dat is: (zeggen de Joodse schrijvers)" op voorwaarde, dat zij de afgoderij verzaken, de God van Israël aanbidden, als proselieten van de poort, die niet besneden waren, aan hun nieuwe meesters een jaarlijkse schatting betalen, en zich aan hun regering onderwerpen," Op deze voorwaarden zullen de krijgsverrichtingen gestaakt worden, en zullen hun overwinnaars hun beschermers worden, Deuteronomy 20:10, Deuteronomy 20:11. Sommigen denken, dat zelfs aan de zeven volken van Kanan deze vredesaanbiedingen gedaan moesten worden, en dat die aanbieding geen scherts of bespotting was, al was het ook van de Heere om hun hart te verstokken, zodat zij de aanbieding niet aannamen, Joshua 11:20. Anderen denken dat zij buitengesloten waren Deuteronomy 20:16, niet slechts van het voordeel van deze wet Deuteronomy 20:13, die militaire executies alleen tot de mannen beperkte, maar ook van het voordeel van die wet, welke geen oorlog toelaat, voordat het aanbod van vrede was afgewezen. En ik zie niet in hoe zij de vrede konden toeroepen aan hen, die zij ten enenmale moesten verdelgen, aan wie zij geen genade moesten betonen, Deuteronomy 7:2. Maar ieder ander volk waarmee zij oorlog voerden, hetzij tot uitbreiding van hun landpalen, of om onrecht, dat hun aangedaan was, te wreken, of ter verkrijging van recht, dat hun geweigerd werd, moesten zij eerst de vrede toeroepen. Laat ons hierin zien:
1. Gods genade in Zijn handelen met de zondaren, hoewel Hij hen rechtvaardig en zeer gemakkelijk zou kunnen verdelgen, roept Hij hun toch, terwijl Hij geen lust heeft in hun verderf, de vrede toe, en smeekt hen om zich met Hem te verzoenen, zodat zij, die het meest blootgesteld zijn aan Zijn gerechtigheid, en op het punt zijn om er als slachtoffers van te vallen, zo zij Hem vrede antwoorden, en Hem opendoen op voorwaarde, dat zij Zijn schatplichtigen en dienstknechten zullen zijn, niet slechts gered zullen worden van het verderf maar ingelijfd bij Zijn Israël, als medeburgers met Zijn heiligen.
2. Laat ons hieruit ook leren wat onze plicht is tegenover onze broeders: als er twist ontstaan is, dan moeten wij niet slechts bereid zijn naar vredesvoorstellen te luisteren maar ons beijveren om zelf vredesvoorstellen te doen. Nooit moeten wij gebruik maken van de wet, v r wij getracht hebben het geschil in der minne te schikken zonder onkosten en zonder kwelling. Wie ook voor de strijd is, wij moeten voor de vrede wezen.
II. Indien de aanbieding van vrede niet werd aangenomen, dan moesten zij de krijgsoperaties voortzetten. En laat hen, aan wie God de vrede aanbiedt, weten dat, zo zij die aanbieding afwijzen, er de weldaad niet van willen aannemen en gebruiken, het oordeel zal roemen tegen de barmhartigheid evenzeer in de volvoering van de straf, als nu de barmhartigheid roemt tegen het oordeel in het uitstel. Voor dit geval is hier: 1. De belofte gegeven, dat zij zullen zegevieren. De Heere uw God, zal haar in uw hand geven, Deuteronomy 20:13. Als wij een zaak ondernemen op Goddelijke volmacht, en haar onder Goddelijke leiding tenuitvoerbrengen, dan kunnen wij verwachten dat wij er in zullen slagen. Als wij Gods methode volgen, zullen wij Zijn zegen hebben.
2. Hun wordt bevolen om ter voldoening aan de openbare gerechtigheid al de krijgslieden te slaan met de scherpte des zwaards, want aldus vat ik de uitdrukking op: alles wat mannelijk is, Deuteronomy 20:13. Allen, die de wapens droegen, (zoals toen allen deden, die er toe instaat waren). Maar het was hun vergund de buit voor zichzelf te nemen, Deuteronomy 20:14, en daartoe werden de vrouwen en kinderen gerekend. Een rechtmatige eigendom wordt verkregen in hetgeen gewonnen is in een wettige oorlog, God zelf erkent het recht er op, de Heere, uw God heeft u die gegeven, en daarom moet Hij erin erkend worden, Psalms 44:4.
III. Van de barmhartige bepalingen, gemaakt door deze wet, zijn de volken van Kanan uitgesloten. Van de steden, die zeer ver van hen waren, mochten overblijfselen gelaten worden, Deuteronomy 20:15, want er was niet zoveel gevaar dat zij door deze met afgoderij besmet zullen worden, ook was hun land niet zo onmiddellijk in de belofte begrepen. Maar van de steden die aan Israël ten erfdeel gegeven waren, mocht geen overblijfsel gelaten worden van de inwoners, Deuteronomy 20:16, want het was een minachting van de belofte om Kananieten toe te laten om het land van de belofte met hen te delen. En er was nog een reden, waarom zij ten enenmale uitgeroeid moesten worden, Deuteronomy 20:17. Daar het niet verwacht kon worden, dat zij van hun afgoderij zullen worden genezen, is er gevaar zo zij met die pestbuil op zich gelaten worden dat zij er Gods Israël mee zullen aansteken Deuteronomy 20:18. Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen, hun gewoonten in te voeren in de aanbidding van de God Israëls om Hem dan trapsgewijze te verlaten en valse goden te gaan aanbidden, want zij, die het tweede gebod durven overtreden, zullen niet lang het eerste blijven houden. Een vreemde eredienst opent de deur voor vreemde godheden.
Eindelijk. Er wordt zorg gedragen, dat bij belegering van steden geen vruchtbomen zullen vernield worden, Deuteronomy 20:19, Deuteronomy 20:20. In die tijden toen de belegeraars zich een weg baanden, niet door bommen en kanonkogels zoals nu, maar met stormrammen, hadden zij veel hout nodig om een beleg voort te zetten. Omdat nu de mensen in de hitte van de strijd niet zo geneigd zijn als zij moesten, om aan het algemeen belang te denken en dat te behartigen wordt hier uitdrukkelijk verboden om vruchtbomen als gewone bosbomen te gebruiken. De reden hiervoor wordt opgegeven in de volzin: want het geboomte van het veld is des mensen (het woord spijs is door de vertalers ter nadere verklaring ingelast)." In alle oude overzettingen, in de Septuaginta, de Targums, enz. wordt die volzin aldus gegeven: Want, is de boom des velds een man? Of: De boom des velds is geen man, dat hij tegen u zou komen in het beleg, of, zich van u terug zou trekken in het bolwerk. Koel niet op woeste wijze uw woede aan de bomen, die u geen kwaad kunnen doen." Maar onze overzetting schijnt het meest in overeenstemming te zijn met de bedoeling van de wet, en wij leren er uit:
1. Dat God een betere vriend is voor de mens dan hij voor zichzelf is, en dat Gods wet, waarover wij zo geneigd zijn te klagen als over een zwaar juk, te rade gaat met ons belang en ons gerief, terwijl onze eigen lusten en hartstochten, waaraan wij zo gaarne toegeven, in waarheid de vijanden zijn van onze welvaart. Van velen van de Goddelijke geboden en voorschriften is de bedoeling ons terug te houden van te vernielen en te verwoesten hetgeen ons voedsel, ons leven is. 2. Dat aan legers en legerbevelhebbers niet toegelaten wordt om in landen, waar het toneel des oorlogs is, alle verwoestingen aan te richten, die het hun gevalt aan te richten. Militaire woede moet beteugeld en beheerst worden door de rede. Oorlog, al wordt die ook met nog zoveel omzichtigheid gevoerd, is nog altijd verwoestend genoeg, en behoort niet verwoestender gemaakt te worden dan volstrekt noodzakelijk is. Mannen van edele gezindheid zullen zich zorgzaam en teder betonen niet alleen voor het leven van de mensen, maai ook voor hun levensonderhoud, want hoewel het leven meer is dan het voedsel, zal het toch niets zijn zonder voedsel.
3. De Joden vatten dit op als een verbod van alle moedwillig bederven, om welke reden het ook zij. "Geen vruchtboom moet vernield worden, tenzij hij onvruchtbaar is en onnut de grond beslaat". "Ja meer", zeggen zij, wie moedwillig vaten breekt, klederen scheurt, gebonwen afbreekt of voedsel bederft, overtreedt deze wet: gij zult niet verderven". Christus droeg zorg dat de overgeschoten brokken vergaderd werden, opdat niets verloren zou gaan. Alle schepsel Gods is goed, en gelijk niets geweigerd moet worden, zo moet ook niets worden misbruikt. Wij kunnen nog gebrek hebben aan hetgeen wij onachtzaam bederven of vernielen.
Verzen 10-20
Deuteronomium 20:10-20Hier wordt hun gezegd hoe zij moeten handelen met de steden, (die alleen worden genoemd, Deuteronomy 20:10, maar ongetwijfeld zijn hiermede ook de legers te velde, en de volken met wie zij te doen hadden, bedoeld) tegen welke zij strijd zullen voeren. Zij moesten geen van hun buren aanvallen, v r zij hen door een openlijke verklaring, waarin de redenen van hun twist met hen genoemd zijn, gewaarschuwd hadden. Ook tegenover de ergste vijanden moeten de wetten van rechtvaardigheid en eer worden nagekomen, en gelijk het zwaard nooit zonder oorzaak getrokken moet worden, zo moet het ook niet getrokken worden zonder dat de reden er voor blootgelegd wordt.
I. De oorlogsverklaring zelf moet nog met een aanbieding van vrede gepaard gaan, indien zij die op redelijke voorwaarden willen aannemen, dat is: (zeggen de Joodse schrijvers)" op voorwaarde, dat zij de afgoderij verzaken, de God van Israël aanbidden, als proselieten van de poort, die niet besneden waren, aan hun nieuwe meesters een jaarlijkse schatting betalen, en zich aan hun regering onderwerpen," Op deze voorwaarden zullen de krijgsverrichtingen gestaakt worden, en zullen hun overwinnaars hun beschermers worden, Deuteronomy 20:10, Deuteronomy 20:11. Sommigen denken, dat zelfs aan de zeven volken van Kanan deze vredesaanbiedingen gedaan moesten worden, en dat die aanbieding geen scherts of bespotting was, al was het ook van de Heere om hun hart te verstokken, zodat zij de aanbieding niet aannamen, Joshua 11:20. Anderen denken dat zij buitengesloten waren Deuteronomy 20:16, niet slechts van het voordeel van deze wet Deuteronomy 20:13, die militaire executies alleen tot de mannen beperkte, maar ook van het voordeel van die wet, welke geen oorlog toelaat, voordat het aanbod van vrede was afgewezen. En ik zie niet in hoe zij de vrede konden toeroepen aan hen, die zij ten enenmale moesten verdelgen, aan wie zij geen genade moesten betonen, Deuteronomy 7:2. Maar ieder ander volk waarmee zij oorlog voerden, hetzij tot uitbreiding van hun landpalen, of om onrecht, dat hun aangedaan was, te wreken, of ter verkrijging van recht, dat hun geweigerd werd, moesten zij eerst de vrede toeroepen. Laat ons hierin zien:
1. Gods genade in Zijn handelen met de zondaren, hoewel Hij hen rechtvaardig en zeer gemakkelijk zou kunnen verdelgen, roept Hij hun toch, terwijl Hij geen lust heeft in hun verderf, de vrede toe, en smeekt hen om zich met Hem te verzoenen, zodat zij, die het meest blootgesteld zijn aan Zijn gerechtigheid, en op het punt zijn om er als slachtoffers van te vallen, zo zij Hem vrede antwoorden, en Hem opendoen op voorwaarde, dat zij Zijn schatplichtigen en dienstknechten zullen zijn, niet slechts gered zullen worden van het verderf maar ingelijfd bij Zijn Israël, als medeburgers met Zijn heiligen.
2. Laat ons hieruit ook leren wat onze plicht is tegenover onze broeders: als er twist ontstaan is, dan moeten wij niet slechts bereid zijn naar vredesvoorstellen te luisteren maar ons beijveren om zelf vredesvoorstellen te doen. Nooit moeten wij gebruik maken van de wet, v r wij getracht hebben het geschil in der minne te schikken zonder onkosten en zonder kwelling. Wie ook voor de strijd is, wij moeten voor de vrede wezen.
II. Indien de aanbieding van vrede niet werd aangenomen, dan moesten zij de krijgsoperaties voortzetten. En laat hen, aan wie God de vrede aanbiedt, weten dat, zo zij die aanbieding afwijzen, er de weldaad niet van willen aannemen en gebruiken, het oordeel zal roemen tegen de barmhartigheid evenzeer in de volvoering van de straf, als nu de barmhartigheid roemt tegen het oordeel in het uitstel. Voor dit geval is hier: 1. De belofte gegeven, dat zij zullen zegevieren. De Heere uw God, zal haar in uw hand geven, Deuteronomy 20:13. Als wij een zaak ondernemen op Goddelijke volmacht, en haar onder Goddelijke leiding tenuitvoerbrengen, dan kunnen wij verwachten dat wij er in zullen slagen. Als wij Gods methode volgen, zullen wij Zijn zegen hebben.
2. Hun wordt bevolen om ter voldoening aan de openbare gerechtigheid al de krijgslieden te slaan met de scherpte des zwaards, want aldus vat ik de uitdrukking op: alles wat mannelijk is, Deuteronomy 20:13. Allen, die de wapens droegen, (zoals toen allen deden, die er toe instaat waren). Maar het was hun vergund de buit voor zichzelf te nemen, Deuteronomy 20:14, en daartoe werden de vrouwen en kinderen gerekend. Een rechtmatige eigendom wordt verkregen in hetgeen gewonnen is in een wettige oorlog, God zelf erkent het recht er op, de Heere, uw God heeft u die gegeven, en daarom moet Hij erin erkend worden, Psalms 44:4.
III. Van de barmhartige bepalingen, gemaakt door deze wet, zijn de volken van Kanan uitgesloten. Van de steden, die zeer ver van hen waren, mochten overblijfselen gelaten worden, Deuteronomy 20:15, want er was niet zoveel gevaar dat zij door deze met afgoderij besmet zullen worden, ook was hun land niet zo onmiddellijk in de belofte begrepen. Maar van de steden die aan Israël ten erfdeel gegeven waren, mocht geen overblijfsel gelaten worden van de inwoners, Deuteronomy 20:16, want het was een minachting van de belofte om Kananieten toe te laten om het land van de belofte met hen te delen. En er was nog een reden, waarom zij ten enenmale uitgeroeid moesten worden, Deuteronomy 20:17. Daar het niet verwacht kon worden, dat zij van hun afgoderij zullen worden genezen, is er gevaar zo zij met die pestbuil op zich gelaten worden dat zij er Gods Israël mee zullen aansteken Deuteronomy 20:18. Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen, hun gewoonten in te voeren in de aanbidding van de God Israëls om Hem dan trapsgewijze te verlaten en valse goden te gaan aanbidden, want zij, die het tweede gebod durven overtreden, zullen niet lang het eerste blijven houden. Een vreemde eredienst opent de deur voor vreemde godheden.
Eindelijk. Er wordt zorg gedragen, dat bij belegering van steden geen vruchtbomen zullen vernield worden, Deuteronomy 20:19, Deuteronomy 20:20. In die tijden toen de belegeraars zich een weg baanden, niet door bommen en kanonkogels zoals nu, maar met stormrammen, hadden zij veel hout nodig om een beleg voort te zetten. Omdat nu de mensen in de hitte van de strijd niet zo geneigd zijn als zij moesten, om aan het algemeen belang te denken en dat te behartigen wordt hier uitdrukkelijk verboden om vruchtbomen als gewone bosbomen te gebruiken. De reden hiervoor wordt opgegeven in de volzin: want het geboomte van het veld is des mensen (het woord spijs is door de vertalers ter nadere verklaring ingelast)." In alle oude overzettingen, in de Septuaginta, de Targums, enz. wordt die volzin aldus gegeven: Want, is de boom des velds een man? Of: De boom des velds is geen man, dat hij tegen u zou komen in het beleg, of, zich van u terug zou trekken in het bolwerk. Koel niet op woeste wijze uw woede aan de bomen, die u geen kwaad kunnen doen." Maar onze overzetting schijnt het meest in overeenstemming te zijn met de bedoeling van de wet, en wij leren er uit:
1. Dat God een betere vriend is voor de mens dan hij voor zichzelf is, en dat Gods wet, waarover wij zo geneigd zijn te klagen als over een zwaar juk, te rade gaat met ons belang en ons gerief, terwijl onze eigen lusten en hartstochten, waaraan wij zo gaarne toegeven, in waarheid de vijanden zijn van onze welvaart. Van velen van de Goddelijke geboden en voorschriften is de bedoeling ons terug te houden van te vernielen en te verwoesten hetgeen ons voedsel, ons leven is. 2. Dat aan legers en legerbevelhebbers niet toegelaten wordt om in landen, waar het toneel des oorlogs is, alle verwoestingen aan te richten, die het hun gevalt aan te richten. Militaire woede moet beteugeld en beheerst worden door de rede. Oorlog, al wordt die ook met nog zoveel omzichtigheid gevoerd, is nog altijd verwoestend genoeg, en behoort niet verwoestender gemaakt te worden dan volstrekt noodzakelijk is. Mannen van edele gezindheid zullen zich zorgzaam en teder betonen niet alleen voor het leven van de mensen, maai ook voor hun levensonderhoud, want hoewel het leven meer is dan het voedsel, zal het toch niets zijn zonder voedsel.
3. De Joden vatten dit op als een verbod van alle moedwillig bederven, om welke reden het ook zij. "Geen vruchtboom moet vernield worden, tenzij hij onvruchtbaar is en onnut de grond beslaat". "Ja meer", zeggen zij, wie moedwillig vaten breekt, klederen scheurt, gebonwen afbreekt of voedsel bederft, overtreedt deze wet: gij zult niet verderven". Christus droeg zorg dat de overgeschoten brokken vergaderd werden, opdat niets verloren zou gaan. Alle schepsel Gods is goed, en gelijk niets geweigerd moet worden, zo moet ook niets worden misbruikt. Wij kunnen nog gebrek hebben aan hetgeen wij onachtzaam bederven of vernielen.