Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-14.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 14In dit hoofdstuk leert Mozes hen:
I. Zich te onderscheiden van hun naburen door een eigenaardigheid:
1. In hun rouw, Deuteronomy 14:1, Deuteronomy 14:2.
2. In hun spijze, Deuteronomy 14:3.
II. Zich toe te wijden aan God, en ten teken hiervan Hem van hun bezitting te geven wat Hem toekomt, de jaarlijkse tienden, en de driejaarlijkse voor het onderhoud van hun Godsdienstige feesten, de Levieten en de armen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 14In dit hoofdstuk leert Mozes hen:
I. Zich te onderscheiden van hun naburen door een eigenaardigheid:
1. In hun rouw, Deuteronomy 14:1, Deuteronomy 14:2.
2. In hun spijze, Deuteronomy 14:3.
II. Zich toe te wijden aan God, en ten teken hiervan Hem van hun bezitting te geven wat Hem toekomt, de jaarlijkse tienden, en de driejaarlijkse voor het onderhoud van hun Godsdienstige feesten, de Levieten en de armen.
Verzen 1-21
Deuteronomium 14:1-21Mozes zegt hier aan het volk van Israël:
I. Hoe God hen als een bijzonder volk geëerd had met drie onderscheiden voorrechten, die hun tot eer waren, en typen geweest zijn van die geestelijke zegeningen in hemelse dingen waarmee God ons in Christus gezegend heeft.
1. Hier is uitverkiezing: u heeft de Heere verkoren, Deuteronomy 14:2. Niet om hun eigen verdienste, of om enigerlei goed, dat Hij in hen voorzag, maar omdat Hij de rijkdom van Zijn macht en genade onder hen wilde verheerlijken. Hij heeft hen niet verkoren, omdat zij door hun eigen overgave en onderworpenheid Hem boven alle andere volken een eigen, bijzonder volk waren, maar opdat zij Hem dit door Zijn genade zijn zouden, en aldus zijn ook de gelovigen uitverkoren, Efeziers 1:4.
2. Hier is aanneming, Deuteronomy 14:1. Gijlieden zijt kinderen des Heeren uws Gods, door Hem geformeerd tot een volk, door Hem erkend als Zijn volk, ja, als Zijn gezin, een volk, dat Hem nabij is, meer nabij dan enig ander volk. Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, niet omdat Hij kinderen behoefde, maar omdat zij wezen waren, en een vader behoefden. Ieder Israëliet is waarlijk een kind van God, delende in Zijn natuur en gunst, Zijn liefde en Zijn zegen. Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft!
3. Hier is heiligmaking, Deuteronomy 14:2. "Gij zijt een heilig volk, Gode afgezonderd, gewijd aan Zijn dienst, bestemd tot Zijn lof, geregeerd dooreen heilige wet, begunstigd met een heilige tabernakel en de heilige inzettingen er van." Gods kinderen zijn verplicht heilig te wezen, en indien zij heilig zijn, dan zijn zij dit verschuldigd aan de genade Gods, die hen heilig maakt. De Heere heeft hen zich afgezonderd, hen bekwaam gemaakt tot Zijn dienst en tot de genieting van Hem, en aldus heeft Hij hen zich geheiligd.
II. Hoe zij zich behoren te onderscheiden van alle volken, die rondom hen zijn, en wel door een eigenaardige soberheid. En daar nu God hen aldus verhoogd heeft, moeten zij zich niet verlagen door de bijgelovige gewoonten aan te nemen van afgodendienaars en zich met hen gelijk te stellen. Weest gijlieden de kinderen des Heeren uws Gods, zo luidt de overzetting van die tekst door de zeventigen, en dus als een gebod, dat is: Gedraagt u, zoals het kinderen van God betaamt, en doet niets om de eer van die betrekking tot Hem te bezwalken, of er het voorrecht van te verbeuren.
Zij moeten zich inzonderheid onderscheiden in twee dingen.
1. In hun rouw. Gij zult uzelf niet snijden Deuteronomy 14:1. Dit verbiedt (naar sommigen denken) niet alleen zich te snijden bij hun begrafenissen, hetzij als uitdrukking van hun smart of om met hun eigen bloed de helse godheden te verzoenen, maar ook zich te verwonden en te verminken in de aanbidding hunner goden zoals de Balspriesters gedaan hebben, 1 Kings 18:28, of zich te tekenen door insnijdingen in hun vlees voor deze of die godheden, hetgeen in hen meer dan in iemand anders een onverschoonbare misdaad zou wezen, die in het teken van de besnijdenis het merk van de Heere Jehovah droegen. Zodat:
Het hun verboden is hun eigen lichaam, om wat het ook zij, te verminken of te schaden. Mij dunkt, dit is als het bevel van een ouder aan zijn kleine kinderen, die dwaas, onachtzaam en koppig zijn, en gaarne met messen spelen: Kinderen, snijdt u niet. Dit is de bedoeling van de geboden, die ons de plicht opleggen onszelf te verloochenen, als wij ze goed begrepen, dan zouden wij weten dat zij betekenen: Doet uzelf geen kwaad. En dat is ook de betekenis en bedoeling van die omstandigheden die ons het meest tegen schijnen te zijn, namelijk die dingen van ons weg te nemen, waardoor wij in gevaar zijn onszelf kwaad te doen. De messen worden ons afgenomen, opdat wij ons niet snijden. Zij, die als een heilig volk Gode gewijd zijn, moeten niets doen om zich te mismaken, het lichaam is voor de Heere, en moet dienovereenkomstig worden gebruikt.
Hier wordt verboden hun ziel te beroeren door overmatige droefheid om het verlies van geliefde bloedverwanten of vrienden. Gij zult ook zelfs in de treurigste omstandigheden geen uitdrukking geven aan uw smart door u te snijden, en kaalheid te maken tussen uw ogen, als mensen, die uitzinnig zijn of zich verharden in hun droefheid om de doden, zoals degenen, die geen hoop hebben, 1 Thessalonians 4:13. Het is een uitnemende passage, die Ainsworth hier aanhaalt uit een van de Joodse schrijvers, die dit verstaat als een wet tegen bovenmatige droefheid om de dood van bloedverwanten of vrienden. Indien uw vader (bijvoorbeeld) sterft, dan zult gij u niet snijden, dat is: gij zult niet meer treuren dan betamelijk is, gij hebt een Vader, die groot, levend, eeuwig is, namelijk de heilige, gezegende God wiens kinderen gij zijt, Deuteronomy 14:1. Maar een ongelovige (zegt hij) heeft, als zijn vader sterft, geen vader die hem kan helpen in tijd van nood, want hij heeft tot een hout gezegd: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd, Jeremiah 2:27, daarom weent hij, snijdt hij zich, en maakt hij zich kaal. Wij, die een God hebben in wie wij hopen, en een hemel, waarop wij hopen, moeten ons met die hoop staande houden onder elke beproeving van die aard.
2. Zij moeten zich ook onderscheiden in hun spijze. Van velerlei soorten van vlees, die gezond genoeg zijn, en door andere mensen gewoonlijk gegeten werden, moeten zij zich zorgvuldig onthouden, als zijnde onrein. Die wet hadden wij tevoren in Leviticus 11:2, waar zij uitvoerig verklaard werd. Door het verband, waarin zij hier voorkomt, is het duidelijk dat zij bedoeld was als een kenmerk van eigenaardigheid, van afgezonderd te zijn, want de waarneming er van zal hen in ieder gemengd gezelschap doen opmerken als een afgezonderd volk, en zal hen er voor bewaren om zich te vermengen met of zich te gedragen zoals hun afgodische naburen.
A. Hier worden de beesten, die zij mochten eten, meer in het bijzonder genoemd dan in Leviticus, om te tonen dat zij geen reden hadden om te klagen over het verbod om zwijnenvlees te eten, of hazen en konijnen, als hun toch zo'n grote verscheidenheid was toegestaan niet alleen van gewoon rund-en schapenvlees, dat alleen als slachtoffer en brandoffer geofferd werd, maar ook van wild, waarvan in Kanan een grote overvloed was, zoals het hert de ree en de buffel, waarvan het vlees wel nooit op Gods altaar mocht komen, maar hun toch wel voor hun eigen tafel was toegestaan. Zie hoofdst. 12:22. Als zij van alle deze vrijelijk mochten eten, (zoals Adam van alle boom des hofs mocht eten) dan waren diegenen niet te verontschuldigen, die om aan een verdorven lust te voldoen, of (naar het schijnt) ter ere van hun afgoden en om aan hun afgodische offers deel te nemen zwijnenvlees aten en sop van gruwelijke dingen in hun vaten hadden, Isaiah 65:4.
B. Betreffende vis is er slechts een algemene regel gegeven, dat alle vissen, die geen vinnen en schubben hebben (zoals schelpvissen en aal, en andere waterdieren, die geen geschikt voedsel zijn) onrein, en verboden zijn, Deuteronomy 14:9, Deuteronomy 14:10. C. Er is geen algemene regel gegeven betreffende gevogelte, maar de vogels, die in het bijzonder genoemd zijn, moesten hun onrein wezen, en weinig of geen van deze worden ook thans gemeenlijk gegeten, en al wat niet uitdrukkelijk verboden is, is hun toegestaan Deuteronomy 14:11. Al het rein gevogelte zult gij eten.
Voorts wordt hun verboden:
a. Dood aas te eten, dat is het vlees van dieren, die hun eigen dood gestorven zijn, omdat er het bloed niet van werd afgescheiden, en, behalve nog de ceremoniële onreinheid, die het aankleefde naar Leviticus 11:39, is het toch ook ongezond voedsel, dat gewoonlijk onder ons niet gebruikt wordt dan door de armen.
b. Het bokje te koken in de melk van zijn moeder, hetzij om aan hun eigen lust tot weelde te voldoen, in de onderstelling dat dit een bijzondere lekkernij is, of naar een bijgelovig gebruik van de heidenen. De Chaldeeuwse paraphrast leest als volzin: Gij zult geen vleesspijzen en melkspijzen te zamen eten. En zo zou hiermede verboden zijn boter als saus bij vlees te eten. Betreffende nu al deze voorschriften ten opzichte van hun voedsel zij opgemerkt:
Ten eerste. De wet zelf geeft duidelijk te kennen dat zij alleen voor de Joden golden, niet van zedelijke aard of bestendig gebruik waren, daar zij niet algemeen verplichtend waren gesteld, want wat zij zelf niet mochten eten, mochten zij wel aan een vreemdeling geven, aan een proseliet van de poort, die de afgodendienst had verzaakt en aan wie het dus vergund was onder hen te wonen, hoewel hij niet besneden was, of zij mochten het verkopen aan een vreemdeling, een heiden, die voor handelszaken in hun land kwam, maar er zich niet in mocht vestigen Deuteronomy 14:21. Deze mocht eten wat een Israëliet niet eens mocht aanraken, hetgeen een duidelijk voorbeeld is van hun hoedanigheid als bijzonder volk, als heilig volle.
Ten tweede. Het is duidelijk door het Evangelie, dat die wetten en voorschriften thans verouderd en opgeheven zijn, want ieder schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk en niets moet gemeen of onrein genoemd worden, 1 Timothy 4:4.
Verzen 1-21
Deuteronomium 14:1-21Mozes zegt hier aan het volk van Israël:
I. Hoe God hen als een bijzonder volk geëerd had met drie onderscheiden voorrechten, die hun tot eer waren, en typen geweest zijn van die geestelijke zegeningen in hemelse dingen waarmee God ons in Christus gezegend heeft.
1. Hier is uitverkiezing: u heeft de Heere verkoren, Deuteronomy 14:2. Niet om hun eigen verdienste, of om enigerlei goed, dat Hij in hen voorzag, maar omdat Hij de rijkdom van Zijn macht en genade onder hen wilde verheerlijken. Hij heeft hen niet verkoren, omdat zij door hun eigen overgave en onderworpenheid Hem boven alle andere volken een eigen, bijzonder volk waren, maar opdat zij Hem dit door Zijn genade zijn zouden, en aldus zijn ook de gelovigen uitverkoren, Efeziers 1:4.
2. Hier is aanneming, Deuteronomy 14:1. Gijlieden zijt kinderen des Heeren uws Gods, door Hem geformeerd tot een volk, door Hem erkend als Zijn volk, ja, als Zijn gezin, een volk, dat Hem nabij is, meer nabij dan enig ander volk. Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, niet omdat Hij kinderen behoefde, maar omdat zij wezen waren, en een vader behoefden. Ieder Israëliet is waarlijk een kind van God, delende in Zijn natuur en gunst, Zijn liefde en Zijn zegen. Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft!
3. Hier is heiligmaking, Deuteronomy 14:2. "Gij zijt een heilig volk, Gode afgezonderd, gewijd aan Zijn dienst, bestemd tot Zijn lof, geregeerd dooreen heilige wet, begunstigd met een heilige tabernakel en de heilige inzettingen er van." Gods kinderen zijn verplicht heilig te wezen, en indien zij heilig zijn, dan zijn zij dit verschuldigd aan de genade Gods, die hen heilig maakt. De Heere heeft hen zich afgezonderd, hen bekwaam gemaakt tot Zijn dienst en tot de genieting van Hem, en aldus heeft Hij hen zich geheiligd.
II. Hoe zij zich behoren te onderscheiden van alle volken, die rondom hen zijn, en wel door een eigenaardige soberheid. En daar nu God hen aldus verhoogd heeft, moeten zij zich niet verlagen door de bijgelovige gewoonten aan te nemen van afgodendienaars en zich met hen gelijk te stellen. Weest gijlieden de kinderen des Heeren uws Gods, zo luidt de overzetting van die tekst door de zeventigen, en dus als een gebod, dat is: Gedraagt u, zoals het kinderen van God betaamt, en doet niets om de eer van die betrekking tot Hem te bezwalken, of er het voorrecht van te verbeuren.
Zij moeten zich inzonderheid onderscheiden in twee dingen.
1. In hun rouw. Gij zult uzelf niet snijden Deuteronomy 14:1. Dit verbiedt (naar sommigen denken) niet alleen zich te snijden bij hun begrafenissen, hetzij als uitdrukking van hun smart of om met hun eigen bloed de helse godheden te verzoenen, maar ook zich te verwonden en te verminken in de aanbidding hunner goden zoals de Balspriesters gedaan hebben, 1 Kings 18:28, of zich te tekenen door insnijdingen in hun vlees voor deze of die godheden, hetgeen in hen meer dan in iemand anders een onverschoonbare misdaad zou wezen, die in het teken van de besnijdenis het merk van de Heere Jehovah droegen. Zodat:
Het hun verboden is hun eigen lichaam, om wat het ook zij, te verminken of te schaden. Mij dunkt, dit is als het bevel van een ouder aan zijn kleine kinderen, die dwaas, onachtzaam en koppig zijn, en gaarne met messen spelen: Kinderen, snijdt u niet. Dit is de bedoeling van de geboden, die ons de plicht opleggen onszelf te verloochenen, als wij ze goed begrepen, dan zouden wij weten dat zij betekenen: Doet uzelf geen kwaad. En dat is ook de betekenis en bedoeling van die omstandigheden die ons het meest tegen schijnen te zijn, namelijk die dingen van ons weg te nemen, waardoor wij in gevaar zijn onszelf kwaad te doen. De messen worden ons afgenomen, opdat wij ons niet snijden. Zij, die als een heilig volk Gode gewijd zijn, moeten niets doen om zich te mismaken, het lichaam is voor de Heere, en moet dienovereenkomstig worden gebruikt.
Hier wordt verboden hun ziel te beroeren door overmatige droefheid om het verlies van geliefde bloedverwanten of vrienden. Gij zult ook zelfs in de treurigste omstandigheden geen uitdrukking geven aan uw smart door u te snijden, en kaalheid te maken tussen uw ogen, als mensen, die uitzinnig zijn of zich verharden in hun droefheid om de doden, zoals degenen, die geen hoop hebben, 1 Thessalonians 4:13. Het is een uitnemende passage, die Ainsworth hier aanhaalt uit een van de Joodse schrijvers, die dit verstaat als een wet tegen bovenmatige droefheid om de dood van bloedverwanten of vrienden. Indien uw vader (bijvoorbeeld) sterft, dan zult gij u niet snijden, dat is: gij zult niet meer treuren dan betamelijk is, gij hebt een Vader, die groot, levend, eeuwig is, namelijk de heilige, gezegende God wiens kinderen gij zijt, Deuteronomy 14:1. Maar een ongelovige (zegt hij) heeft, als zijn vader sterft, geen vader die hem kan helpen in tijd van nood, want hij heeft tot een hout gezegd: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd, Jeremiah 2:27, daarom weent hij, snijdt hij zich, en maakt hij zich kaal. Wij, die een God hebben in wie wij hopen, en een hemel, waarop wij hopen, moeten ons met die hoop staande houden onder elke beproeving van die aard.
2. Zij moeten zich ook onderscheiden in hun spijze. Van velerlei soorten van vlees, die gezond genoeg zijn, en door andere mensen gewoonlijk gegeten werden, moeten zij zich zorgvuldig onthouden, als zijnde onrein. Die wet hadden wij tevoren in Leviticus 11:2, waar zij uitvoerig verklaard werd. Door het verband, waarin zij hier voorkomt, is het duidelijk dat zij bedoeld was als een kenmerk van eigenaardigheid, van afgezonderd te zijn, want de waarneming er van zal hen in ieder gemengd gezelschap doen opmerken als een afgezonderd volk, en zal hen er voor bewaren om zich te vermengen met of zich te gedragen zoals hun afgodische naburen.
A. Hier worden de beesten, die zij mochten eten, meer in het bijzonder genoemd dan in Leviticus, om te tonen dat zij geen reden hadden om te klagen over het verbod om zwijnenvlees te eten, of hazen en konijnen, als hun toch zo'n grote verscheidenheid was toegestaan niet alleen van gewoon rund-en schapenvlees, dat alleen als slachtoffer en brandoffer geofferd werd, maar ook van wild, waarvan in Kanan een grote overvloed was, zoals het hert de ree en de buffel, waarvan het vlees wel nooit op Gods altaar mocht komen, maar hun toch wel voor hun eigen tafel was toegestaan. Zie hoofdst. 12:22. Als zij van alle deze vrijelijk mochten eten, (zoals Adam van alle boom des hofs mocht eten) dan waren diegenen niet te verontschuldigen, die om aan een verdorven lust te voldoen, of (naar het schijnt) ter ere van hun afgoden en om aan hun afgodische offers deel te nemen zwijnenvlees aten en sop van gruwelijke dingen in hun vaten hadden, Isaiah 65:4.
B. Betreffende vis is er slechts een algemene regel gegeven, dat alle vissen, die geen vinnen en schubben hebben (zoals schelpvissen en aal, en andere waterdieren, die geen geschikt voedsel zijn) onrein, en verboden zijn, Deuteronomy 14:9, Deuteronomy 14:10. C. Er is geen algemene regel gegeven betreffende gevogelte, maar de vogels, die in het bijzonder genoemd zijn, moesten hun onrein wezen, en weinig of geen van deze worden ook thans gemeenlijk gegeten, en al wat niet uitdrukkelijk verboden is, is hun toegestaan Deuteronomy 14:11. Al het rein gevogelte zult gij eten.
Voorts wordt hun verboden:
a. Dood aas te eten, dat is het vlees van dieren, die hun eigen dood gestorven zijn, omdat er het bloed niet van werd afgescheiden, en, behalve nog de ceremoniële onreinheid, die het aankleefde naar Leviticus 11:39, is het toch ook ongezond voedsel, dat gewoonlijk onder ons niet gebruikt wordt dan door de armen.
b. Het bokje te koken in de melk van zijn moeder, hetzij om aan hun eigen lust tot weelde te voldoen, in de onderstelling dat dit een bijzondere lekkernij is, of naar een bijgelovig gebruik van de heidenen. De Chaldeeuwse paraphrast leest als volzin: Gij zult geen vleesspijzen en melkspijzen te zamen eten. En zo zou hiermede verboden zijn boter als saus bij vlees te eten. Betreffende nu al deze voorschriften ten opzichte van hun voedsel zij opgemerkt:
Ten eerste. De wet zelf geeft duidelijk te kennen dat zij alleen voor de Joden golden, niet van zedelijke aard of bestendig gebruik waren, daar zij niet algemeen verplichtend waren gesteld, want wat zij zelf niet mochten eten, mochten zij wel aan een vreemdeling geven, aan een proseliet van de poort, die de afgodendienst had verzaakt en aan wie het dus vergund was onder hen te wonen, hoewel hij niet besneden was, of zij mochten het verkopen aan een vreemdeling, een heiden, die voor handelszaken in hun land kwam, maar er zich niet in mocht vestigen Deuteronomy 14:21. Deze mocht eten wat een Israëliet niet eens mocht aanraken, hetgeen een duidelijk voorbeeld is van hun hoedanigheid als bijzonder volk, als heilig volle.
Ten tweede. Het is duidelijk door het Evangelie, dat die wetten en voorschriften thans verouderd en opgeheven zijn, want ieder schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk en niets moet gemeen of onrein genoemd worden, 1 Timothy 4:4.
Verzen 22-29
Deuteronomium 14:22-29Wij hebben hier een deel van de wet op de tienden. De voortbrengselen van de grond werden twee maal vertiend, zodat beide tezamen voegende, een vijfde deel van hun inkomen aan God gewijd was, en slechts vier vijfden voor hun eigen gebruik aangewend mocht worden, en zij moesten wel erkennen, dat, zij een lichte pacht hadden te betalen, inzonderheid wijl Gods deel tot hun eigen bate werd besteed. Het eerste tiende was wel voor het onderhoud van de Levieten, die hun de goede kennis Gods leerden, en hen dienden in heilige zaken, dit wordt ondersteld als hun vanouds toekomende, en het is door die wet bij erfrecht op de Levieten vastgesteld, Numbers 18:24 en verv. Maar het is van het tweede tiende, dat hier gesproken wordt, en dat uit het overblijvende genomen moest worden, als de Levieten het hun hadden ontvangen.
I. Hun wordt hier bevolen het af te zonderen voor God, Deuteronomy 14:22. Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads. De Levieten zorgden voor het hunne, maar het afzonderen hiervan was overgelaten aan de eigenaars zelf, de wet hen aanmoedigende tot eerlijkheid door vertrouwen in hen te stellen en aldus hun vreze Gods op de proef te steilen. Hun wordt geboden getrouwelijk te vertienen, dat is het zeker te doen en met nauwgezetheid opdat Gods deel niet, hetzij opzettelijk of door vergissing, verminderd worde. Wij moeten zeker en gewis aan God geven wat Hem toekomt uit onze bezittingen, want, daar wij er slechts de rentmeesters van zijn, wordt van ons geëist, dat wij getrouw zijn, als degenen, die rekenschap zullen hebben te geven.
II. Er wordt hun aangewezen hoe er over te beschikken, nadat zij het hebben afgezonderd. Een ieder legge iets bij zichzelf weg, naar dat hij van God welvaren verkregen heeft, en laat hem het dan besteden tot Godvruchtige doeleinden, naar dat God er hem de gelegenheid toe geeft, en het zal gemakkelijker uitgegeven worden, en het evenredige er van meer voldoening geven als wij het eerst weggelegd hebben. Over dit tweede tiende kan beschikt worden:
1. Voor werken van Godsvrucht voor de eerste twee jaren na het jaar van de vrijlating. Zij moeten het opbrengen hetzij in natura of wel in de volle waarde er van, in de plaats van het heiligdom, en het daar besteden in heilige feestmaaltijden voor de Heere. Als zij het zonder veel bezwaar doen konden, moesten zij het opbrengen in natura, Deuteronomy 14:23, maar zo niet, dan mochten zij het te gelde maken, Deuteronomy 14:24, Deuteronomy 14:25, en dat geld moest dan besteed worden om er voor het aangezicht des Heeren feestmaaltijden van te houden. Het aangenaam, blijmoedig gebruiken van hetgeen God ons gegeven heeft, met soberheid en matigheid, is in werkelijkheid God er mee te eren. Vergenoegdheid, heilige vreugde en dankbaarheid maken iedere maaltijd tot een Godsdienstig feestmaal. Het doel van deze wet hebben wij in Deuteronomy 14:23 opdat gij de Heere, uw God, leert vrezen alle dagen, het was om hen recht en standvastig te houden aan hun Godsdienst.
a. Door hen bekend te maken met het heiligdom, de heilige zaken, en de plechtige diensten, die daar verricht werden. Het zal hun goed doen om hetgeen, waarvan zij het bevel en de inzetting lazen in hun Bijbels, te zien verrichten in de tabernakel, het zal een diepe indruk op hen maken en hen uit de strikken houden van de afgodische gewoonten. Het zal een goede invloed hebben op onze standvastigheid in de Godsdlenst, om nooit de onderlinge bijeenkomsten na te laten, Hebrews 10:25. Door de gemeenschap van de heiligen te genieten, kunnen wij onze gemeenschap met God onderhouden b. Door ze te gebruiken voor de lieflijkste en aangenaamste diensten van de Godsdienst. Laat hen zich verblijden voor het aangezicht des Heeren, opdat zij leren Hem te vrezen alle dagen. Hoe meer genoegen wij smaken in de wegen van de Godsdienst, hoe waarschijnlijker het is, dat wij zullen volharden om op die wegen te gaan. Een ding moeten zij gedenken bij die vrome feestmaaltijden, namelijk om er hun Levieten welkom aan te heten. De Leviet zult gij niet verlaten. Laat hem nooit een vreemdeling zijn aan uw tafel, inzonderheid niet als gij eet voor het aangezicht des Heeren.
2. Om de drie jaren moet over dit tiende tehuis beschikt worden voor werken van barmhartigheid, Deuteronomy 14:28, Deuteronomy 14:29. Gij zult ze de tienden wegleggen in uw poorten, en laat die gegeven worden aan de armen, die, wetende dat de wet deze voorziening voor hen gemaakt heeft, ongetwijfeld er om komen zullen, en opdat zij gemeenzaam zullen worden met de armen en hun gezelschap niet zullen verachten. wordt hun hier bevolen hen welkom te heten in hun huis, laat hen komen, eten, en verzadigd worden. Bij deze liefdadige verdeling van de tweede tienden moeten zij het oog hebben op arme leraren, hen bemoedigen door hen in hun huis en aan hun tafel te onthalen, vervolgens op arme vreemdelingen, niet slechts om in hun nooddruft te voorzien, maar om hun achting te bewijzen en aldus de begeerte in hen op te wekken om proselieten te worden, en dan op de wezen en weduwen die, hoewel hun misschien een genoegzaam levensonderhoud is gelaten, toch ondersteld moeten worden niet meer op zo ruime, aangename voet te kunnen leven als tevoren weshalve zij hen moeten ondersteunen, er toe moeten bijdragen om hun het leven te veraangenamen door hen aan hun feestmaaltijden te nodigen. God draagt bijzonder zorg voor de weduwen en wezen, en Hij eist dat ook wij dit zullen doen. Het is Zijn eer, en het zal ook onze eer zijn om de hulpelozen te helpen. En indien wij aldus God dienen, en goed doen met wat wij hebben, dan is hier beloofd dat de Heere onze God ons zal zegenen in al het werk van onze hand. De zegen Gods is alles in alles voor onze uitwendige voorspoed, en zonder die zegen zal het werk van onze handen, dat wij doen, niets opleveren. Het middel om die zegen te verkrijgen is naarstig en liefdadig te zijn. De zegen daalt neer op het werk van onze handen. Verwacht niet dat God u zal zegenen in uw traagheid en gemakzucht, maar in al het werk uwer hand. Het is de hand des vlijtigen, met de zegen des Heeren er over, die rijk maakt. Proverbs 10:4, Proverbs 10:22. En die zegen daalt ook neer op de gevende hand, aan hem die aldus uitstrooit zal voorzeker nog meer toegedaan worden, en de zegenende ziel zal vetgemaakt worden. Het is een ontwijfelbare waarheid, hoewel zij weinig geloofd wordt, dat liefdadig te wezen voor de armen, mild en vrijgevig te zijn in het ondersteunen van de Godsdienst, de zekerste en veiligste weg is tot voorspoed. Wat de Heere geleend is zal met ruime interest terugbetaald worden. Zie Ezechiël 44:30.
Verzen 22-29
Deuteronomium 14:22-29Wij hebben hier een deel van de wet op de tienden. De voortbrengselen van de grond werden twee maal vertiend, zodat beide tezamen voegende, een vijfde deel van hun inkomen aan God gewijd was, en slechts vier vijfden voor hun eigen gebruik aangewend mocht worden, en zij moesten wel erkennen, dat, zij een lichte pacht hadden te betalen, inzonderheid wijl Gods deel tot hun eigen bate werd besteed. Het eerste tiende was wel voor het onderhoud van de Levieten, die hun de goede kennis Gods leerden, en hen dienden in heilige zaken, dit wordt ondersteld als hun vanouds toekomende, en het is door die wet bij erfrecht op de Levieten vastgesteld, Numbers 18:24 en verv. Maar het is van het tweede tiende, dat hier gesproken wordt, en dat uit het overblijvende genomen moest worden, als de Levieten het hun hadden ontvangen.
I. Hun wordt hier bevolen het af te zonderen voor God, Deuteronomy 14:22. Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads. De Levieten zorgden voor het hunne, maar het afzonderen hiervan was overgelaten aan de eigenaars zelf, de wet hen aanmoedigende tot eerlijkheid door vertrouwen in hen te stellen en aldus hun vreze Gods op de proef te steilen. Hun wordt geboden getrouwelijk te vertienen, dat is het zeker te doen en met nauwgezetheid opdat Gods deel niet, hetzij opzettelijk of door vergissing, verminderd worde. Wij moeten zeker en gewis aan God geven wat Hem toekomt uit onze bezittingen, want, daar wij er slechts de rentmeesters van zijn, wordt van ons geëist, dat wij getrouw zijn, als degenen, die rekenschap zullen hebben te geven.
II. Er wordt hun aangewezen hoe er over te beschikken, nadat zij het hebben afgezonderd. Een ieder legge iets bij zichzelf weg, naar dat hij van God welvaren verkregen heeft, en laat hem het dan besteden tot Godvruchtige doeleinden, naar dat God er hem de gelegenheid toe geeft, en het zal gemakkelijker uitgegeven worden, en het evenredige er van meer voldoening geven als wij het eerst weggelegd hebben. Over dit tweede tiende kan beschikt worden:
1. Voor werken van Godsvrucht voor de eerste twee jaren na het jaar van de vrijlating. Zij moeten het opbrengen hetzij in natura of wel in de volle waarde er van, in de plaats van het heiligdom, en het daar besteden in heilige feestmaaltijden voor de Heere. Als zij het zonder veel bezwaar doen konden, moesten zij het opbrengen in natura, Deuteronomy 14:23, maar zo niet, dan mochten zij het te gelde maken, Deuteronomy 14:24, Deuteronomy 14:25, en dat geld moest dan besteed worden om er voor het aangezicht des Heeren feestmaaltijden van te houden. Het aangenaam, blijmoedig gebruiken van hetgeen God ons gegeven heeft, met soberheid en matigheid, is in werkelijkheid God er mee te eren. Vergenoegdheid, heilige vreugde en dankbaarheid maken iedere maaltijd tot een Godsdienstig feestmaal. Het doel van deze wet hebben wij in Deuteronomy 14:23 opdat gij de Heere, uw God, leert vrezen alle dagen, het was om hen recht en standvastig te houden aan hun Godsdienst.
a. Door hen bekend te maken met het heiligdom, de heilige zaken, en de plechtige diensten, die daar verricht werden. Het zal hun goed doen om hetgeen, waarvan zij het bevel en de inzetting lazen in hun Bijbels, te zien verrichten in de tabernakel, het zal een diepe indruk op hen maken en hen uit de strikken houden van de afgodische gewoonten. Het zal een goede invloed hebben op onze standvastigheid in de Godsdlenst, om nooit de onderlinge bijeenkomsten na te laten, Hebrews 10:25. Door de gemeenschap van de heiligen te genieten, kunnen wij onze gemeenschap met God onderhouden b. Door ze te gebruiken voor de lieflijkste en aangenaamste diensten van de Godsdienst. Laat hen zich verblijden voor het aangezicht des Heeren, opdat zij leren Hem te vrezen alle dagen. Hoe meer genoegen wij smaken in de wegen van de Godsdienst, hoe waarschijnlijker het is, dat wij zullen volharden om op die wegen te gaan. Een ding moeten zij gedenken bij die vrome feestmaaltijden, namelijk om er hun Levieten welkom aan te heten. De Leviet zult gij niet verlaten. Laat hem nooit een vreemdeling zijn aan uw tafel, inzonderheid niet als gij eet voor het aangezicht des Heeren.
2. Om de drie jaren moet over dit tiende tehuis beschikt worden voor werken van barmhartigheid, Deuteronomy 14:28, Deuteronomy 14:29. Gij zult ze de tienden wegleggen in uw poorten, en laat die gegeven worden aan de armen, die, wetende dat de wet deze voorziening voor hen gemaakt heeft, ongetwijfeld er om komen zullen, en opdat zij gemeenzaam zullen worden met de armen en hun gezelschap niet zullen verachten. wordt hun hier bevolen hen welkom te heten in hun huis, laat hen komen, eten, en verzadigd worden. Bij deze liefdadige verdeling van de tweede tienden moeten zij het oog hebben op arme leraren, hen bemoedigen door hen in hun huis en aan hun tafel te onthalen, vervolgens op arme vreemdelingen, niet slechts om in hun nooddruft te voorzien, maar om hun achting te bewijzen en aldus de begeerte in hen op te wekken om proselieten te worden, en dan op de wezen en weduwen die, hoewel hun misschien een genoegzaam levensonderhoud is gelaten, toch ondersteld moeten worden niet meer op zo ruime, aangename voet te kunnen leven als tevoren weshalve zij hen moeten ondersteunen, er toe moeten bijdragen om hun het leven te veraangenamen door hen aan hun feestmaaltijden te nodigen. God draagt bijzonder zorg voor de weduwen en wezen, en Hij eist dat ook wij dit zullen doen. Het is Zijn eer, en het zal ook onze eer zijn om de hulpelozen te helpen. En indien wij aldus God dienen, en goed doen met wat wij hebben, dan is hier beloofd dat de Heere onze God ons zal zegenen in al het werk van onze hand. De zegen Gods is alles in alles voor onze uitwendige voorspoed, en zonder die zegen zal het werk van onze handen, dat wij doen, niets opleveren. Het middel om die zegen te verkrijgen is naarstig en liefdadig te zijn. De zegen daalt neer op het werk van onze handen. Verwacht niet dat God u zal zegenen in uw traagheid en gemakzucht, maar in al het werk uwer hand. Het is de hand des vlijtigen, met de zegen des Heeren er over, die rijk maakt. Proverbs 10:4, Proverbs 10:22. En die zegen daalt ook neer op de gevende hand, aan hem die aldus uitstrooit zal voorzeker nog meer toegedaan worden, en de zegenende ziel zal vetgemaakt worden. Het is een ontwijfelbare waarheid, hoewel zij weinig geloofd wordt, dat liefdadig te wezen voor de armen, mild en vrijgevig te zijn in het ondersteunen van de Godsdienst, de zekerste en veiligste weg is tot voorspoed. Wat de Heere geleend is zal met ruime interest terugbetaald worden. Zie Ezechiël 44:30.