Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Thessalonicenzen 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 THESSALONICENZEN 3

In het slot van het vorige hoofdstuk had de apostel ernstig voor de Thessalonicenzen gebeden, en nu vraagt hij om hun gebeden, hen aanmoedigend om op God te vertrouwen, waarbij hij een nieuw gebed voor hen voegt, 2 Thessalonians 3:1. Hij gaat daarop er toe over hun bevelen en aanwijzingen te geven tot herstel van sommige dingen, waarvan hij gehoord had dat die onder hen verkeerd waren, 2 Thessalonians 3:6, en besluit met zegeningen en gebeden, 2 Thessalonians 3:16.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 THESSALONICENZEN 3

In het slot van het vorige hoofdstuk had de apostel ernstig voor de Thessalonicenzen gebeden, en nu vraagt hij om hun gebeden, hen aanmoedigend om op God te vertrouwen, waarbij hij een nieuw gebed voor hen voegt, 2 Thessalonians 3:1. Hij gaat daarop er toe over hun bevelen en aanwijzingen te geven tot herstel van sommige dingen, waarvan hij gehoord had dat die onder hen verkeerd waren, 2 Thessalonians 3:6, en besluit met zegeningen en gebeden, 2 Thessalonians 3:16.

Verzen 1-5

2 Thessalonicenzen 3:1-5

In deze woorden merken wij op:

I. De apostel begeert de gebeden van zijne vrienden. Voorts, broeders, bidt voor ons, 2 Thessalonians 3:1. Hij gedacht hunner altijd in zijne gebeden, en wenste dat zij hem en zijne medearbeiders niet zouden vergeten, maar hen op het harte dragen voor den troon der genade. Merk hier op:

1. Dit is een middel om de gemeenschap der heiligen levendig te houden, niet alleen dat zij samen bidden, of met elkaar bidden, maar dat zij voor elkaar bidden tijdens elkanders afwezigheid. En zij, die op groten afstand van elkaar zijn, kunnen daardoor elkaar ontmoeten voor den troon der genade, en zij, die geen gelegenheid hebben om elkaar enige vriendelijkheid te betonen, kunnen elkaar daardoor de grootste en meest-werkelijke vriendelijkheid bewijzen.

2. Het is de plicht der gemeente voor hare dienaren te bidden, en niet alleen voor haar eigen herders, maar voor alle goede en getrouwe dienaren.

3. Dienaren behoeven, en moeten dus verlangen naar, de gebeden der gemeente. Hoe merkwaardig is de nederigheid en hoe uitlokkend het voorbeeld van dezen groten apostel, die zelf zo machtig was in het gebed, en toch de gebeden van den geringsten der Christenen niet versmaadde, maar ze begeerde en er behoefte aan gevoelde. Merk verder op, waarvoor hij verlangde en verzocht dat gebeden zou worden, namelijk:

A. Voor zegen op het Evangelie en zijne bediening. Dat het woord des Heeren zijn loop hebbe en verheerlijkt worde gelijk ook bij u, 2 Thessalonians 3:1. Dit was de grote zaak, waarnaar Paulus het meest verlangde. Hij was begeriger naar de heiliging van Gods naam en de vervulling van Zijnen wil, dan naar zijn dagelijks brood. Hij begeerde dat het woord des Heeren mocht lopen (dat betekent het oorspronkelijke woord) dat het mocht veld winnen, dat de zaak van den godsdienst in de wereld mocht vooruitgaan, en niet alleen vooruitgaan, maar geregeld lopen. Alle krachten der hel waren toen, en zijn nog, meer of min opgewekt en gemonsterd om het woord des Heeren tegen te staan, zijn verbreiding en voortgang te verhinderen. Wij moeten derhalve bidden dat de tegenstand worde weggenomen, zodat het Evangelie vrijen toegang verkrijge tot de oren, de harten en de gewetens der mensen, dat het verheerlijkt worde door de overtuiging en bekering van zondaren, de neder werping van tegensprekers en de gemeenschap der heiligen. God, die de wet heerlijk en eervol maakte, zal het Evangelie verheerlijken en eervol maken, en zo Zijn eigen naam verheerlijken. Goede dienaren en oprechte Christenen moeten tevreden zijn zo zij weinig, ja niets, worden, wanneer slechts Christus geëerd en Zijn Evangelie verheerlijkt worde. Paulus was toen te Athene, of, naar sommigen menen te Corinthe, en verlangde dat de Thessalonicenzen zouden bidden dat hij daar even zoveel zegen had als te Thessalonica, dat het anderen zo goed mocht gaan als hen zelven. Indien de dienaren op de ene plaats goed geslaagd zijn, moeten zij begeren even goed te slagen in alle andere plaatsen, waar zij het Evangelie mogen verkondigen.

B. Voor de veiligheid van de dienaren des Evangelies. Hij vraagt hun gebeden niet voor hun gemak, maar voor bewaring. Dat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en boze mensen. Zij, die vijanden zijn van de prediking des Evangelies en vervolgers van zijn verkondigers, zijn ongeschikte en boze mensen. Zij handelen tegen alle regelen en wetten van rede en godsdienst in en staan schuldig aan de grootste goddeloosheid en dwaasheid. Niet alleen in de beginselen van godloochening en ongeloof, maar ook in de daden van ondeugd en onzedelijkheid, liggen de grootste onredelijkheid en godloosheid der wereld. Er is behoefte aan geestelijke bescherming, zowel als aan bijstand, van gelovige en getrouwe dienaren, want die zijn de standaarddragers, op wie het meest gemikt wordt, en daarom moeten allen, die het wl menen met het belang van Christus in de wereld, voor hen bidden. Want het geloof is niet aller, dat is: velen geloven niet in het Evangelie, willen het niet omhelzen, en het is geen wonder als dezulken rusteloos en ijverig zijn in hun pogingen om het Evangelie tegen te staan, zijne bediening te beschimpen, en de dienaren te onteren. En maar al te velen hebben geen gevoel voor de gewone eerlijkheid, wij kunnen geen vertrouwen in hen stellen, en daarom moeten wij bidden dat wij verlost mogen worden van hen, die geen geweten en geen eer hebben, die geen acht slaan op wat zij zeggen of doen. Wij zijn soms meer in gevaar door valse en voorgewende vrienden, dan door openlijke en erkende vijanden.

II. Hij moedigt hen aan om op God te vertrouwen. Wij moeten niet enkel God bidden om Zijne genade, maar ook ons vertrouwen vestigen op Zijne genade, en nederig verwachten hetgeen, waar wij om bidden. Merk op:

1. Welk goeds het is, dat wij van Gods genade mogen verwachten: versterking, bewaring voor het kwaad, en de beste Christenen hebben aan deze gaven behoefte.

A. Dat God hen versterke. Dat had de apostel voor hen gebeden, 2:17, en nu moedigt hij hen aan om deze genade ook te verwachten. Wij staan niet langer dan God ons staande houdt, tenzij Hij onze voeten op Zijne paden houdt, zullen wij uitglijden, en dan zullen wij vallen.

B. Dat God hen beware van het boze. Wij hebben evenveel behoefte aan Gods genade voor onze volharding tot het einde als voor den aanvang van het goede werk. Het kwaad der zonde is het grootste kwaad, maar er zijn andere kwade dingen, waarvoor God Zijne heiligen ook zal bewaren, het kwaad van deze wereld, ja alle kwaad, tot Zijn hemels koninkrijk.

2. Welke aanmoediging wij hebben om ons op Gods genade te verlaten. De Heere is getrouw. Hij is getrouw aan Zijne beloften, en de Heere die niet liegen kan, ook zal er geen woord vallen, dat uit Zijn mond is gegaan. Indien dus enige belofte gegeven is, dan is haar vervulling zeker. Hij is getrouw aan Zijne betrekking, een getrouw God en een getrouw vriend, wij mogen er staat op maken dat Hij alle betrekkingen, waarin Hij tot Zijn volk staat, vervullen zal. Laat ons zorgen dat wij getrouw zijn in onze belofte en in de betrekking, waarin wij tot God staan. Hij voegt er bij:

3. Een andere grond van hoop, dat God dit voor hen doen zal, indien zij wilden volbrengen wat Hij bevolen had, 2 Thessalonians 3:4. De apostel had dit vertrouwen in hen, en dat was gegrond op zijn vertrouwen in den Heere, want een andere grond voor vertrouwen in mensen bestaat niet. Hun gehoorzaamheid zal blijken door het verrichten van hetgeen hij en zijn medearbeiders hun bevolen hadden, hetgeen niet anders was dan het bevel des Heeren, want de apostelen hadden geen ander bevel dan den mensen te leren te onderhouden en te doen al wat de Heere bevolen had, Matthew 28:20. En gelijk de ondervinding, die de apostel in den vroegeren tijd van hun gehoorzaamheid had, de grond was voor zijn vertrouwen dat zij ook in het vervolg de hun bevolen dingen doen zouden, zo is dit een grond van hoop, dat zo wat wij bidden, wij van Hem zullen ontvangen, dewijl wij Zijne geboden bewaren en doen hetgeen behagelijk is voor Hem, 1 John 3:22. III. Hij zendt een kort gebed voor hen op, 2 Thessalonians 3:5. Het is een gebed om geestelijke zegeningen. De apostel bidt om twee zegeningen van het grootste belang:

1. Dat hun harten mogen gericht worden tot de liefde van God, om met God bevriend te zijn als het heerlijkste en beminnenswaardigste Wezen, de beste aller vrienden, en dat is niet alleen wenselijk en noodzakelijk voor ons geluk, maar het is ons geluk zelf, het is een groot deel van de gelukzaligheid des hemels, waar deze liefde volkomen zal zijn. Wij kunnen dit nimmer bereiken tenzij God door Zijne genade onze harten daartoe richte, want onze liefde is zeer geneigd om zich aan andere dingen te hechten. Wij doen ons zeer veel schade door onze genegenheden te misplaatsen, het is onze zonde en onze ellende, dat wij onze genegenheid op verkeerde dingen vestigen. Zo God onze liefde op zich richt, zal al onze andere genegenheid daardoor goed geplaatst worden.

2. Tot de lijdzaamheid van Christus, die gevoegd moet zijn bij de liefde tot God. Er is geen ware liefde tot God zonder geloof in Christus. Wij moeten wachten op Christus, dat onderstelt ons geloof in Hem, dat wij geloven dat Hij eens kwam en weer komen zal in heerlijkheid, en wij moeten de wederkomst van Christus verwachten en daarvoor bereid zijn. Er moet zijn een lijdzaam wachten, een verdragen met moed en standvastigheid van al wat in dien tussentijd over ons komt, en wij hebben lijdzaamheid van node, en goddelijke genade van node om Christelijke lijdzaamheid (de lijdzaamheid van Christus) te beoefenen, geduld om Christus' wil en naar Zijn voorbeeld.

Verzen 1-5

2 Thessalonicenzen 3:1-5

In deze woorden merken wij op:

I. De apostel begeert de gebeden van zijne vrienden. Voorts, broeders, bidt voor ons, 2 Thessalonians 3:1. Hij gedacht hunner altijd in zijne gebeden, en wenste dat zij hem en zijne medearbeiders niet zouden vergeten, maar hen op het harte dragen voor den troon der genade. Merk hier op:

1. Dit is een middel om de gemeenschap der heiligen levendig te houden, niet alleen dat zij samen bidden, of met elkaar bidden, maar dat zij voor elkaar bidden tijdens elkanders afwezigheid. En zij, die op groten afstand van elkaar zijn, kunnen daardoor elkaar ontmoeten voor den troon der genade, en zij, die geen gelegenheid hebben om elkaar enige vriendelijkheid te betonen, kunnen elkaar daardoor de grootste en meest-werkelijke vriendelijkheid bewijzen.

2. Het is de plicht der gemeente voor hare dienaren te bidden, en niet alleen voor haar eigen herders, maar voor alle goede en getrouwe dienaren.

3. Dienaren behoeven, en moeten dus verlangen naar, de gebeden der gemeente. Hoe merkwaardig is de nederigheid en hoe uitlokkend het voorbeeld van dezen groten apostel, die zelf zo machtig was in het gebed, en toch de gebeden van den geringsten der Christenen niet versmaadde, maar ze begeerde en er behoefte aan gevoelde. Merk verder op, waarvoor hij verlangde en verzocht dat gebeden zou worden, namelijk:

A. Voor zegen op het Evangelie en zijne bediening. Dat het woord des Heeren zijn loop hebbe en verheerlijkt worde gelijk ook bij u, 2 Thessalonians 3:1. Dit was de grote zaak, waarnaar Paulus het meest verlangde. Hij was begeriger naar de heiliging van Gods naam en de vervulling van Zijnen wil, dan naar zijn dagelijks brood. Hij begeerde dat het woord des Heeren mocht lopen (dat betekent het oorspronkelijke woord) dat het mocht veld winnen, dat de zaak van den godsdienst in de wereld mocht vooruitgaan, en niet alleen vooruitgaan, maar geregeld lopen. Alle krachten der hel waren toen, en zijn nog, meer of min opgewekt en gemonsterd om het woord des Heeren tegen te staan, zijn verbreiding en voortgang te verhinderen. Wij moeten derhalve bidden dat de tegenstand worde weggenomen, zodat het Evangelie vrijen toegang verkrijge tot de oren, de harten en de gewetens der mensen, dat het verheerlijkt worde door de overtuiging en bekering van zondaren, de neder werping van tegensprekers en de gemeenschap der heiligen. God, die de wet heerlijk en eervol maakte, zal het Evangelie verheerlijken en eervol maken, en zo Zijn eigen naam verheerlijken. Goede dienaren en oprechte Christenen moeten tevreden zijn zo zij weinig, ja niets, worden, wanneer slechts Christus geëerd en Zijn Evangelie verheerlijkt worde. Paulus was toen te Athene, of, naar sommigen menen te Corinthe, en verlangde dat de Thessalonicenzen zouden bidden dat hij daar even zoveel zegen had als te Thessalonica, dat het anderen zo goed mocht gaan als hen zelven. Indien de dienaren op de ene plaats goed geslaagd zijn, moeten zij begeren even goed te slagen in alle andere plaatsen, waar zij het Evangelie mogen verkondigen.

B. Voor de veiligheid van de dienaren des Evangelies. Hij vraagt hun gebeden niet voor hun gemak, maar voor bewaring. Dat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en boze mensen. Zij, die vijanden zijn van de prediking des Evangelies en vervolgers van zijn verkondigers, zijn ongeschikte en boze mensen. Zij handelen tegen alle regelen en wetten van rede en godsdienst in en staan schuldig aan de grootste goddeloosheid en dwaasheid. Niet alleen in de beginselen van godloochening en ongeloof, maar ook in de daden van ondeugd en onzedelijkheid, liggen de grootste onredelijkheid en godloosheid der wereld. Er is behoefte aan geestelijke bescherming, zowel als aan bijstand, van gelovige en getrouwe dienaren, want die zijn de standaarddragers, op wie het meest gemikt wordt, en daarom moeten allen, die het wl menen met het belang van Christus in de wereld, voor hen bidden. Want het geloof is niet aller, dat is: velen geloven niet in het Evangelie, willen het niet omhelzen, en het is geen wonder als dezulken rusteloos en ijverig zijn in hun pogingen om het Evangelie tegen te staan, zijne bediening te beschimpen, en de dienaren te onteren. En maar al te velen hebben geen gevoel voor de gewone eerlijkheid, wij kunnen geen vertrouwen in hen stellen, en daarom moeten wij bidden dat wij verlost mogen worden van hen, die geen geweten en geen eer hebben, die geen acht slaan op wat zij zeggen of doen. Wij zijn soms meer in gevaar door valse en voorgewende vrienden, dan door openlijke en erkende vijanden.

II. Hij moedigt hen aan om op God te vertrouwen. Wij moeten niet enkel God bidden om Zijne genade, maar ook ons vertrouwen vestigen op Zijne genade, en nederig verwachten hetgeen, waar wij om bidden. Merk op:

1. Welk goeds het is, dat wij van Gods genade mogen verwachten: versterking, bewaring voor het kwaad, en de beste Christenen hebben aan deze gaven behoefte.

A. Dat God hen versterke. Dat had de apostel voor hen gebeden, 2:17, en nu moedigt hij hen aan om deze genade ook te verwachten. Wij staan niet langer dan God ons staande houdt, tenzij Hij onze voeten op Zijne paden houdt, zullen wij uitglijden, en dan zullen wij vallen.

B. Dat God hen beware van het boze. Wij hebben evenveel behoefte aan Gods genade voor onze volharding tot het einde als voor den aanvang van het goede werk. Het kwaad der zonde is het grootste kwaad, maar er zijn andere kwade dingen, waarvoor God Zijne heiligen ook zal bewaren, het kwaad van deze wereld, ja alle kwaad, tot Zijn hemels koninkrijk.

2. Welke aanmoediging wij hebben om ons op Gods genade te verlaten. De Heere is getrouw. Hij is getrouw aan Zijne beloften, en de Heere die niet liegen kan, ook zal er geen woord vallen, dat uit Zijn mond is gegaan. Indien dus enige belofte gegeven is, dan is haar vervulling zeker. Hij is getrouw aan Zijne betrekking, een getrouw God en een getrouw vriend, wij mogen er staat op maken dat Hij alle betrekkingen, waarin Hij tot Zijn volk staat, vervullen zal. Laat ons zorgen dat wij getrouw zijn in onze belofte en in de betrekking, waarin wij tot God staan. Hij voegt er bij:

3. Een andere grond van hoop, dat God dit voor hen doen zal, indien zij wilden volbrengen wat Hij bevolen had, 2 Thessalonians 3:4. De apostel had dit vertrouwen in hen, en dat was gegrond op zijn vertrouwen in den Heere, want een andere grond voor vertrouwen in mensen bestaat niet. Hun gehoorzaamheid zal blijken door het verrichten van hetgeen hij en zijn medearbeiders hun bevolen hadden, hetgeen niet anders was dan het bevel des Heeren, want de apostelen hadden geen ander bevel dan den mensen te leren te onderhouden en te doen al wat de Heere bevolen had, Matthew 28:20. En gelijk de ondervinding, die de apostel in den vroegeren tijd van hun gehoorzaamheid had, de grond was voor zijn vertrouwen dat zij ook in het vervolg de hun bevolen dingen doen zouden, zo is dit een grond van hoop, dat zo wat wij bidden, wij van Hem zullen ontvangen, dewijl wij Zijne geboden bewaren en doen hetgeen behagelijk is voor Hem, 1 John 3:22. III. Hij zendt een kort gebed voor hen op, 2 Thessalonians 3:5. Het is een gebed om geestelijke zegeningen. De apostel bidt om twee zegeningen van het grootste belang:

1. Dat hun harten mogen gericht worden tot de liefde van God, om met God bevriend te zijn als het heerlijkste en beminnenswaardigste Wezen, de beste aller vrienden, en dat is niet alleen wenselijk en noodzakelijk voor ons geluk, maar het is ons geluk zelf, het is een groot deel van de gelukzaligheid des hemels, waar deze liefde volkomen zal zijn. Wij kunnen dit nimmer bereiken tenzij God door Zijne genade onze harten daartoe richte, want onze liefde is zeer geneigd om zich aan andere dingen te hechten. Wij doen ons zeer veel schade door onze genegenheden te misplaatsen, het is onze zonde en onze ellende, dat wij onze genegenheid op verkeerde dingen vestigen. Zo God onze liefde op zich richt, zal al onze andere genegenheid daardoor goed geplaatst worden.

2. Tot de lijdzaamheid van Christus, die gevoegd moet zijn bij de liefde tot God. Er is geen ware liefde tot God zonder geloof in Christus. Wij moeten wachten op Christus, dat onderstelt ons geloof in Hem, dat wij geloven dat Hij eens kwam en weer komen zal in heerlijkheid, en wij moeten de wederkomst van Christus verwachten en daarvoor bereid zijn. Er moet zijn een lijdzaam wachten, een verdragen met moed en standvastigheid van al wat in dien tussentijd over ons komt, en wij hebben lijdzaamheid van node, en goddelijke genade van node om Christelijke lijdzaamheid (de lijdzaamheid van Christus) te beoefenen, geduld om Christus' wil en naar Zijn voorbeeld.

Verzen 6-15

2 Thessalonicenzen 3:6-15

Nadat de apostel hun gehoorzaamheid van vroeger heeft geprezen en zijn vertrouwen in hun gehoorzaamheid voor het vervolg uitgesproken, gaat hij voort hun bevelen en aanwijzingen te geven omtrent sommige dingen onder hen, die niet in orde waren. De beste gemeenschap van Christenen kan enkele personen bevatten, die minder goed handelen, en sommige dingen, die verbeterd moeten worden. Volmaking wordt aan deze zijde van het graf niet gevonden, maar slechte manieren belemmeren goede wetten en vereisen goede wetten. De wanordelijkheden, waarvan Paulus gehoord had dat ze onder de Thessalonicenzen bestonden, maakten dat de goede voorschriften gegeven werden die wij in de volgende verzen vinden, welke ons en allen anderen van blijvend nut kunnen zijn. Merk op:

I. Wat er verkeerd was onder de Thessalonicenzen.

1. Over het algemeen. Er waren sommigen onder hen, die ongeregeld wandelden, en niet naar de inzettingen, die zij van hem ontvangen hadden, 2 Thessalonians 3:6. Sommigen van de broederen maakten zich schuldig aan ongeregelden wandel, zij leefden niet geregeld, en gedroegen zich niet naar de inzettingen van Christus, niet overeenkomstig hun belijdenis en godsdienst, niet volgens de voorschriften, welke de apostel gegeven had en waaraan zij voorgaven gehoor te verlenen. Het wordt geëist van hen, die het Evangelie aangenomen hebben en belijden zich er aan te onderwerpen, dat zij dienovereenkomstig leven. Indien zij dat niet doen zijn zij ongeregelde mensen.

2. In het bijzonder waren er: niet werkende, maar ijdele dingen doende, 2 Thessalonians 3:11. De apostel had dat van geloofwaardige personen gehoord en hij had daardoor voldoende reden om geboden en aanwijzingen te geven ten aanzien van zulke mensen: hoe zij zich behoorden te gedragen en hoe de gemeente ten hunnen aanzien had te handelen.

A. Er waren sommigen onder hen ijdel, ledig, in `t geheel niet werkende. Zij waren geen verkwisters, geen dronkaards, maar eenvoudig lediggangers en daardoor ongeregeld. Het is niet genoeg, dat van iemand kan gezegd worden dat hij geen nadeel doet, maar van alle mensen wordt vereist, dat zij goed zullen doen in de plaats, waar de Voorzienigheid hen gesteld heeft. Het is waarschijnlijk dat deze mensen, door verkeerd begrip van sommige uitdrukkingen in den vorigen brief, dachten dat de wederkomst van Christus zeer aanstaande was, en dat zij dit als voorwendsel gebruikten om het werk van hun beroep te verwaarlozen en in ledigheid te leven. Het is een grote dwaasheid en misbruik van den godsdienst, wanneer men dien doet dienen als dekmantel voor ledigheid of andere zonden. Indien wij zeker waren dat de jongste dag zeer nabij was, zouden wij toch moeten werken zolang het dag is, opdat de Heere wanneer Hij komt, ons moge vinden alzo doende. De dienstknecht, die zijn Heere verwacht, moet werken zoals de Heere hem bevolen heeft, opdat alles gereed is bij Zijn komst. Ook kan het zijn dat deze ongeregelde mensen voorgaven, dat de vrijheid, waarmee Christus hen had vrijgemaakt, hen ontsloeg van den dienst en het werk van hun bijzonder beroep en werk in deze wereld, in tegenspraak met het bevel: een iegelijk blijve in de roeping, waarin hij van God geroepen is, 1 Corinthians 7:20, 1 Corinthians 7:24. Vlijtigheid in ons dagelijks beroep is een plicht, die vervuld moet worden als een der algemene voorschriften, vooral voor Christenen. Het is ook mogelijk dat de algemeen onder de Christenen heersende weldadigheid jegens hun arme broederen deze mensen aanmoedigde om in ledigheid te leven, omdat zij wisten dat de gemeente hen wel onderhouden zou. Wat ook de oorzaak mocht zijn, zij verdienden afkeuring. B. Er waren ook mensen onder hen, die ijdele dingen deden, of zich altijd in de zaken van anderen mengden. Daar zij zo tezamen genoemd worden, schijnt het dat dezelfde mensen, die niet werkten, wel ijdele dingen deden. Dat schijnt zich zelve tegen te spreken, maar het komt dikwijls voor dat zij, die zelf niets doen of hun eigen zaken verwaarlozen, druk bezig zijn met de zaken van anderen. Zo wij ledig zijn, zullen de duivel en ons verwaande hart ons wel spoedig iets te doen geven. De ziel van een mens is altijd bezig, indien zij niet iets goeds te doen heeft, zal zij kwaad doen. -Bemoeiallen zijn ongeregelde mensen, schuldig aan ijdele nieuwsgierigheid, brutaal zich mengende in dingen, die hun niet aangaan, en zich zelven en anderen moeite makende met de zaken van anderen. De apostel waarschuwt Timotheus tegen zulke mensen, Zij leren ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig en ijdele dingen doende, sprekende hetgeen niet betaamt, 1 Timothy 5:13.

II. De goede wetten, die naar aanleiding daarvan gegeven worden, bevatten veel waarvan wij kennis nemen moeten.

1. Wiens wetten het zijn, het zijn geboden van de apostelen van den Heere, gegeven in naam van hunnen en onzen Heere, dus geboden van den Heere zelven. Wij bevelen u, broeders, in den naam van onzen Heere Jezus Christus, 2 Thessalonians 3:6. Verder: Den zodanige bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, 2 Thessalonians 3:12. De apostel gebruikt woorden van gezag en bedreiging, want waar ongeregeldheden moeten weggenomen of voorkomen worden, zijn beide nodig. Het gezag van Christus moet onze zielen tot gehoorzaamheid buigen, en Zijn genade en goedheid moeten er ons toe lokken.

2. Welke goede wetten en voorschriften dat zijn. De apostel geeft voorschriften aan de gehele gemeente, bevelen aan de ongeregelden, en een vermaning aan hen, die goed handelden.

A. Zijne bevelen en aanwijzingen aan de gehele gemeente betreffen:

a. Hun gedrag jegens de ongeregelde personen, die onder hen waren, daarvan zegt hij: dat gij u aan hen onttrekt, 2 Thessalonians 3:6. En later: tekent hem, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde. En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder, 2 Thessalonians 3:14, 2 Thessalonians 3:15. De aanwijzingen van den apostel voor ons gedrag tegenover zulke personen behoren nauwkeurig overwogen te worden. Wij moeten zeer voorzichtig zijn in de toepassing van kerkelijke tucht. Wij moeten ten eerste tekenen den man, die verdacht wordt of beschuldigd wordt het Woord Gods niet te gehoorzamen, of tegen dat Woord in te wandelen, dat is, wij moeten voldoende bewijzen voor zijn overtreding hebben, alvorens verder te handelen. Ten tweede moeten wij hem op vriendelijke wijze vermanen, wij moeten hem zijn zonde en zijn plicht voorhouden, en dat onder vier ogen doen. Matthew 18:15. Wanneer hij daaraan geen gehoor geeft, moeten wij ten derde, ons aan hem onttrekken, geen gemeenschap met hem houden: dat is: wij moeten gemeenzamen omgang met hem vermijden, en wel om twee redenen. En wel opdat wij zijn boze wegen niet leren, want hij, die ijdele en ledige personen volgt en met hen omgaat, loopt gevaar hun gelijk te worden. En ook om hem te beschamen en daardoor te verbeteren, opdat de ongeregelde personen zien mogen, dat hun verkeerde praktijken door wijze en goede mensen afgekeurd worden, en zij, daardoor beschaamd, geregeld mogen gaan wandelen. Hebt daarom uw verkeerd handelende broederen lief, ofschoon ge hun ondeugden haat. En dat moet de reden wezen waarom wij ons aan hen onttrekken. Zelfs zij, die onder de kerkelijke tucht liggen, mogen niet als vijanden beschouwd worden, 2 Thessalonians 3:15, omdat, zo zij door die tucht worden verbeterd, herkrijgen zij het vertrouwen en alle rechten der kerk, als broeders.

b. Hun algemeen gedrag en hun houding behoren te zijn overeenkomstig het goede voorbeeld door de apostelen en hun medearbeiders gegeven. Gijzelven weet hoe men ons behoort na te volgen, 2 Thessalonians 3:7. Zij, die de gemeente onder hen gesticht hadden, waren hun met een goed voorbeeld voorgegaan, de dienaren van het Evangelie behoren voorbeelden der kudde te zijn. Het is de roeping der Christenen te wandelen niet alleen volgens de inzettingen en de leer, die de apostelen hun overgeleverd hebben, maar ook volgens het goede voorbeeld door hen gegeven. Zijt onze navolgers, gelijk wij van Christus. In dit geval was het goede voorbeeld, dat de apostel noemt, hun vlijt, die zo verschillend was van het gedrag dergenen, die ongeregeld wandelden. Want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u, 2 Thessalonians 3:7, wij hebben onzen tijd niet doorgebracht in ledigheid, in ijdele bezoeken, ijdele gesprekken en ijdele liefhebberijen. Zij namen moeite in hun bediening, in de prediking van het Evangelie en in de inrichting van hun levenswijze. Wij hebben geen brood gegeten bij iemand voor niet, 2 Thessalonians 3:8. Ofschoon hij hun billijk om onderstand kon gevraagd hebben, omdat zij, die het Evangelie verkondigen, recht hebben van het Evangelie te leven. Dat zijn de gemeenten aan hun dienaren verschuldigd, en de apostel had de bevoegdheid en de macht om dat te vragen, 2 Thessalonians 3:9. Maar hij had afstand gedaan van zijn recht uit genegenheid tot hen, en ter wille van het Evangelie, en daarin gaf hij hun een voorbeeld ter navolging, 2 Thessalonians 3:9, opdat zij mochten leren hun tijd goed te besteden en alzo bezig te zijn in enig werk, waaruit nut voortkwam.

B. Hij beveelt hun, die ongeregeld leven, zich te beteren en aan het werk te gaan en geeft hun daartoe voorschriften. Hij had te dien aanzien bevelen gegeven zowel als een goed voorbeeld, toen hij bij hen was. Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete, 2 Thessalonians 3:10. Het was een spreekwoord onder de Joden: Die niet wil werken, mag ook niet eten. De arbeider is zijn brood waardig, maar wat is de leegloper waard? Het is Gods wil dat ieder mens een roeping zal hebben en daarin bezig zijn, en dat niemand nutteloos op aarde leven zal. Lediglopers doen al wat ze kunnen om het woord krachteloos te maken: In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Het was geen eigen goeddunken van den apostel, wanneer hij altijd druk werkzaam was en anderen ook daartoe aanspoorde, maar het was volgens het bevel van den Heere Jezus Christus, dat wij met stilheid werkende ons eigen brood eten, 2 Thessalonians 3:12. De mensen moeten op de een of andere wijze in hun levensonderhoud voorzien, anders eten zij niet hun eigen brood. Er moet werk en bezigheid zijn in plaats van ledigheid, en er moet stilheid zijn in plaats van een zich bemoeien met anderer zaken. Wij moeten leren in stilheid ons eigen werk te doen. Het is uitnemend, maar komt niet dikwijls voor, dat iemand zeer druk werkt en toch stil is, druk in zijn eigen werk en stil in andermans zaken.

C. Hij vermaant hen: En gij, broeders, vertraagt niet in goed te doen, 2 Thessalonians 3:13, alsof hij zeggen wilde: Werkt en weest voorspoedig: De Heere is met u, zo gij met Hem zijt. Wat ge ook goeds moogt doen, ziet dat gij daarin volhardt. Blijf in uw eigen weg en dat tot het einde. Gij moet nooit uw werk afgeven of er een afkeer van krijgen. Er zal tijd genoeg zijn in den hemel om te rusten, in de eeuwige ruste die overblijft voor het volk van God.

Verzen 6-15

2 Thessalonicenzen 3:6-15

Nadat de apostel hun gehoorzaamheid van vroeger heeft geprezen en zijn vertrouwen in hun gehoorzaamheid voor het vervolg uitgesproken, gaat hij voort hun bevelen en aanwijzingen te geven omtrent sommige dingen onder hen, die niet in orde waren. De beste gemeenschap van Christenen kan enkele personen bevatten, die minder goed handelen, en sommige dingen, die verbeterd moeten worden. Volmaking wordt aan deze zijde van het graf niet gevonden, maar slechte manieren belemmeren goede wetten en vereisen goede wetten. De wanordelijkheden, waarvan Paulus gehoord had dat ze onder de Thessalonicenzen bestonden, maakten dat de goede voorschriften gegeven werden die wij in de volgende verzen vinden, welke ons en allen anderen van blijvend nut kunnen zijn. Merk op:

I. Wat er verkeerd was onder de Thessalonicenzen.

1. Over het algemeen. Er waren sommigen onder hen, die ongeregeld wandelden, en niet naar de inzettingen, die zij van hem ontvangen hadden, 2 Thessalonians 3:6. Sommigen van de broederen maakten zich schuldig aan ongeregelden wandel, zij leefden niet geregeld, en gedroegen zich niet naar de inzettingen van Christus, niet overeenkomstig hun belijdenis en godsdienst, niet volgens de voorschriften, welke de apostel gegeven had en waaraan zij voorgaven gehoor te verlenen. Het wordt geëist van hen, die het Evangelie aangenomen hebben en belijden zich er aan te onderwerpen, dat zij dienovereenkomstig leven. Indien zij dat niet doen zijn zij ongeregelde mensen.

2. In het bijzonder waren er: niet werkende, maar ijdele dingen doende, 2 Thessalonians 3:11. De apostel had dat van geloofwaardige personen gehoord en hij had daardoor voldoende reden om geboden en aanwijzingen te geven ten aanzien van zulke mensen: hoe zij zich behoorden te gedragen en hoe de gemeente ten hunnen aanzien had te handelen.

A. Er waren sommigen onder hen ijdel, ledig, in `t geheel niet werkende. Zij waren geen verkwisters, geen dronkaards, maar eenvoudig lediggangers en daardoor ongeregeld. Het is niet genoeg, dat van iemand kan gezegd worden dat hij geen nadeel doet, maar van alle mensen wordt vereist, dat zij goed zullen doen in de plaats, waar de Voorzienigheid hen gesteld heeft. Het is waarschijnlijk dat deze mensen, door verkeerd begrip van sommige uitdrukkingen in den vorigen brief, dachten dat de wederkomst van Christus zeer aanstaande was, en dat zij dit als voorwendsel gebruikten om het werk van hun beroep te verwaarlozen en in ledigheid te leven. Het is een grote dwaasheid en misbruik van den godsdienst, wanneer men dien doet dienen als dekmantel voor ledigheid of andere zonden. Indien wij zeker waren dat de jongste dag zeer nabij was, zouden wij toch moeten werken zolang het dag is, opdat de Heere wanneer Hij komt, ons moge vinden alzo doende. De dienstknecht, die zijn Heere verwacht, moet werken zoals de Heere hem bevolen heeft, opdat alles gereed is bij Zijn komst. Ook kan het zijn dat deze ongeregelde mensen voorgaven, dat de vrijheid, waarmee Christus hen had vrijgemaakt, hen ontsloeg van den dienst en het werk van hun bijzonder beroep en werk in deze wereld, in tegenspraak met het bevel: een iegelijk blijve in de roeping, waarin hij van God geroepen is, 1 Corinthians 7:20, 1 Corinthians 7:24. Vlijtigheid in ons dagelijks beroep is een plicht, die vervuld moet worden als een der algemene voorschriften, vooral voor Christenen. Het is ook mogelijk dat de algemeen onder de Christenen heersende weldadigheid jegens hun arme broederen deze mensen aanmoedigde om in ledigheid te leven, omdat zij wisten dat de gemeente hen wel onderhouden zou. Wat ook de oorzaak mocht zijn, zij verdienden afkeuring. B. Er waren ook mensen onder hen, die ijdele dingen deden, of zich altijd in de zaken van anderen mengden. Daar zij zo tezamen genoemd worden, schijnt het dat dezelfde mensen, die niet werkten, wel ijdele dingen deden. Dat schijnt zich zelve tegen te spreken, maar het komt dikwijls voor dat zij, die zelf niets doen of hun eigen zaken verwaarlozen, druk bezig zijn met de zaken van anderen. Zo wij ledig zijn, zullen de duivel en ons verwaande hart ons wel spoedig iets te doen geven. De ziel van een mens is altijd bezig, indien zij niet iets goeds te doen heeft, zal zij kwaad doen. -Bemoeiallen zijn ongeregelde mensen, schuldig aan ijdele nieuwsgierigheid, brutaal zich mengende in dingen, die hun niet aangaan, en zich zelven en anderen moeite makende met de zaken van anderen. De apostel waarschuwt Timotheus tegen zulke mensen, Zij leren ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig en ijdele dingen doende, sprekende hetgeen niet betaamt, 1 Timothy 5:13.

II. De goede wetten, die naar aanleiding daarvan gegeven worden, bevatten veel waarvan wij kennis nemen moeten.

1. Wiens wetten het zijn, het zijn geboden van de apostelen van den Heere, gegeven in naam van hunnen en onzen Heere, dus geboden van den Heere zelven. Wij bevelen u, broeders, in den naam van onzen Heere Jezus Christus, 2 Thessalonians 3:6. Verder: Den zodanige bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, 2 Thessalonians 3:12. De apostel gebruikt woorden van gezag en bedreiging, want waar ongeregeldheden moeten weggenomen of voorkomen worden, zijn beide nodig. Het gezag van Christus moet onze zielen tot gehoorzaamheid buigen, en Zijn genade en goedheid moeten er ons toe lokken.

2. Welke goede wetten en voorschriften dat zijn. De apostel geeft voorschriften aan de gehele gemeente, bevelen aan de ongeregelden, en een vermaning aan hen, die goed handelden.

A. Zijne bevelen en aanwijzingen aan de gehele gemeente betreffen:

a. Hun gedrag jegens de ongeregelde personen, die onder hen waren, daarvan zegt hij: dat gij u aan hen onttrekt, 2 Thessalonians 3:6. En later: tekent hem, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde. En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder, 2 Thessalonians 3:14, 2 Thessalonians 3:15. De aanwijzingen van den apostel voor ons gedrag tegenover zulke personen behoren nauwkeurig overwogen te worden. Wij moeten zeer voorzichtig zijn in de toepassing van kerkelijke tucht. Wij moeten ten eerste tekenen den man, die verdacht wordt of beschuldigd wordt het Woord Gods niet te gehoorzamen, of tegen dat Woord in te wandelen, dat is, wij moeten voldoende bewijzen voor zijn overtreding hebben, alvorens verder te handelen. Ten tweede moeten wij hem op vriendelijke wijze vermanen, wij moeten hem zijn zonde en zijn plicht voorhouden, en dat onder vier ogen doen. Matthew 18:15. Wanneer hij daaraan geen gehoor geeft, moeten wij ten derde, ons aan hem onttrekken, geen gemeenschap met hem houden: dat is: wij moeten gemeenzamen omgang met hem vermijden, en wel om twee redenen. En wel opdat wij zijn boze wegen niet leren, want hij, die ijdele en ledige personen volgt en met hen omgaat, loopt gevaar hun gelijk te worden. En ook om hem te beschamen en daardoor te verbeteren, opdat de ongeregelde personen zien mogen, dat hun verkeerde praktijken door wijze en goede mensen afgekeurd worden, en zij, daardoor beschaamd, geregeld mogen gaan wandelen. Hebt daarom uw verkeerd handelende broederen lief, ofschoon ge hun ondeugden haat. En dat moet de reden wezen waarom wij ons aan hen onttrekken. Zelfs zij, die onder de kerkelijke tucht liggen, mogen niet als vijanden beschouwd worden, 2 Thessalonians 3:15, omdat, zo zij door die tucht worden verbeterd, herkrijgen zij het vertrouwen en alle rechten der kerk, als broeders.

b. Hun algemeen gedrag en hun houding behoren te zijn overeenkomstig het goede voorbeeld door de apostelen en hun medearbeiders gegeven. Gijzelven weet hoe men ons behoort na te volgen, 2 Thessalonians 3:7. Zij, die de gemeente onder hen gesticht hadden, waren hun met een goed voorbeeld voorgegaan, de dienaren van het Evangelie behoren voorbeelden der kudde te zijn. Het is de roeping der Christenen te wandelen niet alleen volgens de inzettingen en de leer, die de apostelen hun overgeleverd hebben, maar ook volgens het goede voorbeeld door hen gegeven. Zijt onze navolgers, gelijk wij van Christus. In dit geval was het goede voorbeeld, dat de apostel noemt, hun vlijt, die zo verschillend was van het gedrag dergenen, die ongeregeld wandelden. Want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u, 2 Thessalonians 3:7, wij hebben onzen tijd niet doorgebracht in ledigheid, in ijdele bezoeken, ijdele gesprekken en ijdele liefhebberijen. Zij namen moeite in hun bediening, in de prediking van het Evangelie en in de inrichting van hun levenswijze. Wij hebben geen brood gegeten bij iemand voor niet, 2 Thessalonians 3:8. Ofschoon hij hun billijk om onderstand kon gevraagd hebben, omdat zij, die het Evangelie verkondigen, recht hebben van het Evangelie te leven. Dat zijn de gemeenten aan hun dienaren verschuldigd, en de apostel had de bevoegdheid en de macht om dat te vragen, 2 Thessalonians 3:9. Maar hij had afstand gedaan van zijn recht uit genegenheid tot hen, en ter wille van het Evangelie, en daarin gaf hij hun een voorbeeld ter navolging, 2 Thessalonians 3:9, opdat zij mochten leren hun tijd goed te besteden en alzo bezig te zijn in enig werk, waaruit nut voortkwam.

B. Hij beveelt hun, die ongeregeld leven, zich te beteren en aan het werk te gaan en geeft hun daartoe voorschriften. Hij had te dien aanzien bevelen gegeven zowel als een goed voorbeeld, toen hij bij hen was. Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete, 2 Thessalonians 3:10. Het was een spreekwoord onder de Joden: Die niet wil werken, mag ook niet eten. De arbeider is zijn brood waardig, maar wat is de leegloper waard? Het is Gods wil dat ieder mens een roeping zal hebben en daarin bezig zijn, en dat niemand nutteloos op aarde leven zal. Lediglopers doen al wat ze kunnen om het woord krachteloos te maken: In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Het was geen eigen goeddunken van den apostel, wanneer hij altijd druk werkzaam was en anderen ook daartoe aanspoorde, maar het was volgens het bevel van den Heere Jezus Christus, dat wij met stilheid werkende ons eigen brood eten, 2 Thessalonians 3:12. De mensen moeten op de een of andere wijze in hun levensonderhoud voorzien, anders eten zij niet hun eigen brood. Er moet werk en bezigheid zijn in plaats van ledigheid, en er moet stilheid zijn in plaats van een zich bemoeien met anderer zaken. Wij moeten leren in stilheid ons eigen werk te doen. Het is uitnemend, maar komt niet dikwijls voor, dat iemand zeer druk werkt en toch stil is, druk in zijn eigen werk en stil in andermans zaken.

C. Hij vermaant hen: En gij, broeders, vertraagt niet in goed te doen, 2 Thessalonians 3:13, alsof hij zeggen wilde: Werkt en weest voorspoedig: De Heere is met u, zo gij met Hem zijt. Wat ge ook goeds moogt doen, ziet dat gij daarin volhardt. Blijf in uw eigen weg en dat tot het einde. Gij moet nooit uw werk afgeven of er een afkeer van krijgen. Er zal tijd genoeg zijn in den hemel om te rusten, in de eeuwige ruste die overblijft voor het volk van God.

Verzen 16-18

2 Thessalonicenzen 3:16-18

In dit besluit van den brief hebben wij des apostels zegen en gebeden voor hen. Laat ons die begeren voor ons en onze vrienden. Drie zegeningen worden over hen uitgesproken of begeerd.

I. Dat God hun vrede geve.

1. Vrede is de uitgesproken of begeerde zegen. Door vrede mogen wij hier verstaan alle soorten van voorspoed, voornamelijk vrede met God, vrede in hun eigen zielen en gewetens en vrede met alle mensen. 2 Deze vrede wordt voor hen begeerd te allen tijde, of in elke zaak, en hij wenst dat zij altijd alles goeds mogen hebben. 3.. Vrede in allerlei wijze, dat gelijk zij al de middelen der genade mochten genieten, zij ook alle middelen en vormen van vrede zouden hebben. Want vrede is dikwijls moeilijk, maar altijd begeerlijk. 4.. De God, die hun dien vrede geven moet, is de Heere des vredes. Indien wij enigen begeerlijken vrede zullen hebben, moet God dien geven, Hij is de bewerker van den vrede en heeft de eendracht lief. Wij zullen nooit zelven vredelievende gezindheid hebben, of ondervinden dat de mensen vrede met ons hebben, tenzij God hun en ons vrede geeft.

II. Dat Gods tegenwoordigheid altijd met hen zij. De Heere zij met u allen. Wij hebben niets meer nodig voor onze veiligheid en ons geluk, en kunnen ook niets beters begeren voor ons zelven of voor onze vrienden, dan dat Gods genadige tegenwoordigheid met ons en met hen zij. Die zal ons leiden en bewaren op al onze wegen, en ons in al onze omstandigheden vertroosten. Het is de tegenwoordigheid Gods, die den hemel tot hemel en de aarde gelijk den hemel maakt. Het doet er niet toe waar wij ons bevinden, indien God slechts met ons is, en wie van ons verwijderd is, indien Hij slechts tegenwoordig is.

III. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Daarmee besloot de apostel zijn eersten brief aan deze Thessalonicenzen, en het is door de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat wij veilig mogen hopen vrede met God te hebben en de tegenwoordigheid Gods te mogen genieten, want Hij heeft ons die verre waren nabij gebracht. Het is deze genade, die alles in allen is om ons gelukkig te maken. Deze is het, die de apostel bewonderde en verheerlijkte bij alle gelegenheden, waarin hij zich verheugde en waarop hij vertrouwde. Door deze groetenis en zegenbede, geschreven met zijn eigen hand, als een waarmerk voor elke brief (het overige was door een ander geschreven), nam hij voorzorg dat de gemeenten, aan welke hij schreef, niet zouden bedrogen worden met nagemaakte brieven, hetgeen hij wist dat gevaarlijke gevolgen hebben kon. Laat ons dankbaar zijn omdat wij den canon der Schrift in haar geheel hebben, en dat die door de wondervolle bijzondere zorg der goddelijke Voorzienigheid, zuiver en onverminkt door zo vele eeuwen heen bewaard gebleven is. Laat ons geloven in den goddelijken oorsprong van deze heilige geschriften, en ons geloof en onzen wandel regelen naar dezen genoegzamen en enigen regel, welke bekwaam is ons wijs te maken tot zaligheid, door het geloof, dat is in Jezus Christus. Amen.

Verzen 16-18

2 Thessalonicenzen 3:16-18

In dit besluit van den brief hebben wij des apostels zegen en gebeden voor hen. Laat ons die begeren voor ons en onze vrienden. Drie zegeningen worden over hen uitgesproken of begeerd.

I. Dat God hun vrede geve.

1. Vrede is de uitgesproken of begeerde zegen. Door vrede mogen wij hier verstaan alle soorten van voorspoed, voornamelijk vrede met God, vrede in hun eigen zielen en gewetens en vrede met alle mensen. 2 Deze vrede wordt voor hen begeerd te allen tijde, of in elke zaak, en hij wenst dat zij altijd alles goeds mogen hebben. 3.. Vrede in allerlei wijze, dat gelijk zij al de middelen der genade mochten genieten, zij ook alle middelen en vormen van vrede zouden hebben. Want vrede is dikwijls moeilijk, maar altijd begeerlijk. 4.. De God, die hun dien vrede geven moet, is de Heere des vredes. Indien wij enigen begeerlijken vrede zullen hebben, moet God dien geven, Hij is de bewerker van den vrede en heeft de eendracht lief. Wij zullen nooit zelven vredelievende gezindheid hebben, of ondervinden dat de mensen vrede met ons hebben, tenzij God hun en ons vrede geeft.

II. Dat Gods tegenwoordigheid altijd met hen zij. De Heere zij met u allen. Wij hebben niets meer nodig voor onze veiligheid en ons geluk, en kunnen ook niets beters begeren voor ons zelven of voor onze vrienden, dan dat Gods genadige tegenwoordigheid met ons en met hen zij. Die zal ons leiden en bewaren op al onze wegen, en ons in al onze omstandigheden vertroosten. Het is de tegenwoordigheid Gods, die den hemel tot hemel en de aarde gelijk den hemel maakt. Het doet er niet toe waar wij ons bevinden, indien God slechts met ons is, en wie van ons verwijderd is, indien Hij slechts tegenwoordig is.

III. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Daarmee besloot de apostel zijn eersten brief aan deze Thessalonicenzen, en het is door de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat wij veilig mogen hopen vrede met God te hebben en de tegenwoordigheid Gods te mogen genieten, want Hij heeft ons die verre waren nabij gebracht. Het is deze genade, die alles in allen is om ons gelukkig te maken. Deze is het, die de apostel bewonderde en verheerlijkte bij alle gelegenheden, waarin hij zich verheugde en waarop hij vertrouwde. Door deze groetenis en zegenbede, geschreven met zijn eigen hand, als een waarmerk voor elke brief (het overige was door een ander geschreven), nam hij voorzorg dat de gemeenten, aan welke hij schreef, niet zouden bedrogen worden met nagemaakte brieven, hetgeen hij wist dat gevaarlijke gevolgen hebben kon. Laat ons dankbaar zijn omdat wij den canon der Schrift in haar geheel hebben, en dat die door de wondervolle bijzondere zorg der goddelijke Voorzienigheid, zuiver en onverminkt door zo vele eeuwen heen bewaard gebleven is. Laat ons geloven in den goddelijken oorsprong van deze heilige geschriften, en ons geloof en onzen wandel regelen naar dezen genoegzamen en enigen regel, welke bekwaam is ons wijs te maken tot zaligheid, door het geloof, dat is in Jezus Christus. Amen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Thessalonians 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-thessalonians-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile