Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Thessalonicenzen 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 THESSALONICENZEN 3

2 Thessalonians 3:1

MEN MOET BIDDEN DAT HET WOORD ZIJN LOOP HEEFT, LEDIGHEID EN ONGEREGELDHEID VERMIJDEN

D. Het derde deel bevat beschikkingen van de apostel met betrekking tot diegenen in de gemeente, die ongeregeld wandelen. Het volgt pas nadat een korte inleiding is voorafgegaan. Daarin vraagt Paulus ten eerste de voorbede voor de briefschrijvers, dat door hun dienst ook op hun tegenwoordig arbeidsveld in Achaje het Evangelie een goede voortgang moge hebben en zij van de ongeschikte en boze mensen, die hun werk zozeer tegenstaan, verlost mogen worden. Aan de andere kant vertroost hij zich met betrekking tot die nood, die zij eveneens lijden, met de trouw van de Heere, die hen zal sterken en bewaren voor de boze (2 Thessalonians 3:1-2 Thessalonians 3:3). Nadat hij dit heeft gezegd, wat hij voor de lezers in hun moeilijkheden vertrouwt van de Heere, zegt hij ook wat hij in de Heere van hen vertrouwt over hetgeen zij ook doen en zullen doen. Dat woord van vertrouwen laat hij vergezeld gaan van een gebedswens aan dezelfde Heere gericht (2 Thessalonians 3:4, 2 Thessalonians 3:5). Daarop schrijft hij vervolgens met aandrang voor, hoe zij moeten worden behandeld, die niet willen nalaten in ledigheid te wandelen, waarbij hij zich ook gebiedend en vermanend tot deze wendt, maar de gemeente, als in haar kern nog gezond gebleven, over haar als bewaakster en tuchtmeesteres plaatst, om de ongeregeldheden te voorkomen (2 Thessalonians 3:6-2 Thessalonians 3:15). Tot het slot overgaande verbindt hij met zijn bepalingen nog een zegenwens voor de gemeente, wier vreedzame toestand zozeer was gestoord, dat de Heere van de vrede haar deze niet alleen weer wilde teruggeven, maar voor de hele omvang van hun leven hen met Zijn vrede wilde begenadigen en met Zijn Geest bij haar wilde zijn (2 Thessalonians 3:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 THESSALONICENZEN 3

2 Thessalonians 3:1

MEN MOET BIDDEN DAT HET WOORD ZIJN LOOP HEEFT, LEDIGHEID EN ONGEREGELDHEID VERMIJDEN

D. Het derde deel bevat beschikkingen van de apostel met betrekking tot diegenen in de gemeente, die ongeregeld wandelen. Het volgt pas nadat een korte inleiding is voorafgegaan. Daarin vraagt Paulus ten eerste de voorbede voor de briefschrijvers, dat door hun dienst ook op hun tegenwoordig arbeidsveld in Achaje het Evangelie een goede voortgang moge hebben en zij van de ongeschikte en boze mensen, die hun werk zozeer tegenstaan, verlost mogen worden. Aan de andere kant vertroost hij zich met betrekking tot die nood, die zij eveneens lijden, met de trouw van de Heere, die hen zal sterken en bewaren voor de boze (2 Thessalonians 3:1-2 Thessalonians 3:3). Nadat hij dit heeft gezegd, wat hij voor de lezers in hun moeilijkheden vertrouwt van de Heere, zegt hij ook wat hij in de Heere van hen vertrouwt over hetgeen zij ook doen en zullen doen. Dat woord van vertrouwen laat hij vergezeld gaan van een gebedswens aan dezelfde Heere gericht (2 Thessalonians 3:4, 2 Thessalonians 3:5). Daarop schrijft hij vervolgens met aandrang voor, hoe zij moeten worden behandeld, die niet willen nalaten in ledigheid te wandelen, waarbij hij zich ook gebiedend en vermanend tot deze wendt, maar de gemeente, als in haar kern nog gezond gebleven, over haar als bewaakster en tuchtmeesteres plaatst, om de ongeregeldheden te voorkomen (2 Thessalonians 3:6-2 Thessalonians 3:15). Tot het slot overgaande verbindt hij met zijn bepalingen nog een zegenwens voor de gemeente, wier vreedzame toestand zozeer was gestoord, dat de Heere van de vrede haar deze niet alleen weer wilde teruggeven, maar voor de hele omvang van hun leven hen met Zijn vrede wilde begenadigen en met Zijn Geest bij haar wilde zijn (2 Thessalonians 3:16).

Vers 1

1. Voorts, broeders, a) bidt voor ons, (1 Thessalonians 5:25), opdat het Woord van de Heere zonder hindernis of stilstand zich steeds verder verbreidt, zijn loop heeft en door de vrucht, die het oplevert, verheerlijkt wordt ook in onze tegenwoordige werkkring te Corinthiërs en ingeheel Achaje, zoals ook bij u (1 Thessalonians 1:5, 1 Thessalonians 2:13).

a) Matthew 9:38 Ephesians 6:19 Colossians 4:8

Zoals de apostel gedurig bad voor de Thessalonicenzen, zo wenste hij dat ook zij voor hem en zijn medearbeiders baden. Hij voelde ook voor zich behoefte aan hun voorbede en achtte het niet beneden zich om haar te vragen. Het getuigt van zijn godvruchtig gemoed en edel karakter. Gevoel van diepe afhankelijkheid, geringheid en zwakheid zien wij overal met een hoge mate van zelfstandigheid, van levendig besef van zijn waarde en met een buitengewone kracht van geest in hem verenigd. En wat wilde hij, dat de Thessalonicenzen voor hem en zijn medearbeiders zouden bidden? Dit, dat het Woord van de Heere, evenals bij hen, zo ook aan andere plaatsen zijn loop mocht hebben en verheerlijkt worden. Dat was zijn hoogste wens, dat zijn vurigste begeerte. Hoe getuigt het van zijn vaste overtuiging dat hij en met hem Silvanus en Timotheus het Woord van de Heere verkondigden en van zijn hoge ingenomenheid daarmee! Hij had het van de Heere zelf ontvangen en wist, dat het de waarheid behelsde. Hij had dat bij ervaring leren kennen als een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft en het was hem door eigen nadenken zowel als door de verlichtende invloed van Gods Geest steeds duidelijker geworden, welk een schat van ware wijsheid en vertroosting en heiliging dat woord in zich bevatte, hoe het hart en leven bij mensen en in de huisgezinnen veranderde en vernieuwde en welk een uitnemende strekking het had, om de eer van God en de Heere Jezus op de aarde te bevorderen. Maar kan het ons dan wel bevreemden, dat hij niets vuriger verlangde, dan dat dit woord zich ongehinderd mocht verbreiden, dat het allerwegen mocht worden aangenomen en verheerlijkt, zoals dit plaats had bij de Thessalonicenzen, zoals hij er met dankbare blijdschap mocht bijvoegen? Met geen ander doel verlangde hij ook voor zich en zijn medearbeiders de bede, dat zij verlost mochten worden van de slechte en boze mensen, die niet geloofden en hen tegenstonden.

Vers 1

1. Voorts, broeders, a) bidt voor ons, (1 Thessalonians 5:25), opdat het Woord van de Heere zonder hindernis of stilstand zich steeds verder verbreidt, zijn loop heeft en door de vrucht, die het oplevert, verheerlijkt wordt ook in onze tegenwoordige werkkring te Corinthiërs en ingeheel Achaje, zoals ook bij u (1 Thessalonians 1:5, 1 Thessalonians 2:13).

a) Matthew 9:38 Ephesians 6:19 Colossians 4:8

Zoals de apostel gedurig bad voor de Thessalonicenzen, zo wenste hij dat ook zij voor hem en zijn medearbeiders baden. Hij voelde ook voor zich behoefte aan hun voorbede en achtte het niet beneden zich om haar te vragen. Het getuigt van zijn godvruchtig gemoed en edel karakter. Gevoel van diepe afhankelijkheid, geringheid en zwakheid zien wij overal met een hoge mate van zelfstandigheid, van levendig besef van zijn waarde en met een buitengewone kracht van geest in hem verenigd. En wat wilde hij, dat de Thessalonicenzen voor hem en zijn medearbeiders zouden bidden? Dit, dat het Woord van de Heere, evenals bij hen, zo ook aan andere plaatsen zijn loop mocht hebben en verheerlijkt worden. Dat was zijn hoogste wens, dat zijn vurigste begeerte. Hoe getuigt het van zijn vaste overtuiging dat hij en met hem Silvanus en Timotheus het Woord van de Heere verkondigden en van zijn hoge ingenomenheid daarmee! Hij had het van de Heere zelf ontvangen en wist, dat het de waarheid behelsde. Hij had dat bij ervaring leren kennen als een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft en het was hem door eigen nadenken zowel als door de verlichtende invloed van Gods Geest steeds duidelijker geworden, welk een schat van ware wijsheid en vertroosting en heiliging dat woord in zich bevatte, hoe het hart en leven bij mensen en in de huisgezinnen veranderde en vernieuwde en welk een uitnemende strekking het had, om de eer van God en de Heere Jezus op de aarde te bevorderen. Maar kan het ons dan wel bevreemden, dat hij niets vuriger verlangde, dan dat dit woord zich ongehinderd mocht verbreiden, dat het allerwegen mocht worden aangenomen en verheerlijkt, zoals dit plaats had bij de Thessalonicenzen, zoals hij er met dankbare blijdschap mocht bijvoegen? Met geen ander doel verlangde hij ook voor zich en zijn medearbeiders de bede, dat zij verlost mochten worden van de slechte en boze mensen, die niet geloofden en hen tegenstonden.

Vers 2

2. a) En opdat wij, die heden niet weinig verdrukkingen hebben te lijden (Acts 18:12), verlost mogen worden van de ongeschikte, tegen alle goddelijke en menselijke ordening zich verzettende en boze, boosaardig gezinde mensen (Romans 15:30 v.); want het geloof is niet van allen, zo velen willen zich daartoe niet laten brengen (2 Timothy 3:8).

a) John 6:64

Als de apostel met een "voorts, broeders" voortgaat, schijnt het alsof hij aan het einde zou zijn met hetgeen hij nu had te schrijven; want hij komt reeds aan de oproeping tot voorbede voor hem en zijn ambtgenoten (vgl. Ephesians 6:19 Colossians 4:3). En wel is het iets tweevoudigs, dat zij voor hen moeten bidden: 1) dat het woord van de Heere goede voortgang heeft en 2) dat zij verlost worden van de nood, die boze mensen hun veroorzaken. Als er geen mensen waren, van wie niet kon worden verwacht dat zij gelovig worden, had de apostel slechts n wens en de door hem begeerde voorbede slechts n inhoud. Zo moet hij echter begeren, dat de gemeente ook het andere voor hen bidt, opdat hij zijn beroepsbezigheid zonder hinder volvoert.

Met de woorden: "want het geloof is niet van allen" geeft de apostel de reden aan, waarom hij van degenen moest spreken, uit wier hand hij gered moest worden en voor wie men toch niet eenvoudig alleen kon bidden (John 17:9): "bekeer ze! " De Zin is niet om, zoals men die vaker gebruikt, lichtvaardig uit te spreken. Evenmin bevat die de bewering van een absoluut goddelijk decreet, alsof God niet aan allen het geloof wilde geven, maar het is een zware aanklacht. Er zijn mensen, die al te ongeschikt en boos zijn om voor het geloof vatbaar te wezen; en zeer terecht schrijft Paulus juist aan de Thessalonicenzen, die zo snel tot het geloof waren gekomen: "het bevreemdt u niet, als het niet bij allen zo gaat! "

Die de kracht van Gods Woord ondervonden heeft, daardoor tot geloof en bij het geloof tot grote vreugde en tot vrede gekomen is, denkt vaak dat het niet mogelijk is, of ook anderen moeten gemakkelijk gelovige worden. Men moet echter ook vaak bedenken, dat het geloof niet van ieder is, opdat men deels onder de ervaring hiervan minder bevreesd wordt, deels ook de vaak schijnbare verzoeking ontgaat om aan het geloof, aan de leer en de weg zolang te draaien en er van af te doen, tot ieder het kan aannemen.

Niemand heeft uit zichzelf het geloof, het is een gave van God en de werking van Zijn Geest en het wordt alleen gegeven aan de uitverkorenen van God, die voor het eeuwige leven voorbeschikt zijn, waarom het ook de naam draagt van het geloof van Gods uitverkorenen; het hele mensdom heeft het niet, niemand dan alleen Christus' schapen en de reden, waarom alle anderen het niet hebben, is omdat zij niet Zijn schapen zijn. Dit is een volkomen waarheid; toch schijnt de ware zin van de woorden te wezen dat allen, die ware belijders van de godsdienst, ledematen van de gemeente en zelfs allen, die predikers van het Woord zijn, niet het geloof hebben; zij mogen een historisch en een tijdgeloof hebben en het wonderwerkend geloof en zelfs al het geloof, behalve het waarachtig geloof, zij mogen belijden te geloven en nochtans niet geloven en dit wordt tot een reden gegeven, waarom de apostel wenste van de bovengemelde mensen verlost te worden. De Joden zeggen: die zich niet oefent in de wet, het is ongeoorloofd hem te naderen, of met hem te handelen, of met hem te wandelen, omdat er geen geloof is in hem. De apostel schijnt op dit gebruik te zinspelen.

Vers 2

2. a) En opdat wij, die heden niet weinig verdrukkingen hebben te lijden (Acts 18:12), verlost mogen worden van de ongeschikte, tegen alle goddelijke en menselijke ordening zich verzettende en boze, boosaardig gezinde mensen (Romans 15:30 v.); want het geloof is niet van allen, zo velen willen zich daartoe niet laten brengen (2 Timothy 3:8).

a) John 6:64

Als de apostel met een "voorts, broeders" voortgaat, schijnt het alsof hij aan het einde zou zijn met hetgeen hij nu had te schrijven; want hij komt reeds aan de oproeping tot voorbede voor hem en zijn ambtgenoten (vgl. Ephesians 6:19 Colossians 4:3). En wel is het iets tweevoudigs, dat zij voor hen moeten bidden: 1) dat het woord van de Heere goede voortgang heeft en 2) dat zij verlost worden van de nood, die boze mensen hun veroorzaken. Als er geen mensen waren, van wie niet kon worden verwacht dat zij gelovig worden, had de apostel slechts n wens en de door hem begeerde voorbede slechts n inhoud. Zo moet hij echter begeren, dat de gemeente ook het andere voor hen bidt, opdat hij zijn beroepsbezigheid zonder hinder volvoert.

Met de woorden: "want het geloof is niet van allen" geeft de apostel de reden aan, waarom hij van degenen moest spreken, uit wier hand hij gered moest worden en voor wie men toch niet eenvoudig alleen kon bidden (John 17:9): "bekeer ze! " De Zin is niet om, zoals men die vaker gebruikt, lichtvaardig uit te spreken. Evenmin bevat die de bewering van een absoluut goddelijk decreet, alsof God niet aan allen het geloof wilde geven, maar het is een zware aanklacht. Er zijn mensen, die al te ongeschikt en boos zijn om voor het geloof vatbaar te wezen; en zeer terecht schrijft Paulus juist aan de Thessalonicenzen, die zo snel tot het geloof waren gekomen: "het bevreemdt u niet, als het niet bij allen zo gaat! "

Die de kracht van Gods Woord ondervonden heeft, daardoor tot geloof en bij het geloof tot grote vreugde en tot vrede gekomen is, denkt vaak dat het niet mogelijk is, of ook anderen moeten gemakkelijk gelovige worden. Men moet echter ook vaak bedenken, dat het geloof niet van ieder is, opdat men deels onder de ervaring hiervan minder bevreesd wordt, deels ook de vaak schijnbare verzoeking ontgaat om aan het geloof, aan de leer en de weg zolang te draaien en er van af te doen, tot ieder het kan aannemen.

Niemand heeft uit zichzelf het geloof, het is een gave van God en de werking van Zijn Geest en het wordt alleen gegeven aan de uitverkorenen van God, die voor het eeuwige leven voorbeschikt zijn, waarom het ook de naam draagt van het geloof van Gods uitverkorenen; het hele mensdom heeft het niet, niemand dan alleen Christus' schapen en de reden, waarom alle anderen het niet hebben, is omdat zij niet Zijn schapen zijn. Dit is een volkomen waarheid; toch schijnt de ware zin van de woorden te wezen dat allen, die ware belijders van de godsdienst, ledematen van de gemeente en zelfs allen, die predikers van het Woord zijn, niet het geloof hebben; zij mogen een historisch en een tijdgeloof hebben en het wonderwerkend geloof en zelfs al het geloof, behalve het waarachtig geloof, zij mogen belijden te geloven en nochtans niet geloven en dit wordt tot een reden gegeven, waarom de apostel wenste van de bovengemelde mensen verlost te worden. De Joden zeggen: die zich niet oefent in de wet, het is ongeoorloofd hem te naderen, of met hem te handelen, of met hem te wandelen, omdat er geen geloof is in hem. De apostel schijnt op dit gebruik te zinspelen.

Vers 3

3. Ook u heeft van mensen van die aard veel kwaad te lijden gehad (2 Thessalonians 1:4) en dan zou het kunnen geschieden, dat iemand onder u in die moeilijkheden bewogen werd (1 Thessalonicenzen. 3:3). a) Maar, dit is mijn troost, als bezorgde gedachten over u mij vervullen, de Heere is getrouw, die u zal versterken b) en bewaren van de boze, die vijand, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden (1 Thessalonicenzen. 2:18; 3:5. 1 Peter 5:8 zodat u geen prooi van Hem wordt.

a) 1 Thessalonians 5:24 b) John 17:15

Paulus houdt zich niet lang bij zijn moeilijkheden op, maar als hij eraan denkt, dat de Thessalonicenzen die menselijke boosheid ondervinden, die hij te Corinthiërs ondervond, komt hij dadelijk weer terug op zijn bestreden geestelijke kinderen, die minder geoefend zijn dan hij.

De Thessalonicenzen zouden, als die nog slechts met het Christendom een aanvang hadden gemaakt, door hetgeen de apostel in 2 Thessalonians 3:2 schreef, vreesachtig kunnen gemaakt worden, toen zij hoorden, dat zij hem met hun gebed moesten steunen, opdat hij verlost mocht worden van de ongeschikte en boze mensen. Zij hadden kunnen zeggen: "Is de apostel zo voor zichzelf bezorgd, hoe zullen wij dan tot het einde kunnen volharden! " Die bevreesdheid wil Paulus hier voorkomen, door hen te wijzen op de trouw van de Heere.

Van de boze mensen, die hen in de uitoefening van hun werk hinderlijk willen zijn, komt hij tot de boze (1 John 5:18), die hem van de vrucht op zijn werk reeds verkregen, zou willen beroven en spreekt zijn vertrouwen op de Heere uit, dat Hij, die getrouw is, de gemeente zal bevestigen en tegenover hem zal bewaren.

Vers 3

3. Ook u heeft van mensen van die aard veel kwaad te lijden gehad (2 Thessalonians 1:4) en dan zou het kunnen geschieden, dat iemand onder u in die moeilijkheden bewogen werd (1 Thessalonicenzen. 3:3). a) Maar, dit is mijn troost, als bezorgde gedachten over u mij vervullen, de Heere is getrouw, die u zal versterken b) en bewaren van de boze, die vijand, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden (1 Thessalonicenzen. 2:18; 3:5. 1 Peter 5:8 zodat u geen prooi van Hem wordt.

a) 1 Thessalonians 5:24 b) John 17:15

Paulus houdt zich niet lang bij zijn moeilijkheden op, maar als hij eraan denkt, dat de Thessalonicenzen die menselijke boosheid ondervinden, die hij te Corinthiërs ondervond, komt hij dadelijk weer terug op zijn bestreden geestelijke kinderen, die minder geoefend zijn dan hij.

De Thessalonicenzen zouden, als die nog slechts met het Christendom een aanvang hadden gemaakt, door hetgeen de apostel in 2 Thessalonians 3:2 schreef, vreesachtig kunnen gemaakt worden, toen zij hoorden, dat zij hem met hun gebed moesten steunen, opdat hij verlost mocht worden van de ongeschikte en boze mensen. Zij hadden kunnen zeggen: "Is de apostel zo voor zichzelf bezorgd, hoe zullen wij dan tot het einde kunnen volharden! " Die bevreesdheid wil Paulus hier voorkomen, door hen te wijzen op de trouw van de Heere.

Van de boze mensen, die hen in de uitoefening van hun werk hinderlijk willen zijn, komt hij tot de boze (1 John 5:18), die hem van de vrucht op zijn werk reeds verkregen, zou willen beroven en spreekt zijn vertrouwen op de Heere uit, dat Hij, die getrouw is, de gemeente zal bevestigen en tegenover hem zal bewaren.

Vers 4

4. En wij vertrouwen van u, als wij ten slotte nog iets ter sprake moeten brengen, dat u zeker niet aangenaam zal zijn en u een zware plicht oplegt, in de Heere, waaraan wij beiden, zowel u als wij toebehoren (Galatians 5:10), dat u deels zeker wel uit uzelf, hetgeen wij u bevelen van 2 Thessalonians 3:6 af, omdat het tot uw Christelijk leven zeker bevorderlijk is, ook doet en van nu aan nog veel ernstiger doen zult.

Vers 4

4. En wij vertrouwen van u, als wij ten slotte nog iets ter sprake moeten brengen, dat u zeker niet aangenaam zal zijn en u een zware plicht oplegt, in de Heere, waaraan wij beiden, zowel u als wij toebehoren (Galatians 5:10), dat u deels zeker wel uit uzelf, hetgeen wij u bevelen van 2 Thessalonians 3:6 af, omdat het tot uw Christelijk leven zeker bevorderlijk is, ook doet en van nu aan nog veel ernstiger doen zult.

Vers 5

5. Maar de Heere, in wiens naam wij het u gebieden, richt uw harten tot de liefde van God, dat u ten allen tijde in het oog houdt, welke grote dingen Hij u door uw verlossing van alle ongerechtigheid bewezen heeft. Hij leidt u daartoe tot de lijdzaamheid van Christus, waarin Hij zelf het verlossingswerk u ten zegen heeft volbracht. Dat zal u bewaren voor de ondankbaarheid, om deze God van de liefde enig leed aan te doen door ongepast wandelen en zal alle eschatologisch ongeduld, waaruit zo'n wandelen voortvloeit, bij u uitdoven.

Er ligt de apostel iets op het hart, dat hij, nu hij eenmaal aanleiding heeft gekregen om de Thessalonicenzen te schrijven, toch nog moet uitspreken, voordat hij werkelijk eindigt. Uit het talmen, dat hij doet, kunnen de lezers zien, dat het hem moeilijk is.

Dit laat ons zien welke zedelijke nadelen de dwalingen van de Thessalonicenzen van de gemeente hebben veroorzaakt. Wat in 1 Thessalonians 4:11 v. en 5:14 kort werd aangeduid, eist nu een openlijke, zeer strenge berisping. Om de vermeende nabijheid van het rijk van God was de arbeid door velen nagelaten, die nu in dweepachtige ledigheid rondgingen.

De apostel spreekt op een tedere, harten winnende manier zijn vermaning aan de Thessalonicenzen uit in de vorm van vertrouwen, want hij dwingt niet, hij zoekt een vrije overtuiging te vestigen: gedraag u waardig de goede mening, die wij van u hebben in de Heere; in Hem heeft ons vertrouwen op u zijn grond; wij hopen niet op u als mensen, maar als behorend tot Christus, als degenen, die in Hem zijn evenals wij. Zo zult u de vermaning in de naam van de Heere aannemen; en de Heere, in wie u staat, zal uw harten leiden en u gewillig en bekwaam maken. Hij wilde hun oog vestigen op de liefde, die God jegens ons heeft en vooral in het verlossingswerk heeft geopenbaard en op de lijdzaamheid van Christus, waarmee Hij Zich in Zijn lijden overgaf en ons altijd draagt; opdat wij u niet slechts een voorbeeld zijn, maar ook bron van kracht. "

Het is een veel omvallende wens, dat onze harten tot de liefde van God en tot de lijdzaamheid van Christus mochten worden gericht. Christus heeft gehoorzaamheid en lijdzaamheid geleerd en ook alle mogelijke zaden daartoe in ons hart gebracht. Daarom moet al onze gehoorzaamheid en al onze lijdzaamheid worden aangezien voor een rank uit deze wijnstok.

Deze woorden zijn voor verschillende opvattingen vatbaar. Volgens de meest gewone, die ook de meeste waarschijnlijkheid heeft, is de zin deze: de Heere doe u streven naar de liefde voor God en de lijdzaamheid of standvastigheid, die Christenen betaamt. Volgens anderen, de Heere vestigt uw aandacht op de liefde, die God ons toedraagt en op de lijdzaamheid, die Christus bewezen heeft.

Men kan daardoor verstaan die lijdzaamheid, waarvan Christus het onderwerp was en die zich vertoonde in Zijn stille onderwerping onder al die uitwendige geringheid, die Zijn staat van vernedering vergezelde; in het verdragen van de verguizingen en lasteringen van de mensen en de ongemakkelijkheid van Zijn eigen discipelen en het gedogen, dat Hij door de satan verzocht werd en in het dragen van de zonden van Zijn volk, de toorn van God en de slagen van de goddelijke rechtvaardigheid op zo'n manier als Hij dit deed: en het is voor de heilige van groot nut, dat hun harten gericht zijn tot deze lijdzaamheid van Christus, om Christus aan hen dierbaar te maken; om hen te leiden tot de grootheid van Zijn liefde en ook van Zijn persoon; en om hen lijdzamer te maken onder het kruis, wanneer zij Hem aanmerken en Hem tot voorbeeld hebben. Of anders kan men hierdoor verstaan de genade en deugd van de lijdzaamheid, waarvan Hij de oorzaak en werker is; want alle genade komt van Hem en hierom wordt Hij genoemd de God van de lijdzaamheid, zoals Zijn woord, dat het middel van de lijdzaamheid is, het woord van Zijn lijdzaamheid heet; en het is door Zijn sterkte, dat de gelovigen bekrachtigd worden tot alle lijdzaamheid en verdraagzaamheid; en tot deze lijdzaamheid, of tot de oefening daarvan gericht te zijn, is van groot nut en voordeel onder de bezoekingen van de hand van God, onder de smaadheden en vervolgingen van de mensen, onder de goddelijke verlatingen en het missen van verhoringen van het gebed, onder de verzoekingen van de satan en in de verwachtingen van de hemelse heerlijkheid. En het hart is nooit werkzamer in deze deugd, dan wanneer het gericht is tot de liefde van God. Of men kan hierdoor verstaan die lijdzaamheid, waarvan Christus het voorwerp is en dan hiervoor nemen, of een lijdzaam dragen van het kruis omwille van Hem, want een ieder gelovige heeft een kruis op te nemen en te dragen om Christus en dit moet bestendig, blijmoedig en lijdzaam gedragen worden; en niets geeft sterker moed tot zo'n lijdzaam dragen daarvan, dan een gevoel van de liefde van God, zodat tot deze liefde gericht te zijn, ook leidt tot de deugd van de lijdzaamheid; of zoals de Engelse vertaling de zin uitdrukt, men kan daarvoor nemen een lijdzaam verwachten van de tweede toekomst van Christus. Christus zal zeker voor de tweede keer komen, schoon het onzeker is wanneer Hij komen zal en Zijn komst zal zeer heerlijk in zichzelf en zeer voordelig voor de heiligen zijn; hierom betaamt hen niet alleen die de geloven, te hopen, te lieven, te verwachten, maar lijdzaam te verwachten en hiertoe door de Geest van God gericht te zijn is van groot nut voor hen in de tegenwoordigen staat van de dingen.

Vers 5

5. Maar de Heere, in wiens naam wij het u gebieden, richt uw harten tot de liefde van God, dat u ten allen tijde in het oog houdt, welke grote dingen Hij u door uw verlossing van alle ongerechtigheid bewezen heeft. Hij leidt u daartoe tot de lijdzaamheid van Christus, waarin Hij zelf het verlossingswerk u ten zegen heeft volbracht. Dat zal u bewaren voor de ondankbaarheid, om deze God van de liefde enig leed aan te doen door ongepast wandelen en zal alle eschatologisch ongeduld, waaruit zo'n wandelen voortvloeit, bij u uitdoven.

Er ligt de apostel iets op het hart, dat hij, nu hij eenmaal aanleiding heeft gekregen om de Thessalonicenzen te schrijven, toch nog moet uitspreken, voordat hij werkelijk eindigt. Uit het talmen, dat hij doet, kunnen de lezers zien, dat het hem moeilijk is.

Dit laat ons zien welke zedelijke nadelen de dwalingen van de Thessalonicenzen van de gemeente hebben veroorzaakt. Wat in 1 Thessalonians 4:11 v. en 5:14 kort werd aangeduid, eist nu een openlijke, zeer strenge berisping. Om de vermeende nabijheid van het rijk van God was de arbeid door velen nagelaten, die nu in dweepachtige ledigheid rondgingen.

De apostel spreekt op een tedere, harten winnende manier zijn vermaning aan de Thessalonicenzen uit in de vorm van vertrouwen, want hij dwingt niet, hij zoekt een vrije overtuiging te vestigen: gedraag u waardig de goede mening, die wij van u hebben in de Heere; in Hem heeft ons vertrouwen op u zijn grond; wij hopen niet op u als mensen, maar als behorend tot Christus, als degenen, die in Hem zijn evenals wij. Zo zult u de vermaning in de naam van de Heere aannemen; en de Heere, in wie u staat, zal uw harten leiden en u gewillig en bekwaam maken. Hij wilde hun oog vestigen op de liefde, die God jegens ons heeft en vooral in het verlossingswerk heeft geopenbaard en op de lijdzaamheid van Christus, waarmee Hij Zich in Zijn lijden overgaf en ons altijd draagt; opdat wij u niet slechts een voorbeeld zijn, maar ook bron van kracht. "

Het is een veel omvallende wens, dat onze harten tot de liefde van God en tot de lijdzaamheid van Christus mochten worden gericht. Christus heeft gehoorzaamheid en lijdzaamheid geleerd en ook alle mogelijke zaden daartoe in ons hart gebracht. Daarom moet al onze gehoorzaamheid en al onze lijdzaamheid worden aangezien voor een rank uit deze wijnstok.

Deze woorden zijn voor verschillende opvattingen vatbaar. Volgens de meest gewone, die ook de meeste waarschijnlijkheid heeft, is de zin deze: de Heere doe u streven naar de liefde voor God en de lijdzaamheid of standvastigheid, die Christenen betaamt. Volgens anderen, de Heere vestigt uw aandacht op de liefde, die God ons toedraagt en op de lijdzaamheid, die Christus bewezen heeft.

Men kan daardoor verstaan die lijdzaamheid, waarvan Christus het onderwerp was en die zich vertoonde in Zijn stille onderwerping onder al die uitwendige geringheid, die Zijn staat van vernedering vergezelde; in het verdragen van de verguizingen en lasteringen van de mensen en de ongemakkelijkheid van Zijn eigen discipelen en het gedogen, dat Hij door de satan verzocht werd en in het dragen van de zonden van Zijn volk, de toorn van God en de slagen van de goddelijke rechtvaardigheid op zo'n manier als Hij dit deed: en het is voor de heilige van groot nut, dat hun harten gericht zijn tot deze lijdzaamheid van Christus, om Christus aan hen dierbaar te maken; om hen te leiden tot de grootheid van Zijn liefde en ook van Zijn persoon; en om hen lijdzamer te maken onder het kruis, wanneer zij Hem aanmerken en Hem tot voorbeeld hebben. Of anders kan men hierdoor verstaan de genade en deugd van de lijdzaamheid, waarvan Hij de oorzaak en werker is; want alle genade komt van Hem en hierom wordt Hij genoemd de God van de lijdzaamheid, zoals Zijn woord, dat het middel van de lijdzaamheid is, het woord van Zijn lijdzaamheid heet; en het is door Zijn sterkte, dat de gelovigen bekrachtigd worden tot alle lijdzaamheid en verdraagzaamheid; en tot deze lijdzaamheid, of tot de oefening daarvan gericht te zijn, is van groot nut en voordeel onder de bezoekingen van de hand van God, onder de smaadheden en vervolgingen van de mensen, onder de goddelijke verlatingen en het missen van verhoringen van het gebed, onder de verzoekingen van de satan en in de verwachtingen van de hemelse heerlijkheid. En het hart is nooit werkzamer in deze deugd, dan wanneer het gericht is tot de liefde van God. Of men kan hierdoor verstaan die lijdzaamheid, waarvan Christus het voorwerp is en dan hiervoor nemen, of een lijdzaam dragen van het kruis omwille van Hem, want een ieder gelovige heeft een kruis op te nemen en te dragen om Christus en dit moet bestendig, blijmoedig en lijdzaam gedragen worden; en niets geeft sterker moed tot zo'n lijdzaam dragen daarvan, dan een gevoel van de liefde van God, zodat tot deze liefde gericht te zijn, ook leidt tot de deugd van de lijdzaamheid; of zoals de Engelse vertaling de zin uitdrukt, men kan daarvoor nemen een lijdzaam verwachten van de tweede toekomst van Christus. Christus zal zeker voor de tweede keer komen, schoon het onzeker is wanneer Hij komen zal en Zijn komst zal zeer heerlijk in zichzelf en zeer voordelig voor de heiligen zijn; hierom betaamt hen niet alleen die de geloven, te hopen, te lieven, te verwachten, maar lijdzaam te verwachten en hiertoe door de Geest van God gericht te zijn is van groot nut voor hen in de tegenwoordigen staat van de dingen.

Vers 6

6. a) En wij bevelen u, broeders, om nu nader aan te wijzen wat wij bij de verwachting in 2 Thessalonians 3:4 uitgesproken bedoelden, in de naam van onze Heere Jezus Christus (vgl. 1 Corinthians 5:4), dat u zich door vermijding van alle omgang (Galatians 2:12)onttrekt van een ieder broeder, die ongeregeld wandelt (1 Thessalonians 5:14) en niet naar b) de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft, in hetgeen wij in uw gemeente in het algemeen, toen wij persoonlijk bij u waren, zowel als wij in onze vorige brief hebben voorgeschreven (2 Thessalonians 3:10. 1 Thessalonicenzen. 4:11 v.) en toen ook door ons eigen voorbeeld metterdaad hebben bevestigd.

a) 2 Thessalonians 3:14 Titus 3:10 b) 2 Thessalonians 2:15

Door broeder is niet gemeend een broeder in een natuurlijke of burgerlijke zin, die dit uit bloed of uit nabuurschap is, als zijnde van hetzelfde land of van hetzelfde menselijk geslacht, omdat allen uit n bloed zijn; maar een broeder in een kerkelijke zin, een lid van de kerk, die een broeder genoemd wordt, schoon het wezen kan, dat hij geen waarachtig kind van God, geen van Christus' broeders, of niet uit de Geest geboren is, echter omdat hij een medeburger van de heiligen is en uitwendig tot Gods huisgezin behoort, zo draagt hij deze naam; en zo een alleen valt onder het oordeel van de gemeente, die niet te oordelen heeft, die buiten, maar alleen die binnen zijn. En een ieder broeder, in deze zin, valt onder haar kennisneming; een ieder, die een lid is, hetzij mans- of vrouwspersoon, want dit woord sluit beiden in; en omdat de zusters zowel als de broeders in die betrekking staan, in dezelfde inzettingen deel hebben en die voorrechten genieten, zo zijn zij verplicht om die regels van het Evangelie en die plichten van de godsdienst waar te nemen en moet men, in geval van ongelegenheid, zich ook aan haar onttrekken; en dat betreft insgelijks een ieder broeder, van welke staat of gelegenheid hij is, dienstbaar of vrij, hoog of laag, rijk of arm, geen eenzijdigheid moet plaats hebben, geen voorrecht gegeven worden aan de een boven de ander; een arm ledemaat, ongeregeld wandelend, moet niet hard gevallen, terwijl een rijke ingeschikt en met oogluiking aangezien wordt; en het betreft ook de broeders, hetzij bijzondere ledematen of bedienaars van de kerk, want niet alleen de eersten, maar ook de laatsten, als zij ongeregeld wandelen, hetzij in de waarneming van hun dienst, of in enig ander deel van hun gedrag, vallen onder het oordeel en de bestraffing van de gemeente. Maar deze bestraffing heeft alleen plaats wanneer iemand van de broederschap ongeregeld wandelt, niet in alle ongeregeldheid, waaraan men schuldig is; geen mens leeft er zonder zonde en de leden van de kerk hebben hun struikelingen en zullen ze houden zolang zij in het vlees of in het lichaam zijn en zij moeten voor geen schuldenaars en overtreders verklaard worden, om een woord, of om een enkele ongeregeldheid, of om de gemene struikelingen van het leven, noch moeten de rechtvaardigen verwezen worden om een beuzeling, of een geringe overtreding, waarin zij niet volharden; het is wat anders schuldig te wezen aan een ongeregeldheid en wat anders ongeregeld te wandelen, dat uitdrukt een voortgaan een reeks van ongeregeldheden, een voortvaren daarin, een voortgaan van kwaad tot kwaad, een toenemen in meer goddeloosheid; want wandelen is een daad van voortgang en ongeregelde mensen staan niet stil, maar worden erger en erger, want zij scheppen vermaak in hun ongeregeldheden, zij verkiezen hun eigen wegen en hebben genoegen in hun gruwelen; de paden van de zonde zijn vermakelijke paden voor hen. Er zijn ongeregelde wandelaars, die halsstarrig en hardnekkig volharden in hun ongeregeldheden, in weerwil van de vermaningen van bijzondere personen en van de hele gemeente. En van dit soort zijn er, die ongeregeld wandelen in de wereld, in het bedrijven van openbare en schandelijke zonden, zoals onreinigheid, onmatigheid, gierigheid enz. en die ongeregeld wandelen in de huisgezinnen; zoals mannen, die hun vrouwen niet liefhebben en hun huishouden verwaarlozen: vrouwen, die haar mannen niet onderdanig zijn; ouders, die hun kinderen tot toorn verwekken, kinderen, die ongehoorzaam zijn aan hun ouders, meesters, die hun dienstknechten, dienstknechten, die hun meesters verachten, omdat zij broeders zijn; omdat zij hun te genegener moesten dienen, omdat zij gelovigen en geliefden zijn. En ook die ongeregeld wandelen in de gemeente, zoals die hun plaatsen niet vervullen, de dienst van het Woord niet bijwonen, en het onderhouden van de inzettingen verzuimen, die twistgierig en krakeelachtig zijn en zich niet willen onderwerpen aan hen, die boven hen in getal en verstand zijn en ook die kwade begrippen en leringen hebben, strekkende beiden tot de verkleining van de genade van God, van de persoon en de ambten van Christus en van de werkingen van die Geest; die niet in de waarheid wandelen noch volgens het richtsnoer van Gods Woord en bijzonderlijk zijn hier degenen gemeend, die lui en ledig zijn, die gans niet willen werken, maar van het goed en het voedsel van anderen leven; die handelen tegen de orde en het voegzame bij alle volkeren, steden en huisgezinnen; tegen hetgeen God vast heeft gesteld onder het mensdom; tegen het voorbeeld van God en van Christus als God, die tot heden samen werken in de Voorzienigheid en in het bestuur van de wereld, tegen het voorbeeld, dat Christus als mens heeft gegeven en tegen het voorbeeld van de apostelen en tegen hun bevelen. Nu, hetgeen bevolen wordt, dat de gemeente, ja de hele broederschap, over zulke ongeregelde mensen zal doen, is zich van hen te onttrekken; waardoor niet alleen genoemd is zich van hen te onderscheiden door een geschikt en geregeld gedrag en een nauwkeurig waarnemen van de evangelieleer, dat zeer recht is, noch slechts, hoewel dat behoort, zijn genegenheid over de zodanige in te krimpen en te bedwingen, opdat niet door ons te gedragen als van te voren, op een vriendelijke, tedere en toegenegene wijze, zij daaruit aanmoediging mochten nemen, om in hun ongeregeldheden te volharden, evenals liefhebbende ouders hun toegenegenheid verbergen en zich wachten van die aan hun kinderen, wanneer zij ongeregeld zijn en door hen bestraft worden, te tonen, opdat zij niet mochten schijnen hen in het kwade te stijven; maar ook, hoewel dit eensgelijks behoort gedaan te worden, zijn hand in te trekken of te sluiten voor zulke mensen en te weigeren om te geven aan die zo lui en ledig leven en zo ongeregeld wandelen; noch betekent deze uittrekking alleen, dat men zulke mensen zijn huis en tafel zal verbieden, niet gedogend, dat zij aan de ene aanzitten, of zelfs in het ander inkomen, hun niet vergunnende gezelschap en verkering met ons te hebben, opdat zij geen gelegenheid mogen hebben tot navolging van hun luiheid en zucht tot achterklap, hoewel zo'n handelwijze over hen ten hoogte billijk en redelijk is; noch zij betekent alleen een afwering en uitsluiting van hen van de tafel van de Heere, dat dan niemand moet worden gedaan, zolang hij in gemeenschap met de gemeente staat en een lid daarvan is; maar daardoor is gemeend degenen uit de gemeente te doen en buiten haar gemeenschap te sluiten, dat soms genoemd wordt dezen te verwerpen, uit de gemeente te werpen en weg te doen en hier zich van hen te onttrekken, dat alle uitdrukkingen van die betekenis zijn en behelzen de uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk. En zo heeft de Ethiopische vertaling hier: dat u wegdoet een ieder broeder.

Vers 6

6. a) En wij bevelen u, broeders, om nu nader aan te wijzen wat wij bij de verwachting in 2 Thessalonians 3:4 uitgesproken bedoelden, in de naam van onze Heere Jezus Christus (vgl. 1 Corinthians 5:4), dat u zich door vermijding van alle omgang (Galatians 2:12)onttrekt van een ieder broeder, die ongeregeld wandelt (1 Thessalonians 5:14) en niet naar b) de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft, in hetgeen wij in uw gemeente in het algemeen, toen wij persoonlijk bij u waren, zowel als wij in onze vorige brief hebben voorgeschreven (2 Thessalonians 3:10. 1 Thessalonicenzen. 4:11 v.) en toen ook door ons eigen voorbeeld metterdaad hebben bevestigd.

a) 2 Thessalonians 3:14 Titus 3:10 b) 2 Thessalonians 2:15

Door broeder is niet gemeend een broeder in een natuurlijke of burgerlijke zin, die dit uit bloed of uit nabuurschap is, als zijnde van hetzelfde land of van hetzelfde menselijk geslacht, omdat allen uit n bloed zijn; maar een broeder in een kerkelijke zin, een lid van de kerk, die een broeder genoemd wordt, schoon het wezen kan, dat hij geen waarachtig kind van God, geen van Christus' broeders, of niet uit de Geest geboren is, echter omdat hij een medeburger van de heiligen is en uitwendig tot Gods huisgezin behoort, zo draagt hij deze naam; en zo een alleen valt onder het oordeel van de gemeente, die niet te oordelen heeft, die buiten, maar alleen die binnen zijn. En een ieder broeder, in deze zin, valt onder haar kennisneming; een ieder, die een lid is, hetzij mans- of vrouwspersoon, want dit woord sluit beiden in; en omdat de zusters zowel als de broeders in die betrekking staan, in dezelfde inzettingen deel hebben en die voorrechten genieten, zo zijn zij verplicht om die regels van het Evangelie en die plichten van de godsdienst waar te nemen en moet men, in geval van ongelegenheid, zich ook aan haar onttrekken; en dat betreft insgelijks een ieder broeder, van welke staat of gelegenheid hij is, dienstbaar of vrij, hoog of laag, rijk of arm, geen eenzijdigheid moet plaats hebben, geen voorrecht gegeven worden aan de een boven de ander; een arm ledemaat, ongeregeld wandelend, moet niet hard gevallen, terwijl een rijke ingeschikt en met oogluiking aangezien wordt; en het betreft ook de broeders, hetzij bijzondere ledematen of bedienaars van de kerk, want niet alleen de eersten, maar ook de laatsten, als zij ongeregeld wandelen, hetzij in de waarneming van hun dienst, of in enig ander deel van hun gedrag, vallen onder het oordeel en de bestraffing van de gemeente. Maar deze bestraffing heeft alleen plaats wanneer iemand van de broederschap ongeregeld wandelt, niet in alle ongeregeldheid, waaraan men schuldig is; geen mens leeft er zonder zonde en de leden van de kerk hebben hun struikelingen en zullen ze houden zolang zij in het vlees of in het lichaam zijn en zij moeten voor geen schuldenaars en overtreders verklaard worden, om een woord, of om een enkele ongeregeldheid, of om de gemene struikelingen van het leven, noch moeten de rechtvaardigen verwezen worden om een beuzeling, of een geringe overtreding, waarin zij niet volharden; het is wat anders schuldig te wezen aan een ongeregeldheid en wat anders ongeregeld te wandelen, dat uitdrukt een voortgaan een reeks van ongeregeldheden, een voortvaren daarin, een voortgaan van kwaad tot kwaad, een toenemen in meer goddeloosheid; want wandelen is een daad van voortgang en ongeregelde mensen staan niet stil, maar worden erger en erger, want zij scheppen vermaak in hun ongeregeldheden, zij verkiezen hun eigen wegen en hebben genoegen in hun gruwelen; de paden van de zonde zijn vermakelijke paden voor hen. Er zijn ongeregelde wandelaars, die halsstarrig en hardnekkig volharden in hun ongeregeldheden, in weerwil van de vermaningen van bijzondere personen en van de hele gemeente. En van dit soort zijn er, die ongeregeld wandelen in de wereld, in het bedrijven van openbare en schandelijke zonden, zoals onreinigheid, onmatigheid, gierigheid enz. en die ongeregeld wandelen in de huisgezinnen; zoals mannen, die hun vrouwen niet liefhebben en hun huishouden verwaarlozen: vrouwen, die haar mannen niet onderdanig zijn; ouders, die hun kinderen tot toorn verwekken, kinderen, die ongehoorzaam zijn aan hun ouders, meesters, die hun dienstknechten, dienstknechten, die hun meesters verachten, omdat zij broeders zijn; omdat zij hun te genegener moesten dienen, omdat zij gelovigen en geliefden zijn. En ook die ongeregeld wandelen in de gemeente, zoals die hun plaatsen niet vervullen, de dienst van het Woord niet bijwonen, en het onderhouden van de inzettingen verzuimen, die twistgierig en krakeelachtig zijn en zich niet willen onderwerpen aan hen, die boven hen in getal en verstand zijn en ook die kwade begrippen en leringen hebben, strekkende beiden tot de verkleining van de genade van God, van de persoon en de ambten van Christus en van de werkingen van die Geest; die niet in de waarheid wandelen noch volgens het richtsnoer van Gods Woord en bijzonderlijk zijn hier degenen gemeend, die lui en ledig zijn, die gans niet willen werken, maar van het goed en het voedsel van anderen leven; die handelen tegen de orde en het voegzame bij alle volkeren, steden en huisgezinnen; tegen hetgeen God vast heeft gesteld onder het mensdom; tegen het voorbeeld van God en van Christus als God, die tot heden samen werken in de Voorzienigheid en in het bestuur van de wereld, tegen het voorbeeld, dat Christus als mens heeft gegeven en tegen het voorbeeld van de apostelen en tegen hun bevelen. Nu, hetgeen bevolen wordt, dat de gemeente, ja de hele broederschap, over zulke ongeregelde mensen zal doen, is zich van hen te onttrekken; waardoor niet alleen genoemd is zich van hen te onderscheiden door een geschikt en geregeld gedrag en een nauwkeurig waarnemen van de evangelieleer, dat zeer recht is, noch slechts, hoewel dat behoort, zijn genegenheid over de zodanige in te krimpen en te bedwingen, opdat niet door ons te gedragen als van te voren, op een vriendelijke, tedere en toegenegene wijze, zij daaruit aanmoediging mochten nemen, om in hun ongeregeldheden te volharden, evenals liefhebbende ouders hun toegenegenheid verbergen en zich wachten van die aan hun kinderen, wanneer zij ongeregeld zijn en door hen bestraft worden, te tonen, opdat zij niet mochten schijnen hen in het kwade te stijven; maar ook, hoewel dit eensgelijks behoort gedaan te worden, zijn hand in te trekken of te sluiten voor zulke mensen en te weigeren om te geven aan die zo lui en ledig leven en zo ongeregeld wandelen; noch betekent deze uittrekking alleen, dat men zulke mensen zijn huis en tafel zal verbieden, niet gedogend, dat zij aan de ene aanzitten, of zelfs in het ander inkomen, hun niet vergunnende gezelschap en verkering met ons te hebben, opdat zij geen gelegenheid mogen hebben tot navolging van hun luiheid en zucht tot achterklap, hoewel zo'n handelwijze over hen ten hoogte billijk en redelijk is; noch zij betekent alleen een afwering en uitsluiting van hen van de tafel van de Heere, dat dan niemand moet worden gedaan, zolang hij in gemeenschap met de gemeente staat en een lid daarvan is; maar daardoor is gemeend degenen uit de gemeente te doen en buiten haar gemeenschap te sluiten, dat soms genoemd wordt dezen te verwerpen, uit de gemeente te werpen en weg te doen en hier zich van hen te onttrekken, dat alle uitdrukkingen van die betekenis zijn en behelzen de uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk. En zo heeft de Ethiopische vertaling hier: dat u wegdoet een ieder broeder.

Vers 7

7. Vooral om dat door ons gegeven voorbeeld kan niemand onder u zich verontschuldigen door onwetendheid voor te wenden, over hetgeen de voor God welgevallige wandel, waarover wij hier spreken, aangaat (1 Thessalonians 4:1 v.) b) Want u zelf weet a) hoe men ons behoort na te volgen en kunt dus daarom vanzelf opmaken wat goed is, ook al gaven wij u in enig opzicht nog geen uitdrukkelijk onderricht; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u toen wij bij u waren, dat wij ons in enig opzicht buiten de gewone levensregel zouden hebben bewogen.

a) 1 Corinthians 11:1. 1 Thessalonians 1:6, 1 Thessalonians 1:7 b) 1 Thessalonians 2:10

Vers 7

7. Vooral om dat door ons gegeven voorbeeld kan niemand onder u zich verontschuldigen door onwetendheid voor te wenden, over hetgeen de voor God welgevallige wandel, waarover wij hier spreken, aangaat (1 Thessalonians 4:1 v.) b) Want u zelf weet a) hoe men ons behoort na te volgen en kunt dus daarom vanzelf opmaken wat goed is, ook al gaven wij u in enig opzicht nog geen uitdrukkelijk onderricht; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u toen wij bij u waren, dat wij ons in enig opzicht buiten de gewone levensregel zouden hebben bewogen.

a) 1 Corinthians 11:1. 1 Thessalonians 1:6, 1 Thessalonians 1:7 b) 1 Thessalonians 2:10

Vers 8

8. a) En wij hebben, wat inzonderheid het punt aangaat waarom het ons te doen is, geen brood bij iemand gegeten voor niet, als degenen, die geen lust hadden om voor eigen levensonderhoud te zorgen. Wij hebben ons niet door anderen laten voeden, maar in arbeid en moeite macht en dag werkend. Bij dag verrichtten wij ons predikwerk en `s nachts verrichtten wij ons handwerk (Acts 18:3; Acts 20:34 v. 1 Corinthians 4:12 Zo hebben wij ons ingespannen, opdat wij niet iemand van u lastig zouden zijn (1 Thessalonians 2:9. 1 Corinthians 9:12

a) 2 Corinthians 11:9; 2 Corinthians 12:13

Vers 8

8. a) En wij hebben, wat inzonderheid het punt aangaat waarom het ons te doen is, geen brood bij iemand gegeten voor niet, als degenen, die geen lust hadden om voor eigen levensonderhoud te zorgen. Wij hebben ons niet door anderen laten voeden, maar in arbeid en moeite macht en dag werkend. Bij dag verrichtten wij ons predikwerk en `s nachts verrichtten wij ons handwerk (Acts 18:3; Acts 20:34 v. 1 Corinthians 4:12 Zo hebben wij ons ingespannen, opdat wij niet iemand van u lastig zouden zijn (1 Thessalonians 2:9. 1 Corinthians 9:12

a) 2 Corinthians 11:9; 2 Corinthians 12:13

Vers 9

9. Wij hebben het a) niet vermeden, dat wij ons door u zouden laten voeden, omdat wij de macht, daartoe niet hebben. Het zou integendeel zeer juist zijn geweest, als u ons had geschonken, wat wij voor het leven nodig hadden (1 Corinthians 9:4, 1 Corinthians 9:7), maar wij hebben daarom ons eigen brood willen verdienen, opdat wij onszelf u geven zouden tot b) een voorbeeld, om ons in diezelfde werkzaamheid na te volgen.

a) 1 Thessalonians 2:2 b) 1 Corinthians 4:16; 1 Corinthians 11:1

Vers 9

9. Wij hebben het a) niet vermeden, dat wij ons door u zouden laten voeden, omdat wij de macht, daartoe niet hebben. Het zou integendeel zeer juist zijn geweest, als u ons had geschonken, wat wij voor het leven nodig hadden (1 Corinthians 9:4, 1 Corinthians 9:7), maar wij hebben daarom ons eigen brood willen verdienen, opdat wij onszelf u geven zouden tot b) een voorbeeld, om ons in diezelfde werkzaamheid na te volgen.

a) 1 Thessalonians 2:2 b) 1 Corinthians 4:16; 1 Corinthians 11:1

Vers 10

10. Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen en bij ons voorbeeld nog een Joods spreekwoord gevoegd, zoals dat bij de Joodse Schriftgeleerden wordt gevonden, dat als iemand niet wil werken, hij ook niet eet

Nadat de apostel een voldoende grondslag gelegd heeft, begint hij over een bijzondere zaak te spreken, die hem op het hart ligt. Hij richt zijn gebod in de eerste plaats tot allen in de gemeente, die niet zelf wanordelijk wandelden (tot deze spreekt hij eerst in 2 Thessalonians 3:12), tot hen, van wie hij volgens 2 Thessalonians 3:4 kan vertrouwen, dat zij doen en zullen doen wat hij hun gebiedt. Het komt er nu op aan tegenover de tedere, verzachtend woorden van de eerste brief, tegen de onverbeterden door te tasten, om de besmetting af te snijden, de gemeente te bewaren en zo mogelijk op de halsstarrigen zelf door de krachtiger middelen heilzame invloed uit te oefenen.

Die mensen liepen niet ledig, maar zij deden niet wat zij doen moesten. Zij bemoeiden zich met andere dingen en bleven daarom niet in de vereiste rust; hun bezigheid was dus geen arbeiden, maar een rusteloze en voor anderen lastige drukte.

Evenals toen, zo is er gewoonlijk ook heden nog bij elke opwekking, die plaats heeft een richting, die de zielverzorger niet krachtig genoeg kan tegenwerken.

Onder voorwendsel van voor het rijk van God werkzaam te zijn lieten zich deze spraakzuchtige en bedrijvige mensen door de gemeente onderhouden. Des te meer moest hen het voorbeeld van de apostel beschamen, die in elk geval een belangrijker ambt in het rijk van God bekleedde dan zij en die toch van zijn handenarbeid leefde. Wat echter van het leven in zo'n enge gemeenschap geldt, geldt ook in het algemeen van elk, die Christen heten wil; hij kan zijn brood, al is het ook van zijn eigendom genomen, met geen goed geweten nuttigen, als hij niet arbeiden wil. Wat Paulus ten opzichte van zijn eigen gedrag bij haar in 1 Thessalonians 2:9 van de gemeente in het geheugen heeft geroepen, om een verdenking van zijn werk tegen te staan, alsof hij daarmee alleen voordeel zocht, brengt hij haar nu tot een ander doel door een uit de aard van de zaak begrijpelijke, gelijkluidende uitdrukking in gedachte. Zoals hij reeds in 1 Thessalonicenzen. 4:11 v. op zijn mededeling onderricht heeft gewezen, zo drukt hij ook hier erop, dat hij reeds toen hij bij de gemeente aanwezig was, haar zijn aanwijzing had gegeven. Hij stelt er toch veel belang in, dat zij niet menen, dat hij hun, toen hij ze tot Christus leidde, een andere vorm van Christelijk leven had voorgehouden en hen nu pas later, in verband met een andere lering over Christus terugkomst, waardoor deze hoop tot later werd verdaagd, weer tot de gewone orde van het burgerlijk leven wilde teruggeven.

Naast alle versterking in hemelsgezindheid is toch de getrouwheid van de pelgrim in het kleine wel gepast. Die zich voor zo hemelsgezind en voor zo ver gevorderd in het beschouwen en dienen van God wilde uitgeven, dat de arbeid hem niet meer passen zou, die ziet toe, of hij ook boven het eten verheven is en zolang voor hem nog de noodzakelijkheid tot eten bestaat, leidt hij daaruit af, dat hij ook nog moet arbeiden.

Vers 10

10. Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen en bij ons voorbeeld nog een Joods spreekwoord gevoegd, zoals dat bij de Joodse Schriftgeleerden wordt gevonden, dat als iemand niet wil werken, hij ook niet eet

Nadat de apostel een voldoende grondslag gelegd heeft, begint hij over een bijzondere zaak te spreken, die hem op het hart ligt. Hij richt zijn gebod in de eerste plaats tot allen in de gemeente, die niet zelf wanordelijk wandelden (tot deze spreekt hij eerst in 2 Thessalonians 3:12), tot hen, van wie hij volgens 2 Thessalonians 3:4 kan vertrouwen, dat zij doen en zullen doen wat hij hun gebiedt. Het komt er nu op aan tegenover de tedere, verzachtend woorden van de eerste brief, tegen de onverbeterden door te tasten, om de besmetting af te snijden, de gemeente te bewaren en zo mogelijk op de halsstarrigen zelf door de krachtiger middelen heilzame invloed uit te oefenen.

Die mensen liepen niet ledig, maar zij deden niet wat zij doen moesten. Zij bemoeiden zich met andere dingen en bleven daarom niet in de vereiste rust; hun bezigheid was dus geen arbeiden, maar een rusteloze en voor anderen lastige drukte.

Evenals toen, zo is er gewoonlijk ook heden nog bij elke opwekking, die plaats heeft een richting, die de zielverzorger niet krachtig genoeg kan tegenwerken.

Onder voorwendsel van voor het rijk van God werkzaam te zijn lieten zich deze spraakzuchtige en bedrijvige mensen door de gemeente onderhouden. Des te meer moest hen het voorbeeld van de apostel beschamen, die in elk geval een belangrijker ambt in het rijk van God bekleedde dan zij en die toch van zijn handenarbeid leefde. Wat echter van het leven in zo'n enge gemeenschap geldt, geldt ook in het algemeen van elk, die Christen heten wil; hij kan zijn brood, al is het ook van zijn eigendom genomen, met geen goed geweten nuttigen, als hij niet arbeiden wil. Wat Paulus ten opzichte van zijn eigen gedrag bij haar in 1 Thessalonians 2:9 van de gemeente in het geheugen heeft geroepen, om een verdenking van zijn werk tegen te staan, alsof hij daarmee alleen voordeel zocht, brengt hij haar nu tot een ander doel door een uit de aard van de zaak begrijpelijke, gelijkluidende uitdrukking in gedachte. Zoals hij reeds in 1 Thessalonicenzen. 4:11 v. op zijn mededeling onderricht heeft gewezen, zo drukt hij ook hier erop, dat hij reeds toen hij bij de gemeente aanwezig was, haar zijn aanwijzing had gegeven. Hij stelt er toch veel belang in, dat zij niet menen, dat hij hun, toen hij ze tot Christus leidde, een andere vorm van Christelijk leven had voorgehouden en hen nu pas later, in verband met een andere lering over Christus terugkomst, waardoor deze hoop tot later werd verdaagd, weer tot de gewone orde van het burgerlijk leven wilde teruggeven.

Naast alle versterking in hemelsgezindheid is toch de getrouwheid van de pelgrim in het kleine wel gepast. Die zich voor zo hemelsgezind en voor zo ver gevorderd in het beschouwen en dienen van God wilde uitgeven, dat de arbeid hem niet meer passen zou, die ziet toe, of hij ook boven het eten verheven is en zolang voor hem nog de noodzakelijkheid tot eten bestaat, leidt hij daaruit af, dat hij ook nog moet arbeiden.

Vers 11

11. Wij hebben er wel reden voor, dat wij u dat alles nogmaals voor ogen houden: want wij horen, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkend, maar ijdele dingen doen, allerlei zaken, waartoe zij niet geroepen zijn (1 Timothy 5:13 James 3:1).

Vers 11

11. Wij hebben er wel reden voor, dat wij u dat alles nogmaals voor ogen houden: want wij horen, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkend, maar ijdele dingen doen, allerlei zaken, waartoe zij niet geroepen zijn (1 Timothy 5:13 James 3:1).

Vers 12

12. Maar dezen bevelen wij nadrukkelijk en vermanen wij als degenen, die wij nog als broeders beschouwen (2 Thessalonians 3:15), door onze Heere Jezus Christus, wiens genade en gemeenschap hun toch wel nog iets waardig is, dat zij met stilheid hun beroepsbezigheden waarnemend (1 Thessalonians 4:11 Sir 3:23) en met ijver werkende hun eigen brood eten, in plaats van door de gaven van anderen hun leven te onderhouden.

Nadat de apostel in 2 Thessalonians 3:6-2 Thessalonians 3:10 aan de gemeente heeft gezegd, hoe zij zich moest houden tegenover hen, die anders leefden dan hij vroeger had geleerd, zo verklaart hij nu wat hem er toe brengt, om haar dit te zeggen en wendt zich nu tot hen, van wie hij hoort, dat zij, in plaats van hun levensonderhoud te verdienen met buitengewonen arbeid, zich veel moeite deden met te doen wat buiten hun eigenlijke roeping lag.

Gewoonlijk denken zulke dweepzieke, werkschuwende mensen nog wel dat zij de allerijverigste, vroomste en heiligste zijn en zwakken bewonderen gewoonlijk zulke dwepers nog; maar Christus wil op die manier niet gediend zijn.

De arbeid oefent een heilzame invloed uit op het menselijk gemoed, leidt van de verstrooidheid tot ernstig nadenken, van de willekeur tot de orde, van het gewoel tot de stilte, zodat tussen de arbeid nog wel tijd wordt gevonden om tot zichzelf in te keren en in het opzien tot God zich te heiligen en te sterken; de ledigheid heeft daarentegen juist de tegenovergestelde uitwerking. Hoewel het lichaam trage rust geniet, gaat de geest des te onvaster heen en weer en wordt een buit van de ongeregeldste gedachten en begeerten.

Vers 12

12. Maar dezen bevelen wij nadrukkelijk en vermanen wij als degenen, die wij nog als broeders beschouwen (2 Thessalonians 3:15), door onze Heere Jezus Christus, wiens genade en gemeenschap hun toch wel nog iets waardig is, dat zij met stilheid hun beroepsbezigheden waarnemend (1 Thessalonians 4:11 Sir 3:23) en met ijver werkende hun eigen brood eten, in plaats van door de gaven van anderen hun leven te onderhouden.

Nadat de apostel in 2 Thessalonians 3:6-2 Thessalonians 3:10 aan de gemeente heeft gezegd, hoe zij zich moest houden tegenover hen, die anders leefden dan hij vroeger had geleerd, zo verklaart hij nu wat hem er toe brengt, om haar dit te zeggen en wendt zich nu tot hen, van wie hij hoort, dat zij, in plaats van hun levensonderhoud te verdienen met buitengewonen arbeid, zich veel moeite deden met te doen wat buiten hun eigenlijke roeping lag.

Gewoonlijk denken zulke dweepzieke, werkschuwende mensen nog wel dat zij de allerijverigste, vroomste en heiligste zijn en zwakken bewonderen gewoonlijk zulke dwepers nog; maar Christus wil op die manier niet gediend zijn.

De arbeid oefent een heilzame invloed uit op het menselijk gemoed, leidt van de verstrooidheid tot ernstig nadenken, van de willekeur tot de orde, van het gewoel tot de stilte, zodat tussen de arbeid nog wel tijd wordt gevonden om tot zichzelf in te keren en in het opzien tot God zich te heiligen en te sterken; de ledigheid heeft daarentegen juist de tegenovergestelde uitwerking. Hoewel het lichaam trage rust geniet, gaat de geest des te onvaster heen en weer en wordt een buit van de ongeregeldste gedachten en begeerten.

Vers 13

13. En u, broeders, die dat gedeelte van de gemeente uitmaakt, dat nog door die dweperij niet is aangestoken, vertraagt niet in goed te doen, laat u van de juiste weg, die u tot hiertoe bent ingeslagen, door geen ter neerslaande of op dwaalwegen leidende ervaringen brengen, maar bewandel die met volharding, alles wat Gods wil is volbrengend (Galatians 6:9. 1 Peter 2:15 1 Peter 2:14. Maar als iemand van hen, die tot uw gemeente behoren, in onderscheiding van ons woord, dat wij vroeger, op gebiedende en vermanende manier hebben uitgesproken (2 Thessalonians 3:12), door deze brief geschreven, niet gehoorzaam is, teken die, met het doel om niets met hem te doen te hebben (1 Corinthians 5:9, 1 Corinthians 5:11), a) en vermeng u niet met hem, opdat hij beschaamd wordt, wanneer hij daar staat als een door de gemeente vermedene.

a) Matthew 18:7. 2 Thessalonians 3:6

Vers 13

13. En u, broeders, die dat gedeelte van de gemeente uitmaakt, dat nog door die dweperij niet is aangestoken, vertraagt niet in goed te doen, laat u van de juiste weg, die u tot hiertoe bent ingeslagen, door geen ter neerslaande of op dwaalwegen leidende ervaringen brengen, maar bewandel die met volharding, alles wat Gods wil is volbrengend (Galatians 6:9. 1 Peter 2:15 1 Peter 2:14. Maar als iemand van hen, die tot uw gemeente behoren, in onderscheiding van ons woord, dat wij vroeger, op gebiedende en vermanende manier hebben uitgesproken (2 Thessalonians 3:12), door deze brief geschreven, niet gehoorzaam is, teken die, met het doel om niets met hem te doen te hebben (1 Corinthians 5:9, 1 Corinthians 5:11), a) en vermeng u niet met hem, opdat hij beschaamd wordt, wanneer hij daar staat als een door de gemeente vermedene.

a) Matthew 18:7. 2 Thessalonians 3:6

Vers 15

15. En houd hem evenwel niet als een vijand, met wie u geheel en voor altijd heeft gebroken, maar vermaan hem als een broeder, die u probeert te herwinnen.

De apostel, zich weer tot de gehele gemeente wendend, vermaant deze in goeddoen niet te vertragen. Tegenover de lediggang van die vroeger berispten is een arbeiden van degenen bedoeld, dat de mensen op een manier bezig houdt, die hun wel past en de zedelijke gemeenschap ten voordele is, hen in goede werken (Titus 3:8, Titus 3:14) laat leven. Van deze vermaning gaat Paulus terug tot de aanwijzing (vgl 2 Thessalonians 3:6), hoe zich de gemeente moet gedragen ten opzichte van hen, die de gewone arbeid verwaarlozen en zich voor een bedrijvigheid naar eigen lust door anderen laten voeden, of zoals hij nu volgens de voorafgegane waarschuwing tegen zulk drijven zich uitdrukt, die zijn woord in de brief niet gehoorzamen. Deze aanwijzing onderscheidt zich nu van de boven gegevene daardoor, dat daar wordt geboden zich terug te trekken van hen, die onordelijk wandelen, dus een zaak van elk in het bijzonder was, nu daarentegen een maatregel is geboden, die de zaak van de gemeente is, omdat zij hen tekent, die zij uit haar gemeenschappelijk leven uitsluit, een maatregel, waarbij zij niet ophouden, voor Christelijke broeders gehouden te worden en als de zodanige vermaand te worden, opdat zij tot zichzelf inkeren en weer in het genot van de broederlijke gemeenschap worden gesteld. Zij zeggen toch niet aan dat apostolisch woord, waardoor zij tot Christus bekeerd zijn, de gehoorzaamheid op, maar zij weigeren die alleen aan dat, hetwelk nu door de brief tot de gemeente wordt gericht; zij zijn geen vijanden van het Evangelie geworden, maar zij verzetten zich alleen in een enkel punt tegen de orde van het leven, waarover zij zich door de apostel moesten laten onderrichten.

Dit is het eerste voorbeeld van regelmatige, kerkelijke tucht in de Christelijke gemeenten.

Men heeft de vraag gedaan, of het afbreken van broederlijke omgang, die volgens 1 Corinthians 5:11 een ontzeggen van het gemeenschappelijk eten was, een uitsluiten van het heilig avondmaal ook zal hebben ingehouden. De vraag wordt daardoor opgelost, dat het avondmaal toen niet plaats had als afzonderlijke plechtigheid, maar het slot van de liefdemaaltijd uitmaakte en nu beide samen de maaltijd van de Heere word genoemd. Werd de eerste helft ontzegd, natuurlijk dan ook de tweede.

Vers 15

15. En houd hem evenwel niet als een vijand, met wie u geheel en voor altijd heeft gebroken, maar vermaan hem als een broeder, die u probeert te herwinnen.

De apostel, zich weer tot de gehele gemeente wendend, vermaant deze in goeddoen niet te vertragen. Tegenover de lediggang van die vroeger berispten is een arbeiden van degenen bedoeld, dat de mensen op een manier bezig houdt, die hun wel past en de zedelijke gemeenschap ten voordele is, hen in goede werken (Titus 3:8, Titus 3:14) laat leven. Van deze vermaning gaat Paulus terug tot de aanwijzing (vgl 2 Thessalonians 3:6), hoe zich de gemeente moet gedragen ten opzichte van hen, die de gewone arbeid verwaarlozen en zich voor een bedrijvigheid naar eigen lust door anderen laten voeden, of zoals hij nu volgens de voorafgegane waarschuwing tegen zulk drijven zich uitdrukt, die zijn woord in de brief niet gehoorzamen. Deze aanwijzing onderscheidt zich nu van de boven gegevene daardoor, dat daar wordt geboden zich terug te trekken van hen, die onordelijk wandelen, dus een zaak van elk in het bijzonder was, nu daarentegen een maatregel is geboden, die de zaak van de gemeente is, omdat zij hen tekent, die zij uit haar gemeenschappelijk leven uitsluit, een maatregel, waarbij zij niet ophouden, voor Christelijke broeders gehouden te worden en als de zodanige vermaand te worden, opdat zij tot zichzelf inkeren en weer in het genot van de broederlijke gemeenschap worden gesteld. Zij zeggen toch niet aan dat apostolisch woord, waardoor zij tot Christus bekeerd zijn, de gehoorzaamheid op, maar zij weigeren die alleen aan dat, hetwelk nu door de brief tot de gemeente wordt gericht; zij zijn geen vijanden van het Evangelie geworden, maar zij verzetten zich alleen in een enkel punt tegen de orde van het leven, waarover zij zich door de apostel moesten laten onderrichten.

Dit is het eerste voorbeeld van regelmatige, kerkelijke tucht in de Christelijke gemeenten.

Men heeft de vraag gedaan, of het afbreken van broederlijke omgang, die volgens 1 Corinthians 5:11 een ontzeggen van het gemeenschappelijk eten was, een uitsluiten van het heilig avondmaal ook zal hebben ingehouden. De vraag wordt daardoor opgelost, dat het avondmaal toen niet plaats had als afzonderlijke plechtigheid, maar het slot van de liefdemaaltijd uitmaakte en nu beide samen de maaltijd van de Heere word genoemd. Werd de eerste helft ontzegd, natuurlijk dan ook de tweede.

Vers 16

16. a) De Heere nu van de vrede zelf (Philippians 4:9 Colossians 3:15) geve u vrede te allen tijd op allerlei manier (Philippians 1:18). De Heere zij met u allen, ook met degenen, die dwalen.

a) Romans 15:33; Romans 16:20. 1 Corinthians 14:33. 2 Corinthians 13:11. 1 Thessalonians 5:23

Het is een verstoring van de inwendige vrede van de gemeente, als hij tegen enkelen in haar midden strenge maatregelen moet nemen. Daaruit moet verklaard worden, dat de apostel overgaat tot de wens, dat de Heere van de vrede haar de vrede geeft, waarnaar hij Hem noemt. Toch beperkt hij zijn wens niet tot vrede in dit enkel opzicht, omdat hij het "te allen tijde, op allerlei manier" erbij voegt. Evenals echter de apostel aan de gemeente vrede toewenst voor de hele omvang van haar leven, zo groet hij tenslotte met het woord: "de Heere zij met u allen! " haar en al haar leden en heft daarin de tegenstelling weer op, waarin hij enkelen in hun midden had moeten plaatsen.

E. Tenslotte wil de apostel nog een groet laten volgen geheel gelijk aan die in 1 Thessalonicenzen. 5:28 Hij voegt echter bij het "er" nog een "allen" en maakt er vooraf opmerkzaam op, dat hij deze groeten tot besluit eigenhandig schreef. Hij voegt erbij, dat dit teken aan het einde van elke brief werd gevonden, die van hem afkomstig was en roept de lezers uitdrukkelijk op, om op zijn ondertekening te letten. De aanleiding daartoe ligt in de omstandigheid, dat in de gemeente te Thessalonika een brief in omloop was gekomen, die of ervoor werd uitgegeven, of er ten minste voor werd gehouden, dat die van Paulus afkomstig was.

Vers 16

16. a) De Heere nu van de vrede zelf (Philippians 4:9 Colossians 3:15) geve u vrede te allen tijd op allerlei manier (Philippians 1:18). De Heere zij met u allen, ook met degenen, die dwalen.

a) Romans 15:33; Romans 16:20. 1 Corinthians 14:33. 2 Corinthians 13:11. 1 Thessalonians 5:23

Het is een verstoring van de inwendige vrede van de gemeente, als hij tegen enkelen in haar midden strenge maatregelen moet nemen. Daaruit moet verklaard worden, dat de apostel overgaat tot de wens, dat de Heere van de vrede haar de vrede geeft, waarnaar hij Hem noemt. Toch beperkt hij zijn wens niet tot vrede in dit enkel opzicht, omdat hij het "te allen tijde, op allerlei manier" erbij voegt. Evenals echter de apostel aan de gemeente vrede toewenst voor de hele omvang van haar leven, zo groet hij tenslotte met het woord: "de Heere zij met u allen! " haar en al haar leden en heft daarin de tegenstelling weer op, waarin hij enkelen in hun midden had moeten plaatsen.

E. Tenslotte wil de apostel nog een groet laten volgen geheel gelijk aan die in 1 Thessalonicenzen. 5:28 Hij voegt echter bij het "er" nog een "allen" en maakt er vooraf opmerkzaam op, dat hij deze groeten tot besluit eigenhandig schreef. Hij voegt erbij, dat dit teken aan het einde van elke brief werd gevonden, die van hem afkomstig was en roept de lezers uitdrukkelijk op, om op zijn ondertekening te letten. De aanleiding daartoe ligt in de omstandigheid, dat in de gemeente te Thessalonika een brief in omloop was gekomen, die of ervoor werd uitgegeven, of er ten minste voor werd gehouden, dat die van Paulus afkomstig was.

Vers 17

17. De groet, die ik tot afscheid in 2 Thessalonians 3:18 laat volgen, is geschreven met mijn hand, van Paulus (1 Corinthians 16:21 Colossians 4:18), dat is een teken in iedere Zendbrief, die ik afzend, als die niet geheel en al door mij is geschreven (Galatians 6:11), maar aan een helper gedicteerd is, en die te merken als van mij afkomstig. Zo, zoals dit schrift het u voor ogen stelt schrijf ik en zo kunt u later elke ondergeschoven brief (2 Thessalonians 2:2) dadelijk als onecht leren kennen.

Vers 17

17. De groet, die ik tot afscheid in 2 Thessalonians 3:18 laat volgen, is geschreven met mijn hand, van Paulus (1 Corinthians 16:21 Colossians 4:18), dat is een teken in iedere Zendbrief, die ik afzend, als die niet geheel en al door mij is geschreven (Galatians 6:11), maar aan een helper gedicteerd is, en die te merken als van mij afkomstig. Zo, zoals dit schrift het u voor ogen stelt schrijf ik en zo kunt u later elke ondergeschoven brief (2 Thessalonians 2:2) dadelijk als onecht leren kennen.

Vers 18

18. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen! Amen (Romans 16:24 Romeinen Philippians 4:23).

De apostel had de gewoonte om zijn brieven, die hij niet eigenhandig had geschreven, met een korte afscheidsgroet eigenhandig te eindigen, zonder er opmerkzaam op te maken, dat hij dit zelf schreef. Wat hem nu, als hij daarop uitdrukkelijk opmerkzaam maakte, aanleiding gaf, kon van verschillende aard zijn. Wij hebben de aanleiding zowel bij 1 Corinthians 16:21 bij Colossians 4:18 meegedeeld en wat hem hier tot die opmerking heeft bewogen, blijkt duidelijk genoeg uit 2 Thessalonians 2:2

Amen! zal de gemeente te Thessalonika erop gezegd hebben, toen de voorlezer had geëindigd. Amen zegge ook ons hart er op. Hoeveel sluit dat woord in zich! Het bevat al wat wij nodig hebben voor de tijd en de eeuwigheid. De genade van onze Heere Jezus Christus zij dan met ons en met onze kinderen en met allen, Amen!

De tweede Zendbrief aan de Thessalonicenzen is geschreven van Athene (juister "van Corinthiërs", zie Inleiding op 2 Thessalonians 1:1 v.).

SLOTWOORD OP DE BEIDE BRIEVEN AAN DE THESSALONICENZEN

Deze brieven, die de eerste apostolische Zendbrieven zijn, laten ons zowel in het werk als in het hart van de grote Apostel menige blik slaan, die voor ons nuttig is tot beter begrijpen van hetgeen de Handelingen van de Apostelen van hem vertellen en niet weinig bijdraagt tot een juist inzicht van het wezen en het leven van een man van God, in wie Christus werkelijk een gestalte verkregen heeft. Bovendien vernemen wij over de toestand van de Christelijke gemeente, die als de eerste onder die in de landen van de heidenen, ons hier nader bekend wordt, waarin bloeiend staat zij zich te midden van haar droevige omstandigheden bevond; tevens ook welke dwalingen aan de andere kant uit het oude leven en zelfs uit het nieuwe, uit de eenzijdige richting op een hoofdpunt van de leer hen dreigden en waarmee een wijsheid, waarmee een waardering van het goede, dat aanwezig was, waarmee een hopende liefde en tevens waarmee een bestraffende ernst de apostel tot hen komt. Hij is daarin een waar toonbeeld voor de behandeling van dwepende richtingen ook in onze tijd. Betrekkelijk hebben zelfs geleerde uitleggers zich slechts weinig moeite gegeven voor de brieven aan de Thessalonicenzen. De reden daarvan is zeker wel hierin te zoeken, dat de laatste dingen, die aan deze alleen hun specifiek karakter geven, slechts weinig aantrekkingskracht op hen uitoefenden, ja zelfs wat de apostel daarover zegt, hen in hun eigen meningen onaangenaam aantastte.

Vers 18

18. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen! Amen (Romans 16:24 Romeinen Philippians 4:23).

De apostel had de gewoonte om zijn brieven, die hij niet eigenhandig had geschreven, met een korte afscheidsgroet eigenhandig te eindigen, zonder er opmerkzaam op te maken, dat hij dit zelf schreef. Wat hem nu, als hij daarop uitdrukkelijk opmerkzaam maakte, aanleiding gaf, kon van verschillende aard zijn. Wij hebben de aanleiding zowel bij 1 Corinthians 16:21 bij Colossians 4:18 meegedeeld en wat hem hier tot die opmerking heeft bewogen, blijkt duidelijk genoeg uit 2 Thessalonians 2:2

Amen! zal de gemeente te Thessalonika erop gezegd hebben, toen de voorlezer had geëindigd. Amen zegge ook ons hart er op. Hoeveel sluit dat woord in zich! Het bevat al wat wij nodig hebben voor de tijd en de eeuwigheid. De genade van onze Heere Jezus Christus zij dan met ons en met onze kinderen en met allen, Amen!

De tweede Zendbrief aan de Thessalonicenzen is geschreven van Athene (juister "van Corinthiërs", zie Inleiding op 2 Thessalonians 1:1 v.).

SLOTWOORD OP DE BEIDE BRIEVEN AAN DE THESSALONICENZEN

Deze brieven, die de eerste apostolische Zendbrieven zijn, laten ons zowel in het werk als in het hart van de grote Apostel menige blik slaan, die voor ons nuttig is tot beter begrijpen van hetgeen de Handelingen van de Apostelen van hem vertellen en niet weinig bijdraagt tot een juist inzicht van het wezen en het leven van een man van God, in wie Christus werkelijk een gestalte verkregen heeft. Bovendien vernemen wij over de toestand van de Christelijke gemeente, die als de eerste onder die in de landen van de heidenen, ons hier nader bekend wordt, waarin bloeiend staat zij zich te midden van haar droevige omstandigheden bevond; tevens ook welke dwalingen aan de andere kant uit het oude leven en zelfs uit het nieuwe, uit de eenzijdige richting op een hoofdpunt van de leer hen dreigden en waarmee een wijsheid, waarmee een waardering van het goede, dat aanwezig was, waarmee een hopende liefde en tevens waarmee een bestraffende ernst de apostel tot hen komt. Hij is daarin een waar toonbeeld voor de behandeling van dwepende richtingen ook in onze tijd. Betrekkelijk hebben zelfs geleerde uitleggers zich slechts weinig moeite gegeven voor de brieven aan de Thessalonicenzen. De reden daarvan is zeker wel hierin te zoeken, dat de laatste dingen, die aan deze alleen hun specifiek karakter geven, slechts weinig aantrekkingskracht op hen uitoefenden, ja zelfs wat de apostel daarover zegt, hen in hun eigen meningen onaangenaam aantastte.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Thessalonians 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-thessalonians-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile