Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Petrus 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 PETRUS 1

DE TWEEDE BRIEF VAN PETRUS EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN TWEEDEN ALGEMENEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PETRUS.

Het blijkt duidelijk dat de schrijver van dezen brief dezelfde is, die den voorgaanden schreef; en ofschoon sommige geleerden verschil van stijl tussen die beide brieven hebben opgemerkt, kan dat geen voldoende reden zijn om te beweren dat deze laatste afkomstig is van Simon, die den apostel Jakobus in de gemeente te Jeruzalem opvolgde. Ook noemt de schrijver zich Simon Petrus, en een apostel, 2 Peter 1:1, en zegt dat hij was een van de drie apostelen, die getuigen waren van de verheerlijking van Christus op den berg, 2 Peter 1:18; en daarbij uitdrukkelijk dat hij den eersten brief aan hen geschreven heeft, 2 Peter 3:1. Het doel van dezen tweeden brief is hetzelfde als dat van den eersten; zoals blijkt uit het eerste vers van het derde hoofdstuk; waaruit blijkt dat wij in de dingen Gods behoefte hebben aan gebod op gebod, regel op regel; en dat wij ze steeds in gedachten moeten houden; en toch zijn het deze dingen, die wij het getrouwst ons behoorden te herinneren.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 PETRUS 1

DE TWEEDE BRIEF VAN PETRUS EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN TWEEDEN ALGEMENEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PETRUS.

Het blijkt duidelijk dat de schrijver van dezen brief dezelfde is, die den voorgaanden schreef; en ofschoon sommige geleerden verschil van stijl tussen die beide brieven hebben opgemerkt, kan dat geen voldoende reden zijn om te beweren dat deze laatste afkomstig is van Simon, die den apostel Jakobus in de gemeente te Jeruzalem opvolgde. Ook noemt de schrijver zich Simon Petrus, en een apostel, 2 Peter 1:1, en zegt dat hij was een van de drie apostelen, die getuigen waren van de verheerlijking van Christus op den berg, 2 Peter 1:18; en daarbij uitdrukkelijk dat hij den eersten brief aan hen geschreven heeft, 2 Peter 3:1. Het doel van dezen tweeden brief is hetzelfde als dat van den eersten; zoals blijkt uit het eerste vers van het derde hoofdstuk; waaruit blijkt dat wij in de dingen Gods behoefte hebben aan gebod op gebod, regel op regel; en dat wij ze steeds in gedachten moeten houden; en toch zijn het deze dingen, die wij het getrouwst ons behoorden te herinneren.

Verzen 1-4

2 Petrus 2:1-4

De apostel Petrus, door den Heiligen Geest gedrongen om nog eens te schrijven aan hen onder de Joden, die tot het geloof in Christus gebracht waren, begint dezen tweeden brief met ene inleiding, waarin dezelfde personen worden beschreven en dezelfde zegeningen voor hen begeerd worden, als in de voorrede van den eersten brief, maar er zijn sommige toevoegingen of veranderingen, waarvan wij behoren kennis te nemen, en wel in alle drie de delen van de inleiding.

I. Wij hebben hier ene omschrijving van persoon, die den brief schreef, bij den naam Simon zowel als Petrus, en bij den titel dienstknecht zowel als apostel. Petrus, zo luidt de naam in beide brieven, en deze schijnt het meest gebruikt te zijn geweest, en wij mogen ook onderstellen dat die hem het meest behaagde, daar deze hem gegeven was door onzen Heere, op zijn belijdenis dat Jezus Christus de Zoon des levenden Gods is, en deze naam betekende en bevestigde dat deze waarheid de grondslag, de rotssteen, was waarop gebouwd moet worden. Maar de naam Simon, ofschoon overgeslagen in den vorigen brief, wordt in dezen genoemd, omdat het voortdurend verzwijgen van den naam, die hem bij zijne besnijdenis gegeven was, de Joodse gelovigen, die allen ijveraars voor de wet waren, naijverig op den apostel kon maken, alsof hij zijne besnijdenis ontkende en verachtte. Hij noemt zich zelven hier een dienstknecht (zowel als een apostel) van Jezus Christus, en daarin mag hij zich beroemen evenals David, Psalms 116:16.. De dienst van Christus is de weg tot de hoogste eer, John 15:26. Christus zelf is de Koning der koningen, en de Heere der heren, en Hij maakt al Zijn dienstknechten koningen en priesters voor God, Revelation 1:6. Welk een eer is het dienstknechten van dezen Meester te zijn! Hiervoor kunnen wij ons zonder te zondigen niet schamen. Er zich op te beroemen een dienstknecht van Christus te zijn, is betamelijk voor hen, wier roeping het is anderen te brengen tot of te doen blijven in den dienst van Christus.

II. Wij hebben verder een voorstelling van hen, aan wie de brief geschreven wordt. In den vorigen brief worden zij genoemd: uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader. En hier: degenen, die een even dierbaar geloof met ons verkregen hebben door onzen Heere Jezus Christus. Want het hier genoemde geloof is zeer verschillend van dat van den ketter, of van het geveinsde geloof van den huichelaar, of van het dode geloof van den vormelijken belijder, hoe rechtzinnig die laatste ook zijn moge. Het is het geloof van Gods uitverkorenen, Titus 1:1, gewrocht door den Geest Gods door werkdadige roeping. Mer k hier op:

1. Het ware zaligmakende geloof is een kostbare genade, en dat niet alleen omdat het zeer ongewoon, zeer schaars is, zelfs in de zichtbare kerk, omdat er een zeer klein aantal van ware gelovigen is onder een grote menigte van zichtbare belijders, Matthew 22:14, maar het ware geloof is voortreffelijk en van zeer groot nut en voordeel voor hen, die het bezitten. De rechtvaardige leeft door het geloof, een waarachtig, goddelijk, geestelijk leven, het geloof verschaft allen nodigen bijstand en troost van dit heerlijke leven, het geloof gaat tot Christus en koopt wij n en melk, Isaiah 55:1, die het rechte voedsel voor den nieuwen mens zijn, het geloof koopt en brengt thuis het gedreven goud, de hemelse schatten die rijk maken: het geloof neemt en trekt aan de witte klederen, de koninklijke sierlijke klederen, Revelation 3:28.

2. Het geloof is even dierbaar in den gewonen Christen als in den apostel, het geeft den een zowel als den ander dezelfde kostbare vrucht. Het geloof verenigt den zwakken gelovige met Christus even zeker als den sterken gelovige, en ieder oprecht gelovige wordt door zijn geloof gerechtvaardigd in de ogen Gods, en dat van alle zonden, Acts 13:39. Het geloof, in wie het zich ook openbaart, legt de hand op dezelfden dierbaren Zaligmaker, en beroept zich op dezelfde dierbare beloften.

3. Dit dierbaar geloof wordt verkregen van God. Het geloof is een gave Gods, gewrocht door den Geest, die Jezus Christus opwekte uit de doden.

4. De dierbaarheid van het geloof, zowel als ons verkrijgen er van, zijn door de rechtvaardigheid van Christus. De voldoenende, verdienende gerechtigheid en gehoorzaamheid van Christus geeft aan het geloof al zijn waarde en dierbaarheid, en Zijne gerechtigheid kan niet anders dan van oneindige waarde zijn voor hen, die haar door het geloof ontvangen. Want:

A. Deze Jezus Christus is God, Hij is onze God. Hij is waarachtig God, de Oneindige, Hij, die deze gerechtigheid gewrocht heeft, en daarom moet zij oneindige waarde hebben.

B. Hij is de Zaligmaker van allen, die geloven, en als zodanig bewees Hij deze verdienende gehoorzaamheid, en daarom is die zulk een grote zegen en zulk een voorrecht voor hen, omdat Hij als Borg en Zaligmaker deze gerechtigheid in hun plaats wrocht.

III. Wij hebben hier de apostolische zegenbede, waarin hij toewenst de vermenigvuldiging en toeneming van de goddelijke genade voor hen en de bevordering en groei van het werk der genade in hen, en dat de vrede met God en met hun eigen geweten (zonder genade kan er geen vrede zijn) in hen overvloedig moge zijn. Dit is dezelfde zegenbede als die in den vorigen brief, maar hij voegt er hier bij:

1. Een mededeling van de wijze en de middelen, waardoor genade en vrede worden vermenigvuldigd. Dat is door de kennis van God en van Jezus, onzen Heere. Deze kennis van en dit geloof in den enigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, zijn het grote bewijs van geestelijk leven, anders kon zij niet de weg ten eeuwigen leven zijn, John 17:3.

2. De grond, waarop de apostel vraagt en waarop de Christelijke hoop mag verwachten, den groei van genade. Hetgeen wij reeds ontvangen hebben moet ons vrijmoedigheid geven om meer te vragen, Hij, die het werk der genade begonnen heeft, zal het ook voleindigen. Merk op:

A. De fontein van alle geestelijke zegeningen is de goddelijke macht van Jezus Christus, die al Zijn Middelaarswerk nooit had kunnen volbrengen, indien Hij niet God was zowel als mens.

B. Alle dingen, die enige betrekking tot en enigen invloed op het geestelijk leven hebben, het leven en de kracht der godzaligheid, zijn van Jezus Christus, in wie al de volheid woont, en het is alleen van Hem, dat wij ontvangen genade voor genade, John 1:16, zowel als al wat nodig is voor de bewaring, verbetering en volmaking van genade en vrede, welke, volgens sommige uitleggers in dit vers begrepen worden onder de benaming: al wat tot het leven en de godzaligheid behoort.

C. De kennis van God en het geloof in Hem zijn het kanaal, waardoor alle geestelijke steun en troost ons toegevoerd worden. Maar dan moeten wij God erkennen als de bewerker van onze daadwerkelijke roeping, want als zodanig wordt Hij hier beschreven: die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Het doel van God in de roeping der mensen is hen tot heerlijkheid en deugd te brengen, dat is vrede en genade, gelijk sommigen het opvatten, maar velen geven de voorkeur aan de woorden heerlijkheid en deugd, en hier zien wij ons de daadwerkelijke roeping dus voorgesteld als een werk van heerlijkheid en deugd, of de heerlijke kracht Gods, welke beschreven wordt in Ephesians 1:19. Het is de heerlijkheid van Gods macht om zondaren te bekeren, dit is de macht en de heerlijkheid Gods, welke gezien worden in Zijn heiligdom, Psalms 63:3, deze macht en deugd moet geprezen worden door allen, die geroepen zijn uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, 1 Pet. 2:9.

D. In het vierde vers gaat de apostel er toe over om hun geloof en hoop aan te moedigen, in het uitzien naar een toenemen van genade en vrede, omdat dezelfde heerlijkheid en deugd in het werk gesteld en geopenbaard zijn in het geven der beloften van het Evangelie, die vervuld zijn in onze daadwerkelijke roeping.

a. De goede dingen, waarvan de beloften ons verzekering geven, zijn uitnemend groot. Vergeving van zonden is een van de hier bedoelde zegeningen, hoe groot die is, zullen allen gaarne toestemmen, die iets weten van de sterkte van Gods toorn, en dit is een van die beloofde gunsten, in de betoning waarvan de macht des Heeren groot is, Numbers 14:17. Het vergeven van zo talrijke en schandelijke zonden (waarvan elke op zich zelve Gods toorn en vloek voor eeuwig verdiend heeft), is een wonderbaar ding en wordt zo ook genoemd, Psalms 119:18..

b. De beloofde zegeningen van het Evangelie zijn zeer dierbaar: gelijk de grote belofte van het Oude Testament was het Zaad der vrouw, de Messias, Hebrews 11:39, zo was de grote belofte van het Nieuwe Testament de Heilige Geest, Luke 24:49, en hoe dierbaar behoort ons de levendmakende, verlichtende, heiligende Geest te zijn!

c. Zij, die de beloften van het Evangelie ontvangen, worden daarvoor der goddelijke natuur deelachtig. Zij worden vernieuwd in den geest huns gemoeds, naar het evenbeeld Gods, in kennis, rechtvaardigheid en heiligheid, hun harten worden aan God en Zijn dienst gewijd, zij bezitten een goddelijke gesteldheid der ziel, want wel is de wet de bediening des doods en de letter die doodt, maar de Geest maakt levend hen, die dood waren in zonden en misdaden.

d. Zij, in wie de Geest de goddelijke natuur werkt, worden verlost van de dienstbaarheid der verderfenis. Die door den Geest der genade vernieuwd zijn in den geest huns gemoeds, worden overgebracht in de vrijheid der kinderen Gods, want in de wereld heerst het verderf. Maar zij, die niet van den Vader doch van de wereld zijn, bevinden zich onder de macht der zonde, de wereld ligt in het boze, 1 John 5:19. En de zonde heerst in de mensen van de wereld door de begeerlijkheid, hun begeerte gaat naar haar uit en daarom regeert zij over hen. De heerschappij, die de zonde over ons heeft, ontstaat uit het vermaak, dat wij in haar hebben.

Verzen 1-4

2 Petrus 2:1-4

De apostel Petrus, door den Heiligen Geest gedrongen om nog eens te schrijven aan hen onder de Joden, die tot het geloof in Christus gebracht waren, begint dezen tweeden brief met ene inleiding, waarin dezelfde personen worden beschreven en dezelfde zegeningen voor hen begeerd worden, als in de voorrede van den eersten brief, maar er zijn sommige toevoegingen of veranderingen, waarvan wij behoren kennis te nemen, en wel in alle drie de delen van de inleiding.

I. Wij hebben hier ene omschrijving van persoon, die den brief schreef, bij den naam Simon zowel als Petrus, en bij den titel dienstknecht zowel als apostel. Petrus, zo luidt de naam in beide brieven, en deze schijnt het meest gebruikt te zijn geweest, en wij mogen ook onderstellen dat die hem het meest behaagde, daar deze hem gegeven was door onzen Heere, op zijn belijdenis dat Jezus Christus de Zoon des levenden Gods is, en deze naam betekende en bevestigde dat deze waarheid de grondslag, de rotssteen, was waarop gebouwd moet worden. Maar de naam Simon, ofschoon overgeslagen in den vorigen brief, wordt in dezen genoemd, omdat het voortdurend verzwijgen van den naam, die hem bij zijne besnijdenis gegeven was, de Joodse gelovigen, die allen ijveraars voor de wet waren, naijverig op den apostel kon maken, alsof hij zijne besnijdenis ontkende en verachtte. Hij noemt zich zelven hier een dienstknecht (zowel als een apostel) van Jezus Christus, en daarin mag hij zich beroemen evenals David, Psalms 116:16.. De dienst van Christus is de weg tot de hoogste eer, John 15:26. Christus zelf is de Koning der koningen, en de Heere der heren, en Hij maakt al Zijn dienstknechten koningen en priesters voor God, Revelation 1:6. Welk een eer is het dienstknechten van dezen Meester te zijn! Hiervoor kunnen wij ons zonder te zondigen niet schamen. Er zich op te beroemen een dienstknecht van Christus te zijn, is betamelijk voor hen, wier roeping het is anderen te brengen tot of te doen blijven in den dienst van Christus.

II. Wij hebben verder een voorstelling van hen, aan wie de brief geschreven wordt. In den vorigen brief worden zij genoemd: uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader. En hier: degenen, die een even dierbaar geloof met ons verkregen hebben door onzen Heere Jezus Christus. Want het hier genoemde geloof is zeer verschillend van dat van den ketter, of van het geveinsde geloof van den huichelaar, of van het dode geloof van den vormelijken belijder, hoe rechtzinnig die laatste ook zijn moge. Het is het geloof van Gods uitverkorenen, Titus 1:1, gewrocht door den Geest Gods door werkdadige roeping. Mer k hier op:

1. Het ware zaligmakende geloof is een kostbare genade, en dat niet alleen omdat het zeer ongewoon, zeer schaars is, zelfs in de zichtbare kerk, omdat er een zeer klein aantal van ware gelovigen is onder een grote menigte van zichtbare belijders, Matthew 22:14, maar het ware geloof is voortreffelijk en van zeer groot nut en voordeel voor hen, die het bezitten. De rechtvaardige leeft door het geloof, een waarachtig, goddelijk, geestelijk leven, het geloof verschaft allen nodigen bijstand en troost van dit heerlijke leven, het geloof gaat tot Christus en koopt wij n en melk, Isaiah 55:1, die het rechte voedsel voor den nieuwen mens zijn, het geloof koopt en brengt thuis het gedreven goud, de hemelse schatten die rijk maken: het geloof neemt en trekt aan de witte klederen, de koninklijke sierlijke klederen, Revelation 3:28.

2. Het geloof is even dierbaar in den gewonen Christen als in den apostel, het geeft den een zowel als den ander dezelfde kostbare vrucht. Het geloof verenigt den zwakken gelovige met Christus even zeker als den sterken gelovige, en ieder oprecht gelovige wordt door zijn geloof gerechtvaardigd in de ogen Gods, en dat van alle zonden, Acts 13:39. Het geloof, in wie het zich ook openbaart, legt de hand op dezelfden dierbaren Zaligmaker, en beroept zich op dezelfde dierbare beloften.

3. Dit dierbaar geloof wordt verkregen van God. Het geloof is een gave Gods, gewrocht door den Geest, die Jezus Christus opwekte uit de doden.

4. De dierbaarheid van het geloof, zowel als ons verkrijgen er van, zijn door de rechtvaardigheid van Christus. De voldoenende, verdienende gerechtigheid en gehoorzaamheid van Christus geeft aan het geloof al zijn waarde en dierbaarheid, en Zijne gerechtigheid kan niet anders dan van oneindige waarde zijn voor hen, die haar door het geloof ontvangen. Want:

A. Deze Jezus Christus is God, Hij is onze God. Hij is waarachtig God, de Oneindige, Hij, die deze gerechtigheid gewrocht heeft, en daarom moet zij oneindige waarde hebben.

B. Hij is de Zaligmaker van allen, die geloven, en als zodanig bewees Hij deze verdienende gehoorzaamheid, en daarom is die zulk een grote zegen en zulk een voorrecht voor hen, omdat Hij als Borg en Zaligmaker deze gerechtigheid in hun plaats wrocht.

III. Wij hebben hier de apostolische zegenbede, waarin hij toewenst de vermenigvuldiging en toeneming van de goddelijke genade voor hen en de bevordering en groei van het werk der genade in hen, en dat de vrede met God en met hun eigen geweten (zonder genade kan er geen vrede zijn) in hen overvloedig moge zijn. Dit is dezelfde zegenbede als die in den vorigen brief, maar hij voegt er hier bij:

1. Een mededeling van de wijze en de middelen, waardoor genade en vrede worden vermenigvuldigd. Dat is door de kennis van God en van Jezus, onzen Heere. Deze kennis van en dit geloof in den enigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, zijn het grote bewijs van geestelijk leven, anders kon zij niet de weg ten eeuwigen leven zijn, John 17:3.

2. De grond, waarop de apostel vraagt en waarop de Christelijke hoop mag verwachten, den groei van genade. Hetgeen wij reeds ontvangen hebben moet ons vrijmoedigheid geven om meer te vragen, Hij, die het werk der genade begonnen heeft, zal het ook voleindigen. Merk op:

A. De fontein van alle geestelijke zegeningen is de goddelijke macht van Jezus Christus, die al Zijn Middelaarswerk nooit had kunnen volbrengen, indien Hij niet God was zowel als mens.

B. Alle dingen, die enige betrekking tot en enigen invloed op het geestelijk leven hebben, het leven en de kracht der godzaligheid, zijn van Jezus Christus, in wie al de volheid woont, en het is alleen van Hem, dat wij ontvangen genade voor genade, John 1:16, zowel als al wat nodig is voor de bewaring, verbetering en volmaking van genade en vrede, welke, volgens sommige uitleggers in dit vers begrepen worden onder de benaming: al wat tot het leven en de godzaligheid behoort.

C. De kennis van God en het geloof in Hem zijn het kanaal, waardoor alle geestelijke steun en troost ons toegevoerd worden. Maar dan moeten wij God erkennen als de bewerker van onze daadwerkelijke roeping, want als zodanig wordt Hij hier beschreven: die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Het doel van God in de roeping der mensen is hen tot heerlijkheid en deugd te brengen, dat is vrede en genade, gelijk sommigen het opvatten, maar velen geven de voorkeur aan de woorden heerlijkheid en deugd, en hier zien wij ons de daadwerkelijke roeping dus voorgesteld als een werk van heerlijkheid en deugd, of de heerlijke kracht Gods, welke beschreven wordt in Ephesians 1:19. Het is de heerlijkheid van Gods macht om zondaren te bekeren, dit is de macht en de heerlijkheid Gods, welke gezien worden in Zijn heiligdom, Psalms 63:3, deze macht en deugd moet geprezen worden door allen, die geroepen zijn uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, 1 Pet. 2:9.

D. In het vierde vers gaat de apostel er toe over om hun geloof en hoop aan te moedigen, in het uitzien naar een toenemen van genade en vrede, omdat dezelfde heerlijkheid en deugd in het werk gesteld en geopenbaard zijn in het geven der beloften van het Evangelie, die vervuld zijn in onze daadwerkelijke roeping.

a. De goede dingen, waarvan de beloften ons verzekering geven, zijn uitnemend groot. Vergeving van zonden is een van de hier bedoelde zegeningen, hoe groot die is, zullen allen gaarne toestemmen, die iets weten van de sterkte van Gods toorn, en dit is een van die beloofde gunsten, in de betoning waarvan de macht des Heeren groot is, Numbers 14:17. Het vergeven van zo talrijke en schandelijke zonden (waarvan elke op zich zelve Gods toorn en vloek voor eeuwig verdiend heeft), is een wonderbaar ding en wordt zo ook genoemd, Psalms 119:18..

b. De beloofde zegeningen van het Evangelie zijn zeer dierbaar: gelijk de grote belofte van het Oude Testament was het Zaad der vrouw, de Messias, Hebrews 11:39, zo was de grote belofte van het Nieuwe Testament de Heilige Geest, Luke 24:49, en hoe dierbaar behoort ons de levendmakende, verlichtende, heiligende Geest te zijn!

c. Zij, die de beloften van het Evangelie ontvangen, worden daarvoor der goddelijke natuur deelachtig. Zij worden vernieuwd in den geest huns gemoeds, naar het evenbeeld Gods, in kennis, rechtvaardigheid en heiligheid, hun harten worden aan God en Zijn dienst gewijd, zij bezitten een goddelijke gesteldheid der ziel, want wel is de wet de bediening des doods en de letter die doodt, maar de Geest maakt levend hen, die dood waren in zonden en misdaden.

d. Zij, in wie de Geest de goddelijke natuur werkt, worden verlost van de dienstbaarheid der verderfenis. Die door den Geest der genade vernieuwd zijn in den geest huns gemoeds, worden overgebracht in de vrijheid der kinderen Gods, want in de wereld heerst het verderf. Maar zij, die niet van den Vader doch van de wereld zijn, bevinden zich onder de macht der zonde, de wereld ligt in het boze, 1 John 5:19. En de zonde heerst in de mensen van de wereld door de begeerlijkheid, hun begeerte gaat naar haar uit en daarom regeert zij over hen. De heerschappij, die de zonde over ons heeft, ontstaat uit het vermaak, dat wij in haar hebben.

Verzen 5-11

2 Petrus 1:5-11

In deze woorden komt de apostel tot den voornaamsten inhoud van den brief: hen aan te vuren en te verbinden tot toenemen in genade en heiligheid, daar zij reeds kostelijke genade ontvangen hebben en deelgenoten van de goddelijke natuur geworden zijn. Het is een zeer goed begin, maar wij mogen er niet in berusten alsof wij daardoor reeds volmaakt waren. De apostel had gebeden dat genade en vrede hun vermenigvuldigd mochten worden, en nu dringt hij er bij hen op aan om te maken dat zij meerdere genade mogen verkrijgen. Wij moeten, indien wij daartoe in de gelegenheid zijn, hen voor welken wij bidden vermanen en hen aanwakkeren tot het gebruiken van alle doelmatige middelen om te verkrijgen hetgeen wij verlangen dat God hun geven zal, en zij, die enigen voortgang in den godsdienst willen maken, moeten zeer ijverig en werkzaam in hun pogingen zijn. Zonder het toebrengen van alle naarstigheid, komen wij niet verder in het werk der heiligheid, zij, die slordig zijn in het beoefenen van den godsdienst, zullen er niet komen, wij moeten strijden om in te gaan door de enge poort, Luke 13:24.

I. Hier kunnen wij opmerken hoe de weg van den gelovige stap voor stap is afgebakend.

1. Hij moet verkrijgen deugd, volgens sommigen moeten wij daaronder verstaan rechtvaardigheid. Daarna volgen kennis, matigheid en lijdzaamheid, die daarmee gepaard gaan. Men mag aannemen, dat de apostel deze als de vier hoofddeugden hun aanbeveelt, de vier grondbestanddelen, waaruit elke andere deugd of deugdzame handeling voortkomt. Maar aangezien het een getrouw woord is, en ernstig bevestigd, dat degenen, die aan God geloven, zorg moeten dragen om goede werken voor te staan, Titus 3:8, mogen wij hier onder deugd verstaan kracht en moed, zonder welke geen gelovige goede werken kan voorstaan of er in toenemen en uitmunten. De rechtvaardige behoort moedig te zijn als een jonge leeuw, Proverbs 28:1, een laf Christen, die bevreesd is om de leer en praktijk van het Evangelie te belijden en te betrachten, moet verwachten dat Christus zich ten jongsten dage voor hem schamen zal. Laat uw harten u niet ontzinken in den kwaden dag, maar toont u dapper in het tegenstaan van allen weerstand en van alle vijanden, wereld, vlees, duivel, ja den dood. Wij hebben behoefte aan deugd gedurende ons leven, en zij zal ons van uitnemend nut zijn in ons sterven.

2. De gelovige moet bij zijn deugd kennis voegen, voorzichtigheid bij zijn moed. Er is een kennis van Gods naam, die voor het geloof gaat, Psalms 9:11, en wij kunnen niet weten welke de goede, aangename en volmaakte wil van God is, tenzij wij die kennis bezitten, maar er zijn eigenaardige omstandigheden voor onze plichten, welke gekend en waargenomen moeten worden, wij moeten de aangewezen middelen gebruiken en dat op den bekwamen tijd. Christelijke voorzichtigheid let op de mensen, met welken wij te doen hebben, en op de plaats waar en het gezelschap waarin wij zijn. Iedere gelovige moet staan naar de kennis en de wijsheid, die nodig zijn om hem te besturen, zowel als naar de eigenaardige wijze en orde, waarin de Christelijke deugden moeten beoefend worden.

3. Bij onze kennis moeten wij matigheid voegen. Wij moeten kalm en gematigd zijn in onze liefde tot en ons gebruik van de goederen dezes levens, en indien wij een recht verstand en de ware kennis van uitwendige gemakken hebben, zullen wij zien dat hun waarde zeer veel lager staat dan die van geestelijke goederen. Lichamelijke oefeningen en lichamelijke voorrechten doen slechts weinig nut en moeten daarom ook naar dien maatstaf geacht en gebruikt worden, het Evangelie leert ons matigheid zowel als bescheidenheid, Titus 2:12. Wij moeten gematigd zijn in het begeren en gebruiken van de goederen dezes levens, zoals spijs en drank, klederen, slaap, uitspanningen en eer, een bovenmatige begeerte naar deze dingen is onbestaanbaar met een ernstige begeerte naar God en Christus. En zij, die van deze dingen meer nemen dan betaamt, kunnen Gode noch den mensen geven wat hun toekomt.

4. Voegt bij de matigheid lijdzaamheid, welke een volmaakt werk moet hebben, want wij kunnen niet volmaakt en geheel oprecht en in geen ding gebrekkelijk zijn, James 1:4, zonder zulke lijdzaamheid, omdat wij tot moeite geboren zijn en door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk der hemelen. En het zijn deze verdrukkingen, die de lijdzaamheid werken, Romans 5:3. Daardoor verkrijgen wij de oefening en de gelegenheden om in de genade te wassen, waardoor wij alle onheilen en kruisen dragen met stilte en onderwerping, zonder tegen God te murmureren of ons over Hem te beklagen, maar Hem rechtvaardigende, die alle droefenis over ons doet komen, erkennende dat ons lijden altijd veel minder is dan wij door onze zonden verdiend hebben, en gelovende dat het niet zwaarder is dan ons nuttig kan zijn.

5. Bij de lijdzaamheid moeten wij godzaligheid voegen, en die wordt zelf door de lijdzaamheid gewerkt, want deze brengt bevinding voort, Romans 5:4. Wanneer de Christenen hun droefenissen lijdzaam dragen, verkrijgen zij een bevindelijke kennis van de liefhebbende vriendelijkheid van hun hemelsen Vader, die hun overtredingen met de roede bezoekt en hun ongerechtigheden met plagen, maar Zijne goedertierenheid van hen niet wegneemt en in Zijn getrouwheid niet feilt, Psalms 89:33, Psalms 89:34. En hierdoor worden zij gebracht tot kinderlijk ontzag en eerbiedige liefde, waarin de ware godzaligheid bestaat.

6. Bij deze moeten wij voegen broederlijke liefde, een tedere genegenheid voor al onze mede- Christenen, die kinderen zijn van dezelfden Vader en dienstknechten van dezelfden Meester, leden van hetzelfde gezin, reizigers naar hetzelfde vaderland, erfgenamen van dezelfde erfenis, en daarom bemind moeten worden met een rein hart en vurige liefde, met een liefde vol inschikkelijkheid, als dezulken die ons bijzonder na en dierbaar zijn en in welken wij buitengewoon behagen hebben, Psalms 16:3.

7. Liefde jegens allen, of liefdadigheid en goedgezindheid jegens alle mensen, moet gevoegd worden bij de liefde, die wij voor Gods kinderen koesteren. God heeft alle volken uit enen bloede gemaakt, en alle mensenkinderen zijn deelgenoten aan dezelfde menselijke natuur, vatbaar voor dezelfde barmhartigheden, onderworpen aan dezelfde droefenissen, en daarom, ofschoon de Christenen in geestelijk opzicht onderscheiden en verwaardigd zijn boven degenen die buiten Christus leven, moeten zij toch met anderen medelijden hebben in hun ongelukken en hen helpen in hun noden, zowel naar het lichaam als naar de ziel hun welvaart bevorderen, wanneer zij daartoe gelegenheid hebben. Daardoor moeten allen, die in Christus geloven, tonen dat zij kinderen zijn van den God, die allen goed is, maar meest het ware Israël.

II. Al de bovengenoemde deugden moeten wij bezitten, zullen wij instaat zijn tot alle goede werken, tot de plichten van de eerste en de tweede tafel, tot werkende en lijdzame gehoorzaamheid, en voor die diensten, waarin wij God moeten navolgen, zowel als voor die, waarin wij Hem alleen hebben te gehoorzamen. Teneinde ons dus op te wekken tot ijverig en onvermoeid najagen daarvan, houdt de apostel ons de voordelen voor ogen, die allen zullen genieten, welke deze deugden bezitten en die er overvloedig in zijn, 2 Peter 1:8. Zij worden ons voorgehouden: 1. Meer algemeen, 2 Peter 1:8. Het bezit van deze dingen zal ons niet ledig en onvruchtbaar laten (ledig dat is: lui, werkeloos). Daaronder moeten wij, volgens de bedoeling des Heiligen Geestes, meer verstaan dan hier onder woorden gebracht is. Wanneer ons van Achaz, den slechtsten en God meest-tergenden koning van Juda, bericht wordt dat hij deed wat niet recht was in de ogen des Heeren, 2 Kings 16:2, moeten wij dat lezen alsof er stond: hij deed het meest beledigende en afschuwelijkste, want dat toont zijn levensgeschiedenis. Wanneer er dus hier gezegd wordt, dat de aanwezigheid en overvloed van deze Christelijke deugden ons niet ledig en onvruchtbaar zal laten, dan betekent dat: zij zal u zeer ijverig en levendig, krachtig en werkzaam maken in alle praktische Christendom, en buitengewoon vruchtbaar in alle werken der gerechtigheid. Zij zullen veel heerlijkheid aan God brengen, door onder de mensen u vruchtbaar te doen zijn in de kennis, of erkentenis, van onzen Heere Jezus Christus, door Hem te erkennen als Heere, en zelf u Zijn dienstknechten te doen zijn, overvloedig in het werk, dat Hij u te doen gegeven heeft. Dat is het noodzakelijk gevolg van het voegen van de ene deugd bij de andere, want indien alle Christelijke deugden in het hart zijn, verbeteren, versterken, bemoedigen en verlevendigen zij elkaar, zo groeien en bloeien zij, en waar de genade overvloedig is daar zal ook overvloed van goede werken zijn. Hoe begeerlijk is het in den toestand te verkeren, dien de apostel in 2 Peter 1:8 schetst! Dat blijkt uit 2 Peter 1:9. Daar doet hij ons zien hoe ellendig men is zonder deze verlevendigende, vruchtdragende genaden. Want hij, die de vorengenoemde deugden niet bezit, of voorgeeft ze te hebben en er den schijn van heeft, maar ze niet in praktijk brengt, is blind, namelijk voor geestelijke en hemelse dingen, zoals uit de volgende woorden blijkt: hij is van verre niet ziende. De tegenwoordige slechte wereld kan hij zien en daar verlaat hij zich op, maar hij onderscheidt hoegenaamd niets van de toekomende wereld, zodat hij geen genegenheid gevoelt voor de geestelijke voorrechten en hemelse zegeningen daarvan. Hij, die de uitnemendheid van het Christendom ziet, gevoelt de noodzaak om ijverig al deze genaden na te jagen, die volstrekt noodzakelijk zijn om heerlijkheid, eer en onsterflijkheid te verkrijgen. Maar wanneer deze genaden niet verkregen of nagejaagd worden, dan zijn de mensen niet instaat om de dingen te zien, die in werkelijkheid niet ver verwijderd zijn, ofschoon het naar hun schatting schijnt dat zij op groten afstand liggen, omdat zij zelven ze ver van zich vandaan houden. En hoe ellendig is de toestand van hen, die zo blind zijn voor de ontzagwekkend grote dingen van de toekomende wereld, die niets kunnen zien van de werkelijkheid en zekerheid, de grootheid en nabijheid der heerlijke vergelding, welke God den rechtvaardigen geven zal, en de vreeslijke straf, die Hij op de goddelozen zal toepassen. Maar dat is nog niet al de ellende van hen, die geen deugd, kennis enz. bij hun geloof voegen. Zij zijn evenmin instaat om achterwaarts als om voorwaarts te zien, hun geheugen is vergeetachtig en niet instaat om het verledene vast te houden, zij vergeten dat zij gedoopt zijn, dat zij de middelen hadden verkregen en de verplichting hun opgelegd was, tot heiligheid van hart en leven. Door den doop worden wij verplicht tot een heiligen oorlog tegen de zonde, en zijn plechtig gehouden tot een strijd tegen het vlees, de wereld en den duivel. Stelt u dikwijls voor den geest en overdenkt ernstig uw plechtige verbintenis om des Heeren te zijn, en uw eigen voordeel om af te leggen alle vuiligheid des vlezes en des geestes.

2. De apostel stelt twee bijzondere voordelen voor, die zullen samengaan met of volgen op ijver in het werk des Christens: standvastigheid in de genade en een zegevierende ingang in de heerlijkheid. Hij vlecht die in bij een herhaling van zijn vroegere vermaning, die hij in andere woorden geeft, want wat in 2 Peter 1:5 genoemd wordt naarstigheid toebrengen om bij het geloof deugd enz. te voegen, heet in 2 Peter 1:10 :zich benaarstigen om zijne roeping en verkiezing vast te maken. Hierbij kunnen wij opmerken: A. Het is de plicht der gelovigen hun verkiezing vast te maken, voor zich zelven tot helderheid te komen dat zij uitverkorenen van God zijn.

B. De weg om hun eeuwige verkiezing vast te maken is hun daadwerkelijke roeping te bevestigen, niemand kan inzien in het boek van Gods eeuwige raadsbesluiten en voornemens, maar voorzover God hen, die Hij geroepen heeft, ook heeft uitverkoren, mogen wij besluiten dat wij ter zaligheid verkoren zijn, wanneer wij vinden dat wij daadwerkelijk geroepen zijn.

C. Er is veel ijver en werk voor nodig om onze roeping en verkiezing vast te maken, wij moeten zeer nauwkeurig ons zelven onderzoeken, doorzoeken en ondervragen of wij krachtdadig bekeerd zijn, of ons verstand verlicht is, onze wil vernieuwd, onze ziel en haar begeerte werkelijk veranderd. En om in deze vragen tot zekerheid te komen, vereist den grootsten ijver, dat kan niet bereikt worden zonder goddelijke hulp, zoals wij zien in Psalms 139:23 en Romans 8:16. Maar hoe moeilijk en zwaar dat ook is, deinst er niet voor terug, want groot is het voordeel, dat gij er door behaalt, want:

a. Daardoor zult gij bewaard worden voor vallen, en dat wel ten allen tijde en onder alle omstandigheden, zelfs in uren van verzoeking, die over de aarde komen zullen. Wanneer anderen zullen vallen in boze en schandelijke zonden, zullen zij, die op die wijze naarstig zijn, bekrachtigd worden om voorzichtig te wandelen en den weg van hun plicht te blijven betreden. Wanneer velen in dwalingen vallen, zullen zij gezond blijven in het geloof en volmaakt staan in al den wil van God.

b. Zij, die naarstig zijn in het werk van den godsdienst, zullen een ruimen ingang hebben in de heerlijkheid, terwijl van de weinigen, die zalig worden, sommigen nauwelijks gered worden, 1 Pet. 4:18, met grote moeite als door vuur, 1 Corinthians 3:15. Zij, die wassen in de genade en overvloedig zijn in het werk des Heeren, zullen zich rijkelijk toegevoegd zien den ingang in het eeuwig koninkrijk, het koninkrijk waar Christus regeert, en zullen eeuwig met Hem regeren.

Verzen 5-11

2 Petrus 1:5-11

In deze woorden komt de apostel tot den voornaamsten inhoud van den brief: hen aan te vuren en te verbinden tot toenemen in genade en heiligheid, daar zij reeds kostelijke genade ontvangen hebben en deelgenoten van de goddelijke natuur geworden zijn. Het is een zeer goed begin, maar wij mogen er niet in berusten alsof wij daardoor reeds volmaakt waren. De apostel had gebeden dat genade en vrede hun vermenigvuldigd mochten worden, en nu dringt hij er bij hen op aan om te maken dat zij meerdere genade mogen verkrijgen. Wij moeten, indien wij daartoe in de gelegenheid zijn, hen voor welken wij bidden vermanen en hen aanwakkeren tot het gebruiken van alle doelmatige middelen om te verkrijgen hetgeen wij verlangen dat God hun geven zal, en zij, die enigen voortgang in den godsdienst willen maken, moeten zeer ijverig en werkzaam in hun pogingen zijn. Zonder het toebrengen van alle naarstigheid, komen wij niet verder in het werk der heiligheid, zij, die slordig zijn in het beoefenen van den godsdienst, zullen er niet komen, wij moeten strijden om in te gaan door de enge poort, Luke 13:24.

I. Hier kunnen wij opmerken hoe de weg van den gelovige stap voor stap is afgebakend.

1. Hij moet verkrijgen deugd, volgens sommigen moeten wij daaronder verstaan rechtvaardigheid. Daarna volgen kennis, matigheid en lijdzaamheid, die daarmee gepaard gaan. Men mag aannemen, dat de apostel deze als de vier hoofddeugden hun aanbeveelt, de vier grondbestanddelen, waaruit elke andere deugd of deugdzame handeling voortkomt. Maar aangezien het een getrouw woord is, en ernstig bevestigd, dat degenen, die aan God geloven, zorg moeten dragen om goede werken voor te staan, Titus 3:8, mogen wij hier onder deugd verstaan kracht en moed, zonder welke geen gelovige goede werken kan voorstaan of er in toenemen en uitmunten. De rechtvaardige behoort moedig te zijn als een jonge leeuw, Proverbs 28:1, een laf Christen, die bevreesd is om de leer en praktijk van het Evangelie te belijden en te betrachten, moet verwachten dat Christus zich ten jongsten dage voor hem schamen zal. Laat uw harten u niet ontzinken in den kwaden dag, maar toont u dapper in het tegenstaan van allen weerstand en van alle vijanden, wereld, vlees, duivel, ja den dood. Wij hebben behoefte aan deugd gedurende ons leven, en zij zal ons van uitnemend nut zijn in ons sterven.

2. De gelovige moet bij zijn deugd kennis voegen, voorzichtigheid bij zijn moed. Er is een kennis van Gods naam, die voor het geloof gaat, Psalms 9:11, en wij kunnen niet weten welke de goede, aangename en volmaakte wil van God is, tenzij wij die kennis bezitten, maar er zijn eigenaardige omstandigheden voor onze plichten, welke gekend en waargenomen moeten worden, wij moeten de aangewezen middelen gebruiken en dat op den bekwamen tijd. Christelijke voorzichtigheid let op de mensen, met welken wij te doen hebben, en op de plaats waar en het gezelschap waarin wij zijn. Iedere gelovige moet staan naar de kennis en de wijsheid, die nodig zijn om hem te besturen, zowel als naar de eigenaardige wijze en orde, waarin de Christelijke deugden moeten beoefend worden.

3. Bij onze kennis moeten wij matigheid voegen. Wij moeten kalm en gematigd zijn in onze liefde tot en ons gebruik van de goederen dezes levens, en indien wij een recht verstand en de ware kennis van uitwendige gemakken hebben, zullen wij zien dat hun waarde zeer veel lager staat dan die van geestelijke goederen. Lichamelijke oefeningen en lichamelijke voorrechten doen slechts weinig nut en moeten daarom ook naar dien maatstaf geacht en gebruikt worden, het Evangelie leert ons matigheid zowel als bescheidenheid, Titus 2:12. Wij moeten gematigd zijn in het begeren en gebruiken van de goederen dezes levens, zoals spijs en drank, klederen, slaap, uitspanningen en eer, een bovenmatige begeerte naar deze dingen is onbestaanbaar met een ernstige begeerte naar God en Christus. En zij, die van deze dingen meer nemen dan betaamt, kunnen Gode noch den mensen geven wat hun toekomt.

4. Voegt bij de matigheid lijdzaamheid, welke een volmaakt werk moet hebben, want wij kunnen niet volmaakt en geheel oprecht en in geen ding gebrekkelijk zijn, James 1:4, zonder zulke lijdzaamheid, omdat wij tot moeite geboren zijn en door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk der hemelen. En het zijn deze verdrukkingen, die de lijdzaamheid werken, Romans 5:3. Daardoor verkrijgen wij de oefening en de gelegenheden om in de genade te wassen, waardoor wij alle onheilen en kruisen dragen met stilte en onderwerping, zonder tegen God te murmureren of ons over Hem te beklagen, maar Hem rechtvaardigende, die alle droefenis over ons doet komen, erkennende dat ons lijden altijd veel minder is dan wij door onze zonden verdiend hebben, en gelovende dat het niet zwaarder is dan ons nuttig kan zijn.

5. Bij de lijdzaamheid moeten wij godzaligheid voegen, en die wordt zelf door de lijdzaamheid gewerkt, want deze brengt bevinding voort, Romans 5:4. Wanneer de Christenen hun droefenissen lijdzaam dragen, verkrijgen zij een bevindelijke kennis van de liefhebbende vriendelijkheid van hun hemelsen Vader, die hun overtredingen met de roede bezoekt en hun ongerechtigheden met plagen, maar Zijne goedertierenheid van hen niet wegneemt en in Zijn getrouwheid niet feilt, Psalms 89:33, Psalms 89:34. En hierdoor worden zij gebracht tot kinderlijk ontzag en eerbiedige liefde, waarin de ware godzaligheid bestaat.

6. Bij deze moeten wij voegen broederlijke liefde, een tedere genegenheid voor al onze mede- Christenen, die kinderen zijn van dezelfden Vader en dienstknechten van dezelfden Meester, leden van hetzelfde gezin, reizigers naar hetzelfde vaderland, erfgenamen van dezelfde erfenis, en daarom bemind moeten worden met een rein hart en vurige liefde, met een liefde vol inschikkelijkheid, als dezulken die ons bijzonder na en dierbaar zijn en in welken wij buitengewoon behagen hebben, Psalms 16:3.

7. Liefde jegens allen, of liefdadigheid en goedgezindheid jegens alle mensen, moet gevoegd worden bij de liefde, die wij voor Gods kinderen koesteren. God heeft alle volken uit enen bloede gemaakt, en alle mensenkinderen zijn deelgenoten aan dezelfde menselijke natuur, vatbaar voor dezelfde barmhartigheden, onderworpen aan dezelfde droefenissen, en daarom, ofschoon de Christenen in geestelijk opzicht onderscheiden en verwaardigd zijn boven degenen die buiten Christus leven, moeten zij toch met anderen medelijden hebben in hun ongelukken en hen helpen in hun noden, zowel naar het lichaam als naar de ziel hun welvaart bevorderen, wanneer zij daartoe gelegenheid hebben. Daardoor moeten allen, die in Christus geloven, tonen dat zij kinderen zijn van den God, die allen goed is, maar meest het ware Israël.

II. Al de bovengenoemde deugden moeten wij bezitten, zullen wij instaat zijn tot alle goede werken, tot de plichten van de eerste en de tweede tafel, tot werkende en lijdzame gehoorzaamheid, en voor die diensten, waarin wij God moeten navolgen, zowel als voor die, waarin wij Hem alleen hebben te gehoorzamen. Teneinde ons dus op te wekken tot ijverig en onvermoeid najagen daarvan, houdt de apostel ons de voordelen voor ogen, die allen zullen genieten, welke deze deugden bezitten en die er overvloedig in zijn, 2 Peter 1:8. Zij worden ons voorgehouden: 1. Meer algemeen, 2 Peter 1:8. Het bezit van deze dingen zal ons niet ledig en onvruchtbaar laten (ledig dat is: lui, werkeloos). Daaronder moeten wij, volgens de bedoeling des Heiligen Geestes, meer verstaan dan hier onder woorden gebracht is. Wanneer ons van Achaz, den slechtsten en God meest-tergenden koning van Juda, bericht wordt dat hij deed wat niet recht was in de ogen des Heeren, 2 Kings 16:2, moeten wij dat lezen alsof er stond: hij deed het meest beledigende en afschuwelijkste, want dat toont zijn levensgeschiedenis. Wanneer er dus hier gezegd wordt, dat de aanwezigheid en overvloed van deze Christelijke deugden ons niet ledig en onvruchtbaar zal laten, dan betekent dat: zij zal u zeer ijverig en levendig, krachtig en werkzaam maken in alle praktische Christendom, en buitengewoon vruchtbaar in alle werken der gerechtigheid. Zij zullen veel heerlijkheid aan God brengen, door onder de mensen u vruchtbaar te doen zijn in de kennis, of erkentenis, van onzen Heere Jezus Christus, door Hem te erkennen als Heere, en zelf u Zijn dienstknechten te doen zijn, overvloedig in het werk, dat Hij u te doen gegeven heeft. Dat is het noodzakelijk gevolg van het voegen van de ene deugd bij de andere, want indien alle Christelijke deugden in het hart zijn, verbeteren, versterken, bemoedigen en verlevendigen zij elkaar, zo groeien en bloeien zij, en waar de genade overvloedig is daar zal ook overvloed van goede werken zijn. Hoe begeerlijk is het in den toestand te verkeren, dien de apostel in 2 Peter 1:8 schetst! Dat blijkt uit 2 Peter 1:9. Daar doet hij ons zien hoe ellendig men is zonder deze verlevendigende, vruchtdragende genaden. Want hij, die de vorengenoemde deugden niet bezit, of voorgeeft ze te hebben en er den schijn van heeft, maar ze niet in praktijk brengt, is blind, namelijk voor geestelijke en hemelse dingen, zoals uit de volgende woorden blijkt: hij is van verre niet ziende. De tegenwoordige slechte wereld kan hij zien en daar verlaat hij zich op, maar hij onderscheidt hoegenaamd niets van de toekomende wereld, zodat hij geen genegenheid gevoelt voor de geestelijke voorrechten en hemelse zegeningen daarvan. Hij, die de uitnemendheid van het Christendom ziet, gevoelt de noodzaak om ijverig al deze genaden na te jagen, die volstrekt noodzakelijk zijn om heerlijkheid, eer en onsterflijkheid te verkrijgen. Maar wanneer deze genaden niet verkregen of nagejaagd worden, dan zijn de mensen niet instaat om de dingen te zien, die in werkelijkheid niet ver verwijderd zijn, ofschoon het naar hun schatting schijnt dat zij op groten afstand liggen, omdat zij zelven ze ver van zich vandaan houden. En hoe ellendig is de toestand van hen, die zo blind zijn voor de ontzagwekkend grote dingen van de toekomende wereld, die niets kunnen zien van de werkelijkheid en zekerheid, de grootheid en nabijheid der heerlijke vergelding, welke God den rechtvaardigen geven zal, en de vreeslijke straf, die Hij op de goddelozen zal toepassen. Maar dat is nog niet al de ellende van hen, die geen deugd, kennis enz. bij hun geloof voegen. Zij zijn evenmin instaat om achterwaarts als om voorwaarts te zien, hun geheugen is vergeetachtig en niet instaat om het verledene vast te houden, zij vergeten dat zij gedoopt zijn, dat zij de middelen hadden verkregen en de verplichting hun opgelegd was, tot heiligheid van hart en leven. Door den doop worden wij verplicht tot een heiligen oorlog tegen de zonde, en zijn plechtig gehouden tot een strijd tegen het vlees, de wereld en den duivel. Stelt u dikwijls voor den geest en overdenkt ernstig uw plechtige verbintenis om des Heeren te zijn, en uw eigen voordeel om af te leggen alle vuiligheid des vlezes en des geestes.

2. De apostel stelt twee bijzondere voordelen voor, die zullen samengaan met of volgen op ijver in het werk des Christens: standvastigheid in de genade en een zegevierende ingang in de heerlijkheid. Hij vlecht die in bij een herhaling van zijn vroegere vermaning, die hij in andere woorden geeft, want wat in 2 Peter 1:5 genoemd wordt naarstigheid toebrengen om bij het geloof deugd enz. te voegen, heet in 2 Peter 1:10 :zich benaarstigen om zijne roeping en verkiezing vast te maken. Hierbij kunnen wij opmerken: A. Het is de plicht der gelovigen hun verkiezing vast te maken, voor zich zelven tot helderheid te komen dat zij uitverkorenen van God zijn.

B. De weg om hun eeuwige verkiezing vast te maken is hun daadwerkelijke roeping te bevestigen, niemand kan inzien in het boek van Gods eeuwige raadsbesluiten en voornemens, maar voorzover God hen, die Hij geroepen heeft, ook heeft uitverkoren, mogen wij besluiten dat wij ter zaligheid verkoren zijn, wanneer wij vinden dat wij daadwerkelijk geroepen zijn.

C. Er is veel ijver en werk voor nodig om onze roeping en verkiezing vast te maken, wij moeten zeer nauwkeurig ons zelven onderzoeken, doorzoeken en ondervragen of wij krachtdadig bekeerd zijn, of ons verstand verlicht is, onze wil vernieuwd, onze ziel en haar begeerte werkelijk veranderd. En om in deze vragen tot zekerheid te komen, vereist den grootsten ijver, dat kan niet bereikt worden zonder goddelijke hulp, zoals wij zien in Psalms 139:23 en Romans 8:16. Maar hoe moeilijk en zwaar dat ook is, deinst er niet voor terug, want groot is het voordeel, dat gij er door behaalt, want:

a. Daardoor zult gij bewaard worden voor vallen, en dat wel ten allen tijde en onder alle omstandigheden, zelfs in uren van verzoeking, die over de aarde komen zullen. Wanneer anderen zullen vallen in boze en schandelijke zonden, zullen zij, die op die wijze naarstig zijn, bekrachtigd worden om voorzichtig te wandelen en den weg van hun plicht te blijven betreden. Wanneer velen in dwalingen vallen, zullen zij gezond blijven in het geloof en volmaakt staan in al den wil van God.

b. Zij, die naarstig zijn in het werk van den godsdienst, zullen een ruimen ingang hebben in de heerlijkheid, terwijl van de weinigen, die zalig worden, sommigen nauwelijks gered worden, 1 Pet. 4:18, met grote moeite als door vuur, 1 Corinthians 3:15. Zij, die wassen in de genade en overvloedig zijn in het werk des Heeren, zullen zich rijkelijk toegevoegd zien den ingang in het eeuwig koninkrijk, het koninkrijk waar Christus regeert, en zullen eeuwig met Hem regeren.

Verzen 12-15

2 Petrus 1:12-15

I. De belangrijkheid en het voordeel van toeneming en volharding in genade en heiligmaking deed den apostel zeer ijverig zijn in het werk van een dienaar van Christus, ten einde hen daardoor aan te wakkeren en bij te staan om ijverig zijn in de Christelijke plichten. Wanneer dienaren slap en nalatig in hun arbeid zijn, kan men moeilijk verwachten dat de gemeente vlijtig zal zijn in den haren. Daarom wilde Petrus niet verzuimen (dat is nergens, in geen deel van zijn werk en opdracht verzuimen) maar voorbeeldig en overal ijverig zijn, om hun de dingen in gedachtenis te brengen. Dat is de bediening van de beste dienaren, zoals van de apostelen, zij zijn het, die des Heeren doen gedenken, Isaiah 62:1, 6, zij zijn voornamelijk geroepen om Zijne beloften te verkondigen en om Gode voor te stellen waartoe Hij zich aan de godvrezenden verbonden heeft, en zij moeten de gemeente herinneren aan Gods voorschriften en haar de leerstellingen en plichten van het Christendom voor ogen houden, opdat zij Gods geboden moge naleven. En dat doet de apostel, ofschoon sommigen het onnodig achtten omdat zij de dingen reeds wisten waarover hij schreef, en in de waarheid, die hij bevestigde, geworteld waren.

1. Wij hebben nodig dat ons hetgeen wij reeds weten herinnerd wordt, om te voorkomen dat wij het vergeten, en onze kennis te verbeteren, opdat die in de praktijk vruchten drage.

2. Wij moeten bevestigd worden in het geloof aan de waarheid, opdat wij niet door elke wind van leer bewogen worden, en vooral in dat deel der waarheid, waarvan de kennis in onze dagen meer noodzakelijk is, dat tot onzen vrede behoort en door onzen tijdgeest het meest bestreden wordt. De grote leerstellingen van het Evangelie: dat Jezus is de Christus, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken en dat allen, die in God geloven, ijverig moeten zijn in goede werken, zijn de waarheden, waarop de apostelen in hun tijd aanhielden, dat zijn getrouwe woorden, aller aanneming waardig, in elke eeuw van de Christelijke kerk. En gelijk deze voortdurend door de dienaren moeten bevestigd worden, Titus 3:8, zo moet de gemeente er wel in onderwezen en gefundeerd worden, maar toch moeten ze haar gestadig voor ogen gesteld en ingeprent worden, aangezien ze niet te goed bekend of te vast geloofd kunnen zijn. Ook de meest- gevorderde Christenen staan in deze wereld niet boven de instellingen, of buiten noodzaak van de middelen, die God verordend heeft en doet aanbieden. En daar de gemeente onderwijs en vermaning behoeft zolang zij in deze wereld verkeert, is het zeer betamelijk en recht dat de dienaren, zolang zij in den aardsen tabernakel zijn, haar onderrichten en vermanen, en haar de waarheden herinneren, die zij vroeger heeft gehoord, want dat is het rechte middel om haar aan te wakkeren tot ijverig en levendig gehoorzamen aan het Evangelie.

II. De apostel, van dezen eis doordrongen, deelt ons mede, 2 Peter 1:14, wat hem in deze zaak zo ernstig doet zijn: hij wist niet alleen dat hij zeker, maar daarbij dat hij spoedig zijn tabernakel zou moeten afleggen. Merk op:

1. Het lichaam is slechts de tabernakel van de ziel. Het is een gering en beweeglijk bouwwerk, de pinnen kunnen gemakkelijk uitgetrokken worden en de koorden in een ommezien gebroken.

2. Deze tabernakel moet afgelegd worden. Wij zullen in ons aardse huis niet lang blijven. Zoals wij des avonds onze klederen uittrekken en ter zijde leggen, zo moeten wij bij het sterven onze lichamen uittrekken en worden deze in het graf gelegd tot den morgen der opstanding. 3. De nabijheid van den dood maakt den apostel ijverig in het werk dezes levens. Onze Heere Jezus had hem geopenbaard dat de tijd van zijn vertrek aanstaande was, en daarom arbeidde hij met des te groter ijver en vuur, omdat de tijd kort was. Hij moest spoedig hen, aan wie hij schreef, verlaten, en daar zijn verlangen was dat zij de leer, die hij hun overgeleverd had, in gedachtenis zouden houden wanneer hijzelf van hen genomen was, volbracht hij zijn werk door hun te schrijven. De apostel had geen grote gedachte van mondelinge overlevering. Die was niet het rechte middel om het doel te bereiken, dat hij zich voorgesteld had. Hij wilde dat zij altijd van deze dingen gedachtenis zouden hebben, ze niet alleen in het geheugen bewaren, maar er ook melding van maken, dat ligt in het oorspronkelijke woord. Zij, die den Heere vrezen, vermelden Zijn naam en spreken van Zijne goedertierenheid. Dat is het middel om de kennis des Heeren te verbreiden, en dat was de begeerte van den apostel. Zij, die het geschreven Woord Gods hebben, worden daardoor er toe instaat gesteld.

Verzen 12-15

2 Petrus 1:12-15

I. De belangrijkheid en het voordeel van toeneming en volharding in genade en heiligmaking deed den apostel zeer ijverig zijn in het werk van een dienaar van Christus, ten einde hen daardoor aan te wakkeren en bij te staan om ijverig zijn in de Christelijke plichten. Wanneer dienaren slap en nalatig in hun arbeid zijn, kan men moeilijk verwachten dat de gemeente vlijtig zal zijn in den haren. Daarom wilde Petrus niet verzuimen (dat is nergens, in geen deel van zijn werk en opdracht verzuimen) maar voorbeeldig en overal ijverig zijn, om hun de dingen in gedachtenis te brengen. Dat is de bediening van de beste dienaren, zoals van de apostelen, zij zijn het, die des Heeren doen gedenken, Isaiah 62:1, 6, zij zijn voornamelijk geroepen om Zijne beloften te verkondigen en om Gode voor te stellen waartoe Hij zich aan de godvrezenden verbonden heeft, en zij moeten de gemeente herinneren aan Gods voorschriften en haar de leerstellingen en plichten van het Christendom voor ogen houden, opdat zij Gods geboden moge naleven. En dat doet de apostel, ofschoon sommigen het onnodig achtten omdat zij de dingen reeds wisten waarover hij schreef, en in de waarheid, die hij bevestigde, geworteld waren.

1. Wij hebben nodig dat ons hetgeen wij reeds weten herinnerd wordt, om te voorkomen dat wij het vergeten, en onze kennis te verbeteren, opdat die in de praktijk vruchten drage.

2. Wij moeten bevestigd worden in het geloof aan de waarheid, opdat wij niet door elke wind van leer bewogen worden, en vooral in dat deel der waarheid, waarvan de kennis in onze dagen meer noodzakelijk is, dat tot onzen vrede behoort en door onzen tijdgeest het meest bestreden wordt. De grote leerstellingen van het Evangelie: dat Jezus is de Christus, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken en dat allen, die in God geloven, ijverig moeten zijn in goede werken, zijn de waarheden, waarop de apostelen in hun tijd aanhielden, dat zijn getrouwe woorden, aller aanneming waardig, in elke eeuw van de Christelijke kerk. En gelijk deze voortdurend door de dienaren moeten bevestigd worden, Titus 3:8, zo moet de gemeente er wel in onderwezen en gefundeerd worden, maar toch moeten ze haar gestadig voor ogen gesteld en ingeprent worden, aangezien ze niet te goed bekend of te vast geloofd kunnen zijn. Ook de meest- gevorderde Christenen staan in deze wereld niet boven de instellingen, of buiten noodzaak van de middelen, die God verordend heeft en doet aanbieden. En daar de gemeente onderwijs en vermaning behoeft zolang zij in deze wereld verkeert, is het zeer betamelijk en recht dat de dienaren, zolang zij in den aardsen tabernakel zijn, haar onderrichten en vermanen, en haar de waarheden herinneren, die zij vroeger heeft gehoord, want dat is het rechte middel om haar aan te wakkeren tot ijverig en levendig gehoorzamen aan het Evangelie.

II. De apostel, van dezen eis doordrongen, deelt ons mede, 2 Peter 1:14, wat hem in deze zaak zo ernstig doet zijn: hij wist niet alleen dat hij zeker, maar daarbij dat hij spoedig zijn tabernakel zou moeten afleggen. Merk op:

1. Het lichaam is slechts de tabernakel van de ziel. Het is een gering en beweeglijk bouwwerk, de pinnen kunnen gemakkelijk uitgetrokken worden en de koorden in een ommezien gebroken.

2. Deze tabernakel moet afgelegd worden. Wij zullen in ons aardse huis niet lang blijven. Zoals wij des avonds onze klederen uittrekken en ter zijde leggen, zo moeten wij bij het sterven onze lichamen uittrekken en worden deze in het graf gelegd tot den morgen der opstanding. 3. De nabijheid van den dood maakt den apostel ijverig in het werk dezes levens. Onze Heere Jezus had hem geopenbaard dat de tijd van zijn vertrek aanstaande was, en daarom arbeidde hij met des te groter ijver en vuur, omdat de tijd kort was. Hij moest spoedig hen, aan wie hij schreef, verlaten, en daar zijn verlangen was dat zij de leer, die hij hun overgeleverd had, in gedachtenis zouden houden wanneer hijzelf van hen genomen was, volbracht hij zijn werk door hun te schrijven. De apostel had geen grote gedachte van mondelinge overlevering. Die was niet het rechte middel om het doel te bereiken, dat hij zich voorgesteld had. Hij wilde dat zij altijd van deze dingen gedachtenis zouden hebben, ze niet alleen in het geheugen bewaren, maar er ook melding van maken, dat ligt in het oorspronkelijke woord. Zij, die den Heere vrezen, vermelden Zijn naam en spreken van Zijne goedertierenheid. Dat is het middel om de kennis des Heeren te verbreiden, en dat was de begeerte van den apostel. Zij, die het geschreven Woord Gods hebben, worden daardoor er toe instaat gesteld.

Verzen 16-18

2 Petrus 1:16-18

Hier vinden wij de reden voor den ijver en den ernst, waarmee de voorgaande vermaning gegeven werd. Deze dingen zijn geen vertelseltjes, geen ijdele dingen, maar van zekere waarheid en grote gevolgen. Het Evangelie is geen kunstig verdichte fabel. Het bevat niet de woorden van iemand, die den duivel had, ook niet de mening van een groep mensen, die door list en geslepenheid trachtten anderen te bedriegen. De weg van zaligheid door Jezus Christus is blijkbaar de raad Gods. Hij zelf vond dezen weg tot zaliging van zondaren door Jezus Christus, wiens macht en komst door het Evangelie zijn geopenbaard en door de apostelen gepredikt werden, om ze ons bekend te maken.

1. De prediking van het Evangelie is het bekendmaken van de kracht van Christus, dat Hij machtig is om ook de grootste zondaren, die tot God komen, te redden. Hij is de machtige God, en daarom kan Hij redden zowel van de onreinheid als van de schuld der zonde.

2. Ook de komst van Christus is bekendgemaakt door de prediking van het Evangelie. Hij, die beloofd werd onmiddellijk na den val des mensen, als in de volheid des tijds te zullen geboren worden uit ene vrouw, is nu in het vlees gekomen, en wie dat ontkent is de antichrist, 1 John 4:3, die wordt bezeten en bezield door den geest van den antichrist. Maar zij, die de ware apostelen en dienaren van Christus zijn en bestierd en geleid worden door Zijnen Geest, getuigen dat Christus gekomen is volgens de belofte, in het vertrouwen waarop alle Oud-Testamentische gelovigen stierven, Hebrews 11:39. Christus is in het vlees gekomen. Omdat zij, die Hij kwam redden, des vlezes en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij die evenzeer deelachtig geworden, opdat Hij in hun natuur en in hun plaats zou lijden en daardoor voor hen verzoening aanbrengen. Die komst van Christus wordt in het Evangelie zeer helder en omstandig voor ogen gesteld. Maar er is een tweede komst, die ook daarin vermeld wordt, en welke de dienaren van het Evangelie evenzo moeten verkondigen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders met al Zijn heilige engelen, want Hij is aangewezen om de Rechter van levenden en doden te zijn. Hij zal komen om de wereld in gerechtigheid te oordelen door het eeuwig Evangelie en ons allen oproepen om rekenschap af te leggen van al wat in het lichaam geschied is, hetzij goed hetzij kwaad.

3. En ofschoon dit Evangelie van Christus godslasterlijk een fabel genoemd is door een van de ongelukkigen, die zich zelven de opvolgers van den heiligen Petrus noemen, bewijst de apostel hier dat het de grootste zekerheid en werkelijkheid bezit. Gedurende den tijd, dien onze Zaligmaker hier op aarde doorbracht, toen Hij de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen had en in de gelijkenis van een mens verschenen was, heeft Hij soms zelf getuigd dat Hij God was, en voornamelijk aan onzen apostel en de beide zonen van Zebedeus, die aanschouwers geweest zijn van Zijne majesteit, toen Hij voor hen van gedaante veranderd werd, en Zijn aangezicht scheen als de zon, en Zijn kleding wit werd als het licht, zo wit als sneeuw, zoals geen voller ter aarde witter maken kan. Petrus, Jakobus en Johannes waren daar ooggetuigen van, zij mochten en moesten het dus aan ons getuigen. En hun getuigenis is waarachtig, want zij deelden mede wat zij met hun ogen gezien hadden en met hun oren gehoord, want behalve dat de zichtbare heerlijkheid van Christus hun geopenbaard werd, was er een hoorbare stem van den hemel. Merk hier op:

A. Welk een heerlijke verklaring hier afgelegd werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in welken Ik Mijn welbehagen heb, de beste stem, die ooit van den hemel op de aarde kwam. God heeft een welbehagen in Christus, en door Hem in ons. Deze is de beloofde Messias, door wie allen, die in Hem geloven, aangenomen en zalig gemaakt worden.

B. Deze verklaring werd afgelegd door God den Vader, die daardoor openlijk Zijn Zoon erkende (ook in Zijn toestand van vernedering, toen Hij in de gestaltenis van een dienstknecht rondwandelde), ja, Hij verklaarde Hem Zijn geliefde Zoon te zijn, toen Hij in dien vernederenden toestand verkeerde. Zo weinig verhinderen de lage en nederige omstandigheden van Christus de liefde van den Vader voor Hem, dat er gezegd wordt dat het afleggen van Zijn leven een der voorname redenen van de liefde Zijns Vaders is, John 10:17.

C. De bedoeling van deze stem was onzen Zaligmaker bijzonder eer te geven terwijl Hij hier beneden was. Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen. God schept er behagen in Hem te eren. Gelijk Hij van ons eist dat wij eer en heerlijkheid aan den Zoon zullen brengen, door te belijden dat Hij onze Zaligmaker is, zo geeft Hij eer en heerlijkheid aan den Zaligmaker door te getuigen dat Hij zijn Zoon is.

D. Deze stem kwam van den hemel, welke hier de hoogwaardige heerlijkheid genoemd wordt, en daardoor wordt nog groter heerlijkheid op onzen Zaligmaker afgestraald. Deze verklaring kwam van God, de fontein van alle eer, en uit den hemel, den zetel der heerlijkheid, waar God in volle majesteit troont.

E. Deze stem werd niet alleen gehoord, maar ook verstaan door Petrus, Jakobus en Johannes. Zij hoorden niet alleen een geluid (zoals de menigte deed: John 12:28, John 12:29), maar zij verstonden de woorden. God opent de oren en het verstand van Zijn volk om te ontvangen wat voor hen van belang is, terwijl de anderen, zoals de reisgezellen van Paulus, alleen den klank der woorden hoorden, Acts 9:7, maar ze niet verstonden, en daarom gezegd worden niet gehoord te hebben de stem, die tot hem sprak, Acts 22:9. Gezegend zijn zij, die niet alleen horen maar ook verstaan, die de waarheid geloven en de macht van de stem uit den hemel gevoelen, zoals hij deed die deze dingen getuigt. En wij hebben de meest-gegronde reden om zijne getuigenis aan te nemen, want wie zou weigeren geloof te hechten aan hetgeen zo omstandig verhaald wordt omtrent deze stem van den hemel?

F. Zij werd door hem gehoord, toen zij met Jezus op. den heiligen berg waren. De plaats, welke God verkiest voor een of andere openbaring van buitengewone genade, wordt daardoor zelf heilig gemaakt, niet met inwonende heiligheid, maar gelijk de grond, waarop God aan Mozes verscheen, heilig was, Exodus 3:5, en gelijk de berg, waarop de tempel gebouwd werd, heilig was, Psalms 87:1. Zulke plaatsen zijn betrekkelijk heilig, en moeten als zodanig beschouwd worden gedurende den tijd dat men daar ondervindt, of door het Woord gewaarborgd er gelovig mag verwachten, de bijzondere tegenwoordigheid en den genadigen invloed van den heiligen en heerlijken God.

Verzen 16-18

2 Petrus 1:16-18

Hier vinden wij de reden voor den ijver en den ernst, waarmee de voorgaande vermaning gegeven werd. Deze dingen zijn geen vertelseltjes, geen ijdele dingen, maar van zekere waarheid en grote gevolgen. Het Evangelie is geen kunstig verdichte fabel. Het bevat niet de woorden van iemand, die den duivel had, ook niet de mening van een groep mensen, die door list en geslepenheid trachtten anderen te bedriegen. De weg van zaligheid door Jezus Christus is blijkbaar de raad Gods. Hij zelf vond dezen weg tot zaliging van zondaren door Jezus Christus, wiens macht en komst door het Evangelie zijn geopenbaard en door de apostelen gepredikt werden, om ze ons bekend te maken.

1. De prediking van het Evangelie is het bekendmaken van de kracht van Christus, dat Hij machtig is om ook de grootste zondaren, die tot God komen, te redden. Hij is de machtige God, en daarom kan Hij redden zowel van de onreinheid als van de schuld der zonde.

2. Ook de komst van Christus is bekendgemaakt door de prediking van het Evangelie. Hij, die beloofd werd onmiddellijk na den val des mensen, als in de volheid des tijds te zullen geboren worden uit ene vrouw, is nu in het vlees gekomen, en wie dat ontkent is de antichrist, 1 John 4:3, die wordt bezeten en bezield door den geest van den antichrist. Maar zij, die de ware apostelen en dienaren van Christus zijn en bestierd en geleid worden door Zijnen Geest, getuigen dat Christus gekomen is volgens de belofte, in het vertrouwen waarop alle Oud-Testamentische gelovigen stierven, Hebrews 11:39. Christus is in het vlees gekomen. Omdat zij, die Hij kwam redden, des vlezes en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij die evenzeer deelachtig geworden, opdat Hij in hun natuur en in hun plaats zou lijden en daardoor voor hen verzoening aanbrengen. Die komst van Christus wordt in het Evangelie zeer helder en omstandig voor ogen gesteld. Maar er is een tweede komst, die ook daarin vermeld wordt, en welke de dienaren van het Evangelie evenzo moeten verkondigen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders met al Zijn heilige engelen, want Hij is aangewezen om de Rechter van levenden en doden te zijn. Hij zal komen om de wereld in gerechtigheid te oordelen door het eeuwig Evangelie en ons allen oproepen om rekenschap af te leggen van al wat in het lichaam geschied is, hetzij goed hetzij kwaad.

3. En ofschoon dit Evangelie van Christus godslasterlijk een fabel genoemd is door een van de ongelukkigen, die zich zelven de opvolgers van den heiligen Petrus noemen, bewijst de apostel hier dat het de grootste zekerheid en werkelijkheid bezit. Gedurende den tijd, dien onze Zaligmaker hier op aarde doorbracht, toen Hij de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen had en in de gelijkenis van een mens verschenen was, heeft Hij soms zelf getuigd dat Hij God was, en voornamelijk aan onzen apostel en de beide zonen van Zebedeus, die aanschouwers geweest zijn van Zijne majesteit, toen Hij voor hen van gedaante veranderd werd, en Zijn aangezicht scheen als de zon, en Zijn kleding wit werd als het licht, zo wit als sneeuw, zoals geen voller ter aarde witter maken kan. Petrus, Jakobus en Johannes waren daar ooggetuigen van, zij mochten en moesten het dus aan ons getuigen. En hun getuigenis is waarachtig, want zij deelden mede wat zij met hun ogen gezien hadden en met hun oren gehoord, want behalve dat de zichtbare heerlijkheid van Christus hun geopenbaard werd, was er een hoorbare stem van den hemel. Merk hier op:

A. Welk een heerlijke verklaring hier afgelegd werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in welken Ik Mijn welbehagen heb, de beste stem, die ooit van den hemel op de aarde kwam. God heeft een welbehagen in Christus, en door Hem in ons. Deze is de beloofde Messias, door wie allen, die in Hem geloven, aangenomen en zalig gemaakt worden.

B. Deze verklaring werd afgelegd door God den Vader, die daardoor openlijk Zijn Zoon erkende (ook in Zijn toestand van vernedering, toen Hij in de gestaltenis van een dienstknecht rondwandelde), ja, Hij verklaarde Hem Zijn geliefde Zoon te zijn, toen Hij in dien vernederenden toestand verkeerde. Zo weinig verhinderen de lage en nederige omstandigheden van Christus de liefde van den Vader voor Hem, dat er gezegd wordt dat het afleggen van Zijn leven een der voorname redenen van de liefde Zijns Vaders is, John 10:17.

C. De bedoeling van deze stem was onzen Zaligmaker bijzonder eer te geven terwijl Hij hier beneden was. Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen. God schept er behagen in Hem te eren. Gelijk Hij van ons eist dat wij eer en heerlijkheid aan den Zoon zullen brengen, door te belijden dat Hij onze Zaligmaker is, zo geeft Hij eer en heerlijkheid aan den Zaligmaker door te getuigen dat Hij zijn Zoon is.

D. Deze stem kwam van den hemel, welke hier de hoogwaardige heerlijkheid genoemd wordt, en daardoor wordt nog groter heerlijkheid op onzen Zaligmaker afgestraald. Deze verklaring kwam van God, de fontein van alle eer, en uit den hemel, den zetel der heerlijkheid, waar God in volle majesteit troont.

E. Deze stem werd niet alleen gehoord, maar ook verstaan door Petrus, Jakobus en Johannes. Zij hoorden niet alleen een geluid (zoals de menigte deed: John 12:28, John 12:29), maar zij verstonden de woorden. God opent de oren en het verstand van Zijn volk om te ontvangen wat voor hen van belang is, terwijl de anderen, zoals de reisgezellen van Paulus, alleen den klank der woorden hoorden, Acts 9:7, maar ze niet verstonden, en daarom gezegd worden niet gehoord te hebben de stem, die tot hem sprak, Acts 22:9. Gezegend zijn zij, die niet alleen horen maar ook verstaan, die de waarheid geloven en de macht van de stem uit den hemel gevoelen, zoals hij deed die deze dingen getuigt. En wij hebben de meest-gegronde reden om zijne getuigenis aan te nemen, want wie zou weigeren geloof te hechten aan hetgeen zo omstandig verhaald wordt omtrent deze stem van den hemel?

F. Zij werd door hem gehoord, toen zij met Jezus op. den heiligen berg waren. De plaats, welke God verkiest voor een of andere openbaring van buitengewone genade, wordt daardoor zelf heilig gemaakt, niet met inwonende heiligheid, maar gelijk de grond, waarop God aan Mozes verscheen, heilig was, Exodus 3:5, en gelijk de berg, waarop de tempel gebouwd werd, heilig was, Psalms 87:1. Zulke plaatsen zijn betrekkelijk heilig, en moeten als zodanig beschouwd worden gedurende den tijd dat men daar ondervindt, of door het Woord gewaarborgd er gelovig mag verwachten, de bijzondere tegenwoordigheid en den genadigen invloed van den heiligen en heerlijken God.

Verzen 19-21

2 Petrus 1:19-21

In deze woorden geeft de apostel een ander bewijs om de waarheid en werkelijkheid van het Evangelie te staven, en duidt aan dat dit tweede nog sterker en overtuigender is dan het eerste en het nog ontegensprekelijker maakt, dat de leer van de kracht en de komst van onzen Heere Jezus Christus geen kunstig verdichte fabel van slimme tegenwerkende mensen is, maar de wijze en wondervolle raad van den heiligen en genadigen God. Want dit is door de profeten en schrijvers van het Oude Testament voorzegd, die spraken en schreven onder de leiding en naar de aanwijzing van Gods Geest.

I. De omschrijving gegeven van de boeken des Ouden Testaments luidt: zij zijn een profetisch woord, dat zeer vast is.

1. Zij zijn een profetische verklaring van de kracht en de komst, de Godheid en de vleeswording van onzen Zaligmaker, welke wij in het Oude Testament hebben. Daar is voorzegd dat het zaad der vrouw den kop der slang zou vermorzelen. Daar worden voorzegd: Zijn macht om den duivel en diens werken te verwoesten, Zijn geboorte uit ene vrouw, de grote en ontzagwekkende naam van God, onder het Oude Testament, Jehova, die volgens sommigen alleen betekent: Hij zal zijn en die, Exodus 3:14, wordt weergegeven als Ik zal zijn, die Ik zijn zal, en die op de laatste wijze gelezen heen duidt naar de vleeswording Gods om de verlossing en zaliging, die komende waren, voor Zijn volk te bewerkstelligen. Maar het Nieuwe Testament is de geschiedenis van hetgeen onder het Oude Testament profetie was.

Al de profeten en de wet zijn tot op Johannes, Matthew 11:13. En de evangelisten en apostelen hebben de geschiedenis beschreven van hetgeen als profetie geopenbaard was. Nu is de aanvulling van het Oude Testament door het Nieuwe, en de overeenstemming van het Nieuwe Testament met het Oude, een onwraakbaar getuigenis voor de waarheid van beide. Leest het Oude Testament als een voorspelling van Christus, en gebruikt met vlijt en dankbaarheid het Nieuwe als de beste uitlegging van het Oude.

2. Het Oude Testament is een profetisch woord, dat zeer vast is. Het was dat voor de Joden, die het als de woorden Gods ontvingen. De latere profeten bevestigden hetgeen door de vroegere voorzegd was, en deze profetieën werden opgeschreven op uitdrukkelijk bevel, bewaard door de bijzondere zorg, en vele daarvan reeds vervuld door de wonderbare voorzienigheid Gods, en daarom waren zij voor hen, die ze reeds lang geleden ontvangen en gelezen hadden, een zekerder woord dan des apostels verhaal van ene stem uit den hemel. Mozes en de profeten overtuigen machtiger dan de wonderen zelven, Luke 16:31. Hoe vast en zeker behoort ons geloof te zijn, dat zulk een vast en zeker woord heeft om op te steunen! En al de profetieën van het Oude Testament zijn nog meer vast en zeker voor ons, die het verhaal bezitten van haar nauwkeurigste en volledigste vervulling.

II. De aanmoediging, welke de apostel geeft om de Schrift te onderzoeken. Hij zegt ons: Gij doet wel dat gij daarop acht hebt. Wij moeten ons verstand er toe zetten om de bedoeling te verstaan en ons hart om de waarheid te geloven van dit zekere woord, wij moeten er ons voor buigen, opdat wij er door vertederd en gevormd mogen worden. Het woord is het voorbeeld der leer, waaraan wij overgegeven zijn, Romans 6:17, de gedaante der kennis, Romans 2:20, waarnaar wij onze gedachten en gevoelens moeten regelen, waaraan onze woorden en belijdenissen, ons gehele leven en al onze wandel moeten beantwoorden. Indien wij ons voegen naar het Woord van God, doen wij in alle opzichten goed, en hetgeen Gode aangenaam en ons voordelig is, en daarmee brengen wij in werkelijkheid aan het Woord Gods niet meer dan de verschuldigde eer. Maar opdat wij zouden acht geven op het Woord, noemt de apostel sommige dingen op, die van buitengewoon nut zijn voor wie tot het rechte doel de Schrift willen lezen.

1. Zij moeten de Schrift beschouwen en gebruiken als een licht, dat God in de wereld gezonden heeft, om de duisternis te doorschijnen, die over de gehele aarde verspreid ligt. Het Woord is een lamp voor den voet van hen, die het recht gebruiken, het ontdekt hun den weg, waarin de mensen moeten wandelen, het is het middel, waardoor wij den weg des levens kunnen leren kennen.

2. Zij moeten hun eigen duisternis erkennen. Deze wereld is een plaats van dwaling en onwetendheid, en ieder mens in de wereld is van nature verstoken van de kennis, die nodig is om het eeuwige leven te bereiken.

3. Wanneer ooit mensen wijs worden tot zaligheid, dan is dat doordien het Woord Gods in hun harten schijnt. Natuurlijke denkbeelden over God zijn niet voldoende voor gevallen mensen, die op zijn best veel te weinig weten, maar noodzakelijk veel meer moeten weten, omtrent God, dan Adam in den staat der onschuld wist.

4. Wanneer het licht van de Schrift door den Heiligen Geest Gods straalt in de blinde ziel en het verduisterde verstand van den mens, dan licht de dag aan en gaat de morgenster op in zijn hart. Die verlichting van een verstand, dat in nachtelijk duister verkeert, is gelijk de dageraad, die al helderder en helderder wordt, en over de gehele ziel opgaat, tot het daar volle dag is geworden, Proverbs 4:18. Het is een toenemende kennis, zij, die op deze wijze verlicht worden, denken nooit dat zij genoeg weten, tot zij eindelijk kennen zoals zij gekend zijn. Acht geven op dat licht is het noodzakelijk belang en de plicht van allen, en allen, die de waarheid doen, komen tot dat licht, terwijl de kwaaddoeners zich op een afstand houden.

III. De apostel noemt ons een ding, dat noodzakelijk voorafgaat aan het acht geven op het vasthouden aan de Schrift, en dat is de wetenschap, dat alle profetie van goddelijken oorsprong is. Deze belangrijke waarheid stelt hij niet alleen voorop, maar hij bewijst haar. Merk op:

1. Geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging, (geen uitvinding van menselijke mening, geen uitlegging van menselijk verstand) maar openbaring van Gods wil. Dit was het onderscheid tussen de profeten Gods en de valse profeten, die in de wereld geweest zijn. De profeten des Heeren spraken nooit iets uit hun eigen verstand, Mozes, hun hoofd, zegt dat uitdrukkelijk, Numbers 16:28 :Dat ze niet uit mijn eigen hart zijn, ik heb geen zelfbedachte geboden en instellingen overgeleverd. Maar de valse profeten spreken het gezicht huns harten, niet uit des Heeren mond, Jeremiah 23:16. De profeten en schrijvers van de Schrift spraken en schreven wat de wil Gods was, en ofschoon zij onder den invloed en de leiding van den Geest stonden, kan men wel aannemen dat zij gewillig waren om die dingen te openbaren en mede te delen, omdat God wilde dat zij ze spreken en schrijven zouden. Maar ofschoon de Schrift niet is het maaksel van der mensen eigen inzicht en willekeur, doch de openbaring van den zin en den wil Gods, moet toch ieder voor zich zelven haar onderzoeken, om haar bedoeling en mening te verstaan. 2. Deze belangrijke waarheid van den goddelijken oorsprong der Schrift (dat hetgeen zij bevat het woord Gods en niet eens mensen bevat) moet geweten en erkend worden door allen, die acht geven willen op dat woord, dat zeer vast is. Dat de Schrift het Woord Gods is, is niet alleen een artikel van het ware Christelijke geloof, maar ook een voorwerp van wetenschap of kennis. Gelijk iemand niet slechts gelooft, maar ook zeker weet dat die of die persoon, die zijn bijzondere vriend is, alle gewone, bijzondere en eigenaardige kentekenen en eigenschappen van een vriend heeft, zo weet de Christen dat dit boek het Woord Gods is, en ziet hij in dat boek al de bijzondere eigenschappen, die bewijzen dat het een goddelijk-ingegeven boek is. Hij smaakt een zoetheid, voelt een kracht, ziet een heerlijkheid er in, die waarlijk goddelijk zijn.

3. De goddelijkheid van de Schrift moet in de eerste plaats gekend en erkend worden, alvorens men haar recht gebruiken kan en zij behoorlijk in acht genomen kan worden. Daartoe is het enige en onfeilbare middel ons verstand af te trekken van alle andere geschriften en het bepaald aan haar te wijden, zij vereist noodwendig dat wij er ten volle van overtuigd zijn, dat zij goddelijk ingegeven werd en bevat hetgeen waarlijk Gods zin en wil is.

IV. In aanmerking nemende hoe volstrekt noodzakelijk het is, dat de mensen van den goddelijken oorsprong der Schrift overtuigd zijn, zegt de apostel ons 2 Peter 1:21, hoe het Oude Testament samengesteld werd.

1. Ontkennend. Niet door den wil eens mensen. De dingen zelven, die er in verhaald worden en waarvan de mededeling de onderscheidene delen van het Oude Testament uitmaakt, zijn niet gevoelens van mensen. En ook was niet de wil van enig der profeten en schrijvers van de Schrift de regel of reden, waarom deze dingen werden opgeschreven om den canon van de Schrift te vormen.

2. Bevestigend. Maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben haar gesproken. Merk op:

A. Zij waren heilige mensen Gods, die gebruikt werden voor het boek, dat wij als Gods Woord ontvingen. Indien Bileam en Kajafas en anderen, die van heiligheid ontbloot waren, bij sommige gelegenheden iets van den geest der profetie hadden, toch werden zulke mensen niet gebruikt om enig gedeelte van de Schrift ten nutte van Gods kerk te schrijven. Al de schrijvers van de Schrift waren heilige mensen Gods.

B. Deze heilige mensen werden gedreven door den Heiligen Geest in hetgeen zij overleverden als de mening en den wil van God. De Heilige Geest is opperste werker, de mensen zijn slechts werktuigen.

a. De Heilige Geest inspireerde hen en gaf hun op wat zij als den wil Gods moesten overleveren.

b. Hij spoorde hen krachtig aan en leidde hen er werkdadig toe om te spreken (en te schrijven) wat Hij hun in den mond legde.

c. Hij bestierde hen zo wijselijk en zorgvuldig en stond hen zo getrouw bij in het overbrengen van hetgeen zij van Hem ontvangen hadden, dat zij metterdaad bewaard bleven voor enige de minste vergissing in de uitdrukking van hetgeen zij openbaarden, zodat de eigen woorden van de Schrift moeten aangezien worden voor woorden van den Heiligen Geest, en al de duidelijkheid en eenvoud, al de kracht en deugd, al de sierlijkheid en eigenaardigheid, van die woorden en uitdrukkingen door ons moeten beschouwd worden als komende van God. Vermengt uw geloof derhalve met hetgeen gij in de Schrift vindt, acht en eerbiedigt uw Bijbel als een boek, geschreven door heilige mensen, geïnspireerd, beïnvloed en bijgestaan door den Heiligen Geest.

Verzen 19-21

2 Petrus 1:19-21

In deze woorden geeft de apostel een ander bewijs om de waarheid en werkelijkheid van het Evangelie te staven, en duidt aan dat dit tweede nog sterker en overtuigender is dan het eerste en het nog ontegensprekelijker maakt, dat de leer van de kracht en de komst van onzen Heere Jezus Christus geen kunstig verdichte fabel van slimme tegenwerkende mensen is, maar de wijze en wondervolle raad van den heiligen en genadigen God. Want dit is door de profeten en schrijvers van het Oude Testament voorzegd, die spraken en schreven onder de leiding en naar de aanwijzing van Gods Geest.

I. De omschrijving gegeven van de boeken des Ouden Testaments luidt: zij zijn een profetisch woord, dat zeer vast is.

1. Zij zijn een profetische verklaring van de kracht en de komst, de Godheid en de vleeswording van onzen Zaligmaker, welke wij in het Oude Testament hebben. Daar is voorzegd dat het zaad der vrouw den kop der slang zou vermorzelen. Daar worden voorzegd: Zijn macht om den duivel en diens werken te verwoesten, Zijn geboorte uit ene vrouw, de grote en ontzagwekkende naam van God, onder het Oude Testament, Jehova, die volgens sommigen alleen betekent: Hij zal zijn en die, Exodus 3:14, wordt weergegeven als Ik zal zijn, die Ik zijn zal, en die op de laatste wijze gelezen heen duidt naar de vleeswording Gods om de verlossing en zaliging, die komende waren, voor Zijn volk te bewerkstelligen. Maar het Nieuwe Testament is de geschiedenis van hetgeen onder het Oude Testament profetie was.

Al de profeten en de wet zijn tot op Johannes, Matthew 11:13. En de evangelisten en apostelen hebben de geschiedenis beschreven van hetgeen als profetie geopenbaard was. Nu is de aanvulling van het Oude Testament door het Nieuwe, en de overeenstemming van het Nieuwe Testament met het Oude, een onwraakbaar getuigenis voor de waarheid van beide. Leest het Oude Testament als een voorspelling van Christus, en gebruikt met vlijt en dankbaarheid het Nieuwe als de beste uitlegging van het Oude.

2. Het Oude Testament is een profetisch woord, dat zeer vast is. Het was dat voor de Joden, die het als de woorden Gods ontvingen. De latere profeten bevestigden hetgeen door de vroegere voorzegd was, en deze profetieën werden opgeschreven op uitdrukkelijk bevel, bewaard door de bijzondere zorg, en vele daarvan reeds vervuld door de wonderbare voorzienigheid Gods, en daarom waren zij voor hen, die ze reeds lang geleden ontvangen en gelezen hadden, een zekerder woord dan des apostels verhaal van ene stem uit den hemel. Mozes en de profeten overtuigen machtiger dan de wonderen zelven, Luke 16:31. Hoe vast en zeker behoort ons geloof te zijn, dat zulk een vast en zeker woord heeft om op te steunen! En al de profetieën van het Oude Testament zijn nog meer vast en zeker voor ons, die het verhaal bezitten van haar nauwkeurigste en volledigste vervulling.

II. De aanmoediging, welke de apostel geeft om de Schrift te onderzoeken. Hij zegt ons: Gij doet wel dat gij daarop acht hebt. Wij moeten ons verstand er toe zetten om de bedoeling te verstaan en ons hart om de waarheid te geloven van dit zekere woord, wij moeten er ons voor buigen, opdat wij er door vertederd en gevormd mogen worden. Het woord is het voorbeeld der leer, waaraan wij overgegeven zijn, Romans 6:17, de gedaante der kennis, Romans 2:20, waarnaar wij onze gedachten en gevoelens moeten regelen, waaraan onze woorden en belijdenissen, ons gehele leven en al onze wandel moeten beantwoorden. Indien wij ons voegen naar het Woord van God, doen wij in alle opzichten goed, en hetgeen Gode aangenaam en ons voordelig is, en daarmee brengen wij in werkelijkheid aan het Woord Gods niet meer dan de verschuldigde eer. Maar opdat wij zouden acht geven op het Woord, noemt de apostel sommige dingen op, die van buitengewoon nut zijn voor wie tot het rechte doel de Schrift willen lezen.

1. Zij moeten de Schrift beschouwen en gebruiken als een licht, dat God in de wereld gezonden heeft, om de duisternis te doorschijnen, die over de gehele aarde verspreid ligt. Het Woord is een lamp voor den voet van hen, die het recht gebruiken, het ontdekt hun den weg, waarin de mensen moeten wandelen, het is het middel, waardoor wij den weg des levens kunnen leren kennen.

2. Zij moeten hun eigen duisternis erkennen. Deze wereld is een plaats van dwaling en onwetendheid, en ieder mens in de wereld is van nature verstoken van de kennis, die nodig is om het eeuwige leven te bereiken.

3. Wanneer ooit mensen wijs worden tot zaligheid, dan is dat doordien het Woord Gods in hun harten schijnt. Natuurlijke denkbeelden over God zijn niet voldoende voor gevallen mensen, die op zijn best veel te weinig weten, maar noodzakelijk veel meer moeten weten, omtrent God, dan Adam in den staat der onschuld wist.

4. Wanneer het licht van de Schrift door den Heiligen Geest Gods straalt in de blinde ziel en het verduisterde verstand van den mens, dan licht de dag aan en gaat de morgenster op in zijn hart. Die verlichting van een verstand, dat in nachtelijk duister verkeert, is gelijk de dageraad, die al helderder en helderder wordt, en over de gehele ziel opgaat, tot het daar volle dag is geworden, Proverbs 4:18. Het is een toenemende kennis, zij, die op deze wijze verlicht worden, denken nooit dat zij genoeg weten, tot zij eindelijk kennen zoals zij gekend zijn. Acht geven op dat licht is het noodzakelijk belang en de plicht van allen, en allen, die de waarheid doen, komen tot dat licht, terwijl de kwaaddoeners zich op een afstand houden.

III. De apostel noemt ons een ding, dat noodzakelijk voorafgaat aan het acht geven op het vasthouden aan de Schrift, en dat is de wetenschap, dat alle profetie van goddelijken oorsprong is. Deze belangrijke waarheid stelt hij niet alleen voorop, maar hij bewijst haar. Merk op:

1. Geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging, (geen uitvinding van menselijke mening, geen uitlegging van menselijk verstand) maar openbaring van Gods wil. Dit was het onderscheid tussen de profeten Gods en de valse profeten, die in de wereld geweest zijn. De profeten des Heeren spraken nooit iets uit hun eigen verstand, Mozes, hun hoofd, zegt dat uitdrukkelijk, Numbers 16:28 :Dat ze niet uit mijn eigen hart zijn, ik heb geen zelfbedachte geboden en instellingen overgeleverd. Maar de valse profeten spreken het gezicht huns harten, niet uit des Heeren mond, Jeremiah 23:16. De profeten en schrijvers van de Schrift spraken en schreven wat de wil Gods was, en ofschoon zij onder den invloed en de leiding van den Geest stonden, kan men wel aannemen dat zij gewillig waren om die dingen te openbaren en mede te delen, omdat God wilde dat zij ze spreken en schrijven zouden. Maar ofschoon de Schrift niet is het maaksel van der mensen eigen inzicht en willekeur, doch de openbaring van den zin en den wil Gods, moet toch ieder voor zich zelven haar onderzoeken, om haar bedoeling en mening te verstaan. 2. Deze belangrijke waarheid van den goddelijken oorsprong der Schrift (dat hetgeen zij bevat het woord Gods en niet eens mensen bevat) moet geweten en erkend worden door allen, die acht geven willen op dat woord, dat zeer vast is. Dat de Schrift het Woord Gods is, is niet alleen een artikel van het ware Christelijke geloof, maar ook een voorwerp van wetenschap of kennis. Gelijk iemand niet slechts gelooft, maar ook zeker weet dat die of die persoon, die zijn bijzondere vriend is, alle gewone, bijzondere en eigenaardige kentekenen en eigenschappen van een vriend heeft, zo weet de Christen dat dit boek het Woord Gods is, en ziet hij in dat boek al de bijzondere eigenschappen, die bewijzen dat het een goddelijk-ingegeven boek is. Hij smaakt een zoetheid, voelt een kracht, ziet een heerlijkheid er in, die waarlijk goddelijk zijn.

3. De goddelijkheid van de Schrift moet in de eerste plaats gekend en erkend worden, alvorens men haar recht gebruiken kan en zij behoorlijk in acht genomen kan worden. Daartoe is het enige en onfeilbare middel ons verstand af te trekken van alle andere geschriften en het bepaald aan haar te wijden, zij vereist noodwendig dat wij er ten volle van overtuigd zijn, dat zij goddelijk ingegeven werd en bevat hetgeen waarlijk Gods zin en wil is.

IV. In aanmerking nemende hoe volstrekt noodzakelijk het is, dat de mensen van den goddelijken oorsprong der Schrift overtuigd zijn, zegt de apostel ons 2 Peter 1:21, hoe het Oude Testament samengesteld werd.

1. Ontkennend. Niet door den wil eens mensen. De dingen zelven, die er in verhaald worden en waarvan de mededeling de onderscheidene delen van het Oude Testament uitmaakt, zijn niet gevoelens van mensen. En ook was niet de wil van enig der profeten en schrijvers van de Schrift de regel of reden, waarom deze dingen werden opgeschreven om den canon van de Schrift te vormen.

2. Bevestigend. Maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben haar gesproken. Merk op:

A. Zij waren heilige mensen Gods, die gebruikt werden voor het boek, dat wij als Gods Woord ontvingen. Indien Bileam en Kajafas en anderen, die van heiligheid ontbloot waren, bij sommige gelegenheden iets van den geest der profetie hadden, toch werden zulke mensen niet gebruikt om enig gedeelte van de Schrift ten nutte van Gods kerk te schrijven. Al de schrijvers van de Schrift waren heilige mensen Gods.

B. Deze heilige mensen werden gedreven door den Heiligen Geest in hetgeen zij overleverden als de mening en den wil van God. De Heilige Geest is opperste werker, de mensen zijn slechts werktuigen.

a. De Heilige Geest inspireerde hen en gaf hun op wat zij als den wil Gods moesten overleveren.

b. Hij spoorde hen krachtig aan en leidde hen er werkdadig toe om te spreken (en te schrijven) wat Hij hun in den mond legde.

c. Hij bestierde hen zo wijselijk en zorgvuldig en stond hen zo getrouw bij in het overbrengen van hetgeen zij van Hem ontvangen hadden, dat zij metterdaad bewaard bleven voor enige de minste vergissing in de uitdrukking van hetgeen zij openbaarden, zodat de eigen woorden van de Schrift moeten aangezien worden voor woorden van den Heiligen Geest, en al de duidelijkheid en eenvoud, al de kracht en deugd, al de sierlijkheid en eigenaardigheid, van die woorden en uitdrukkingen door ons moeten beschouwd worden als komende van God. Vermengt uw geloof derhalve met hetgeen gij in de Schrift vindt, acht en eerbiedigt uw Bijbel als een boek, geschreven door heilige mensen, geïnspireerd, beïnvloed en bijgestaan door den Heiligen Geest.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Peter 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-peter-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile