Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Kings 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-kings-22.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Kings 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KONINGEN 22Met dit hoofdstuk begint de regering van de Godvruchtige koning Josia, wiens Godsvrucht zoveel helderder schittert na zoveel goddeloosheid, en voordat de grote verwoesting kwam, die hij niet vermocht ai te wenden, In 2 Kings 22:1, 2 Kings 22:2 wordt ons zijn algemeen karakter beschreven, waarna wij een bijzonder bericht hebben van de eerbied, die hij betoonde:
I. voor Gods huis, waaraan hij herstellingen aanbracht 2 Kings 22:3.
II. voor Gods boek, door welks lezing hij diep getroffen was 2 Kings 22:8.
III. voor Godsboden, die hij hierop raadpleegde, 2 Kings 22:12, 2 Kings 22:14.
IV. En door wie hij een antwoord ontving van God, met de bedreiging van de verwoesting van Jeruzalem, 2 Kings 22:15, 2 Kings 22:17,
V. maar met de belofte van gunst voor hem, 2 Kings 22:18, 2 Kings 22:20.
Hierop begaf hij zich tot het heerlijke werk van de reformatie, waarvan wij het bericht hebben in het volgende hoofdstuk.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KONINGEN 22Met dit hoofdstuk begint de regering van de Godvruchtige koning Josia, wiens Godsvrucht zoveel helderder schittert na zoveel goddeloosheid, en voordat de grote verwoesting kwam, die hij niet vermocht ai te wenden, In 2 Kings 22:1, 2 Kings 22:2 wordt ons zijn algemeen karakter beschreven, waarna wij een bijzonder bericht hebben van de eerbied, die hij betoonde:
I. voor Gods huis, waaraan hij herstellingen aanbracht 2 Kings 22:3.
II. voor Gods boek, door welks lezing hij diep getroffen was 2 Kings 22:8.
III. voor Godsboden, die hij hierop raadpleegde, 2 Kings 22:12, 2 Kings 22:14.
IV. En door wie hij een antwoord ontving van God, met de bedreiging van de verwoesting van Jeruzalem, 2 Kings 22:15, 2 Kings 22:17,
V. maar met de belofte van gunst voor hem, 2 Kings 22:18, 2 Kings 22:20.
Hierop begaf hij zich tot het heerlijke werk van de reformatie, waarvan wij het bericht hebben in het volgende hoofdstuk.
Verzen 1-10
2 Koningen 22:1-10Betreffende Josia wordt ons hier gezegd:
I. Dat hij zeer jong was, toen hij begon te regeren, 2 Kings 22:1, hij was pas acht jaren oud. Salomo zegt: Wee u, land, welks koning een kind is, maar gelukkig zijt gij, land, als uw koning zulk een kind is. Het Engelse Israël had eenmaal een koning, die zo'n kind was, in Eduard Vl. Josia, jong zijnde, had nog geen boze indrukken ontvangen van het slechte voorbeeld van zijn vader en zijn grootvader, maar had spoedig een oog voor hun dwalingen en God gaf hem de genade om er zich door te laten waarschuwen. Zie Ezechiël 18:14 en verv.
II. Dat hij deed wat recht was in de ogen des Heeren, 2 Kings 22:2.
Zie de vrijmacht van de Goddelijke genade: de vader voorbijgegaan en overgelaten om in zijn zonde te sterven, de zoon een uitverkoren vat.
Zie de triomf dier genade: Josia is geboren uit een goddeloze vader, er wordt hem geen goede opvoeding geen goed voorbeeld gegeven, maar wl heeft hij velen om zich heen, die hem aanraden in zijns vaders voetstappen te treden, en weinigen, die hem goede raad geven, en toch wordt hij door Gods genade tot een uitnemend heilige gemaakt, wordt hij "afgehouwen van de wilde olijfboom, en ingeënt in de goede olijfboom," Romans 11:24.
Voor de genade is niets onmogelijk. Hij wandelde op een goeden weg, en keerde zich niet ter zijde af (zoals sommigen van zijn voorgangers gedaan hebben, die goed begonnen waren), noch ter rechter, noch ter linkerhand, er zijn dwalingen aan beide zijden, maar God hield hem op de rechte weg, hij verviel noch in bijgeloof, noch tot goddeloosheid.
III. Dat hij zorg droeg om de tempel te herstellen. Dit deed hij in het achttiende jaar van zijn regering, 2 Kings 22:3, vergel. 2 Chronicles 34:8.
Hij begon veel vroeger de Heere te zoeken, (zoals blijkt uit 2 Chronicles 34:3, maar het is te vrezen dat het werk van de reformatie slechts langzaam voortging en veel tegenstand ontmoette, zodat hij niet tot stand kon brengen wat hij wenste en bedoelde, voordat hij voor goed in zijn macht bevestigd was.
De overweging dat wij gedurende onze minderjarigheid onvermijdelijk tijd verloren hebben moet ons, als wij tot onze jaren zijn gekomen, aansporen om met des te meer kracht in de dienst van God te arbeiden. Laat begonnen zijnde, is het ons nodig hard te werken.
Hij zond Safan de secretaris van staat, tot Hilkia, de hogepriester, om een opgave van het geld, dat te dien einde verzameld was door de dorpelwachters, 2 Kings 22:4, want zij schijnen ongeveer dezelfde maatregelen genomen te hebben om het geld bijeen te brengen, als Joas genomen heeft, 2 Kings 12:9. Als het volk weinig tegelijk gaf, was de last onmerkbaar, en de bijdragen vrijwillig gegeven zijnde, werd er niet over geklaagd. Hij gebood dat het geld, aldus bijeengebracht, besteed zou worden aan het herstellen van de tempel, 2 Kings 22:5, 2 Kings 22:6.
En nu schijnen de werklieden, evenals in de tijd van Joas, zich zo wl gekweten te hebben, dat er met hen geen rekening werd gehouden, 2 Kings 22:7, hetgeen voorzeker vermeld is tot lof van de werklieden, dat zij zo'n reputatie hadden voor eerlijkheid, maar of het ook tot lof is van degenen, die hen gebruikten, weet ik niet, geld, zeggen wij, moet men zijn eigen vader natellen. Het zou niet verkeerd geweest zijn om rekening te houden met de werklieden, opdat ook anderen van hun eerlijkheid overtuigd zouden zijn.
IV. Dat bij die herstelling van de tempel het wetboek werd gevonden en tot de koning gebracht, 2 Kings 22:8, 2 Kings 22:10. Sommigen denken dat het de autografie of het oorspronkelijke manuscript was van de vijf boeken van Mozes door zijn eigen hand anderen denken dat het een aloude en authentieke copie was. Zeer waarschijnlijk was het het exemplaar, dat op bevel van Mozes in het heilige van de heiligen was neergelegd, Deuteronomy 31:24 en verv.
1. Het schijnt dat dit wetboek vermist en verloren was, hetzij onachtzaam verlegd of onverschillig in een hoek geworpen (zoals sommigen met hun Bijbels doen) door hen, die er de waarde niet van kenden, en toen vergeten was, of het werd boosaardig verborgen, weggestopt door een van de afgodische koningen of hun agenten, die door Gods voorzienigheid, of door hun eigen geweten, weerhouden werden om het te vernielen en te verbranden maar het begroeven in de hoop, dat het nooit weer aan het licht zou komen, of, zoals sommigen denken, het kan zorgvuldig weggeborgen zijn door sommige van zijn vrienden, opdat het niet in de handen van zijn vijanden zou vallen. Wie nu ook de instrumenten waren van zijn bewaring, wij moeten er de hand Gods in erkennen.
Indien dit het enige authentieke exemplaar was van de pentateuch, dat toen in wezen was, en er zo ternauwernood aan ontkomen is om verloren te gaan, dan vraag ik mij af, of het hart van alle Godvruchtigen niet gebeefd heeft voor die heilige schat, zoals Eli's hart gebeefd heeft voor de ark, en voorzeker hebben wij nu reden om God te danken, te danken op onze knieën, voor de gelukkige omstandigheid, dat Hilkia toen dat boek gevonden heeft, gevonden heeft toen hij "het niet zocht," Isaiah 65:1.
Indien de heilige schriften niet van God waren, zij zouden niet tot op de huldige dag bestaan. Gods zorg voor de Bijbel bewijst dat het Zijn woord is.
2. Of dit nu al of niet het authentieke exemplaar was, dat toen bestond, de dingen er in vervat schijnen beide voor de koning en de hogepriester nieuw te zijn geweest, want op de lezing er van scheurde de koning zijn klederen. Wij hebben reden te denken dat het gebod, dat de koning zich een afschrift van de wet moest maken, en dat, wat de openbare lezing van de wet ieder zevende jaar voorschreef Deuteronomy 17:18, Deuteronomy 31:10, Deuteronomy 31:11, gedurende lange tijd niet opgevolgd was, en als de ingestelde middelen om de Godsdienst in stand te houden, veronachtzaamd worden, dan zal er spoedig in de Godsdienst zelf verval komen. Maar van de andere kant, indien het wetboek verloren was, dan schijnt het moeilijk te bepalen, aan welke regel Josia zich hield om te doen wat recht is in de ogen des Heeren en hoe de priesters en het volk de ceremoniën van hun Godsdienst in stand hielden.
Ik ben geneigd te denken dat het volk in het algemeen zich vergenoegde met uittreksels van de wet, (zoals onze uittreksels van landswetten) waarvan de priesters hen hadden voorzien, ten einde aan zichzelf de moeite te sparen van het hele boek af te schrijven, en aan het volk van het te lezen, een soort van ritueel, als leidraad bij het waarnemen van hun Godsdienst, maar uitlatende wat zij geschikt oordelen, inzonderheid de beloften en de bedreigingen, Leviticus 26:1, Deuteronomy 28:1 enz, want ik bemerk dat dit de gedeelten van de wet waren, die zulk een sterke indruk gemaakt hebben op Josia, 2 Kings 22:13, want die waren nieuw voor hem.
Geen uittreksels van de Bijbel, geen overzicht of kort begrip van zijn inhoud, -hoewel die hun nuttigheid kunnen hebben-kunnen ons werkelijk en volledig met de wil van God bekendmaken of de kennis van God bewaren, zoals de Bijbel zelf dit doet.
Het was niet te verwonderen dat het volk zo verdorven was, als het wetboek zo zeldzaam een zaak onder hen was, waar dit openbaar gezicht ontbreekt, zal het volk omkomen.
Zij, die gepoogd hebben hen te verderven, hebben ongetwijfeld alles aangewend om dat boek uit hun handen te houden. De kerk van Rome kon het gebruik van de beelden niet anders in stand houden dan door het gebruik van de Schrift te verbieden.
3. Het was een treffend blijk van Gods gunst, en een teken ten goede voor Josia en zijn volk, dat het wetboek aldus ter rechter tijd aan het licht werd gebracht, om die gezegende reformatie te leiden en aan te moediger, die Josia had begonnen.
Het is een teken, dat God genade heeft weggelegd voor een volk, als Hij Zijn wet onder hen grootmaakt, haar heerlijk. maakt, hen voorziet van middelen tot vermeerdering van de kennis van de Schrift. De overzetting van de Bijbel in de volkstalen was de roem, de kracht en de blijdschap van de hervorming van het Pausdom. Het is opmerkelijk, dat zij bezig waren met een goed werk, namelijk de herstelling van de tempel, toen zij het wetboek vonden.
Zij, die naar hun beste weten hun plicht doen, zullen hun kennis en hun weten zien toenemen, aan wie heeft, zal gegeven worden. Het wetboek was een overvloedige beloning voor al hun zorg, moeite en onkosten om de tempel te herstellen.
4. Hilkia, de priester, was uitermate verheugd over deze ontdekking. O, zegt hij tot Safan, "verheug u met mij, want ik heb het wetboek gevonden, eureka, eureka, ik heb gevonden, ik heb het juweel van onschatbare waarde gevonden, hier, breng het de koning, het is het kostbaarste juweel aan zijn kroon lees het hem voor, hij wandelt in de weg van zijn vader David, en als hij hem gelijkt, dan zal hij het wetboek liefhebben en welkom heten, dat zijn verlustiging zal zijn en zijn raadgever."
Verzen 1-10
2 Koningen 22:1-10Betreffende Josia wordt ons hier gezegd:
I. Dat hij zeer jong was, toen hij begon te regeren, 2 Kings 22:1, hij was pas acht jaren oud. Salomo zegt: Wee u, land, welks koning een kind is, maar gelukkig zijt gij, land, als uw koning zulk een kind is. Het Engelse Israël had eenmaal een koning, die zo'n kind was, in Eduard Vl. Josia, jong zijnde, had nog geen boze indrukken ontvangen van het slechte voorbeeld van zijn vader en zijn grootvader, maar had spoedig een oog voor hun dwalingen en God gaf hem de genade om er zich door te laten waarschuwen. Zie Ezechiël 18:14 en verv.
II. Dat hij deed wat recht was in de ogen des Heeren, 2 Kings 22:2.
Zie de vrijmacht van de Goddelijke genade: de vader voorbijgegaan en overgelaten om in zijn zonde te sterven, de zoon een uitverkoren vat.
Zie de triomf dier genade: Josia is geboren uit een goddeloze vader, er wordt hem geen goede opvoeding geen goed voorbeeld gegeven, maar wl heeft hij velen om zich heen, die hem aanraden in zijns vaders voetstappen te treden, en weinigen, die hem goede raad geven, en toch wordt hij door Gods genade tot een uitnemend heilige gemaakt, wordt hij "afgehouwen van de wilde olijfboom, en ingeënt in de goede olijfboom," Romans 11:24.
Voor de genade is niets onmogelijk. Hij wandelde op een goeden weg, en keerde zich niet ter zijde af (zoals sommigen van zijn voorgangers gedaan hebben, die goed begonnen waren), noch ter rechter, noch ter linkerhand, er zijn dwalingen aan beide zijden, maar God hield hem op de rechte weg, hij verviel noch in bijgeloof, noch tot goddeloosheid.
III. Dat hij zorg droeg om de tempel te herstellen. Dit deed hij in het achttiende jaar van zijn regering, 2 Kings 22:3, vergel. 2 Chronicles 34:8.
Hij begon veel vroeger de Heere te zoeken, (zoals blijkt uit 2 Chronicles 34:3, maar het is te vrezen dat het werk van de reformatie slechts langzaam voortging en veel tegenstand ontmoette, zodat hij niet tot stand kon brengen wat hij wenste en bedoelde, voordat hij voor goed in zijn macht bevestigd was.
De overweging dat wij gedurende onze minderjarigheid onvermijdelijk tijd verloren hebben moet ons, als wij tot onze jaren zijn gekomen, aansporen om met des te meer kracht in de dienst van God te arbeiden. Laat begonnen zijnde, is het ons nodig hard te werken.
Hij zond Safan de secretaris van staat, tot Hilkia, de hogepriester, om een opgave van het geld, dat te dien einde verzameld was door de dorpelwachters, 2 Kings 22:4, want zij schijnen ongeveer dezelfde maatregelen genomen te hebben om het geld bijeen te brengen, als Joas genomen heeft, 2 Kings 12:9. Als het volk weinig tegelijk gaf, was de last onmerkbaar, en de bijdragen vrijwillig gegeven zijnde, werd er niet over geklaagd. Hij gebood dat het geld, aldus bijeengebracht, besteed zou worden aan het herstellen van de tempel, 2 Kings 22:5, 2 Kings 22:6.
En nu schijnen de werklieden, evenals in de tijd van Joas, zich zo wl gekweten te hebben, dat er met hen geen rekening werd gehouden, 2 Kings 22:7, hetgeen voorzeker vermeld is tot lof van de werklieden, dat zij zo'n reputatie hadden voor eerlijkheid, maar of het ook tot lof is van degenen, die hen gebruikten, weet ik niet, geld, zeggen wij, moet men zijn eigen vader natellen. Het zou niet verkeerd geweest zijn om rekening te houden met de werklieden, opdat ook anderen van hun eerlijkheid overtuigd zouden zijn.
IV. Dat bij die herstelling van de tempel het wetboek werd gevonden en tot de koning gebracht, 2 Kings 22:8, 2 Kings 22:10. Sommigen denken dat het de autografie of het oorspronkelijke manuscript was van de vijf boeken van Mozes door zijn eigen hand anderen denken dat het een aloude en authentieke copie was. Zeer waarschijnlijk was het het exemplaar, dat op bevel van Mozes in het heilige van de heiligen was neergelegd, Deuteronomy 31:24 en verv.
1. Het schijnt dat dit wetboek vermist en verloren was, hetzij onachtzaam verlegd of onverschillig in een hoek geworpen (zoals sommigen met hun Bijbels doen) door hen, die er de waarde niet van kenden, en toen vergeten was, of het werd boosaardig verborgen, weggestopt door een van de afgodische koningen of hun agenten, die door Gods voorzienigheid, of door hun eigen geweten, weerhouden werden om het te vernielen en te verbranden maar het begroeven in de hoop, dat het nooit weer aan het licht zou komen, of, zoals sommigen denken, het kan zorgvuldig weggeborgen zijn door sommige van zijn vrienden, opdat het niet in de handen van zijn vijanden zou vallen. Wie nu ook de instrumenten waren van zijn bewaring, wij moeten er de hand Gods in erkennen.
Indien dit het enige authentieke exemplaar was van de pentateuch, dat toen in wezen was, en er zo ternauwernood aan ontkomen is om verloren te gaan, dan vraag ik mij af, of het hart van alle Godvruchtigen niet gebeefd heeft voor die heilige schat, zoals Eli's hart gebeefd heeft voor de ark, en voorzeker hebben wij nu reden om God te danken, te danken op onze knieën, voor de gelukkige omstandigheid, dat Hilkia toen dat boek gevonden heeft, gevonden heeft toen hij "het niet zocht," Isaiah 65:1.
Indien de heilige schriften niet van God waren, zij zouden niet tot op de huldige dag bestaan. Gods zorg voor de Bijbel bewijst dat het Zijn woord is.
2. Of dit nu al of niet het authentieke exemplaar was, dat toen bestond, de dingen er in vervat schijnen beide voor de koning en de hogepriester nieuw te zijn geweest, want op de lezing er van scheurde de koning zijn klederen. Wij hebben reden te denken dat het gebod, dat de koning zich een afschrift van de wet moest maken, en dat, wat de openbare lezing van de wet ieder zevende jaar voorschreef Deuteronomy 17:18, Deuteronomy 31:10, Deuteronomy 31:11, gedurende lange tijd niet opgevolgd was, en als de ingestelde middelen om de Godsdienst in stand te houden, veronachtzaamd worden, dan zal er spoedig in de Godsdienst zelf verval komen. Maar van de andere kant, indien het wetboek verloren was, dan schijnt het moeilijk te bepalen, aan welke regel Josia zich hield om te doen wat recht is in de ogen des Heeren en hoe de priesters en het volk de ceremoniën van hun Godsdienst in stand hielden.
Ik ben geneigd te denken dat het volk in het algemeen zich vergenoegde met uittreksels van de wet, (zoals onze uittreksels van landswetten) waarvan de priesters hen hadden voorzien, ten einde aan zichzelf de moeite te sparen van het hele boek af te schrijven, en aan het volk van het te lezen, een soort van ritueel, als leidraad bij het waarnemen van hun Godsdienst, maar uitlatende wat zij geschikt oordelen, inzonderheid de beloften en de bedreigingen, Leviticus 26:1, Deuteronomy 28:1 enz, want ik bemerk dat dit de gedeelten van de wet waren, die zulk een sterke indruk gemaakt hebben op Josia, 2 Kings 22:13, want die waren nieuw voor hem.
Geen uittreksels van de Bijbel, geen overzicht of kort begrip van zijn inhoud, -hoewel die hun nuttigheid kunnen hebben-kunnen ons werkelijk en volledig met de wil van God bekendmaken of de kennis van God bewaren, zoals de Bijbel zelf dit doet.
Het was niet te verwonderen dat het volk zo verdorven was, als het wetboek zo zeldzaam een zaak onder hen was, waar dit openbaar gezicht ontbreekt, zal het volk omkomen.
Zij, die gepoogd hebben hen te verderven, hebben ongetwijfeld alles aangewend om dat boek uit hun handen te houden. De kerk van Rome kon het gebruik van de beelden niet anders in stand houden dan door het gebruik van de Schrift te verbieden.
3. Het was een treffend blijk van Gods gunst, en een teken ten goede voor Josia en zijn volk, dat het wetboek aldus ter rechter tijd aan het licht werd gebracht, om die gezegende reformatie te leiden en aan te moediger, die Josia had begonnen.
Het is een teken, dat God genade heeft weggelegd voor een volk, als Hij Zijn wet onder hen grootmaakt, haar heerlijk. maakt, hen voorziet van middelen tot vermeerdering van de kennis van de Schrift. De overzetting van de Bijbel in de volkstalen was de roem, de kracht en de blijdschap van de hervorming van het Pausdom. Het is opmerkelijk, dat zij bezig waren met een goed werk, namelijk de herstelling van de tempel, toen zij het wetboek vonden.
Zij, die naar hun beste weten hun plicht doen, zullen hun kennis en hun weten zien toenemen, aan wie heeft, zal gegeven worden. Het wetboek was een overvloedige beloning voor al hun zorg, moeite en onkosten om de tempel te herstellen.
4. Hilkia, de priester, was uitermate verheugd over deze ontdekking. O, zegt hij tot Safan, "verheug u met mij, want ik heb het wetboek gevonden, eureka, eureka, ik heb gevonden, ik heb het juweel van onschatbare waarde gevonden, hier, breng het de koning, het is het kostbaarste juweel aan zijn kroon lees het hem voor, hij wandelt in de weg van zijn vader David, en als hij hem gelijkt, dan zal hij het wetboek liefhebben en welkom heten, dat zijn verlustiging zal zijn en zijn raadgever."
Verzen 11-20
2 Koningen 22:11-20Wij horen niets meer van het herstellen van de tempel, dat goede werk ging ongetwijfeld geregeld voort, maar het wetboek, dat er in gevonden werd, houdt ons nu bezig, en wl mag het dit, het wordt niet weggelegd in het kabinet des konings als een zeldzaamheid, een antiquiteit, die bewonderd moet worden maar het wordt de koning voorgelezen.
Diegenen bewijzen hun Bijbel de meeste eer, die hem bestuderen, er zich dagelijks mee onderhouden, zich voeden met dat brood en wandelen bij dat licht, mannen van eer en van zaken moeten bekendheid met het woord van God als hun grootste eer en hun beste zaak beschouwen.
I. Wij hebben hier de indruk, die het lezen van de wet op Josia heeft gemaakt. Hij scheurde zijn klederen, als een, die zich schaamde over de zonde van zijn volk en bevreesd is voor de toorn Gods. Hij had reeds lang gedacht dat de toestand van zijn rijk slecht was vanwege de afgoderijen en de goddeloosheid, die er in gevonden werden, maar nooit heeft hij gedacht dat hij zo slecht was als hij nu zag dat hij was, door het wetboek, dat hem voorgelezen werd. Het scheuren van zijn klederen betekende het scheuren van zijn hart vanwege de oneer, die God was aangedaan, en het verderf, dat hij over zijn volk zeg komen.
II. Hierop wendde hij zich tot God. Gaat heen, vraagt de Heere voor mij, 2 Kings 22:13. Vraagt:
1. "Wat wij moeten doen om Gods toorn van ons af te wenden en de oordelen te voorkomen, die onze zonden verdiend hebben." Overtuiging van zonde en van Gods toorn moet ons doen vragen: Wat zullen wij doen om behouden te worden? Waarmee zullen wij de Heere tegenkomen? Indien gij aldus de Heere wilt vragen, doet het spoedig, eer het te laat is.
2. "Wat wij kunnen verwachten, en waar wij ons op hebben voor te bereiden." Hij erkent: Onze vaderen hebben niet gehoord naar de woorden dezes boeks, indien dit de regel des rechts is, dan hebben onze vaderen zeer zeker veel verkeerds gedaan. Nu het gebod gekomen is is de zonde weer levend geworden, bleek zij zonde te zijn.
In de spiegel van de wet zag hij de zonden zijns volks talrijker en snoder dan hij ze tevoren gezien had, en bovenmate zondig. Hieruit leidt hij met zekerheid af: "de grimmigheid des Heeren is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, indien dit het woord van God is en ongetwijfeld is het dit-en als Hij getrouw is aan Zijn woord-en voorzeker zal Hij dit wezen-dan zijn wij allen verloren. Ik heb niet gedacht dat de bedreigingen van de wet zo streng en de vervloekingen van het verbond zo schrikkelijk zijn, als ik ze nu bevind te zijn, het is tijd om op onze hoede te wezen, als deze van kracht tegen ons zijn."
Zij, die in waarheid bevreesd zijn voor Gods toorn, moeten wel zeer sterk verlangen om Zijn gunst deelachtig te worden, en begerig zijn om te weten hoe zij met Hem verzoend kunnen worden. Magistraten moeten vragen voor hun volk, en zien hoe zij de oordelen Gods, waardoor zij bedreigd worden, kunnen afwenden.
Met deze vraag zond Josia: a. Sommigen van zijn rijksgroten, die met name genoemd worden, 2 Kings 22:12, en nogmaals in 2 Kings 22:14. Aldus eerde hij het orakel door personen van de eerste rang er heen te zenden.
b. Tot Hulda, de profetes, 2 Kings 22:14. De geest van de profetie, deze onwaardeerbare schat, was soms gelegd, niet alleen in aarden vaten, maar in de zwakkere vaten, opdat de uitnemendheid van de kracht zij van God. Mirjam was behulpzaam bij het uitvoeren van Israël uit Egypte, Micah 6:4 , Debora heeft hen gericht, en nu onderwees Hulda hen omtrent de wil en de bedoeling Gods, en dat zij gehuwd was stond haar volstrekt niet in de weg om een profetes te wezen, het huwelijk is eerlijk onder allen.
Het was een zegen voor Jeruzalem dat zij, toen de Bijbels schaars waren, profeten hadden, zoals toen later de profetie had opgehouden, er meer Bijbels waren want God laat zich nooit zonder getuigen omdat Hij de zondaars zonder verontschuldiging wil laten.
Jeremia en Zefanja hebben in die tijd geprofeteerd, en toch hebben de boden des konings zich tot Hulda begeven, waarschijnlijk omdat haar echtgenoot een betrekking had aan het hof (want hij was klederbewaarder) zij waren beter en langer met haar bekend, en waren meer verzekerd van haar zending dan van die van anderen. Zij hadden haar waarschijnlijk bij andere gelegenheden geraadpleegd, en bevonden dat het woord Gods in haar mond waarheid was.
Zij was in de nabijheid, want zij woonde te Jeruzalem in een plaats, genaamd "mishbeh", de tweede rij van gebouwen van het koninklijk paleis. De Joden zeggen dat zij profeteerde onder de vrouwen de hofdames, daar zij zelf tot deze behoorde en die waarschijnlijk daar haar vertrekken hadden. Gelukkig het hof, dat een profetes binnen zijn omtrek had, en haar wist te waarderen!
III. Het antwoord, dat hij op zijn vraag van God ontving, niet in de taal van een hoveling: "Wil Zijnen Majesteit mijn nederigen dienst aanbieden, en hem doen weten dat dit de boodschap is, die ik voor hem heb van de God Israëls," maar in het dialect van een profetes sprekende van Hem, voor wie allen op gelijke bodem staan. Zegt tot de man, die u tot mij gezonden heeft, 2 Kings 22:15. Zelfs koningen, die voor ons goden zijn, zijn voor God mensen, en als zodanig zal met hen gehandeld worden, want er is geen aanneming des persoons bij God.
1. Zij laat hem weten welke oordelen God voor Juda en Jeruzalem bewaart, 2 Kings 22:16, 2 Kings 22:17. Mijne grimmigheid zal aangestoken worden tegen deze plaats, en wat is de hel zelf anders dan het vuur van Gods toorn aangestoken tegen zondaren? Let op de mate en de duur er van, zij is zo aangestoken, dat zij niet uitgeblust zal worden, het raadsbesluit is uitgegaan, het is nu te laat om het te voorkomen, de ongerechtigheid van Jeruzalem zal niet verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer. De hel is een onuitblusselijk vuur. Het verwijst:
a. Naar hun zonden. "Zij hebben ze als het ware met opzet bedreven, om Mij tot toorn te verwekken, het is een vuur, dat zij zelf ontstoken hebben, zij wilden Mij tot toorn verwekken, en nu ten laatste is Mijn toorn ook tegen hen ontstoken."
b. Naar Gods bedreigingen. "Het kwaad, dat Ik over hen breng is naar de woorden des boeks, dat de koning van Juda gelezen heeft, de Schrift is erin vervuld, zij, die niet gebonden wilden zijn door het gebod, zullen gebonden worden door de straf." God zal door onboetvaardige zondaren niet minder schrikkelijk bevonden worden dan Zijn Woord Hem voorstelt.
2. Zij laat hem weten welke genade God voor hem bewaart.
a. Er wordt nota genomen van zijn grote liefde voor de eer Gods, en van zijn zorg voor het koninkrijk, 2 Kings 22:19. Uw hart is week geworden. God zal hen onderscheiden, die zichzelf onderscheiden. Het gros van het volk was verhard, hun hart was niet verootmoedigd, zo was het ook met de slechte koningen, zijn voorgangers, geweest, maar Josia's hart was week, hij ontving de indrukken van Gods woord, beefde er voor, en onderwierp er zich aan, hij was uitermate bedroefd om de smaadheid, die Gode was aangedaan door de zonden van zijn vaderen en van zijn volk, hij was bevreesd voor de oordelen Gods, die hij over Jeruzalem zag komen, en heeft ze vurig afgebeden.
Dat is weekheid van hart, en aldus heeft hij zich voor het aangezicht des Heeren vernederd, en uitdrukking gegeven aan zijn vrome gemoedsbeweging door zijn klederen te scheuren en voor God te wenen, waarschijnlijk in zijn binnenkamer, maar Hij, die in het verborgen ziet, zegt dat het voor Zijn aangezicht was, en dat Hij het gehoord heeft, en iederen traan van vertedering in Zijn fles heeft gelegd.
Zij, die het meest Gods toorn vrezen, zullen hem waarschijnlijk het minst ondervinden.
Het schijnt dat de woorden van Leviticus 26:32 :"Ik zal dat land verwoesten" Josia het meest getroffen hebben, want toen hij hoorde van een verwoesting en vloek, dat is: dat God hen zou verlaten en ten kwade afscheiden, (want voor het hiertoe kwam, waren zij noch verlaten, noch gevloekt), verscheurde hij zijn klederen, dat trof hem in het hart.
b. Dat een uitstel verleend is tot na zijn dood, 2 Kings 22:20. Ik zal u verzamelen tot uw vaderen. De heiligen hadden toen ongetwijfeld een troostrijk vooruitzicht van gelukzaligheid na de dood, want anders zou het verzameld worden tot hun vaderen niet zo dikwijls een zaak van belofte geweest zijn, als wij bevinden dat het geweest is. Josia heeft niet overmocht om het oordeel zelf te voorkomen, maar God beloofde hem dat hij het niet beleven, niet zien zou, hetgeen (inzonderheid in aanmerking genomen dat hij stierf in het midden van zijn dagen, eer hij veertig jaren oud was) slechts een geringe beloning zou geweest zijn voor zijn uitnemende Godsvrucht, indien er geen andere wereld was, waarin hij overvloedig beloond zal worden Hebrews 11:16.
Als de rechtvaardige "weggeraapt wordt voor het kwaad, dan zal hij ingaan in de vrede," Isaiah 57:1, Isaiah 57:2. Dit is het, wat hier aan Josia wordt beloofd, gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, wat niet ziet op de manier van zijn dood, want hij is gesneuveld in de krijg, maar op de tijd er van, het was kort voor de gevangenschap in Babylon, deze grote ramp, in vergelijking waarmee al het overige als niets was, zodat van hem in waarheid gezegd kon worden dat hij in vrede gestorven is, en niet geleefd heeft om in die ramp te delen. Hij stierf in de liefde en de gunst van God, die zo'n vrede verzekeren als door geen omstandigheid in de wijze van sterven, neen, zelfs niet door het sterven op een slagveld kon veranderd of verstoord worden.
Verzen 11-20
2 Koningen 22:11-20Wij horen niets meer van het herstellen van de tempel, dat goede werk ging ongetwijfeld geregeld voort, maar het wetboek, dat er in gevonden werd, houdt ons nu bezig, en wl mag het dit, het wordt niet weggelegd in het kabinet des konings als een zeldzaamheid, een antiquiteit, die bewonderd moet worden maar het wordt de koning voorgelezen.
Diegenen bewijzen hun Bijbel de meeste eer, die hem bestuderen, er zich dagelijks mee onderhouden, zich voeden met dat brood en wandelen bij dat licht, mannen van eer en van zaken moeten bekendheid met het woord van God als hun grootste eer en hun beste zaak beschouwen.
I. Wij hebben hier de indruk, die het lezen van de wet op Josia heeft gemaakt. Hij scheurde zijn klederen, als een, die zich schaamde over de zonde van zijn volk en bevreesd is voor de toorn Gods. Hij had reeds lang gedacht dat de toestand van zijn rijk slecht was vanwege de afgoderijen en de goddeloosheid, die er in gevonden werden, maar nooit heeft hij gedacht dat hij zo slecht was als hij nu zag dat hij was, door het wetboek, dat hem voorgelezen werd. Het scheuren van zijn klederen betekende het scheuren van zijn hart vanwege de oneer, die God was aangedaan, en het verderf, dat hij over zijn volk zeg komen.
II. Hierop wendde hij zich tot God. Gaat heen, vraagt de Heere voor mij, 2 Kings 22:13. Vraagt:
1. "Wat wij moeten doen om Gods toorn van ons af te wenden en de oordelen te voorkomen, die onze zonden verdiend hebben." Overtuiging van zonde en van Gods toorn moet ons doen vragen: Wat zullen wij doen om behouden te worden? Waarmee zullen wij de Heere tegenkomen? Indien gij aldus de Heere wilt vragen, doet het spoedig, eer het te laat is.
2. "Wat wij kunnen verwachten, en waar wij ons op hebben voor te bereiden." Hij erkent: Onze vaderen hebben niet gehoord naar de woorden dezes boeks, indien dit de regel des rechts is, dan hebben onze vaderen zeer zeker veel verkeerds gedaan. Nu het gebod gekomen is is de zonde weer levend geworden, bleek zij zonde te zijn.
In de spiegel van de wet zag hij de zonden zijns volks talrijker en snoder dan hij ze tevoren gezien had, en bovenmate zondig. Hieruit leidt hij met zekerheid af: "de grimmigheid des Heeren is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, indien dit het woord van God is en ongetwijfeld is het dit-en als Hij getrouw is aan Zijn woord-en voorzeker zal Hij dit wezen-dan zijn wij allen verloren. Ik heb niet gedacht dat de bedreigingen van de wet zo streng en de vervloekingen van het verbond zo schrikkelijk zijn, als ik ze nu bevind te zijn, het is tijd om op onze hoede te wezen, als deze van kracht tegen ons zijn."
Zij, die in waarheid bevreesd zijn voor Gods toorn, moeten wel zeer sterk verlangen om Zijn gunst deelachtig te worden, en begerig zijn om te weten hoe zij met Hem verzoend kunnen worden. Magistraten moeten vragen voor hun volk, en zien hoe zij de oordelen Gods, waardoor zij bedreigd worden, kunnen afwenden.
Met deze vraag zond Josia: a. Sommigen van zijn rijksgroten, die met name genoemd worden, 2 Kings 22:12, en nogmaals in 2 Kings 22:14. Aldus eerde hij het orakel door personen van de eerste rang er heen te zenden.
b. Tot Hulda, de profetes, 2 Kings 22:14. De geest van de profetie, deze onwaardeerbare schat, was soms gelegd, niet alleen in aarden vaten, maar in de zwakkere vaten, opdat de uitnemendheid van de kracht zij van God. Mirjam was behulpzaam bij het uitvoeren van Israël uit Egypte, Micah 6:4 , Debora heeft hen gericht, en nu onderwees Hulda hen omtrent de wil en de bedoeling Gods, en dat zij gehuwd was stond haar volstrekt niet in de weg om een profetes te wezen, het huwelijk is eerlijk onder allen.
Het was een zegen voor Jeruzalem dat zij, toen de Bijbels schaars waren, profeten hadden, zoals toen later de profetie had opgehouden, er meer Bijbels waren want God laat zich nooit zonder getuigen omdat Hij de zondaars zonder verontschuldiging wil laten.
Jeremia en Zefanja hebben in die tijd geprofeteerd, en toch hebben de boden des konings zich tot Hulda begeven, waarschijnlijk omdat haar echtgenoot een betrekking had aan het hof (want hij was klederbewaarder) zij waren beter en langer met haar bekend, en waren meer verzekerd van haar zending dan van die van anderen. Zij hadden haar waarschijnlijk bij andere gelegenheden geraadpleegd, en bevonden dat het woord Gods in haar mond waarheid was.
Zij was in de nabijheid, want zij woonde te Jeruzalem in een plaats, genaamd "mishbeh", de tweede rij van gebouwen van het koninklijk paleis. De Joden zeggen dat zij profeteerde onder de vrouwen de hofdames, daar zij zelf tot deze behoorde en die waarschijnlijk daar haar vertrekken hadden. Gelukkig het hof, dat een profetes binnen zijn omtrek had, en haar wist te waarderen!
III. Het antwoord, dat hij op zijn vraag van God ontving, niet in de taal van een hoveling: "Wil Zijnen Majesteit mijn nederigen dienst aanbieden, en hem doen weten dat dit de boodschap is, die ik voor hem heb van de God Israëls," maar in het dialect van een profetes sprekende van Hem, voor wie allen op gelijke bodem staan. Zegt tot de man, die u tot mij gezonden heeft, 2 Kings 22:15. Zelfs koningen, die voor ons goden zijn, zijn voor God mensen, en als zodanig zal met hen gehandeld worden, want er is geen aanneming des persoons bij God.
1. Zij laat hem weten welke oordelen God voor Juda en Jeruzalem bewaart, 2 Kings 22:16, 2 Kings 22:17. Mijne grimmigheid zal aangestoken worden tegen deze plaats, en wat is de hel zelf anders dan het vuur van Gods toorn aangestoken tegen zondaren? Let op de mate en de duur er van, zij is zo aangestoken, dat zij niet uitgeblust zal worden, het raadsbesluit is uitgegaan, het is nu te laat om het te voorkomen, de ongerechtigheid van Jeruzalem zal niet verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer. De hel is een onuitblusselijk vuur. Het verwijst:
a. Naar hun zonden. "Zij hebben ze als het ware met opzet bedreven, om Mij tot toorn te verwekken, het is een vuur, dat zij zelf ontstoken hebben, zij wilden Mij tot toorn verwekken, en nu ten laatste is Mijn toorn ook tegen hen ontstoken."
b. Naar Gods bedreigingen. "Het kwaad, dat Ik over hen breng is naar de woorden des boeks, dat de koning van Juda gelezen heeft, de Schrift is erin vervuld, zij, die niet gebonden wilden zijn door het gebod, zullen gebonden worden door de straf." God zal door onboetvaardige zondaren niet minder schrikkelijk bevonden worden dan Zijn Woord Hem voorstelt.
2. Zij laat hem weten welke genade God voor hem bewaart.
a. Er wordt nota genomen van zijn grote liefde voor de eer Gods, en van zijn zorg voor het koninkrijk, 2 Kings 22:19. Uw hart is week geworden. God zal hen onderscheiden, die zichzelf onderscheiden. Het gros van het volk was verhard, hun hart was niet verootmoedigd, zo was het ook met de slechte koningen, zijn voorgangers, geweest, maar Josia's hart was week, hij ontving de indrukken van Gods woord, beefde er voor, en onderwierp er zich aan, hij was uitermate bedroefd om de smaadheid, die Gode was aangedaan door de zonden van zijn vaderen en van zijn volk, hij was bevreesd voor de oordelen Gods, die hij over Jeruzalem zag komen, en heeft ze vurig afgebeden.
Dat is weekheid van hart, en aldus heeft hij zich voor het aangezicht des Heeren vernederd, en uitdrukking gegeven aan zijn vrome gemoedsbeweging door zijn klederen te scheuren en voor God te wenen, waarschijnlijk in zijn binnenkamer, maar Hij, die in het verborgen ziet, zegt dat het voor Zijn aangezicht was, en dat Hij het gehoord heeft, en iederen traan van vertedering in Zijn fles heeft gelegd.
Zij, die het meest Gods toorn vrezen, zullen hem waarschijnlijk het minst ondervinden.
Het schijnt dat de woorden van Leviticus 26:32 :"Ik zal dat land verwoesten" Josia het meest getroffen hebben, want toen hij hoorde van een verwoesting en vloek, dat is: dat God hen zou verlaten en ten kwade afscheiden, (want voor het hiertoe kwam, waren zij noch verlaten, noch gevloekt), verscheurde hij zijn klederen, dat trof hem in het hart.
b. Dat een uitstel verleend is tot na zijn dood, 2 Kings 22:20. Ik zal u verzamelen tot uw vaderen. De heiligen hadden toen ongetwijfeld een troostrijk vooruitzicht van gelukzaligheid na de dood, want anders zou het verzameld worden tot hun vaderen niet zo dikwijls een zaak van belofte geweest zijn, als wij bevinden dat het geweest is. Josia heeft niet overmocht om het oordeel zelf te voorkomen, maar God beloofde hem dat hij het niet beleven, niet zien zou, hetgeen (inzonderheid in aanmerking genomen dat hij stierf in het midden van zijn dagen, eer hij veertig jaren oud was) slechts een geringe beloning zou geweest zijn voor zijn uitnemende Godsvrucht, indien er geen andere wereld was, waarin hij overvloedig beloond zal worden Hebrews 11:16.
Als de rechtvaardige "weggeraapt wordt voor het kwaad, dan zal hij ingaan in de vrede," Isaiah 57:1, Isaiah 57:2. Dit is het, wat hier aan Josia wordt beloofd, gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, wat niet ziet op de manier van zijn dood, want hij is gesneuveld in de krijg, maar op de tijd er van, het was kort voor de gevangenschap in Babylon, deze grote ramp, in vergelijking waarmee al het overige als niets was, zodat van hem in waarheid gezegd kon worden dat hij in vrede gestorven is, en niet geleefd heeft om in die ramp te delen. Hij stierf in de liefde en de gunst van God, die zo'n vrede verzekeren als door geen omstandigheid in de wijze van sterven, neen, zelfs niet door het sterven op een slagveld kon veranderd of verstoord worden.