Lectionary Calendar
Wednesday, November 13th, 2024
the Week of Proper 27 / Ordinary 32
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Kronieken 29

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 29

Thans ontrolt zich een lieflijk tafereel voor onze ogen, de goede en roemrijke regering van Hizkia waarin wij misschien meer van God en Godsdienst zullen vinden, dan in de andere goede regeringen, waarvan wij de geschiedenis gehad hebben wat hij was een zeer ijverig, vroom, goed man, niemand was hem gelijk. In dit hoofdstuk hebben wij een bericht van het werk van de reformatie, dat hij terstond na zijn troonsbestijging met kracht ter hand nam. Hier is

I. Zijn vermaning aan de priesters en Levieten, toen hij hen weer in het bezit van het huis Gods stelde 2 Chronicles 29:1.

II. De zorg en moeite, die de Levieten besteedden om de tempel te reinigen en er de dingen in orde te brengen 2 Chronicles 29:12.

III. Een plechtige vernieuwing van Gods inzettingen, die veronachtzaamd waren, waarin verzoening gedaan werd voor de zonden van de vorige regering, en de raderen weer in beweging werden gebracht tot grote voldoening van koning en volk, 2 Chronicles 29:20.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 29

Thans ontrolt zich een lieflijk tafereel voor onze ogen, de goede en roemrijke regering van Hizkia waarin wij misschien meer van God en Godsdienst zullen vinden, dan in de andere goede regeringen, waarvan wij de geschiedenis gehad hebben wat hij was een zeer ijverig, vroom, goed man, niemand was hem gelijk. In dit hoofdstuk hebben wij een bericht van het werk van de reformatie, dat hij terstond na zijn troonsbestijging met kracht ter hand nam. Hier is

I. Zijn vermaning aan de priesters en Levieten, toen hij hen weer in het bezit van het huis Gods stelde 2 Chronicles 29:1.

II. De zorg en moeite, die de Levieten besteedden om de tempel te reinigen en er de dingen in orde te brengen 2 Chronicles 29:12.

III. Een plechtige vernieuwing van Gods inzettingen, die veronachtzaamd waren, waarin verzoening gedaan werd voor de zonden van de vorige regering, en de raderen weer in beweging werden gebracht tot grote voldoening van koning en volk, 2 Chronicles 29:20.

Verzen 1-11

2 Kronieken 29:1-11

I. Hier is Jehizkia's leeftijd toen hij aan de regering kwam, hij was vijf en twintig jaren oud. Joas, die op de troon kwam na twee slechte regeringen was slechts zeven jaren oud Josia, die na twee slechte regeringen kwam was slechts acht jaar, hetgeen vertraging teweegbracht voor de reformatie. Maar Jehizkia was al tot rijpheid van jaren gekomen, en zo heeft hij er zich terstond op kunnen toeleggen.

Wij kunnen ons voorstellen met welk een bedroefd hart hij de afgoderijen zijns vaders aanzag en zijn goddeloosheid, hoe het hem smartte en benauwde de deuren van de tempel gesloten te zien, hoewel hij zolang als zijn vader leefde ze niet kon openen.

In het verborgen heeft zijn ziel er ongetwijfeld om getreurd, en hij deed de gelofte dat, als hij aan de regering kwam, hij deze grieven zou herstellen, en zo deed hij het dan ook met des te meer gereedheid en vastberadenheid.

II. Zijn algemeen karakter. Hij deed wat recht was, gelijk David, 2 Chronicles 29:2. Van verscheidenen van zijn voorgangers wordt gezegd, dat zij deden wat recht was, maar niet gelijk David, niet met Davids oprechtheid en ijver. Maar hier was nu een koning, die een even hartelijke genegenheid voor de ark en de wet Gods had als ooit David er voor gehad heeft.

III. Zijn snel zich toeleggen op het grote werk van de wederherstelling van de Godsdienst. Het eerste wat hij deed, was de deuren van het huis des Heeren openen, 2 Chronicles 29:3. Wij willen hopen, dat zijn vader de tempeldienst niet geheel afgeschaft of vernietigd heeft, want dan zou het heilige vuur op het altaar uitgegaan zijn, en wij lezen niet dat het opnieuw ontstoken werd, maar hij had het volk verhinderd de dienst bij te wonen, en ook de priesters behalve de zodanigen als van zijn eigen partij waren 2 Kings 16:15.

Maar Jehizkia wierp de tempeldeuren open, en bracht de priesteren en Levieten in.

Hij vond Juda vernederd en ontbloot, doch het was niet zijn eerste werk om de burgerlijke belangen van zijn rijk te behartigen, maar om de Godsdienst te herstellen.

Zij, die beginnen met God, beginnen aan het rechte einde van hun werk, en dienovereenkomstig zal het voorspoedig zijn.

IV. Zijn rede tot de priesters en Levieten. Het was ongetwijfeld wel bekend dat hij de Godsdienst zeer genegen was en ontevreden was over de verdorvenheden van de vorige regering, maar wij bevinden niet dat de priesters en Levieten zich tot hem gewend hebben om de herstelling van de tempeldienst te verkrijgen, neen, hij roept hen er toe op, hetgeen naar ik vermoed, evenzeer wijst op hun koelheid als op zijn ijver, en misschien zouden de zaken ook niet in zo slechten toestand gekomen zijn, als waarin Jehizkia ze vond, indien zij met meer kracht waren opgetreden om hun plicht te doen.

Jehizkia's toespraak tot de Levieten is zeer aandoenlijk. 1. Hij wijst hen op het verval van de Godsdienst en de treurigen toestand, waarin die onder hen gekomen was, 2 Chronicles 29:6,2 Chronicles 29:7.

Onze vaders hebben overtreden. Hij zegt niet: mijn vader omdat het hem als zoon voegde zijns vaders naam zoveel mogelijk in ere te houden, en omdat zijn vader dit alles niet gedaan zou hebben, indien hun vaders hun plicht niet verzuimd hadden. Uria, de priester, had zich met Achaz verenigd om een afgodisch altaar op te richten. Hij klaagt:

a. Dat het huis Gods verlaten was geworden, zij hebben Hem verlaten, zij hebben hun aangezichten van de tabernakel des Heren afgewend. Van hen, die aan Gods inzettingen de rug toekeren kan in waarheid gezegd worden dat zij God zelf verlaten.

b. Dat de ingestelde eredienst van God in verval was gekomen, de lampen waren niet aangestoken, reukwerk werd niet geofferd. Er zijn ook nu gelijksoortige verzuimen, en zij zijn niet minder zondig, als het woord niet gelezen en behoorlijk verklaard wordt want dat werd te kennen gegeven door het aansteken van de lampen, en indien gebed en lofzegging niet naar behoren tot God worden opgezonden, want dat werd aangeduid door offeren van reukwerk.

2. Hij wijst op de treurige gevolgen van het veronachtzamen van de Godsdienst, 2 Chronicles 29:8, 2 Chronicles 29:9.

Dat was de oorzaak van al de rampen, die over hen gekomen zijn. In Zijn toorn had God hen in benauwdheid doen komen, hen overgegeven aan het zwaard en aan gevangenschap. Als wij onder de bestraffingen zijn van Godsvoorzienigheid, dan is het goed om eens na te "aan, of wij Gods inzettingen niet veronachtzaamd hebben, en of dat de twist niet is, die Hij met ons heeft.

3. Hij geeft zijn eigen voornemen en vast besluit te kennen om de Godsdienst te herstellen en er zich op toe te leggen om hem te bevorderen, 2 Chronicles 29:10. Het is in mijn hart, dat is: "ik ben vast besloten een verbond te maken met de Heere, de God Israëls", dat is: "Hem alleen te aanbidden op de door Hem verordineerde wijze, want ik ben er van verzekerd dat anders Zijn grimmigheid niet van ons afgewend zal worden." Dit verbond wilde hij niet slechts zelf maken, maar er ook zijn volk in doen delen.

4. Hij spoort de Levieten aan om bij deze gelegenheid hun plicht te doen. Daar begint hij mede, 2 Chronicles 29:5, en daar eindigt hij mee 2 Chronicles 29:11.

Hij noemt hen Levieten om hen te herinneren aan hun verplichting jegens God, hij noemt hen zijn zonen om hen te herinneren aan hun betrekking tot hem, dat hij verwachtte dat zij, als een zoon met zijn vader, met hem zouden dienen in de reformatie van hun land. Hij zei hun wat hun plicht was, eerst zichzelf te heiligen, door berouw te hebben van hun verzuimen, hun eigen hart en leven te hervormen, te beteren, en hun verbond met God te vernieuwen, om voortaan beter hun plichten waar te nemen, en dan het huis des Heeren te heiligen, als Zijn dienstknechten, het te reinigen van alles, dat onaangenaam was, hetzij door niet in gebruik te zijn geweest, of door ontheiligd te zijn geworden, en het te stellen tot het doel, waartoe het gemaakt was.

Hij wekt hen op om het te doen, 2 Chronicles 29:11. "weest nu niet traag of nalatig in uw plicht. Laat dit goede werk niet vertraagd worden door uw verzuim of onachtzaamheid."

Dwaalt niet, zo is het in de kanttekening. Zij, die door hun verzuim of nalatigheid in de dienst van God denken God te bespotten en Hem te bedrieger bedriegen slechts zichzelf. Weest niet gerust zoals sommigen die woorden overzetten, alsof er geen dringende noodzakelijkheid was om het te doen, of geen gevaar in het na te laten. Der mensen verzuim of nalatigheid in de Godsdienst komt voort uit hun vleselijke gerustheid.

De overweging, waarmee hij hen aanspoort, is hun ambt. God had hierin eer op hen gelegd, "Hij heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht zoudt staan". God verwachtte werk van hen, zij waren niet verkoren om lui en ledig te zijn en van hun waardigheid te genieten, terwijl zij hun plicht aan anderen overlieten, maar om Hem te dienen, "opdat gij Hem dienaars zoudt wezen". Daarom moeten zij zich schamen over hun vroegere nalatigheid en, nu de deuren des tempels weer geopend waren, met dubbelen ijver aan hun werk gaan.

Verzen 1-11

2 Kronieken 29:1-11

I. Hier is Jehizkia's leeftijd toen hij aan de regering kwam, hij was vijf en twintig jaren oud. Joas, die op de troon kwam na twee slechte regeringen was slechts zeven jaren oud Josia, die na twee slechte regeringen kwam was slechts acht jaar, hetgeen vertraging teweegbracht voor de reformatie. Maar Jehizkia was al tot rijpheid van jaren gekomen, en zo heeft hij er zich terstond op kunnen toeleggen.

Wij kunnen ons voorstellen met welk een bedroefd hart hij de afgoderijen zijns vaders aanzag en zijn goddeloosheid, hoe het hem smartte en benauwde de deuren van de tempel gesloten te zien, hoewel hij zolang als zijn vader leefde ze niet kon openen.

In het verborgen heeft zijn ziel er ongetwijfeld om getreurd, en hij deed de gelofte dat, als hij aan de regering kwam, hij deze grieven zou herstellen, en zo deed hij het dan ook met des te meer gereedheid en vastberadenheid.

II. Zijn algemeen karakter. Hij deed wat recht was, gelijk David, 2 Chronicles 29:2. Van verscheidenen van zijn voorgangers wordt gezegd, dat zij deden wat recht was, maar niet gelijk David, niet met Davids oprechtheid en ijver. Maar hier was nu een koning, die een even hartelijke genegenheid voor de ark en de wet Gods had als ooit David er voor gehad heeft.

III. Zijn snel zich toeleggen op het grote werk van de wederherstelling van de Godsdienst. Het eerste wat hij deed, was de deuren van het huis des Heeren openen, 2 Chronicles 29:3. Wij willen hopen, dat zijn vader de tempeldienst niet geheel afgeschaft of vernietigd heeft, want dan zou het heilige vuur op het altaar uitgegaan zijn, en wij lezen niet dat het opnieuw ontstoken werd, maar hij had het volk verhinderd de dienst bij te wonen, en ook de priesters behalve de zodanigen als van zijn eigen partij waren 2 Kings 16:15.

Maar Jehizkia wierp de tempeldeuren open, en bracht de priesteren en Levieten in.

Hij vond Juda vernederd en ontbloot, doch het was niet zijn eerste werk om de burgerlijke belangen van zijn rijk te behartigen, maar om de Godsdienst te herstellen.

Zij, die beginnen met God, beginnen aan het rechte einde van hun werk, en dienovereenkomstig zal het voorspoedig zijn.

IV. Zijn rede tot de priesters en Levieten. Het was ongetwijfeld wel bekend dat hij de Godsdienst zeer genegen was en ontevreden was over de verdorvenheden van de vorige regering, maar wij bevinden niet dat de priesters en Levieten zich tot hem gewend hebben om de herstelling van de tempeldienst te verkrijgen, neen, hij roept hen er toe op, hetgeen naar ik vermoed, evenzeer wijst op hun koelheid als op zijn ijver, en misschien zouden de zaken ook niet in zo slechten toestand gekomen zijn, als waarin Jehizkia ze vond, indien zij met meer kracht waren opgetreden om hun plicht te doen.

Jehizkia's toespraak tot de Levieten is zeer aandoenlijk. 1. Hij wijst hen op het verval van de Godsdienst en de treurigen toestand, waarin die onder hen gekomen was, 2 Chronicles 29:6,2 Chronicles 29:7.

Onze vaders hebben overtreden. Hij zegt niet: mijn vader omdat het hem als zoon voegde zijns vaders naam zoveel mogelijk in ere te houden, en omdat zijn vader dit alles niet gedaan zou hebben, indien hun vaders hun plicht niet verzuimd hadden. Uria, de priester, had zich met Achaz verenigd om een afgodisch altaar op te richten. Hij klaagt:

a. Dat het huis Gods verlaten was geworden, zij hebben Hem verlaten, zij hebben hun aangezichten van de tabernakel des Heren afgewend. Van hen, die aan Gods inzettingen de rug toekeren kan in waarheid gezegd worden dat zij God zelf verlaten.

b. Dat de ingestelde eredienst van God in verval was gekomen, de lampen waren niet aangestoken, reukwerk werd niet geofferd. Er zijn ook nu gelijksoortige verzuimen, en zij zijn niet minder zondig, als het woord niet gelezen en behoorlijk verklaard wordt want dat werd te kennen gegeven door het aansteken van de lampen, en indien gebed en lofzegging niet naar behoren tot God worden opgezonden, want dat werd aangeduid door offeren van reukwerk.

2. Hij wijst op de treurige gevolgen van het veronachtzamen van de Godsdienst, 2 Chronicles 29:8, 2 Chronicles 29:9.

Dat was de oorzaak van al de rampen, die over hen gekomen zijn. In Zijn toorn had God hen in benauwdheid doen komen, hen overgegeven aan het zwaard en aan gevangenschap. Als wij onder de bestraffingen zijn van Godsvoorzienigheid, dan is het goed om eens na te "aan, of wij Gods inzettingen niet veronachtzaamd hebben, en of dat de twist niet is, die Hij met ons heeft.

3. Hij geeft zijn eigen voornemen en vast besluit te kennen om de Godsdienst te herstellen en er zich op toe te leggen om hem te bevorderen, 2 Chronicles 29:10. Het is in mijn hart, dat is: "ik ben vast besloten een verbond te maken met de Heere, de God Israëls", dat is: "Hem alleen te aanbidden op de door Hem verordineerde wijze, want ik ben er van verzekerd dat anders Zijn grimmigheid niet van ons afgewend zal worden." Dit verbond wilde hij niet slechts zelf maken, maar er ook zijn volk in doen delen.

4. Hij spoort de Levieten aan om bij deze gelegenheid hun plicht te doen. Daar begint hij mede, 2 Chronicles 29:5, en daar eindigt hij mee 2 Chronicles 29:11.

Hij noemt hen Levieten om hen te herinneren aan hun verplichting jegens God, hij noemt hen zijn zonen om hen te herinneren aan hun betrekking tot hem, dat hij verwachtte dat zij, als een zoon met zijn vader, met hem zouden dienen in de reformatie van hun land. Hij zei hun wat hun plicht was, eerst zichzelf te heiligen, door berouw te hebben van hun verzuimen, hun eigen hart en leven te hervormen, te beteren, en hun verbond met God te vernieuwen, om voortaan beter hun plichten waar te nemen, en dan het huis des Heeren te heiligen, als Zijn dienstknechten, het te reinigen van alles, dat onaangenaam was, hetzij door niet in gebruik te zijn geweest, of door ontheiligd te zijn geworden, en het te stellen tot het doel, waartoe het gemaakt was.

Hij wekt hen op om het te doen, 2 Chronicles 29:11. "weest nu niet traag of nalatig in uw plicht. Laat dit goede werk niet vertraagd worden door uw verzuim of onachtzaamheid."

Dwaalt niet, zo is het in de kanttekening. Zij, die door hun verzuim of nalatigheid in de dienst van God denken God te bespotten en Hem te bedrieger bedriegen slechts zichzelf. Weest niet gerust zoals sommigen die woorden overzetten, alsof er geen dringende noodzakelijkheid was om het te doen, of geen gevaar in het na te laten. Der mensen verzuim of nalatigheid in de Godsdienst komt voort uit hun vleselijke gerustheid.

De overweging, waarmee hij hen aanspoort, is hun ambt. God had hierin eer op hen gelegd, "Hij heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht zoudt staan". God verwachtte werk van hen, zij waren niet verkoren om lui en ledig te zijn en van hun waardigheid te genieten, terwijl zij hun plicht aan anderen overlieten, maar om Hem te dienen, "opdat gij Hem dienaars zoudt wezen". Daarom moeten zij zich schamen over hun vroegere nalatigheid en, nu de deuren des tempels weer geopend waren, met dubbelen ijver aan hun werk gaan.

Verzen 12-19

2 Kronieken 29:12-19

Wij hebben hier druk werk, goed werk en noodzakelijk werk: de reiniging van het huis des Heeren.

1. De personen, die voor dit werk gebruikt werden, waren de priesters en Levieten, die het rein hadden behoren te houden, maar dit niet gedaan hebben, was het hun plicht om het rein te maken. Verscheidenen van de Levieten worden hier genoemd, twee van ieder van de drie voornaamste huizen, Kehath, Gerson en Merari, 2 Chronicles 29:12.

En twee van ieder van de drie geslachten van zangers, Asaf, Heman en Jeduthun, 2 Chronicles 29:13.

Wij kunnen niet denken dat deze bloot genoemd zijn omdat zij de voornaamsten waren in hun plaats, want dan voorzeker zouden de hogepriester en sommigen van de hoofden van de afdelingen van de priesters genoemd zijn, maar omdat zij ijveriger en actiever waren dan de anderen.

Als God werk te doen heeft, dan zal Hij mannen verwekken, geschikt om er de leiding van op zich te nemen. En de eersten in plaats en rang zijn niet altijd de geschiktsten voor de dienst of die er het ijverigst in zijn. Deze Levieten hebben niet slechts zichzelf ingespannen voor het werk, maar hun broederen verzameld en hen aangespoord om te doen naar het gebod des konings door de woorden des Heeren.

Merk op: Zij deden naar het gebod des konings, maar met het oog op Gods woord, de koning gebood hun wat reeds hun plicht was door het gebod Gods, en het doende, beschouwden zij Gods woord als hun regel en des konings gebod als een aansporing voor hen.

2. Het werk bestond in Gods huis te reinigen.

a. Van het gewone vuil, dat er in gekomen was toen het gesloten was, stof en spinnewebben en het roest van de vaten.

b. Van de afgoden en afgodische altaren, die er in waren opgericht, die, al waren zij ook nog zo rein en netjes gehouden, er een grotere bezoedeling voor waren, dan wanneer men er het algemene stadsriool van had gemaakt.

Van de priesters worden er geen genoemd als leiders bij dit werk, maar niemand anders dan zij durfden toch binnen in het huis des Heeren gaan, neen, niet eens om het te reinigen, hetgeen zij dus deden, en misschien ging de hogepriester in het heilige van de heiligen om dat te reinigen.

En hoewel de Levieten de eer hadden om de leiders bij dat werk te wezen, hebben zij het toch niet versmaad om, overeenkomstig hun ambt, de dienaren van de priesters te zijn, want het vuil, dat de priesters in het voorhof brachten hebben de Levieten naar de beek Kidron getracht. Al is van de mensen nuttigheid ook nog zo groot, moeten zij er toch niet de plaats om vergeten, waar zij behoren te staan.

3. De spoed, waarmee zij het werk verrichtten, was zeer merkwaardig. Zij begonnen op de eersten dag van de eerste maand, een gelukkig begin van het nieuwe jaar, dat een goed jaar beloofde. Aldus moet ieder jaar beginnen met het verbeteren van hetgeen verkeerd is en het uitzuiveren door boete en berouw van alle verontreiniging, die in het vorige jaar was opgedaan. In acht dagen hebben zij de tempel gezuiverd en gereinigd, en in nog acht dagen waren zij met de voorhoven des tempels gereed, 2 Chronicles 29:17. Laat hen, die goed werk te doen hebben, leren om het vlug en vaardig te doen. Laat hetgeen verkeerd is spoedig verbeterd worden.

4. Het rapport, dat zij aan Hizkia brachten, was zeer aangenaam, 2 Chronicles 29:18, 2 Chronicles 29:19. Zij gaven hem een verslag van hetgeen zij gedaan hadden, omdat hij het was, die hen aan dit werk gezet heeft. Zij roemden niet op de zorg en moeite, die zij hadden aangewend, kwamen ook niet tot hem om betaald te worden, maar om hem te doen weten dat alles, wat ontheiligd was geworden, nu geheiligd was overeenkomstig de wet en tot gebruik gereed was, zodra het hem zou behagen. Zij wisten, dat de Godvruchtige koning zijn hart had gezet op Gods altaar en er naar verlangde om er de dienst op bij te wonen, en daarom leggen zij de meesten nadruk er op, dat dit gereed en in orde was gebracht, dat de vaten van het altaar geschuurd waren en blinkend waren gemaakt, die, welke Achaz in zijn overtreding weggeworpen had als vaten, waar men geen lust toe heeft, hadden zij opgeraapt, geheiligd en hen op hun plaats gelegd voor het altaar. Hoewel de vaten van het heiligdom voor een tijd ontheiligd kunnen worden, zal God toch tijd en middelen vinden om ze weer te heiligen. Gods inzettingen zullen niet altoos falen.

Verzen 12-19

2 Kronieken 29:12-19

Wij hebben hier druk werk, goed werk en noodzakelijk werk: de reiniging van het huis des Heeren.

1. De personen, die voor dit werk gebruikt werden, waren de priesters en Levieten, die het rein hadden behoren te houden, maar dit niet gedaan hebben, was het hun plicht om het rein te maken. Verscheidenen van de Levieten worden hier genoemd, twee van ieder van de drie voornaamste huizen, Kehath, Gerson en Merari, 2 Chronicles 29:12.

En twee van ieder van de drie geslachten van zangers, Asaf, Heman en Jeduthun, 2 Chronicles 29:13.

Wij kunnen niet denken dat deze bloot genoemd zijn omdat zij de voornaamsten waren in hun plaats, want dan voorzeker zouden de hogepriester en sommigen van de hoofden van de afdelingen van de priesters genoemd zijn, maar omdat zij ijveriger en actiever waren dan de anderen.

Als God werk te doen heeft, dan zal Hij mannen verwekken, geschikt om er de leiding van op zich te nemen. En de eersten in plaats en rang zijn niet altijd de geschiktsten voor de dienst of die er het ijverigst in zijn. Deze Levieten hebben niet slechts zichzelf ingespannen voor het werk, maar hun broederen verzameld en hen aangespoord om te doen naar het gebod des konings door de woorden des Heeren.

Merk op: Zij deden naar het gebod des konings, maar met het oog op Gods woord, de koning gebood hun wat reeds hun plicht was door het gebod Gods, en het doende, beschouwden zij Gods woord als hun regel en des konings gebod als een aansporing voor hen.

2. Het werk bestond in Gods huis te reinigen.

a. Van het gewone vuil, dat er in gekomen was toen het gesloten was, stof en spinnewebben en het roest van de vaten.

b. Van de afgoden en afgodische altaren, die er in waren opgericht, die, al waren zij ook nog zo rein en netjes gehouden, er een grotere bezoedeling voor waren, dan wanneer men er het algemene stadsriool van had gemaakt.

Van de priesters worden er geen genoemd als leiders bij dit werk, maar niemand anders dan zij durfden toch binnen in het huis des Heeren gaan, neen, niet eens om het te reinigen, hetgeen zij dus deden, en misschien ging de hogepriester in het heilige van de heiligen om dat te reinigen.

En hoewel de Levieten de eer hadden om de leiders bij dat werk te wezen, hebben zij het toch niet versmaad om, overeenkomstig hun ambt, de dienaren van de priesters te zijn, want het vuil, dat de priesters in het voorhof brachten hebben de Levieten naar de beek Kidron getracht. Al is van de mensen nuttigheid ook nog zo groot, moeten zij er toch niet de plaats om vergeten, waar zij behoren te staan.

3. De spoed, waarmee zij het werk verrichtten, was zeer merkwaardig. Zij begonnen op de eersten dag van de eerste maand, een gelukkig begin van het nieuwe jaar, dat een goed jaar beloofde. Aldus moet ieder jaar beginnen met het verbeteren van hetgeen verkeerd is en het uitzuiveren door boete en berouw van alle verontreiniging, die in het vorige jaar was opgedaan. In acht dagen hebben zij de tempel gezuiverd en gereinigd, en in nog acht dagen waren zij met de voorhoven des tempels gereed, 2 Chronicles 29:17. Laat hen, die goed werk te doen hebben, leren om het vlug en vaardig te doen. Laat hetgeen verkeerd is spoedig verbeterd worden.

4. Het rapport, dat zij aan Hizkia brachten, was zeer aangenaam, 2 Chronicles 29:18, 2 Chronicles 29:19. Zij gaven hem een verslag van hetgeen zij gedaan hadden, omdat hij het was, die hen aan dit werk gezet heeft. Zij roemden niet op de zorg en moeite, die zij hadden aangewend, kwamen ook niet tot hem om betaald te worden, maar om hem te doen weten dat alles, wat ontheiligd was geworden, nu geheiligd was overeenkomstig de wet en tot gebruik gereed was, zodra het hem zou behagen. Zij wisten, dat de Godvruchtige koning zijn hart had gezet op Gods altaar en er naar verlangde om er de dienst op bij te wonen, en daarom leggen zij de meesten nadruk er op, dat dit gereed en in orde was gebracht, dat de vaten van het altaar geschuurd waren en blinkend waren gemaakt, die, welke Achaz in zijn overtreding weggeworpen had als vaten, waar men geen lust toe heeft, hadden zij opgeraapt, geheiligd en hen op hun plaats gelegd voor het altaar. Hoewel de vaten van het heiligdom voor een tijd ontheiligd kunnen worden, zal God toch tijd en middelen vinden om ze weer te heiligen. Gods inzettingen zullen niet altoos falen.

Verzen 20-36

2 Kronieken 29:20-36

De tempel gereinigd zijnde, hebben wij nu een bericht van het goede gebruik, dat er terstond van gemaakt werd. Een plechtige vergadering werd bijeengeroepen, al op de volgende dag, om met de koning samen te komen in de tempel, 2 Chronicles 29:20, en ongetwijfeld waren alle vrome mensen in Jeruzalem blijde toen er gezegd werd: "Wij zullen in het huis des Heeren gaan", Psalms 122:1.

Zodra Hizkia vernam dat de tempel gereed voor hem was, liet hij geen tijd verloren gaan, maar toonde dat hij gereed was voor de tempel. Hij stond vroeg op om naar het huis des Heeren te gaan op die dag vroeger dan op andere dagen, om te tonen dat zijn hart in zijn werk aldaar was.

Het werk van die dag was tweeledig.

I. Er moest verzoening gedaan worden voor de zonden van de vorige regering. Zij achtten het niet genoeg die zonden te betreuren en te laten, zij brachten er ook een zondoffer voor. Zelfs ons berouw en onze bekering zullen geen vergeving voor ons verkrijgen dan in en door Christus, die zonde gemaakt is, dat wil zeggen: een zondoffer voor ons. Geen vrede dan door Zijn bloed, neen, zelfs niet voor berouwhebbenden en boetvaardiger.

Merk op:

1. Het zondoffer was voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda, 2 Chronicles 29:21, dat is: om verzoening te doen voor vorsten, priesters en volk, want zij hadden hun weg verdorven.

De wet van Mozes gebood offeranden ter verzoening van de zonden van de gehele vergadering, Leviticus 4:13, Leviticus 4:14 , Numbers 15:24,Numbers 15:25 opdat de nationale oordelen, die hun nationale zonden verdienden, afgewend zouden worden. Hiervoor moeten wij thans het oog hebben op Christus, het grote zoenoffer, zowel als voor de vergeving en verlossing van particuliere personen.

2. De wet schreef slechts een geit voor ten zondoffer, Leviticus 16:15 bij zulke buitengewone gelegenheden als deze was, Numbers 15:24, maar hier hebben zij er zeven geofferd, 2 Chronicles 29:21, omdat de zonden van de vergadering zeer groot zijn geweest en zij er lang in volhard hebben.

Zeven is een getal van de volmaaktheid: ons groot zondoffer is slechts een, maar dat een heeft in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.

3. De koning en de gemeente, (dat is: de vertegenwoordigers van de gemeente) legden de handen op de hoofden van de geiten, die voor het zondoffer waren, 2 Chronicles 29:23, waarmee zij zich schuldig verklaarden voor God, en hun begeerte uitdrukten dat de schuld des zondaars overgebracht mocht worden op het offer. Door het geloof leggen wij onze handen op de Heere Jezus, en zo verkrijgen wij de verzoening, Romans 5:11.

4. Met de zondoffers werden brandoffers geofferd, zeven varren, zeven rammen en zeven lammeren. De bedoeling van de brandoffers was eer te geven aan de God Israëls, die zij erkenden als de enigen waren God, hetgeen voegzaam was te doen terzelfder tijd dat zij door het zondoffer verzoening deden voor hun overtredingen. Het bloed daarvan, zowel als het bloed des zondoffers, werd op het altaar gesprengd, 2 Chronicles 29:22, om verzoening te doen voor het gehele Israël, 2 Chronicles 29:24, en niet alleen voor Juda.

Christus is een verzoening, niet alleen voor de zonden van Israël, maar "voor de zonde van de gehele wereld," 1 John 2:1, 1 John 2:2.

5. Terwijl de offers verbrand werden op het altaar, zongen de Levieten het gezang des Heeren, 2 Chronicles 29:27, de psalmen, gedicht door David en Asaf, 2 Chronicles 29:30, met de muziekinstrumenten, waarvan God door Zijn profeten het gebruik had bevolen, 2 Chronicles 29:25, wat lange tijd verzuimd was geworden. Zelfs smart over de zonde moet ons de lust niet benemen om God te loven. Door het geloof moeten wij ons verblijden in Christus Jezus als onze gerechtigheid, en onze gebeden en lofzangen moeten met Zijn offerande opgaan naar de hemel, om alleen krachtens daarvan aangenomen te worden.

6. De koning en de gehele gemeente betuigden hun instemming met al wat gebeurd was door zich te buigen en te bidden, 2 Chronicles 29:29.

Uitdrukking gevende aan hun eerbied en ontzag voor de Goddelijke Majesteit door hun houding en door aanbidding.

Hier wordt nota van genomen, 2 Chronicles 29:28. Het is niet genoeg dat wij zijn waar God wordt aangebeden, wij moeten Hem ook zelf aanbidden, en dat niet slechts door lichamelijke oefening, die tot weinig nut is, maar met het hart.

II. De plechtigheden van die dag hadden nog een verdere strekking, de tempeldienst moest weer ingesteld worden, om nu voortdurend in stand te worden gehouden, en daartoe worden zij door Hizkia opgeroepen, 2 Chronicles 29:31.. "Nu gij uw handen de Heere gevuld hebt, verzoening hebt gedaan en een verbond hebt gemaakt door offerande, plechtig met Hem verzoend en aan Hem verbonden zijt, zo treedt nu toe en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des Heeren."

Ons verbond met God moeten wij vastmaken door gemeenschapsoefening met Hem. Daar wij in de eerste plaats onszelf de Heere gewijd hebben, moeten wij vervolgens de offeranden van gebed en lofzegging en aalmoezen brengen tot Zijn huis. Bij dit werk nu werd bevonden:

1. Dat het volk niet karig was. Er door de koning toe opgewekt zijnde, brachten zij hun offeranden, wel niet in zo groten overvloed als in de glorierijke dagen van Salomo-want Juda was nu verminderd, verarmd en naar beneden gebracht-maar naar hun vermogen, en zoveel als men, hun armoede en het diep verval van de Godsdienst onder hen in aanmerking genomen-van hen verwachten kon.

a. Sommigen waren zo mild, dat zij brandoffers brachten, die tot eer van God geheel verbrand werden, en waarvan de offeraar dus geen deel had, van die soort waren er zeventig runderen, honderd rammen, en tweehonderd lammeren, 2 Chronicles 29:32.

b. Anderen brachten dankofferen en drankofferen, waarvan het vet op het altaar verbrand en het vlees tussen de priesters en de offeraars verdeeld werd, 2 Chronicles 29:35 van die soort waren er zeshonderd runderen en drie duizend schapen, 2 Chronicles 29:33. Misschien heeft de herinnering aan hun zonde in hun offeren op de hoogten hen nu bereidwilliger gemaakt om hun offeranden op Gods altaar te brengen.

2. Dat de priesters weinig in aantal waren te weinig voor de dienst, 2 Chronicles 29:34. Waarschijnlijk waren velen van hen geschorst, ter zijde gesteld als onrein, daar zij onder de vorige regering aan de afgoden geofferd hadden, en niet geheiligd zijnde, en dus onbevoegd, voerden zij dit ter verontschuldiging aan om van de dienst weg te blijven, alsof hun zonde, hun schuld, hun verontschuldiging kon zijn. Ter eeuwige schande van de priesters wordt hier vermeld dat zij, hoewel zo ruim bedeeld van de vuurofferen des Heeren, hun werk toch veronachtzaamden, hier was werk te doen, maar de geschikte en bevoegde handen om het te doen, ontbraken.

3. Dat de Levieten ijverig waren, de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesteren, 2 Chronicles 29:34, waren het werk beter gezind, er meer op bereid en voor bevoegd. Dit was hun tot lof, en tot beloning er voor hadden zij de eer om gebruikt te worden voor hetgeen het werk van de priesters was, zij hielpen hen om van de brandofferen de huid af te trekken. Dit was niet overeenkomstig de wet, Leviticus 1:5, Leviticus 1:6 , maar in gevallen van noodzakelijkheid werd deze onregelmatigheid voorbijgezien, en zo werd aanmoediging gegeven aan de getrouwe, ijverige Levieten, en de onverschilligen priesteren een schandmerk ingedrukt. Wat de Levieten misten in de ceremoniele voordelen van hun geboorte en wijding, werd hun ruimschoots vergoed in hun voortreffelijke eigenschappen van bekwaamheid en goeden wil voor het werk.

4. Dat allen voldaan waren. De koning en al het volk verblijdden zich in die gezegende ommekeer in de staat van de zaken en het nieuwe Godsdienstige aanzien van het koninkrijk, 2 Chronicles 29:36. Er waren twee dingen in deze zaak, die hun genoegen deden.

a. Dat zij spoedig tot stand was gekomen, deze zaak geschiedde haastelijk in weinig tijds, zeer geredelijk, en zonder enigen tegenstand.

Zij, die zich met geloof en vastberadenheid tot het werk Gods begeven, zullen bevinden dat het niet met zoveel moeilijkheid gepaard gaat als zij zich soms verbeeld hebben, en het zal hun een aangename verrassing zijn te zien, hoe spoedig het gedaan is.

b. Dat blijkbaar de hand Gods er in was. God had het volk bereid door de verborgen invloeden van Zijn genade, zodat velen van hen, die onder de vorige regering verzot waren op de afgodische altaren, nu liefde hadden voor het altaar Gods.

Deze verandering, die God in hun hart gewerkt had, heeft het werk bespoedigd en vergemakkelijkt. Laat de overheid en de bedienaren van de Godsdienst het hun doen voor de hervorming van een land, en dan op de Heere vertrouwen om het Zijne te doen, en Hem de eer toeschrijven van wat gedaan is, inzonderheid als het haastelijk gedaan, en aldus een aangename verrassing is. Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen.

Verzen 20-36

2 Kronieken 29:20-36

De tempel gereinigd zijnde, hebben wij nu een bericht van het goede gebruik, dat er terstond van gemaakt werd. Een plechtige vergadering werd bijeengeroepen, al op de volgende dag, om met de koning samen te komen in de tempel, 2 Chronicles 29:20, en ongetwijfeld waren alle vrome mensen in Jeruzalem blijde toen er gezegd werd: "Wij zullen in het huis des Heeren gaan", Psalms 122:1.

Zodra Hizkia vernam dat de tempel gereed voor hem was, liet hij geen tijd verloren gaan, maar toonde dat hij gereed was voor de tempel. Hij stond vroeg op om naar het huis des Heeren te gaan op die dag vroeger dan op andere dagen, om te tonen dat zijn hart in zijn werk aldaar was.

Het werk van die dag was tweeledig.

I. Er moest verzoening gedaan worden voor de zonden van de vorige regering. Zij achtten het niet genoeg die zonden te betreuren en te laten, zij brachten er ook een zondoffer voor. Zelfs ons berouw en onze bekering zullen geen vergeving voor ons verkrijgen dan in en door Christus, die zonde gemaakt is, dat wil zeggen: een zondoffer voor ons. Geen vrede dan door Zijn bloed, neen, zelfs niet voor berouwhebbenden en boetvaardiger.

Merk op:

1. Het zondoffer was voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda, 2 Chronicles 29:21, dat is: om verzoening te doen voor vorsten, priesters en volk, want zij hadden hun weg verdorven.

De wet van Mozes gebood offeranden ter verzoening van de zonden van de gehele vergadering, Leviticus 4:13, Leviticus 4:14 , Numbers 15:24,Numbers 15:25 opdat de nationale oordelen, die hun nationale zonden verdienden, afgewend zouden worden. Hiervoor moeten wij thans het oog hebben op Christus, het grote zoenoffer, zowel als voor de vergeving en verlossing van particuliere personen.

2. De wet schreef slechts een geit voor ten zondoffer, Leviticus 16:15 bij zulke buitengewone gelegenheden als deze was, Numbers 15:24, maar hier hebben zij er zeven geofferd, 2 Chronicles 29:21, omdat de zonden van de vergadering zeer groot zijn geweest en zij er lang in volhard hebben.

Zeven is een getal van de volmaaktheid: ons groot zondoffer is slechts een, maar dat een heeft in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.

3. De koning en de gemeente, (dat is: de vertegenwoordigers van de gemeente) legden de handen op de hoofden van de geiten, die voor het zondoffer waren, 2 Chronicles 29:23, waarmee zij zich schuldig verklaarden voor God, en hun begeerte uitdrukten dat de schuld des zondaars overgebracht mocht worden op het offer. Door het geloof leggen wij onze handen op de Heere Jezus, en zo verkrijgen wij de verzoening, Romans 5:11.

4. Met de zondoffers werden brandoffers geofferd, zeven varren, zeven rammen en zeven lammeren. De bedoeling van de brandoffers was eer te geven aan de God Israëls, die zij erkenden als de enigen waren God, hetgeen voegzaam was te doen terzelfder tijd dat zij door het zondoffer verzoening deden voor hun overtredingen. Het bloed daarvan, zowel als het bloed des zondoffers, werd op het altaar gesprengd, 2 Chronicles 29:22, om verzoening te doen voor het gehele Israël, 2 Chronicles 29:24, en niet alleen voor Juda.

Christus is een verzoening, niet alleen voor de zonden van Israël, maar "voor de zonde van de gehele wereld," 1 John 2:1, 1 John 2:2.

5. Terwijl de offers verbrand werden op het altaar, zongen de Levieten het gezang des Heeren, 2 Chronicles 29:27, de psalmen, gedicht door David en Asaf, 2 Chronicles 29:30, met de muziekinstrumenten, waarvan God door Zijn profeten het gebruik had bevolen, 2 Chronicles 29:25, wat lange tijd verzuimd was geworden. Zelfs smart over de zonde moet ons de lust niet benemen om God te loven. Door het geloof moeten wij ons verblijden in Christus Jezus als onze gerechtigheid, en onze gebeden en lofzangen moeten met Zijn offerande opgaan naar de hemel, om alleen krachtens daarvan aangenomen te worden.

6. De koning en de gehele gemeente betuigden hun instemming met al wat gebeurd was door zich te buigen en te bidden, 2 Chronicles 29:29.

Uitdrukking gevende aan hun eerbied en ontzag voor de Goddelijke Majesteit door hun houding en door aanbidding.

Hier wordt nota van genomen, 2 Chronicles 29:28. Het is niet genoeg dat wij zijn waar God wordt aangebeden, wij moeten Hem ook zelf aanbidden, en dat niet slechts door lichamelijke oefening, die tot weinig nut is, maar met het hart.

II. De plechtigheden van die dag hadden nog een verdere strekking, de tempeldienst moest weer ingesteld worden, om nu voortdurend in stand te worden gehouden, en daartoe worden zij door Hizkia opgeroepen, 2 Chronicles 29:31.. "Nu gij uw handen de Heere gevuld hebt, verzoening hebt gedaan en een verbond hebt gemaakt door offerande, plechtig met Hem verzoend en aan Hem verbonden zijt, zo treedt nu toe en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des Heeren."

Ons verbond met God moeten wij vastmaken door gemeenschapsoefening met Hem. Daar wij in de eerste plaats onszelf de Heere gewijd hebben, moeten wij vervolgens de offeranden van gebed en lofzegging en aalmoezen brengen tot Zijn huis. Bij dit werk nu werd bevonden:

1. Dat het volk niet karig was. Er door de koning toe opgewekt zijnde, brachten zij hun offeranden, wel niet in zo groten overvloed als in de glorierijke dagen van Salomo-want Juda was nu verminderd, verarmd en naar beneden gebracht-maar naar hun vermogen, en zoveel als men, hun armoede en het diep verval van de Godsdienst onder hen in aanmerking genomen-van hen verwachten kon.

a. Sommigen waren zo mild, dat zij brandoffers brachten, die tot eer van God geheel verbrand werden, en waarvan de offeraar dus geen deel had, van die soort waren er zeventig runderen, honderd rammen, en tweehonderd lammeren, 2 Chronicles 29:32.

b. Anderen brachten dankofferen en drankofferen, waarvan het vet op het altaar verbrand en het vlees tussen de priesters en de offeraars verdeeld werd, 2 Chronicles 29:35 van die soort waren er zeshonderd runderen en drie duizend schapen, 2 Chronicles 29:33. Misschien heeft de herinnering aan hun zonde in hun offeren op de hoogten hen nu bereidwilliger gemaakt om hun offeranden op Gods altaar te brengen.

2. Dat de priesters weinig in aantal waren te weinig voor de dienst, 2 Chronicles 29:34. Waarschijnlijk waren velen van hen geschorst, ter zijde gesteld als onrein, daar zij onder de vorige regering aan de afgoden geofferd hadden, en niet geheiligd zijnde, en dus onbevoegd, voerden zij dit ter verontschuldiging aan om van de dienst weg te blijven, alsof hun zonde, hun schuld, hun verontschuldiging kon zijn. Ter eeuwige schande van de priesters wordt hier vermeld dat zij, hoewel zo ruim bedeeld van de vuurofferen des Heeren, hun werk toch veronachtzaamden, hier was werk te doen, maar de geschikte en bevoegde handen om het te doen, ontbraken.

3. Dat de Levieten ijverig waren, de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesteren, 2 Chronicles 29:34, waren het werk beter gezind, er meer op bereid en voor bevoegd. Dit was hun tot lof, en tot beloning er voor hadden zij de eer om gebruikt te worden voor hetgeen het werk van de priesters was, zij hielpen hen om van de brandofferen de huid af te trekken. Dit was niet overeenkomstig de wet, Leviticus 1:5, Leviticus 1:6 , maar in gevallen van noodzakelijkheid werd deze onregelmatigheid voorbijgezien, en zo werd aanmoediging gegeven aan de getrouwe, ijverige Levieten, en de onverschilligen priesteren een schandmerk ingedrukt. Wat de Levieten misten in de ceremoniele voordelen van hun geboorte en wijding, werd hun ruimschoots vergoed in hun voortreffelijke eigenschappen van bekwaamheid en goeden wil voor het werk.

4. Dat allen voldaan waren. De koning en al het volk verblijdden zich in die gezegende ommekeer in de staat van de zaken en het nieuwe Godsdienstige aanzien van het koninkrijk, 2 Chronicles 29:36. Er waren twee dingen in deze zaak, die hun genoegen deden.

a. Dat zij spoedig tot stand was gekomen, deze zaak geschiedde haastelijk in weinig tijds, zeer geredelijk, en zonder enigen tegenstand.

Zij, die zich met geloof en vastberadenheid tot het werk Gods begeven, zullen bevinden dat het niet met zoveel moeilijkheid gepaard gaat als zij zich soms verbeeld hebben, en het zal hun een aangename verrassing zijn te zien, hoe spoedig het gedaan is.

b. Dat blijkbaar de hand Gods er in was. God had het volk bereid door de verborgen invloeden van Zijn genade, zodat velen van hen, die onder de vorige regering verzot waren op de afgodische altaren, nu liefde hadden voor het altaar Gods.

Deze verandering, die God in hun hart gewerkt had, heeft het werk bespoedigd en vergemakkelijkt. Laat de overheid en de bedienaren van de Godsdienst het hun doen voor de hervorming van een land, en dan op de Heere vertrouwen om het Zijne te doen, en Hem de eer toeschrijven van wat gedaan is, inzonderheid als het haastelijk gedaan, en aldus een aangename verrassing is. Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-chronicles-29.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile