Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-chronicles-19.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 19Wij hebben hier nog een verder bericht van de goede regering van Josafat.
I. Zijn terugkeer in vrede naar Jeruzalem, 2 Chronicles 19:1.
II. De bestraffing, hem gegeven om zijn verbond met Achab en zijn gemeenschappelijk optreden met hem, 2 Chronicles 19:2, 2 Chronicles 19:3.
III. De grote zorg, die hij hierop nam om zijn rijk te hervormen, 2 Chronicles 19:4.
IV. Zijn instructies aan zijn rechters zowel aan die in de landsteden, die de lagere gerechtshoven hielden, 2 Chronicles 19:5, als aan die te Jeruzalem die het opperste gerechtshof des rijks uitmaakten, 2 Chronicles 19:8.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 19Wij hebben hier nog een verder bericht van de goede regering van Josafat.
I. Zijn terugkeer in vrede naar Jeruzalem, 2 Chronicles 19:1.
II. De bestraffing, hem gegeven om zijn verbond met Achab en zijn gemeenschappelijk optreden met hem, 2 Chronicles 19:2, 2 Chronicles 19:3.
III. De grote zorg, die hij hierop nam om zijn rijk te hervormen, 2 Chronicles 19:4.
IV. Zijn instructies aan zijn rechters zowel aan die in de landsteden, die de lagere gerechtshoven hielden, 2 Chronicles 19:5, als aan die te Jeruzalem die het opperste gerechtshof des rijks uitmaakten, 2 Chronicles 19:8.
Verzen 1-4
2 Kronieken 19:1-4Hier is:
I. De grote gunst, die God aan Josafat bewees:
1. Door hem veilig van zijn gevaarvolle expeditie met Achab terug te brengen, welke hem bijna zo duur te staan was gekomen, 2 Chronicles 19:1.
Hij keerde met vrede weer naar zijn huis. Hiervan wordt nota genomen, om te kennen te geven:
a. Dat het hem beter ging dan hij verwacht had. Hij was in dreigend, nakend gevaar geweest, en toch is hij veiligen in vrede tehuis gekomen.
Telkenmale als wij in vrede wederkeren naar ons huis, moeten wij Gods voorzienigheid erkennen, onze uitgang en onze ingang bewarende. Maar als wij in meer dan gewoon gevaar bewaard zijn gebleven, dan zijn wij in zeer bijzonderen zin gehouden en verplicht om dankbaar te wezen. Er was misschien slechts een schrede tussen ons en de dood, en toch leven wij.
b. Dat het hem beter ging dan hij verdiende, hij was buiten de weg van zijn plicht, was op een expeditie uitgegaan, waarvan hij aan God geen goede rekenschap kon geven, die hij voor zijn eigen geweten niet kon verantwoorden, en toch is hij in vrede wedergekeerd, want God is niet ten uiterste streng om ons alles toe te rekenen wat wij verkeerds doen, en Hij onthoudt ons ook Zijn bescherming niet telkenmale als wij haar verbeuren.
c. Dat het hem beter is gegaan dan Achab, de koning Israëls, die dood naar huis werd gebracht. Josafat had wel gezegd: ik zal zijn gelijk gij zijt, maar God maakte verschil tussen hen, want Hij kent de weg des rechtvaardigen, maar de weg des goddelozen zal vergaan.
Onderscheidende genade en zegeningen leggen ons zeer bijzondere verplichtingen op, twee koningen zijn tezamen op het slagveld, de een wordt aangenomen, de ander verlaten, de een tehuis gebracht in bloed, de ander in vrede.
2. Door hem een bestraffing te zenden wegens zijn verbintenis met Achab. Het is een grote genade, als wij opmerkzaam worden gemaakt op onze fouten, en ons intijds gezegd wordt waarin wij verkeerd hebben gedaan, eer het te laat is. De profeet, door wie de bestraffing gezonden wordt, is Jehu, de zoon van Hanani, de vader was een groot, uitnemend profeet onder de vorige regering, zoals hieruit blijkt, dat Asa hem in de gevangenis heeft gezet om zijn openhartige, trouwe bestraffing, en toch heeft de zoon niet gevreesd een anderen koning te bestraffen.
Paulus wenste dat zijn zoon Timotheus niet slechts niet ontmoedigd zou worden door zijn lijden, maar er door bemoedigd en aangevuurd zal worden, 2 Timothy 3:11, 2 Timothy 3:14.
a. De profeet zegt hem onomwonden dat hij zeer slecht gedaan heeft door zich met Achab te verenigen. "Zoudt gij, een Godvruchtig man, de goddeloze helpen, hem de hand van de gemeenschap reiken, hem een helpende hand bieden? Zult gij aan uw hart koesteren hen, die de Heere van verre aanziet?" Het is het zwarte karakter van de goddelozen, dat zij haters Gods zijn, Romans 1:30.
Afgodendienaars worden aldus aangeduid in het tweede gebod, en daarom betaamt het hun, die God liefhebben niet een welbehagen in hen te hebben of gemeenzaam met hen te worden. "Zou ik niet haten, zegt David, die U haten?" Psalms 139:21, Psalms 139:22.
Zij, die door de genade Gods geëerd werden, moeten zich niet verlagen. Gods kinderen moeten van Gods mening zijn.
b. Dat God dieswege misnoegd op hem was. "Nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren grote toornigheid, en gij moet door berouw u met Hem verzoenen of het zal des te erger voor u zijn." Hij deed dit en Gods toorn werd afgewend. Maar de benauwdheid waarin hij kwam die in het volgende hoofdstuk verhaald is was een bestraffing voor hem wegens zijn zich mengen in een twist, die hem niet aanging.
Als hij zo belust is op oorlog, zal hij er genoeg van hebben. En het grote kwaad, dat na hem over zijn nakomelingen door het huis van Achab gekomen is, was de rechtvaardige straf voor zijn zich vermaagschappen met dat huis.
c. Maar hij neemt nota van hetgeen prijzenswaardig in hem was, zoals wij behoren te doen als wij een bestraffing moeten geven, 2 Chronicles 19:3.
"Evenwel, goede dingen zij bij u gevonden, en daarom zal God, hoewel Hij misnoegd op u is, u toch niet verwerpen." Zijn vernietigen van afgoderij met een standvastig hart voor de Heere en zijn zoeken van Hem ware goede dingen, die God aannam, en Hij wilde dat hij daarmee zou voortgaan.
II. In dankbaarheid aan God voor deze gunst is Josafat nu teruggekeerd tot zijn plicht. Hij heeft de bestraffing goed opgenomen, was niet zoals zijn vader toornig op de profeet, maar onderwierp zich.
De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn. Zie de uitwerking, die de bestraffing op hem gehad heeft:
1. Hij woonde te Jeruzalem, 2 Chronicles 19:4, behartigde zijn zaken thuis, en wilde zich niet aan gevaar blootstellen door soortgelijke bezoeken, als hij aan Achab gebracht heeft.
Bestraf de wijze, zo zal hij nog wijzer worden, en zal zich laten waarschuwen, Proverbs 9:8, Proverbs 9:9.
2. Om vergoeding te doen-gelijk ik wel mag zeggen-voor zijn bezoek aan Achab deed hij Godvruchtige, nuttige bezoeken in zijn eigen land. Hij toog wederom uit, in eigen persoon, door het volk, van Berseba in het zuiden af tot het gebergte Efraïm in het noorden toe en deed hen wederkeren tot de HEERE, hunner vaderen God, dat is: hij deed al wat hij kon daarvoor.
a. Door hetgeen de profeet had gezegd bemerkte hij dat zijn vorige pogingen tot hervorming de Heere welbehaaglijk waren, en daarom heeft hij dit werk weer opgevat en deed hij wat ongedaan was gebleven. Het is goed als wij aldus door lof aangevuurd worden tot onze plicht, en hoe meer wij geprezen worden voor weldoen, hoe krachtiger wij zijn in wldoen.
b. Misschien bevond hij dat zijn verwantschap met het afgodische huis van Achab en zijn verbintenis met het rijk van Israël een slechten invloed hebben gehad op zijn eigen rijk, wij kunnen onderstellen dat velen zich er door verstoutten om tot afgoderij over te gaan, toen zij zelfs hun eigen hervormden koning op zo vertrouwelijker voet zagen met afgodendienaars, en daarom achtte hij zich nu dubbel verplicht om te doen wat hij kon, om hen op de goeden weg terug te brengen. Indien wij waarlijk berouw hebben van onze zonde, dan zullen wij alles doen wat wij kunnen om de schade, die wij er door gedaan hebben aan de Godsdienst of aan de zielen van anderen, te herstellen. Zeer bijzonder is het de wens onzes harten om hen, die door ons voorbeeld in zonde gevallen zijn of er in verhard werden, wederom tot God en hun plicht te zien gebracht.
Verzen 1-4
2 Kronieken 19:1-4Hier is:
I. De grote gunst, die God aan Josafat bewees:
1. Door hem veilig van zijn gevaarvolle expeditie met Achab terug te brengen, welke hem bijna zo duur te staan was gekomen, 2 Chronicles 19:1.
Hij keerde met vrede weer naar zijn huis. Hiervan wordt nota genomen, om te kennen te geven:
a. Dat het hem beter ging dan hij verwacht had. Hij was in dreigend, nakend gevaar geweest, en toch is hij veiligen in vrede tehuis gekomen.
Telkenmale als wij in vrede wederkeren naar ons huis, moeten wij Gods voorzienigheid erkennen, onze uitgang en onze ingang bewarende. Maar als wij in meer dan gewoon gevaar bewaard zijn gebleven, dan zijn wij in zeer bijzonderen zin gehouden en verplicht om dankbaar te wezen. Er was misschien slechts een schrede tussen ons en de dood, en toch leven wij.
b. Dat het hem beter ging dan hij verdiende, hij was buiten de weg van zijn plicht, was op een expeditie uitgegaan, waarvan hij aan God geen goede rekenschap kon geven, die hij voor zijn eigen geweten niet kon verantwoorden, en toch is hij in vrede wedergekeerd, want God is niet ten uiterste streng om ons alles toe te rekenen wat wij verkeerds doen, en Hij onthoudt ons ook Zijn bescherming niet telkenmale als wij haar verbeuren.
c. Dat het hem beter is gegaan dan Achab, de koning Israëls, die dood naar huis werd gebracht. Josafat had wel gezegd: ik zal zijn gelijk gij zijt, maar God maakte verschil tussen hen, want Hij kent de weg des rechtvaardigen, maar de weg des goddelozen zal vergaan.
Onderscheidende genade en zegeningen leggen ons zeer bijzondere verplichtingen op, twee koningen zijn tezamen op het slagveld, de een wordt aangenomen, de ander verlaten, de een tehuis gebracht in bloed, de ander in vrede.
2. Door hem een bestraffing te zenden wegens zijn verbintenis met Achab. Het is een grote genade, als wij opmerkzaam worden gemaakt op onze fouten, en ons intijds gezegd wordt waarin wij verkeerd hebben gedaan, eer het te laat is. De profeet, door wie de bestraffing gezonden wordt, is Jehu, de zoon van Hanani, de vader was een groot, uitnemend profeet onder de vorige regering, zoals hieruit blijkt, dat Asa hem in de gevangenis heeft gezet om zijn openhartige, trouwe bestraffing, en toch heeft de zoon niet gevreesd een anderen koning te bestraffen.
Paulus wenste dat zijn zoon Timotheus niet slechts niet ontmoedigd zou worden door zijn lijden, maar er door bemoedigd en aangevuurd zal worden, 2 Timothy 3:11, 2 Timothy 3:14.
a. De profeet zegt hem onomwonden dat hij zeer slecht gedaan heeft door zich met Achab te verenigen. "Zoudt gij, een Godvruchtig man, de goddeloze helpen, hem de hand van de gemeenschap reiken, hem een helpende hand bieden? Zult gij aan uw hart koesteren hen, die de Heere van verre aanziet?" Het is het zwarte karakter van de goddelozen, dat zij haters Gods zijn, Romans 1:30.
Afgodendienaars worden aldus aangeduid in het tweede gebod, en daarom betaamt het hun, die God liefhebben niet een welbehagen in hen te hebben of gemeenzaam met hen te worden. "Zou ik niet haten, zegt David, die U haten?" Psalms 139:21, Psalms 139:22.
Zij, die door de genade Gods geëerd werden, moeten zich niet verlagen. Gods kinderen moeten van Gods mening zijn.
b. Dat God dieswege misnoegd op hem was. "Nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren grote toornigheid, en gij moet door berouw u met Hem verzoenen of het zal des te erger voor u zijn." Hij deed dit en Gods toorn werd afgewend. Maar de benauwdheid waarin hij kwam die in het volgende hoofdstuk verhaald is was een bestraffing voor hem wegens zijn zich mengen in een twist, die hem niet aanging.
Als hij zo belust is op oorlog, zal hij er genoeg van hebben. En het grote kwaad, dat na hem over zijn nakomelingen door het huis van Achab gekomen is, was de rechtvaardige straf voor zijn zich vermaagschappen met dat huis.
c. Maar hij neemt nota van hetgeen prijzenswaardig in hem was, zoals wij behoren te doen als wij een bestraffing moeten geven, 2 Chronicles 19:3.
"Evenwel, goede dingen zij bij u gevonden, en daarom zal God, hoewel Hij misnoegd op u is, u toch niet verwerpen." Zijn vernietigen van afgoderij met een standvastig hart voor de Heere en zijn zoeken van Hem ware goede dingen, die God aannam, en Hij wilde dat hij daarmee zou voortgaan.
II. In dankbaarheid aan God voor deze gunst is Josafat nu teruggekeerd tot zijn plicht. Hij heeft de bestraffing goed opgenomen, was niet zoals zijn vader toornig op de profeet, maar onderwierp zich.
De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn. Zie de uitwerking, die de bestraffing op hem gehad heeft:
1. Hij woonde te Jeruzalem, 2 Chronicles 19:4, behartigde zijn zaken thuis, en wilde zich niet aan gevaar blootstellen door soortgelijke bezoeken, als hij aan Achab gebracht heeft.
Bestraf de wijze, zo zal hij nog wijzer worden, en zal zich laten waarschuwen, Proverbs 9:8, Proverbs 9:9.
2. Om vergoeding te doen-gelijk ik wel mag zeggen-voor zijn bezoek aan Achab deed hij Godvruchtige, nuttige bezoeken in zijn eigen land. Hij toog wederom uit, in eigen persoon, door het volk, van Berseba in het zuiden af tot het gebergte Efraïm in het noorden toe en deed hen wederkeren tot de HEERE, hunner vaderen God, dat is: hij deed al wat hij kon daarvoor.
a. Door hetgeen de profeet had gezegd bemerkte hij dat zijn vorige pogingen tot hervorming de Heere welbehaaglijk waren, en daarom heeft hij dit werk weer opgevat en deed hij wat ongedaan was gebleven. Het is goed als wij aldus door lof aangevuurd worden tot onze plicht, en hoe meer wij geprezen worden voor weldoen, hoe krachtiger wij zijn in wldoen.
b. Misschien bevond hij dat zijn verwantschap met het afgodische huis van Achab en zijn verbintenis met het rijk van Israël een slechten invloed hebben gehad op zijn eigen rijk, wij kunnen onderstellen dat velen zich er door verstoutten om tot afgoderij over te gaan, toen zij zelfs hun eigen hervormden koning op zo vertrouwelijker voet zagen met afgodendienaars, en daarom achtte hij zich nu dubbel verplicht om te doen wat hij kon, om hen op de goeden weg terug te brengen. Indien wij waarlijk berouw hebben van onze zonde, dan zullen wij alles doen wat wij kunnen om de schade, die wij er door gedaan hebben aan de Godsdienst of aan de zielen van anderen, te herstellen. Zeer bijzonder is het de wens onzes harten om hen, die door ons voorbeeld in zonde gevallen zijn of er in verhard werden, wederom tot God en hun plicht te zien gebracht.
Verzen 5-11
2 Kronieken 19:5-11Josafat had alles gedaan wat hij kon om zijn volk goed en Godvruchtig te maken, en nu voorziet hij er hier in om hen, zo mogelijk, door de invloed van een gevestigde magistratuur goed en Godvruchtig te houden.
Hij had predikers onder hen gezonden, om hen te onderwijzen, 2 Chronicles 17:7, en die maatregel heeft goed gedaan, maar nu zag hij dat het ook nodig was rechters onder hen te zenden, om de wetten uitgevoerd te zien en om een schrik te zijn voor de kwaaddoeners.
Waarschijnlijk waren er tevoren reeds hier en daar rechters in het land, maar zij hebben of hun werk veronachtzaamd of het volk stoorde zich niet aan hen, zodat aan het doel van de instelling niet werd beantwoord, en daarom was het nodig dat zij gereorganiseerd zou worden, dat nieuwe mannen werden aangesteld, aan wie een nieuwe last werd gegeven. Dat is het wat hier gedaan werd.
I. In de onderscheiden steden des rijks richtte hij lagere gerechtshoven op, 2 Chronicles 19:5. De rechters aan deze hoven moesten het volk bij de aanbidding Gods houden, de overtredingen van de wet straffen, en in geschillen tussen mens en mens uitspraak doen. Hier is de last, die hij hun gaf, 2 Chronicles 19:6, waarin wij hebben:
1. De middelen, die hij hun voorschreef om hen dicht bij hun plicht te houden, en deze zijn twee.
a. Grote omzichtigheid: Ziet wat gij doet, 2 Chronicles 19:6. En wederom: neemt waar en doet het, 2 Chronicles 19:7, geeft acht op uw werk, wacht u voor vergissingen, weest bevreesd om enigerlei punt van de wet verkeerd te verstaan, evenals van enigerlei feit.
"Van alle mensen hebben vooral rechters het nodig om voorzichtig te zijn, omdat er zoveel van afhangt of zij een rechte beschouwing hebben van de zaak."
b. Grote vroomheid en Godsvrucht. "De verschrikking des Heeren zij op ulieden, dat zal er u van terughouden onrecht te doen Nehemiah 5:15 , Genesis 42:18, en u aansporen om ijverig werkzaam te zijn in uw plaats en roeping." Laat het verderf Gods hun een schrik zijn, zoals Job spreekt, 2 Chronicles 31:23, en dan zullen zij voor niemand een schrik zijn dan voor kwaaddoeners.
2. Hij wenst dat zij de beweegredenen in aanmerking zullen nemen, die hen moeten aansporen om getrouw te zijn, en deze zijn drie allen genomen van God.
a. Dat zij van Hem hun opdracht hebben, Zijn dienaren zijn. De gestelde machten zijn door Hem en voor Hem verordineerd. Gij houdt het gericht niet de mens, maar de HEERE, het is uw werk, uw roeping, Hem te verheerlijken, en de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen te dienen.
b. Dat Zijn oog op hen was. Hij is bij u in de zaak van het gericht, om nota te nemen van hetgeen gij doet, en u ter verantwoording te roepen als gij verkeerd doet.
c. Dat Hij het grote voorbeeld is voor alle magistraten: bij den HEERE, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Magistraten worden goden genoemd, en daarom moeten zij er naar streven Hem te gelijken.
II. Hij vestigde een opperste gerechtshof te Jeruzalem, dat geraadpleegd werd en waarop een beroep gedaan werd voor moeilijke zaken, die voor de lagere gerechtshoven gebracht werden, en dat-om in de taal van onze eigen rechtspleging te spreken-ter laatster instantie besliste.
Dat hof zat te Jeruzalem, want daar waren de stoelen des gerichts gezet, daar zullen zij onder het toezicht zijn van de koning zelf.
Merk op:
1. De zaken, die aan de kennisneming van dat hof onderworpen werden, evenals bij ons waren van tweeërlei aard.
a. De rechtsgedingen van de kroon, die hier zaken des Heeren worden genoemd, omdat de wet van God de wet was van het rijk. Alle misdadigers werd de overtreding van het een of ander deel van deze wet ten laste gelegd, zij werden gezegd te overtreden tegen Zijn vrede, Zijn kroon en waardigheid.
b. Gewone rechtsgedingen tussen mens en mens, hier rechtsgeschillen genoemd, 2 Chronicles 19:8, en geschil van hun broederen 2 Chronicles 19:10, geschillen tussen bloed en bloed. Dit verwijst naar Deuteronomy 17:8, tussen het bloed van de verslagene en het bloed van de doodslager.
Sedert de afval van de tien stammen behoorden alle vrijsteden, behalve Hebron, tot het riek van Israël, en daarom kunnen wij onderstellen dat de voorhoven van de tempel of de hoornen van het altaar voornamelijk als vrijplaatsen gebruikt werden in zo'n geval, en vandaar dat het gerechtelijk onderzoek in zake van manslag aan het hof te Jeruzalem was voorbehouden. Indien de lagere rechters niet konden overeenkomen omtrent de zin van enigerlei wet of gebod, inzettingen of rechten dan had dit hof in het geschil te beslissen.
2. Sommige van de rechters van dit hof waren priesters en Levieten, die het meest geleerd waren in de wet, uitmuntten in wijsheid, en geacht waren om hun rechtschapen karakter, en sommigen waren hoofden van de vaderen Israëls, pairs van het rijk, zoals ik hen zou kunnen noemen, of personen van leeftijd en ervaring, die mannen van zaken waren en het meest geschikt om als rechters op te treden voor feilen, gelijk de priesters het waren voor de zin en betekenis van de wet.
3. De twee hoofden of presidenten van dit hof. Amarja, de hogepriester, nam het voorzitterschap waar in kerkelijke zaken, om het hof te leiden en er de mond van te zijn, of misschien om het laatst geraadpleegd te worden in gevallen, die voor de rechters zelf twijfelachtig waren, en Zebadja, de eerste minister van die staat, had het voorzitterschap in burgerlijke zaken, 2 Chronicles 19:11.
Aldus is er verscheidenheid van gaven en bedieningen, maar allen van dezelfde Geest en tot welzijn van het lichaam. Sommigen hebben het meest verstand van de zaken des Heeren, anderen van de zaken des konings, geen van hen kan tot de anderen zeggen: ik heb u niet van node, want Gods Israël heeft beide nodig, en een ieder gelijk hij de gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve. Geloofd zij God, beide voor magistraten en leraren, schriftgeleerden en staatslieden, mannen van boeken en mannen van zaken.
4. De mindere beambten van het hof, sommigen van de Levieten (dezulken die geen bekwaamheden hadden, welke hen geschikt maakten om richters te zijn) zijn de ambtlieden voor uw aangezicht, 2 Chronicles 19:11
Zij moesten de zaken voor het hof brengen, en er voor zorgen dat het vonnis van het hof ten uitvoer werd gebracht. En deze handen en voeten waren even nodig in hun plaats, als de ogen en hoofden (de rechters) in de hun.
5. De last, die de koning hun gaf.
a. Zij moeten wl toezien dat zij uit een recht beginsel handelen, zij moesten alles doen in de vreze des Heeren, Hem altijd voor ogen hebben, en dan zullen zij getrouw, nauwgezet en met een volkomen hart handelen, 2 Chronicles 19:9.
b. Zij moeten het tot hun grote en voortdurende zorg maken om zonde te voorkomen, en het volk vermanen dat zij niet schuldig worden aan de Heere boezemt hun vrees in voor zonde, niet alleen als zijnde schadelijk voor henzelf en voor de openbare vrede, maar als zijnde een belediging van God, en wat toorn zou brengen over het volk, indien zij haar bedreven, en over de magistraten, zo zij haar niet straften. Doet alzo en gij zult niet schuldig worden, hierin ligt opgesloten dat zij, die de macht in handen hebben, zelf de schuld op zich laden van de zonde, indien zij hun macht niet gebruiken om haar in anderen te voorkomen of te straffen. "Gij wordt schuldig als gij hen niet weerhoudt van schuldig te worden.
c. Zij moeten handelen met vastberadenheid. "Handelt kloekmoedig en vreest het aangezicht van de mensen niet. Weest kloek en onversaagd en, wie ook tegen u moge zijn, God zal u beschermen, de Heere zal met de goede zijn." Waar Hij een goed man, een goed magistraat vindt, zal Hij een goede God worden bevonden.
Verzen 5-11
2 Kronieken 19:5-11Josafat had alles gedaan wat hij kon om zijn volk goed en Godvruchtig te maken, en nu voorziet hij er hier in om hen, zo mogelijk, door de invloed van een gevestigde magistratuur goed en Godvruchtig te houden.
Hij had predikers onder hen gezonden, om hen te onderwijzen, 2 Chronicles 17:7, en die maatregel heeft goed gedaan, maar nu zag hij dat het ook nodig was rechters onder hen te zenden, om de wetten uitgevoerd te zien en om een schrik te zijn voor de kwaaddoeners.
Waarschijnlijk waren er tevoren reeds hier en daar rechters in het land, maar zij hebben of hun werk veronachtzaamd of het volk stoorde zich niet aan hen, zodat aan het doel van de instelling niet werd beantwoord, en daarom was het nodig dat zij gereorganiseerd zou worden, dat nieuwe mannen werden aangesteld, aan wie een nieuwe last werd gegeven. Dat is het wat hier gedaan werd.
I. In de onderscheiden steden des rijks richtte hij lagere gerechtshoven op, 2 Chronicles 19:5. De rechters aan deze hoven moesten het volk bij de aanbidding Gods houden, de overtredingen van de wet straffen, en in geschillen tussen mens en mens uitspraak doen. Hier is de last, die hij hun gaf, 2 Chronicles 19:6, waarin wij hebben:
1. De middelen, die hij hun voorschreef om hen dicht bij hun plicht te houden, en deze zijn twee.
a. Grote omzichtigheid: Ziet wat gij doet, 2 Chronicles 19:6. En wederom: neemt waar en doet het, 2 Chronicles 19:7, geeft acht op uw werk, wacht u voor vergissingen, weest bevreesd om enigerlei punt van de wet verkeerd te verstaan, evenals van enigerlei feit.
"Van alle mensen hebben vooral rechters het nodig om voorzichtig te zijn, omdat er zoveel van afhangt of zij een rechte beschouwing hebben van de zaak."
b. Grote vroomheid en Godsvrucht. "De verschrikking des Heeren zij op ulieden, dat zal er u van terughouden onrecht te doen Nehemiah 5:15 , Genesis 42:18, en u aansporen om ijverig werkzaam te zijn in uw plaats en roeping." Laat het verderf Gods hun een schrik zijn, zoals Job spreekt, 2 Chronicles 31:23, en dan zullen zij voor niemand een schrik zijn dan voor kwaaddoeners.
2. Hij wenst dat zij de beweegredenen in aanmerking zullen nemen, die hen moeten aansporen om getrouw te zijn, en deze zijn drie allen genomen van God.
a. Dat zij van Hem hun opdracht hebben, Zijn dienaren zijn. De gestelde machten zijn door Hem en voor Hem verordineerd. Gij houdt het gericht niet de mens, maar de HEERE, het is uw werk, uw roeping, Hem te verheerlijken, en de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen te dienen.
b. Dat Zijn oog op hen was. Hij is bij u in de zaak van het gericht, om nota te nemen van hetgeen gij doet, en u ter verantwoording te roepen als gij verkeerd doet.
c. Dat Hij het grote voorbeeld is voor alle magistraten: bij den HEERE, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Magistraten worden goden genoemd, en daarom moeten zij er naar streven Hem te gelijken.
II. Hij vestigde een opperste gerechtshof te Jeruzalem, dat geraadpleegd werd en waarop een beroep gedaan werd voor moeilijke zaken, die voor de lagere gerechtshoven gebracht werden, en dat-om in de taal van onze eigen rechtspleging te spreken-ter laatster instantie besliste.
Dat hof zat te Jeruzalem, want daar waren de stoelen des gerichts gezet, daar zullen zij onder het toezicht zijn van de koning zelf.
Merk op:
1. De zaken, die aan de kennisneming van dat hof onderworpen werden, evenals bij ons waren van tweeërlei aard.
a. De rechtsgedingen van de kroon, die hier zaken des Heeren worden genoemd, omdat de wet van God de wet was van het rijk. Alle misdadigers werd de overtreding van het een of ander deel van deze wet ten laste gelegd, zij werden gezegd te overtreden tegen Zijn vrede, Zijn kroon en waardigheid.
b. Gewone rechtsgedingen tussen mens en mens, hier rechtsgeschillen genoemd, 2 Chronicles 19:8, en geschil van hun broederen 2 Chronicles 19:10, geschillen tussen bloed en bloed. Dit verwijst naar Deuteronomy 17:8, tussen het bloed van de verslagene en het bloed van de doodslager.
Sedert de afval van de tien stammen behoorden alle vrijsteden, behalve Hebron, tot het riek van Israël, en daarom kunnen wij onderstellen dat de voorhoven van de tempel of de hoornen van het altaar voornamelijk als vrijplaatsen gebruikt werden in zo'n geval, en vandaar dat het gerechtelijk onderzoek in zake van manslag aan het hof te Jeruzalem was voorbehouden. Indien de lagere rechters niet konden overeenkomen omtrent de zin van enigerlei wet of gebod, inzettingen of rechten dan had dit hof in het geschil te beslissen.
2. Sommige van de rechters van dit hof waren priesters en Levieten, die het meest geleerd waren in de wet, uitmuntten in wijsheid, en geacht waren om hun rechtschapen karakter, en sommigen waren hoofden van de vaderen Israëls, pairs van het rijk, zoals ik hen zou kunnen noemen, of personen van leeftijd en ervaring, die mannen van zaken waren en het meest geschikt om als rechters op te treden voor feilen, gelijk de priesters het waren voor de zin en betekenis van de wet.
3. De twee hoofden of presidenten van dit hof. Amarja, de hogepriester, nam het voorzitterschap waar in kerkelijke zaken, om het hof te leiden en er de mond van te zijn, of misschien om het laatst geraadpleegd te worden in gevallen, die voor de rechters zelf twijfelachtig waren, en Zebadja, de eerste minister van die staat, had het voorzitterschap in burgerlijke zaken, 2 Chronicles 19:11.
Aldus is er verscheidenheid van gaven en bedieningen, maar allen van dezelfde Geest en tot welzijn van het lichaam. Sommigen hebben het meest verstand van de zaken des Heeren, anderen van de zaken des konings, geen van hen kan tot de anderen zeggen: ik heb u niet van node, want Gods Israël heeft beide nodig, en een ieder gelijk hij de gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve. Geloofd zij God, beide voor magistraten en leraren, schriftgeleerden en staatslieden, mannen van boeken en mannen van zaken.
4. De mindere beambten van het hof, sommigen van de Levieten (dezulken die geen bekwaamheden hadden, welke hen geschikt maakten om richters te zijn) zijn de ambtlieden voor uw aangezicht, 2 Chronicles 19:11
Zij moesten de zaken voor het hof brengen, en er voor zorgen dat het vonnis van het hof ten uitvoer werd gebracht. En deze handen en voeten waren even nodig in hun plaats, als de ogen en hoofden (de rechters) in de hun.
5. De last, die de koning hun gaf.
a. Zij moeten wl toezien dat zij uit een recht beginsel handelen, zij moesten alles doen in de vreze des Heeren, Hem altijd voor ogen hebben, en dan zullen zij getrouw, nauwgezet en met een volkomen hart handelen, 2 Chronicles 19:9.
b. Zij moeten het tot hun grote en voortdurende zorg maken om zonde te voorkomen, en het volk vermanen dat zij niet schuldig worden aan de Heere boezemt hun vrees in voor zonde, niet alleen als zijnde schadelijk voor henzelf en voor de openbare vrede, maar als zijnde een belediging van God, en wat toorn zou brengen over het volk, indien zij haar bedreven, en over de magistraten, zo zij haar niet straften. Doet alzo en gij zult niet schuldig worden, hierin ligt opgesloten dat zij, die de macht in handen hebben, zelf de schuld op zich laden van de zonde, indien zij hun macht niet gebruiken om haar in anderen te voorkomen of te straffen. "Gij wordt schuldig als gij hen niet weerhoudt van schuldig te worden.
c. Zij moeten handelen met vastberadenheid. "Handelt kloekmoedig en vreest het aangezicht van de mensen niet. Weest kloek en onversaagd en, wie ook tegen u moge zijn, God zal u beschermen, de Heere zal met de goede zijn." Waar Hij een goed man, een goed magistraat vindt, zal Hij een goede God worden bevonden.