Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Kronieken 13

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 13

Wij hebben hier een veel vollediger bericht van de regering van Abia, de zoon van Rehabeam, dan wij er in de Koningen van gehad hebben.

Daar zagen wij dat zijn karakter niet beter was dan dat van zijn vader, hij wandelde in de zonden zijns vaders, en zijn hart was niet volkomen met de Heere zijn God, 1 Kings 15:2, 1 Kings 15:3.

Maar hier vinden wij hem moediger en meer voorspoedig in de oorlog dan zijn vader geweest was.

Hij regeerde slechts drie jaren en was voornamelijk vermaard om een glorierijke overwinning, die hij over de krijgsmacht van Jerobeam had behaald. Hier zien wij:

I. De legers van beide zijden te velde gebracht, 2 Chronicles 13:3.

II. Abia's redevoering voordat de slag begon, waarin hij het rechtvaardige van zijn zaak aantoonde, 2 Chronicles 13:4..

III. De benauwdheid, waarin Juda gebracht was door het krijgsbeleid van Jerobeam, 2 Chronicles 13:13, 2 Chronicles 13:14.

IV. De overwinning, die zij niettemin behaald hebben door de macht van God, 2 Chronicles 13:15.

V. Het besluit van Abia's regering, 2 Chronicles 13:21, 2 Chronicles 13:22.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 13

Wij hebben hier een veel vollediger bericht van de regering van Abia, de zoon van Rehabeam, dan wij er in de Koningen van gehad hebben.

Daar zagen wij dat zijn karakter niet beter was dan dat van zijn vader, hij wandelde in de zonden zijns vaders, en zijn hart was niet volkomen met de Heere zijn God, 1 Kings 15:2, 1 Kings 15:3.

Maar hier vinden wij hem moediger en meer voorspoedig in de oorlog dan zijn vader geweest was.

Hij regeerde slechts drie jaren en was voornamelijk vermaard om een glorierijke overwinning, die hij over de krijgsmacht van Jerobeam had behaald. Hier zien wij:

I. De legers van beide zijden te velde gebracht, 2 Chronicles 13:3.

II. Abia's redevoering voordat de slag begon, waarin hij het rechtvaardige van zijn zaak aantoonde, 2 Chronicles 13:4..

III. De benauwdheid, waarin Juda gebracht was door het krijgsbeleid van Jerobeam, 2 Chronicles 13:13, 2 Chronicles 13:14.

IV. De overwinning, die zij niettemin behaald hebben door de macht van God, 2 Chronicles 13:15.

V. Het besluit van Abia's regering, 2 Chronicles 13:21, 2 Chronicles 13:22.

Verzen 1-12

2 Kronieken 13:1-12

In 2 Chronicles 11:20, werd Abia's moeder Macha, de dochter van Absalom genoemd hier heet zij Michaja, de dochter van Uriël. Hoogstwaarschijnlijk was zij een kleindochter van Absalom, bij zijn dochter Thamar, 2 Samuel 14:27, en dat haar eigen vader deze Uriel was. Maar wij moeten thans Abia vergezellen naar de oorlog met Jerobeam, koning van Israël.

I. God gaf hem verlof om krijg te voeren tegen Jerobeam, en gaf er hem voorspoed in, hoewel Hij het Rehabeam niet wilde toelaten 2 Chronicles 11:4.

1. Waarschijnlijk is Jerobeam nu de aanvaller geweest, en heeft Abia in noodzakelijke zelfverdediging gehandeld. Jerobeam, die Rehabeam had overleefd, heeft misschien op de kroon van Juda aanspraak gemaakt op grond van de staat van overleving, of hoopte haar tenminste van deze jongen koning bij zijn troonsbeklimming te verkrijgen. Het was kloekmoedig van Abia om bij deze onbeschaamden eis de wapens op te vatten, en God stond hem bij.

2. Toen Rehabeam beproefde de tien stammen weer onder zijn heerschappij te brengen was Jerobeam nog in zijn proeftijd ten opzichte van zijn gedrag tegenover God en Godsdienst, maar nu hij getoond had hoedanig een man hij was door de kalveren op te richten en de priesters te verstoten, wordt het aan Abia vergund hem te kastijden, en het blijkt niet, dat hij iets meer bedoelde, terwijl Rehabeam niets minder op het oog had dan de algehele tenonderbrenging van de tien stammen, hetgeen tegen het raadsbesluit Gods was.

II. Jerobeams leger was dubbel zo sterk als dat van Abia, 2 Chronicles 13:3, want hij had tien stammen waaruit hij zijn leger kon aanwerven, en Abia had er slechts twee. Toch zal het kleinste leger de overwinning behalen, want de strijd is niet altijd van de helden, evenmin als de goede zaak altijd bij de meerderheid is.

III. Eer hij de strijd met hen aanbond, heeft Abia met hen geredeneerd, om hen te bewegen niet om onder de heerschappij van het huls van David terug te keren (die zaak was door het Goddelijk raadsbesluit vastgesteld) maar om er van af te laten tegen het huis van David te strijden. Hij wilde dat zij zich niet zouden versterken tegen het koninkrijk des Heeren, dat in de hand van de zonen Davids is, 2 Chronicles 13:8, maar tevreden zouden zijn met hetgeen zij hadden.

Het is goed om te beproeven wat de rede vermag eer tot geweld wordt overgegaan. Als het doei bereikt kan worden door redeneren, door kracht van bewijs, dan is dit beter dan het te bereiken door middel van het zwaard.

Nooit moeten wij tot heftige maatregelen de toevlucht nemen, voordat alle argumenten tevergeefs zijn aangewend. De oorlog, deze `ultima ratio regum' -deze laatste toevlucht van de koningen-moet voorafgegaan worden door elk middel om hem te voorkomen. Een goede billijke redenering kan veel goed doen, en veel kwaad voorkomen.

Hoe krachtig zijn rechte woorden! Abia was met zijn leger doorgedrongen tot het hart van hun land, want hij sprak zijn redevoering uit op een heuvel van het gebergte Efraïm, waar hij door Jerobeam gehoord kon worden, alsmede door de voornaamste bevelhebbers, met wie hij waarschijnlijk een onderhandeling wilde openen, om-zo mogelijk-tot een verdrag te komen.

Grote krijgsoversten plachten een rede te houden voor hun eigen soldaten om hen te bemoedigen en aan te vuren, deze rede van Abia had die strekking, maar was gericht tot Jerobeam en geheel Israël.

Abia wijst op twee dingen ter voldoening van zijn eigen mannen, en ter overtuiging van de vijand.

1. Dat het recht aan zijn zijde was, een `jus divinum' -een goddelijk recht. Gij weet of behoort te weten, dat God het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, 2 Chronicles 13:6 niet door de gewone loop van de voorzienigheid, Zijn gewone wijze om over koninkrijken te beschikken maar door een zoutverbond een eeuwig verbond, een verbond gemaakt door offerande, die altijd gezouten was, aldus bisschop Patrick.

Gans Israël had erkend dat David een koning was, door God aangesteld, en dat God de kroon erfelijk had verklaard in zijn geslacht, zodat het zich meester maken van de kroon door Jerobeam niet te rechtvaardigen was. Het is echter niet zeker dat hij voornamelijk die daad op het oog heeft, want hij wist dat de tien stammen door God aan Jerobeam gegeven waren, maar zijn poging om nu de vrede te verstoren en de bezitting van de koning van Juda te betwisten, was volstrekt niet te verontschuldigen, want de tien stammen waren hem wel gegeven maar twee stammen bleven voor het huis van David bewaard. Hij toont aan:

a. Dat hij bij zijn eerste optreden zeer oneerlijk heeft gehandeld, hij heeft gerebelleerd tegen zijn heer, die hem verhoogd had, 1 Kings 11:28, en laaghartig zijn voordeel gedaan met Rehabeams zwakheid toen hij in moeilijke omstandigheden was, terwijl hij uit dankbaarheid aan zijn vroegeren heer en uit eerbied voor zijn rechten, hem veeleer had moeten bijstaan en had moeten trachten het volk bij hun trouw aan hem te houden, dan zich aan het hoofd van een partij tegen hem te stellen en hem tot zijn prooi te maken, hetgeen een onwaardig bedrijf was waarin hij niet kon hopen voorspoedig te zullen zijn.

Zij, die hem steunden worden hier ijdele mannen genoemd, (een aanduiding van karakter misschien ontleend aan Richteren 11:mannen die niet uit een vast beginsel handelden maar naar verandering haakten, en kinderen Belials, die zich van het juk van de regering trachtten te ontdoen, en diegenen over zich begeerden te zetten, die precies deden wat hun behaagde.

b. Dat er zeer veel goddeloosheid was in zijn tegenwoordig streven, want door tegen het huls van David te strijden, streed hij tegen het koninkrijk des Heeren. Zij, die het recht tegenstaan, staan de rechtvaardigen God tegen, die gezeten is op de troon richtende gerechtigheid, Psalms 9:5, en op dit hun doen kunnen zij geen voorspoed verwachten. Het recht kan wel voor een tijd onderdrukt worden, maar ten laatste zal het zegevieren.

2. Dat hij God aan zijn zijde had. Zeer nadrukkelijk wijst hij er op, dat de godsdienst van Jerobeam en zijn leger vals en afgodisch was, maar wat hem en zijn volk, de mannen van Juda, betreft, zij aanbaden de waren en levenden God. Uit de hoedanigheid, die in 1 Kings 15:3 aan Abia wordt toegeschreven, blijkt dat hijzelf niet wezenlijk Godsdienstig was, en toch heeft hij in deze krijg voornamelijk moed ontleend aan het feit, dat in zijn rijk de zuivere aanbidding Gods gevonden werd. Want,

a. Wat hij overigens ook geweest moge zijn, hij schijnt geen afgodendienaar te zijn geweest of, zo hij de hoogten en de zonnebeelden ook oogluikend heeft toegelaten, 2 Chronicles 14:3, 2 Chronicles 14:5, de tempeldienst heeft hij toch voortdurend in stand gehouden.

b. Wlk bederf er in het rijk van Juda ook geweest moge zijn, de toestand van de Godsdienst was er beter dan in het rijk van Israël, waarmee zij nu in oorlog waren.

c. Zij, die de kracht van de Godzaligheid verloochenen, zullen gewoonlijk roemen op de gedaante ervan.

d. Het was de zaak zijns rijke, die hij bepleitte, en hoewel hijzelf niet zo goed was als hij moest wezen, hoopte hij toch dat om de wille van de goede mensen en goede dingen, die in Juda waren, God thans voor hem zou verschijnen.

Er zijn velen, die zelf weinig Godsdienst hebben, maar toch verstand en genade genoeg bezitten om hem in anderen te waarderen. Zie hoe hij:

A. Israëls afval van God beschrijft. Gij zijt een grote menigte," zegt hij, "gij overtreft ons zeer ver in getalsterkte, maar wij behoeven u niet te vrezen, want gij hebt datgene onder u, dat volstaat om u te verderven. Want:

Ten eerste, "gij hebt gouden kalveren tot uw goden, 2 Chronicles 13:8, die niet instaat zijn u te beschermen en te helpen, maar om wier wille de ware en levende God zich gewis tegen u zal stellen. Dat zullen de Achans, de beroerders van uw leger zijn."

Ten tweede. Gij hebt geringe, slechte mannen tot priesters, 2 Chronicles 13:9. Gij hebt de stam van Levi en het huis van Aaron verworpen, die door God aangesteld zijn om in het heilige te dienen, en naar de gewoonte van de afgodische volken maakt gij iedereen priester, die zin heeft in het ambt en zich de kosten van de wijding getroost, al is hij dan ook nog zo'n schande voor het ambt."

Maar hoewel deze ongeschikt weren om priesters te wezen, waren zij van allen toch het meest geschikt om hun priesters te zijn, want wat is er meer in overeenstemming met goden die geen goden zijn, dan priesters, die geen priesters zijn? Soort zoekt soort.

B. Juda's getrouw blijven aan God. "Maar ons aangaande, 2 Chronicles 13:10, wij hebben God niet verlaten.

Jehovah is onze God, de God van onze vaderen, de God Israëls, die machtig is ons te beschermen en ons voorspoed te geven. Hij is met ons, want wij zijn met Hem."

Ten eerste. Tehuis in Zijn tempel, wij nemen Zijn wacht waar, 2 Chronicles 13:10, 2 Chronicles 13:11. Wij aanbidden geen beelden hebben geen andere priesters dan de door Hem verordineerde, geen eredienst of plechtigheden, dan die door Hem zijn voorgeschreven, beide tempeldienst en tempelgereedschappen zijn door Hem verordineerd, aan hetgeen Hij verordineerd heeft houden wij ons, wij voegen er niets aan toe, wij doen er niets van af.

Daar hebben wij de vertroosting van, om deze te verdedigen hebben wij ons nu ten krijg toegerust, zodat ten opzichte van de Godsdienst zowel als van het burgerlijk recht onze zaak de goede zaak is.

Ten tweede. Hier in het leger is Hij onze aanvoerder, en daarom kunnen wij er zeker van zijn dat Hij met ons is, want wij zijn met Hem, 2 Chronicles 13:12.

En als een teken van Zijn tegenwoordigheid hebben wij hier Zijn priesteren onder ons, met de trompetten des geklanks overeenkomstig Zijn wet, als een getuigenis tegen u, en een verzekering voor ons, dat van onze gedacht zal worden voor het aangezicht des Heeren en dat wij van onze vijanden verlost zullen worden, overeenkomstig Zijn belofte, Numbers 10:9.

Niets is krachtiger om de mensen te bezielen met moed dan de zekerheid dat God met hen is. Hij besluit met een eerlijke waarschuwing aan zijn vijanden: "Strijdt niet tegen de Heere, de God uwer vaderen, het is dwaasheid om tegen de God van almachtige kracht te strijden, maar het is verraad en lage ondankbaarheid om te strijden tegen de God uwer vaderen, en gij kunt niet verwachten voorspoedig te zullen zijn."

Verzen 1-12

2 Kronieken 13:1-12

In 2 Chronicles 11:20, werd Abia's moeder Macha, de dochter van Absalom genoemd hier heet zij Michaja, de dochter van Uriël. Hoogstwaarschijnlijk was zij een kleindochter van Absalom, bij zijn dochter Thamar, 2 Samuel 14:27, en dat haar eigen vader deze Uriel was. Maar wij moeten thans Abia vergezellen naar de oorlog met Jerobeam, koning van Israël.

I. God gaf hem verlof om krijg te voeren tegen Jerobeam, en gaf er hem voorspoed in, hoewel Hij het Rehabeam niet wilde toelaten 2 Chronicles 11:4.

1. Waarschijnlijk is Jerobeam nu de aanvaller geweest, en heeft Abia in noodzakelijke zelfverdediging gehandeld. Jerobeam, die Rehabeam had overleefd, heeft misschien op de kroon van Juda aanspraak gemaakt op grond van de staat van overleving, of hoopte haar tenminste van deze jongen koning bij zijn troonsbeklimming te verkrijgen. Het was kloekmoedig van Abia om bij deze onbeschaamden eis de wapens op te vatten, en God stond hem bij.

2. Toen Rehabeam beproefde de tien stammen weer onder zijn heerschappij te brengen was Jerobeam nog in zijn proeftijd ten opzichte van zijn gedrag tegenover God en Godsdienst, maar nu hij getoond had hoedanig een man hij was door de kalveren op te richten en de priesters te verstoten, wordt het aan Abia vergund hem te kastijden, en het blijkt niet, dat hij iets meer bedoelde, terwijl Rehabeam niets minder op het oog had dan de algehele tenonderbrenging van de tien stammen, hetgeen tegen het raadsbesluit Gods was.

II. Jerobeams leger was dubbel zo sterk als dat van Abia, 2 Chronicles 13:3, want hij had tien stammen waaruit hij zijn leger kon aanwerven, en Abia had er slechts twee. Toch zal het kleinste leger de overwinning behalen, want de strijd is niet altijd van de helden, evenmin als de goede zaak altijd bij de meerderheid is.

III. Eer hij de strijd met hen aanbond, heeft Abia met hen geredeneerd, om hen te bewegen niet om onder de heerschappij van het huls van David terug te keren (die zaak was door het Goddelijk raadsbesluit vastgesteld) maar om er van af te laten tegen het huis van David te strijden. Hij wilde dat zij zich niet zouden versterken tegen het koninkrijk des Heeren, dat in de hand van de zonen Davids is, 2 Chronicles 13:8, maar tevreden zouden zijn met hetgeen zij hadden.

Het is goed om te beproeven wat de rede vermag eer tot geweld wordt overgegaan. Als het doei bereikt kan worden door redeneren, door kracht van bewijs, dan is dit beter dan het te bereiken door middel van het zwaard.

Nooit moeten wij tot heftige maatregelen de toevlucht nemen, voordat alle argumenten tevergeefs zijn aangewend. De oorlog, deze `ultima ratio regum' -deze laatste toevlucht van de koningen-moet voorafgegaan worden door elk middel om hem te voorkomen. Een goede billijke redenering kan veel goed doen, en veel kwaad voorkomen.

Hoe krachtig zijn rechte woorden! Abia was met zijn leger doorgedrongen tot het hart van hun land, want hij sprak zijn redevoering uit op een heuvel van het gebergte Efraïm, waar hij door Jerobeam gehoord kon worden, alsmede door de voornaamste bevelhebbers, met wie hij waarschijnlijk een onderhandeling wilde openen, om-zo mogelijk-tot een verdrag te komen.

Grote krijgsoversten plachten een rede te houden voor hun eigen soldaten om hen te bemoedigen en aan te vuren, deze rede van Abia had die strekking, maar was gericht tot Jerobeam en geheel Israël.

Abia wijst op twee dingen ter voldoening van zijn eigen mannen, en ter overtuiging van de vijand.

1. Dat het recht aan zijn zijde was, een `jus divinum' -een goddelijk recht. Gij weet of behoort te weten, dat God het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, 2 Chronicles 13:6 niet door de gewone loop van de voorzienigheid, Zijn gewone wijze om over koninkrijken te beschikken maar door een zoutverbond een eeuwig verbond, een verbond gemaakt door offerande, die altijd gezouten was, aldus bisschop Patrick.

Gans Israël had erkend dat David een koning was, door God aangesteld, en dat God de kroon erfelijk had verklaard in zijn geslacht, zodat het zich meester maken van de kroon door Jerobeam niet te rechtvaardigen was. Het is echter niet zeker dat hij voornamelijk die daad op het oog heeft, want hij wist dat de tien stammen door God aan Jerobeam gegeven waren, maar zijn poging om nu de vrede te verstoren en de bezitting van de koning van Juda te betwisten, was volstrekt niet te verontschuldigen, want de tien stammen waren hem wel gegeven maar twee stammen bleven voor het huis van David bewaard. Hij toont aan:

a. Dat hij bij zijn eerste optreden zeer oneerlijk heeft gehandeld, hij heeft gerebelleerd tegen zijn heer, die hem verhoogd had, 1 Kings 11:28, en laaghartig zijn voordeel gedaan met Rehabeams zwakheid toen hij in moeilijke omstandigheden was, terwijl hij uit dankbaarheid aan zijn vroegeren heer en uit eerbied voor zijn rechten, hem veeleer had moeten bijstaan en had moeten trachten het volk bij hun trouw aan hem te houden, dan zich aan het hoofd van een partij tegen hem te stellen en hem tot zijn prooi te maken, hetgeen een onwaardig bedrijf was waarin hij niet kon hopen voorspoedig te zullen zijn.

Zij, die hem steunden worden hier ijdele mannen genoemd, (een aanduiding van karakter misschien ontleend aan Richteren 11:mannen die niet uit een vast beginsel handelden maar naar verandering haakten, en kinderen Belials, die zich van het juk van de regering trachtten te ontdoen, en diegenen over zich begeerden te zetten, die precies deden wat hun behaagde.

b. Dat er zeer veel goddeloosheid was in zijn tegenwoordig streven, want door tegen het huls van David te strijden, streed hij tegen het koninkrijk des Heeren. Zij, die het recht tegenstaan, staan de rechtvaardigen God tegen, die gezeten is op de troon richtende gerechtigheid, Psalms 9:5, en op dit hun doen kunnen zij geen voorspoed verwachten. Het recht kan wel voor een tijd onderdrukt worden, maar ten laatste zal het zegevieren.

2. Dat hij God aan zijn zijde had. Zeer nadrukkelijk wijst hij er op, dat de godsdienst van Jerobeam en zijn leger vals en afgodisch was, maar wat hem en zijn volk, de mannen van Juda, betreft, zij aanbaden de waren en levenden God. Uit de hoedanigheid, die in 1 Kings 15:3 aan Abia wordt toegeschreven, blijkt dat hijzelf niet wezenlijk Godsdienstig was, en toch heeft hij in deze krijg voornamelijk moed ontleend aan het feit, dat in zijn rijk de zuivere aanbidding Gods gevonden werd. Want,

a. Wat hij overigens ook geweest moge zijn, hij schijnt geen afgodendienaar te zijn geweest of, zo hij de hoogten en de zonnebeelden ook oogluikend heeft toegelaten, 2 Chronicles 14:3, 2 Chronicles 14:5, de tempeldienst heeft hij toch voortdurend in stand gehouden.

b. Wlk bederf er in het rijk van Juda ook geweest moge zijn, de toestand van de Godsdienst was er beter dan in het rijk van Israël, waarmee zij nu in oorlog waren.

c. Zij, die de kracht van de Godzaligheid verloochenen, zullen gewoonlijk roemen op de gedaante ervan.

d. Het was de zaak zijns rijke, die hij bepleitte, en hoewel hijzelf niet zo goed was als hij moest wezen, hoopte hij toch dat om de wille van de goede mensen en goede dingen, die in Juda waren, God thans voor hem zou verschijnen.

Er zijn velen, die zelf weinig Godsdienst hebben, maar toch verstand en genade genoeg bezitten om hem in anderen te waarderen. Zie hoe hij:

A. Israëls afval van God beschrijft. Gij zijt een grote menigte," zegt hij, "gij overtreft ons zeer ver in getalsterkte, maar wij behoeven u niet te vrezen, want gij hebt datgene onder u, dat volstaat om u te verderven. Want:

Ten eerste, "gij hebt gouden kalveren tot uw goden, 2 Chronicles 13:8, die niet instaat zijn u te beschermen en te helpen, maar om wier wille de ware en levende God zich gewis tegen u zal stellen. Dat zullen de Achans, de beroerders van uw leger zijn."

Ten tweede. Gij hebt geringe, slechte mannen tot priesters, 2 Chronicles 13:9. Gij hebt de stam van Levi en het huis van Aaron verworpen, die door God aangesteld zijn om in het heilige te dienen, en naar de gewoonte van de afgodische volken maakt gij iedereen priester, die zin heeft in het ambt en zich de kosten van de wijding getroost, al is hij dan ook nog zo'n schande voor het ambt."

Maar hoewel deze ongeschikt weren om priesters te wezen, waren zij van allen toch het meest geschikt om hun priesters te zijn, want wat is er meer in overeenstemming met goden die geen goden zijn, dan priesters, die geen priesters zijn? Soort zoekt soort.

B. Juda's getrouw blijven aan God. "Maar ons aangaande, 2 Chronicles 13:10, wij hebben God niet verlaten.

Jehovah is onze God, de God van onze vaderen, de God Israëls, die machtig is ons te beschermen en ons voorspoed te geven. Hij is met ons, want wij zijn met Hem."

Ten eerste. Tehuis in Zijn tempel, wij nemen Zijn wacht waar, 2 Chronicles 13:10, 2 Chronicles 13:11. Wij aanbidden geen beelden hebben geen andere priesters dan de door Hem verordineerde, geen eredienst of plechtigheden, dan die door Hem zijn voorgeschreven, beide tempeldienst en tempelgereedschappen zijn door Hem verordineerd, aan hetgeen Hij verordineerd heeft houden wij ons, wij voegen er niets aan toe, wij doen er niets van af.

Daar hebben wij de vertroosting van, om deze te verdedigen hebben wij ons nu ten krijg toegerust, zodat ten opzichte van de Godsdienst zowel als van het burgerlijk recht onze zaak de goede zaak is.

Ten tweede. Hier in het leger is Hij onze aanvoerder, en daarom kunnen wij er zeker van zijn dat Hij met ons is, want wij zijn met Hem, 2 Chronicles 13:12.

En als een teken van Zijn tegenwoordigheid hebben wij hier Zijn priesteren onder ons, met de trompetten des geklanks overeenkomstig Zijn wet, als een getuigenis tegen u, en een verzekering voor ons, dat van onze gedacht zal worden voor het aangezicht des Heeren en dat wij van onze vijanden verlost zullen worden, overeenkomstig Zijn belofte, Numbers 10:9.

Niets is krachtiger om de mensen te bezielen met moed dan de zekerheid dat God met hen is. Hij besluit met een eerlijke waarschuwing aan zijn vijanden: "Strijdt niet tegen de Heere, de God uwer vaderen, het is dwaasheid om tegen de God van almachtige kracht te strijden, maar het is verraad en lage ondankbaarheid om te strijden tegen de God uwer vaderen, en gij kunt niet verwachten voorspoedig te zullen zijn."

Verzen 13-22

2 Kronieken 13:13-22

Wij bevinden niet dat Jerobeam het ondernomen heeft om Abia's rede te beantwoorden, hij besloot er geen antwoord op te geven, en daarom hoorde hij haar alsof hij haar niet hoorde. Hij kwam om te strijden, niet om te redetwisten, het langste zwaard, denkt hij, zal de zaak beslissen, niet het recht, laat ons dan nu de uitslag zien, zien of Godsdienst en recht al of niet de overwinning zullen wegdragen.

I. Jerobeam, die op zijn krijgskundig beleid vertrouwde, werd geslagen. Zoverre was hij van trouw en eerlijk te willen redeneren, dat hij niet eens op eerlijke wijze wilde strijden. Wij kunnen ons voorstellen dat hij een souvereine minachting gevoelde voor Abia's redevoering.

"Een krijgslist", denkt hij, "is beter dan twintig van zulke redevoeringen, wij zullen zijn argumenten spoedig genoeg beantwoorden, hij zal zich overweldigd zien door ons aantal van alle kanten omsingeld door de werktuigen des doods, en laat hem dan nog roemen op zijn Godsdienst en zijn recht op de kroon."

Het is waarschijnlijk dat beide zijden in die bespreking of onderhandeling hadden toegestemd, maar Jerobeam doet er laaghartig zijn voordeel mede, en heeft, terwijl zij plaatshad, zijn achterlage omgewend, tegen de eer van de krijgswetten. Welke eer was er ook te verwachten van een knecht als hij regeert? Abia was vreedzaam, maar als hij sprak waren zij voor de oorlog, Psalms 120:7.

II. Abia en zijn volk, die op God vertrouwden, bleven overwinnaars, in weerwil van de onevenredigheid hunner strijdkrachten.

1. Zij waren in grote verlegenheid en angst gebracht, want zij hadden de strijd voor en achter. Een goede zaak, een die bestemd is om te zegevieren, kan toch voor een wijle in grote verlegenheid komen. Dat was Davids geval. Zij hadden mij omringd als bijen, Psalms 118:10.

2. Toen zij in die benauwdheid waren, het gevaar hen van alle kanten dreigde, vanwaar anders konden zij toen hulp verwachten dan van boven? Het is een onuitsprekelijke vertroosting, dat geen vijand, hoe machtig ook of hoe listig, geen krijgslist, geen hinderlaag, onze gemeenschap kan afsnijden met de hemel, onze weg daarheen is altijd open.

a. Zij riepen tot de Heere, 2 Chronicles 13:14. Wij hopen dat zij dit deden v r zij die krijg ondernamen, maar de benauwdheid, waarin zij verkeerden heeft hen opnieuw tot bidden uitgedreven, hen aangespoord tot dringend, vurig smeken. God brengt Zijn volk in benauwdheid om hen te leren tot Hem te roepen. Vurig, dringend bidden is roepen.

b. Zij steunden op de Heere, "hunner vaderen God", steunden op Zijn macht om hen te helpen, en gaven zich geheel aan Hem over, 2 Chronicles 13:18.

Het gebed des geloofs is overmogend, en dit is de overwinning, die de wereld overwint namelijk ons geloof 1 John 5:4 De priesters trompetten met de trompetten om hen aan te vuren, met moed te bezielen, hun de verzekering gevende dat God met hen was. Het was niet slechts een krijgsgeluid, maar een heilig geklank, dat leven bracht in hun geloof.

Zij juichten in vertrouwen op de overwinning. "Onzer is de zege, want God is met ons." Aan het geroep des gebeds paarde zich het krijgsgeschrei, het juichen des geloofs, en zo waren zij meer dan overwinnaars.

3. Aldus behaalden zij een volkomen overwinning. Toen de mannen van Juda kreten van blijdschap aanhieven in Gods heil, sloeg God Jerobeam en zijn leger met zo'n verschrikking en ontzetting, dat zij geen slag konden doen, maar in allerijl de vlucht namen, en de overwinnaars gaven geen lijfsgenade, zodat zij vijfhonderd duizend uitgelezen mannen over de kling joegen, 2 Chronicles 13:17 , meer, zegt men, de wij in enigerlei geschiedenis gelezen hebben ooit in een veldslag te zijn gedood, maar de strijd was des Heeren, die aldus de afgoderij van Israël wilde straffen en het huis van David wilde erkennen en zegenen.

Maar zie het treurige gevolg van verdeeldheid, het was het bloed van Israëlieten, dat aldus door Israëlieten vergoten werd als water, terwijl de heidenen hun naburen, voor wie de naam van Israël vroeger een verschrikking is geweest, riepen: Heah! onze ziel, zo is het naar onze wens! zo wilden wij het hebben!

4. Het gevolg hiervan was dat de kinderen Israëls wel niet onder de heerschappij van het huis Davids terugkeerden, wat na zo zwaar een nederlaag gewis zou zijn geschied, indien de bepaalde raad Gods het niet anders gewild had, maar toch vernederd werden, 2 Chronicles 13:18.

Vele steden werden hun ontnomen en bleven in het bezit van de koning van Juda, zoals inzonderheid Beth-el, 2 Chronicles 13:19.

Wat er van het gouden kalf aldaar is geworden toen het de koning van Juda in handen viel, wordt ons niet gezegd, misschien hebben zij het naar een veiliger plaats gebracht en eindelijk naar Samaria heengevoerd, Hosea 8:5, maar in Jehu's tijd vinden wij het te Beth-el, 2 Kings 10:29.

Misschien heeft Abia het laten staan, toen het in zijn macht was het te vernielen, want zijn hart was niet volkomen met de Heere zijn God, en geen gebruik makende van hetgeen hij voor de ere Gods had verkregen, heeft hij het spoedig wederom verloren.

Eindelijk. De dood van de overwinnaar en van de overwonnene niet lang daarna.

1. Jerobeam heeft na deze nederlaag zijn hoofd nooit meer opgeheven, hoewel hij nog drie jaren daarna heeft geleefd. Hij behield geen kracht meer, 2 Chronicles 13:20.

De Heere sloeg hem, hetzij met de ene of andere lichaamskrankheid, waaraan tril wegkwijnde, of met droefgeestigheid, zijn hart was gebroken, en het verdriet over zijn verlies deed zijn hoofd, dat nu waarschijnlijk al vergrijsd was, met droefheid ten grave dalen. Hij ontkwam aan het zwaard van Abia, maar God sloeg hem, er is geen ontkomen aan Zijn zwaard. 2. Abia versterkte zich. Hoeveel vrouwen en kinderen hij voor die oorlog heeft gehad, blijkt niet, maar nu bracht hij het aantal van zijn vrouwen op veertien, bij wie hij acht en dertig kinderen had, 2 Chronicles 13:21..

Zalig de man, die zijn pijlkoker vol heeft van deze pijlen.

Hij schijnt eigenaardige manieren en gezegden gehad te hebben, die met zijn daden vermeld werden in de geschiedenis dier tijden, 2 Chronicles 13:22.

Maar het getal van zijn maanden werd afgesneden, en kort na zijn triomf heeft de dood die overwinnaar overwonnen.

Misschien heeft hij zich te veel verhovaardigd op zijn overwinningen, en wilde God hem daarom niet lang laten leven om er de eer van te genieten.

Verzen 13-22

2 Kronieken 13:13-22

Wij bevinden niet dat Jerobeam het ondernomen heeft om Abia's rede te beantwoorden, hij besloot er geen antwoord op te geven, en daarom hoorde hij haar alsof hij haar niet hoorde. Hij kwam om te strijden, niet om te redetwisten, het langste zwaard, denkt hij, zal de zaak beslissen, niet het recht, laat ons dan nu de uitslag zien, zien of Godsdienst en recht al of niet de overwinning zullen wegdragen.

I. Jerobeam, die op zijn krijgskundig beleid vertrouwde, werd geslagen. Zoverre was hij van trouw en eerlijk te willen redeneren, dat hij niet eens op eerlijke wijze wilde strijden. Wij kunnen ons voorstellen dat hij een souvereine minachting gevoelde voor Abia's redevoering.

"Een krijgslist", denkt hij, "is beter dan twintig van zulke redevoeringen, wij zullen zijn argumenten spoedig genoeg beantwoorden, hij zal zich overweldigd zien door ons aantal van alle kanten omsingeld door de werktuigen des doods, en laat hem dan nog roemen op zijn Godsdienst en zijn recht op de kroon."

Het is waarschijnlijk dat beide zijden in die bespreking of onderhandeling hadden toegestemd, maar Jerobeam doet er laaghartig zijn voordeel mede, en heeft, terwijl zij plaatshad, zijn achterlage omgewend, tegen de eer van de krijgswetten. Welke eer was er ook te verwachten van een knecht als hij regeert? Abia was vreedzaam, maar als hij sprak waren zij voor de oorlog, Psalms 120:7.

II. Abia en zijn volk, die op God vertrouwden, bleven overwinnaars, in weerwil van de onevenredigheid hunner strijdkrachten.

1. Zij waren in grote verlegenheid en angst gebracht, want zij hadden de strijd voor en achter. Een goede zaak, een die bestemd is om te zegevieren, kan toch voor een wijle in grote verlegenheid komen. Dat was Davids geval. Zij hadden mij omringd als bijen, Psalms 118:10.

2. Toen zij in die benauwdheid waren, het gevaar hen van alle kanten dreigde, vanwaar anders konden zij toen hulp verwachten dan van boven? Het is een onuitsprekelijke vertroosting, dat geen vijand, hoe machtig ook of hoe listig, geen krijgslist, geen hinderlaag, onze gemeenschap kan afsnijden met de hemel, onze weg daarheen is altijd open.

a. Zij riepen tot de Heere, 2 Chronicles 13:14. Wij hopen dat zij dit deden v r zij die krijg ondernamen, maar de benauwdheid, waarin zij verkeerden heeft hen opnieuw tot bidden uitgedreven, hen aangespoord tot dringend, vurig smeken. God brengt Zijn volk in benauwdheid om hen te leren tot Hem te roepen. Vurig, dringend bidden is roepen.

b. Zij steunden op de Heere, "hunner vaderen God", steunden op Zijn macht om hen te helpen, en gaven zich geheel aan Hem over, 2 Chronicles 13:18.

Het gebed des geloofs is overmogend, en dit is de overwinning, die de wereld overwint namelijk ons geloof 1 John 5:4 De priesters trompetten met de trompetten om hen aan te vuren, met moed te bezielen, hun de verzekering gevende dat God met hen was. Het was niet slechts een krijgsgeluid, maar een heilig geklank, dat leven bracht in hun geloof.

Zij juichten in vertrouwen op de overwinning. "Onzer is de zege, want God is met ons." Aan het geroep des gebeds paarde zich het krijgsgeschrei, het juichen des geloofs, en zo waren zij meer dan overwinnaars.

3. Aldus behaalden zij een volkomen overwinning. Toen de mannen van Juda kreten van blijdschap aanhieven in Gods heil, sloeg God Jerobeam en zijn leger met zo'n verschrikking en ontzetting, dat zij geen slag konden doen, maar in allerijl de vlucht namen, en de overwinnaars gaven geen lijfsgenade, zodat zij vijfhonderd duizend uitgelezen mannen over de kling joegen, 2 Chronicles 13:17 , meer, zegt men, de wij in enigerlei geschiedenis gelezen hebben ooit in een veldslag te zijn gedood, maar de strijd was des Heeren, die aldus de afgoderij van Israël wilde straffen en het huis van David wilde erkennen en zegenen.

Maar zie het treurige gevolg van verdeeldheid, het was het bloed van Israëlieten, dat aldus door Israëlieten vergoten werd als water, terwijl de heidenen hun naburen, voor wie de naam van Israël vroeger een verschrikking is geweest, riepen: Heah! onze ziel, zo is het naar onze wens! zo wilden wij het hebben!

4. Het gevolg hiervan was dat de kinderen Israëls wel niet onder de heerschappij van het huis Davids terugkeerden, wat na zo zwaar een nederlaag gewis zou zijn geschied, indien de bepaalde raad Gods het niet anders gewild had, maar toch vernederd werden, 2 Chronicles 13:18.

Vele steden werden hun ontnomen en bleven in het bezit van de koning van Juda, zoals inzonderheid Beth-el, 2 Chronicles 13:19.

Wat er van het gouden kalf aldaar is geworden toen het de koning van Juda in handen viel, wordt ons niet gezegd, misschien hebben zij het naar een veiliger plaats gebracht en eindelijk naar Samaria heengevoerd, Hosea 8:5, maar in Jehu's tijd vinden wij het te Beth-el, 2 Kings 10:29.

Misschien heeft Abia het laten staan, toen het in zijn macht was het te vernielen, want zijn hart was niet volkomen met de Heere zijn God, en geen gebruik makende van hetgeen hij voor de ere Gods had verkregen, heeft hij het spoedig wederom verloren.

Eindelijk. De dood van de overwinnaar en van de overwonnene niet lang daarna.

1. Jerobeam heeft na deze nederlaag zijn hoofd nooit meer opgeheven, hoewel hij nog drie jaren daarna heeft geleefd. Hij behield geen kracht meer, 2 Chronicles 13:20.

De Heere sloeg hem, hetzij met de ene of andere lichaamskrankheid, waaraan tril wegkwijnde, of met droefgeestigheid, zijn hart was gebroken, en het verdriet over zijn verlies deed zijn hoofd, dat nu waarschijnlijk al vergrijsd was, met droefheid ten grave dalen. Hij ontkwam aan het zwaard van Abia, maar God sloeg hem, er is geen ontkomen aan Zijn zwaard. 2. Abia versterkte zich. Hoeveel vrouwen en kinderen hij voor die oorlog heeft gehad, blijkt niet, maar nu bracht hij het aantal van zijn vrouwen op veertien, bij wie hij acht en dertig kinderen had, 2 Chronicles 13:21..

Zalig de man, die zijn pijlkoker vol heeft van deze pijlen.

Hij schijnt eigenaardige manieren en gezegden gehad te hebben, die met zijn daden vermeld werden in de geschiedenis dier tijden, 2 Chronicles 13:22.

Maar het getal van zijn maanden werd afgesneden, en kort na zijn triomf heeft de dood die overwinnaar overwonnen.

Misschien heeft hij zich te veel verhovaardigd op zijn overwinningen, en wilde God hem daarom niet lang laten leven om er de eer van te genieten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-chronicles-13.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile