Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Thessalonicenzen 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 THESSALONICENZEN 3

In dit hoofdstuk geeft de apostel verder bewijs van zijn liefde voor de Thessalonicenzen, vermeldende dat hij Timotheus tot hen gezonden heeft met het doel om hen te sterken, 1 Thessalonians 3:1. Hij zegt hun verder hoezeer hij bij de terugkomst van Timotheus voldaan was geweest over de goede tijdingen hun aangaande, 1 Thessalonians 3:6. En besluit met vurig gebed voor hen, 1 Thessalonians 3:11.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 THESSALONICENZEN 3

In dit hoofdstuk geeft de apostel verder bewijs van zijn liefde voor de Thessalonicenzen, vermeldende dat hij Timotheus tot hen gezonden heeft met het doel om hen te sterken, 1 Thessalonians 3:1. Hij zegt hun verder hoezeer hij bij de terugkomst van Timotheus voldaan was geweest over de goede tijdingen hun aangaande, 1 Thessalonians 3:6. En besluit met vurig gebed voor hen, 1 Thessalonians 3:11.

Verzen 1-5

1 Thessalonicenzen 3:1-5

In deze woorden geeft de apostel een verslag van zijn zending van Timotheus aan de Thessalonicenzen. Ofschoon hij verhinderd was zelf tot hen te komen, was zijn liefde voor hen zo groot, dat hij niet kon nalaten Timotheus tot hen te zenden. Alhoewel Timotheus hem van veel nut was en hij hem niet goed missen kon, was Paulus gewillig, voor hun welzijn, te Athene alleen gelaten te worden. Die dienaren hebben niet de ware liefde voor de stichting en het welzijn hunner gemeenten, die zich daarvoor niet in vele dingen kunnen verloochenen. Merk op:

I. De getuigenis, die hij aangaande Timotheus geeft. Timotheus onze broeder. Elders noemt hij hem zijn zoon, hier noemt hij hem zijn broeder. Timotheus was jonger dan Paulus, hij had minder gaven en genaden, hij was in lager rang in de bediening, want Paulus was apostel en Timotheus was evangelist, maar toch noemt Paulus hem broeder. Dat was een teken van des apostels nederigheid, en toont zijne begeerte om Timotheus te eren en hem in de achting der gemeenten aan te bevelen. Hij noemt hem ook een dienaar Gods. Dienaren van het Evangelie van Christus zijn dienaren van God en bevorderen het Evangelie van God onder de mensen. Hij noemt hem verder zijn medearbeider in het Evangelie van Christus. Dienaren van het Evangelie moeten zich zelven beschouwen als arbeiders in den wijngaard des Heeren, zij hebben een eervollen dienst en veel werk, maar goed werk. Dit is een getrouw woord: zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, 1 Timothy 3:1. En de dienaren moeten op elkaar toezien, elkanders handen versterken, niet twisten of strijden met elkaar en daardoor hun werk verhinderen, maar met elkaar er naar streven om het grote werk te volvoeren, waartoe zij geroepen zijn: de verkondiging van het Evangelie en de bekering van de mensen daartoe.

II. Het doel, waarmee Paulus Timotheus zond.

Om u te versterken en u te vermanen van uw geloof, 1 Thessalonians 3:2. Paulus had hen bekeerd tot het Christelijk geloof, en nu verlangde hij dat zij er in bevestigd en versterkt mochten worden, dat ze versterkt mochten worden in de keuze van den Christelijken godsdienst en vertroost door de belijdenis en naleving daarvan. Hoe meer wij vertroost worden des te meer zullen wij bevestigd worden. Indien wij een vermaak hebben in de wegen Gods, zullen wij daardoor aangespoord worden om er in te blijven wandelen. De begeerte van Paulus was de Thessalonicenzen te versterken en te vermanen (of te vertroosten) met hun geloof, het voorwerp van hun geloof, namelijk, de waarheden van het Evangelie, en voornamelijk dat Jezus Christus de Zaligmaker der wereld is, en zo wijs en goed, zo machtig en getrouw, dat zij zich op Hem konden verlaten, -van de beloning huns geloofs, die meer dan overvloedig was om al hun verliezen te vergoeden en al hun arbeid te belonen.

III. De beweegreden, die Paulus had om Timotheus tot dat doel te zenden, was een heilige vrees en jaloersheid, dat niemand hunner van het geloof van Christus mocht bewogen worden, 1 Thessalonians 3:3. Hij wenste dat niemand hunner zou worden bewogen of geschokt, en dat zij niet zouden afvallen van of wankelen in het geloof.

1. Hij zag daar gevaar voor en vreesde voor de gevolgen.

A. Er was gevaar: a. Door de verdrukkingen en vervolgingen ter wille van het Evangelie, 1 Thessalonians 3:3. Deze Thessalonicenzen zagen welke verdrukkingen de apostelen en verkondigers van het Evangelie overkwamen, en dat zou hen kunnen afschrikken. Ook werden ongetwijfeld alle belijders van het Evangelie en ook dus deze Thessalonicenzen verdrukt.

b. Door de listen en de boosheid van den verzoeker. De apostel was bevreesd dat misschien de verzoeker hen zou verzocht hebben, 1 Thessalonians 3:5. De duivel is een listige en onvermoeide verzoeker, die elke gelegenheid waarneemt om ons te bedriegen en te verwoesten, en alle voordelen tegen ons gebruikt, zowel in tijden van voorspoed als van tegenspoed, en hij is dikwijls wl geslaagd bij mensen in verdrukking. Hij heeft dikwijls de zielen der mensen tegen het Evangelie ingenomen door hen te wijzen op de verdrukkingen van zijne belijders. Wij hebben daarom reden om nauwkeurig op ons zelven en op anderen te letten, dat wij niet door hem verstrikt worden..

B. Het gevolg, waarvoor de apostel vreesde, was dat zijn arbeid ijdel zou wezen. En dat zou hij geweest zijn, indien de verzoeker hen verzocht had en voordeel op hen behaald had door hen af te trekken van het geloof. Zij zouden verloren hebben wat zij verkregen hadden, en de apostel zou verloren hebben wat hij gewerkt had. Het is de bedoeling van den duivel om de goede vruchten van de prediking des Evangelies te verhinderen, en wanneer hij de dienaren niet kan beletten hun werk te verrichten, dan zal hij zo mogelijk de gevolgen van hun werk verwoesten. Getrouwe dienaren stellen veel belang in de vruchten van hun werk. Geen hunner arbeidt gaarne tevergeefs, en de dienaren besteden hun kracht en moeite en tijd niet gaarne zonder goeden uitslag.

2. Om dit gevaar te voorkomen, met zijn kwade gevolgen, zegt de apostel hun welke zorg hij nam om hun Timotheus te zenden.

A. Om hen te herinneren aan hetgeen hij hun voorzegd had omtrent de verdrukkingen, die hem treffen zouden, 1 Thessalonians 3:4. Hij zegt, 1 Thessalonians 3:3, Gij weet zelven dat wij hiertoe gesteld zijn, dat is tot het ondergaan van verdrukkingen. Het is de wil en de beschikking Gods, dat wij door vele verdrukkingen zullen ingaan in Zijn koninkrijk. Hun verdrukkingen en moeiten kwamen niet bij geval, niet enkel door den toorn en de boosaardigheid van hun vijanden, maar door de beschikking Gods. Alles kwam alleen zoals God het bepaald had, en zij wisten dat hij hun tevoren dit gezegd had, zodat zij niet moesten denken dat hen iets vreemds overkwam. Zij waren vooraf gewaarschuwd en dus vooraf gewapend. Het was verre van de apostelen om de mensen te vleien met de verwachting van aardsen voorspoed door den godsdienst, integendeel: zij zegden hun ronduit dat ze veel verdrukking in het vlees zouden hebben. En hierin volgden zij het voorbeeld van hun groten Meester, den bewerker van het geloof. Bovendien was het ene bevestiging voor hun geloof, wanneer zij bemerkten, dat het gebeurde zoals hun voorzegd was.

B. Om hun geloof te verstaan, zodat hij den apostel mocht berichten dat zij standvastig bleven onder al hun lijden, en dat hun geloof niet wankelde, omdat, wanneer zij staande bleven in het geloof, zij instaat zouden zijn om den verzoeker en al zijn verzoekingen het hoofd te bieden, hun geloof zou hun zijn een schild, met hetwelk zij al de vurige pijlen des bozen zouden kunnen uitblussen, Ephesians 6:16.

Verzen 1-5

1 Thessalonicenzen 3:1-5

In deze woorden geeft de apostel een verslag van zijn zending van Timotheus aan de Thessalonicenzen. Ofschoon hij verhinderd was zelf tot hen te komen, was zijn liefde voor hen zo groot, dat hij niet kon nalaten Timotheus tot hen te zenden. Alhoewel Timotheus hem van veel nut was en hij hem niet goed missen kon, was Paulus gewillig, voor hun welzijn, te Athene alleen gelaten te worden. Die dienaren hebben niet de ware liefde voor de stichting en het welzijn hunner gemeenten, die zich daarvoor niet in vele dingen kunnen verloochenen. Merk op:

I. De getuigenis, die hij aangaande Timotheus geeft. Timotheus onze broeder. Elders noemt hij hem zijn zoon, hier noemt hij hem zijn broeder. Timotheus was jonger dan Paulus, hij had minder gaven en genaden, hij was in lager rang in de bediening, want Paulus was apostel en Timotheus was evangelist, maar toch noemt Paulus hem broeder. Dat was een teken van des apostels nederigheid, en toont zijne begeerte om Timotheus te eren en hem in de achting der gemeenten aan te bevelen. Hij noemt hem ook een dienaar Gods. Dienaren van het Evangelie van Christus zijn dienaren van God en bevorderen het Evangelie van God onder de mensen. Hij noemt hem verder zijn medearbeider in het Evangelie van Christus. Dienaren van het Evangelie moeten zich zelven beschouwen als arbeiders in den wijngaard des Heeren, zij hebben een eervollen dienst en veel werk, maar goed werk. Dit is een getrouw woord: zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, 1 Timothy 3:1. En de dienaren moeten op elkaar toezien, elkanders handen versterken, niet twisten of strijden met elkaar en daardoor hun werk verhinderen, maar met elkaar er naar streven om het grote werk te volvoeren, waartoe zij geroepen zijn: de verkondiging van het Evangelie en de bekering van de mensen daartoe.

II. Het doel, waarmee Paulus Timotheus zond.

Om u te versterken en u te vermanen van uw geloof, 1 Thessalonians 3:2. Paulus had hen bekeerd tot het Christelijk geloof, en nu verlangde hij dat zij er in bevestigd en versterkt mochten worden, dat ze versterkt mochten worden in de keuze van den Christelijken godsdienst en vertroost door de belijdenis en naleving daarvan. Hoe meer wij vertroost worden des te meer zullen wij bevestigd worden. Indien wij een vermaak hebben in de wegen Gods, zullen wij daardoor aangespoord worden om er in te blijven wandelen. De begeerte van Paulus was de Thessalonicenzen te versterken en te vermanen (of te vertroosten) met hun geloof, het voorwerp van hun geloof, namelijk, de waarheden van het Evangelie, en voornamelijk dat Jezus Christus de Zaligmaker der wereld is, en zo wijs en goed, zo machtig en getrouw, dat zij zich op Hem konden verlaten, -van de beloning huns geloofs, die meer dan overvloedig was om al hun verliezen te vergoeden en al hun arbeid te belonen.

III. De beweegreden, die Paulus had om Timotheus tot dat doel te zenden, was een heilige vrees en jaloersheid, dat niemand hunner van het geloof van Christus mocht bewogen worden, 1 Thessalonians 3:3. Hij wenste dat niemand hunner zou worden bewogen of geschokt, en dat zij niet zouden afvallen van of wankelen in het geloof.

1. Hij zag daar gevaar voor en vreesde voor de gevolgen.

A. Er was gevaar: a. Door de verdrukkingen en vervolgingen ter wille van het Evangelie, 1 Thessalonians 3:3. Deze Thessalonicenzen zagen welke verdrukkingen de apostelen en verkondigers van het Evangelie overkwamen, en dat zou hen kunnen afschrikken. Ook werden ongetwijfeld alle belijders van het Evangelie en ook dus deze Thessalonicenzen verdrukt.

b. Door de listen en de boosheid van den verzoeker. De apostel was bevreesd dat misschien de verzoeker hen zou verzocht hebben, 1 Thessalonians 3:5. De duivel is een listige en onvermoeide verzoeker, die elke gelegenheid waarneemt om ons te bedriegen en te verwoesten, en alle voordelen tegen ons gebruikt, zowel in tijden van voorspoed als van tegenspoed, en hij is dikwijls wl geslaagd bij mensen in verdrukking. Hij heeft dikwijls de zielen der mensen tegen het Evangelie ingenomen door hen te wijzen op de verdrukkingen van zijne belijders. Wij hebben daarom reden om nauwkeurig op ons zelven en op anderen te letten, dat wij niet door hem verstrikt worden..

B. Het gevolg, waarvoor de apostel vreesde, was dat zijn arbeid ijdel zou wezen. En dat zou hij geweest zijn, indien de verzoeker hen verzocht had en voordeel op hen behaald had door hen af te trekken van het geloof. Zij zouden verloren hebben wat zij verkregen hadden, en de apostel zou verloren hebben wat hij gewerkt had. Het is de bedoeling van den duivel om de goede vruchten van de prediking des Evangelies te verhinderen, en wanneer hij de dienaren niet kan beletten hun werk te verrichten, dan zal hij zo mogelijk de gevolgen van hun werk verwoesten. Getrouwe dienaren stellen veel belang in de vruchten van hun werk. Geen hunner arbeidt gaarne tevergeefs, en de dienaren besteden hun kracht en moeite en tijd niet gaarne zonder goeden uitslag.

2. Om dit gevaar te voorkomen, met zijn kwade gevolgen, zegt de apostel hun welke zorg hij nam om hun Timotheus te zenden.

A. Om hen te herinneren aan hetgeen hij hun voorzegd had omtrent de verdrukkingen, die hem treffen zouden, 1 Thessalonians 3:4. Hij zegt, 1 Thessalonians 3:3, Gij weet zelven dat wij hiertoe gesteld zijn, dat is tot het ondergaan van verdrukkingen. Het is de wil en de beschikking Gods, dat wij door vele verdrukkingen zullen ingaan in Zijn koninkrijk. Hun verdrukkingen en moeiten kwamen niet bij geval, niet enkel door den toorn en de boosaardigheid van hun vijanden, maar door de beschikking Gods. Alles kwam alleen zoals God het bepaald had, en zij wisten dat hij hun tevoren dit gezegd had, zodat zij niet moesten denken dat hen iets vreemds overkwam. Zij waren vooraf gewaarschuwd en dus vooraf gewapend. Het was verre van de apostelen om de mensen te vleien met de verwachting van aardsen voorspoed door den godsdienst, integendeel: zij zegden hun ronduit dat ze veel verdrukking in het vlees zouden hebben. En hierin volgden zij het voorbeeld van hun groten Meester, den bewerker van het geloof. Bovendien was het ene bevestiging voor hun geloof, wanneer zij bemerkten, dat het gebeurde zoals hun voorzegd was.

B. Om hun geloof te verstaan, zodat hij den apostel mocht berichten dat zij standvastig bleven onder al hun lijden, en dat hun geloof niet wankelde, omdat, wanneer zij staande bleven in het geloof, zij instaat zouden zijn om den verzoeker en al zijn verzoekingen het hoofd te bieden, hun geloof zou hun zijn een schild, met hetwelk zij al de vurige pijlen des bozen zouden kunnen uitblussen, Ephesians 6:16.

Verzen 6-10

1 Thessalonicenzen 3:6-10

Hier zien wij Paulus' grote voldoening bij de terugkomst van Timotheus met goede berichten aangaande de Thessalonicenzen, waarin wij kunnen opmerken:

I. Het gunstige verslag, dat Timotheus omtrent hen uitbracht, 1 Thessalonians 3:6. Zonder twijfel was hij een zeer gewillig boodschapper van deze goede tijding. Betreffende hun geloof, dat is: betreffende hun standvastigheid in het geloof, dat zij niet waren geschokt in hun zielen of afgedreven van de belijdenis van het Evangelie. Evenzo was hun liefde gebleven, hun liefde voor het Evangelie en voor de dienaren des Evangelies. Want zij hadden altijd goede gedachtenis van den apostel. De naam van den apostel was hun zeer dierbaar, en de gedachte aan hem en aan hetgeen zij van hem genoten hadden, niet minder, zodat zij zeer begerig waren om hem te zien en enige geestelijke gave van hem te ontvangen. En geen liefde was verloren, want ook de apostel was begerig hen te zien. Het is gelukkig wanneer er zo wederkerige liefde tussen dienaren en gemeente bestaat. Dit strekt tot verhoging van den godsdienst en van den zegen des Evangelies. De wereld haat hen en daarom moeten zij elkaar des te meer liefhebben.

II. De grote troost en voldoening, welke de apostel genoot door die goede berichten omtrent hen, 1 Thessalonians 3:7, 1 Thessalonians 3:8. Zo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geweest door uw geloof. De apostel achtte dat goede nieuws voldoende om tegen al zijn moeilijkheden op te wegen. Het viel hem gemakkelijk verdrukkingen en vervolging en aanvechting van buiten te verdragen, toen hij den goeden uitslag van zijne bediening en de standvastigheid van hen, die door hem tot het Christendom gebracht waren, vernam. Zijne droefheid door zijn vrees, dat hij misschien tevergeefs zou gearbeid hebben, was nu voorbij, nu hij hun geloof en standvastigheid daarin vernomen had. Dit gaf den apostel opnieuw leven en geestkracht, en maakte hem ijverig en sterk in het werk voor den Heere. Hij was daardoor niet alleen vertroost, maar ook grotelijks verblijd. Want nu leven wij, indien gij vast staat in den Heere, 1 Thessalonians 3:8. Het zou voor den apostel een dodelijk ding geweest zijn, indien de belijders van het Evangelie onstandvastig geweest waren of afvallig geworden, terwijl niets hem meer levenskracht gaf dan hun standvastigheid.

III. De gevolgen daarvan waren dankzegging aan en gebed tot God om hunnentwil. Merk op:

1. Hoe dankbaar de apostel was, 1 Thessalonians 3:9. Hij was vervuld met blijdschap, prijs en dankzegging. Wanneer wij het meest verblijd zijn, behoren wij het dankbaarst te wezen. Wat ons verheugt moet ons tot dankzegging brengen. Dat is ons verblijden in God, onze blijdschap geestelijk maken. Paulus spreekt alsof hij niet onder woorden kon brengen hoe dankbaar hij jegens God was, en hoe hij zich om hunnentwil verblijdde. Maar hij was bezorgd dat God de heerlijkheid niet zou ontberen voor de vertroosting, welke het welzijn zijner vrienden hem geschonken had. Zijn hart was vervuld met liefde tot hen en met dankzegging voor God. Hij was gewillig om zowel het ene als het andere tot uitdrukking te brengen. Wat de dankbaarheid aan God aangaat, die voornamelijk is in onzen tegenwoordigen toestand altijd onvolkomen, maar eenmaal in den hemel zullen wij die beter betonen dan ons ooit hier mogelijk is.

2. Hij bad voor hen nacht en dag, 1 Thessalonians 3:10, avond en morgen, zeer dikwijls, midden onder de werkzaamheden van den dag of in slapeloze uren des nachts hief hij het hart tot God voor hen omhoog. Zo moeten wij zonder ophouden bidden. En Paulus' gebeden waren vurig. Hij bad met nadruk en was ernstig in zijne smekingen. Wanneer wij het dankbaarst zijn, moeten wij ons het meest tot het gebed begeven, en zij, voor wie wij dankzeggen, hebben tegelijkertijd behoefte aan onze gebeden. Zij, over welken wij ons het meest verheugen en die ons het meest tot vertroosting verstrekken, moeten voorwerpen van onze bestendige zorg zijn, omdat zij leven in een wereld van verzoeking en onvolmaaktheid. Er ontbrak ook nu nog iets aan hun geloof, want Paulus begeerde hun aangezichten te mogen zien, om te volmaken hetgeen aan hun geloof ontbrak, 1 Thessalonians 3:10. Bij de beste mensen ontbreekt iets aan het geloof, hetzij aan het voorwerp des geloofs, dat sommige verborgenheden of leerstellingen niet voldoende gekend en geloofd worden, hetzij aan de helderheid en vastheid des geloofs, dat er enige duisterheid en twijfel overgebleven is, hetzij tenminste aan de vruchten en werkzaamheden des geloofs, dat die niet zo volkomen en zo merkbaar zijn als ze wezen konden. De bediening van het woord en der sacramenten kan daaraan verhelpen, en is begeerlijk en nuttig om te volmaken wat aan ons geloof ontbreekt.

Verzen 6-10

1 Thessalonicenzen 3:6-10

Hier zien wij Paulus' grote voldoening bij de terugkomst van Timotheus met goede berichten aangaande de Thessalonicenzen, waarin wij kunnen opmerken:

I. Het gunstige verslag, dat Timotheus omtrent hen uitbracht, 1 Thessalonians 3:6. Zonder twijfel was hij een zeer gewillig boodschapper van deze goede tijding. Betreffende hun geloof, dat is: betreffende hun standvastigheid in het geloof, dat zij niet waren geschokt in hun zielen of afgedreven van de belijdenis van het Evangelie. Evenzo was hun liefde gebleven, hun liefde voor het Evangelie en voor de dienaren des Evangelies. Want zij hadden altijd goede gedachtenis van den apostel. De naam van den apostel was hun zeer dierbaar, en de gedachte aan hem en aan hetgeen zij van hem genoten hadden, niet minder, zodat zij zeer begerig waren om hem te zien en enige geestelijke gave van hem te ontvangen. En geen liefde was verloren, want ook de apostel was begerig hen te zien. Het is gelukkig wanneer er zo wederkerige liefde tussen dienaren en gemeente bestaat. Dit strekt tot verhoging van den godsdienst en van den zegen des Evangelies. De wereld haat hen en daarom moeten zij elkaar des te meer liefhebben.

II. De grote troost en voldoening, welke de apostel genoot door die goede berichten omtrent hen, 1 Thessalonians 3:7, 1 Thessalonians 3:8. Zo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geweest door uw geloof. De apostel achtte dat goede nieuws voldoende om tegen al zijn moeilijkheden op te wegen. Het viel hem gemakkelijk verdrukkingen en vervolging en aanvechting van buiten te verdragen, toen hij den goeden uitslag van zijne bediening en de standvastigheid van hen, die door hem tot het Christendom gebracht waren, vernam. Zijne droefheid door zijn vrees, dat hij misschien tevergeefs zou gearbeid hebben, was nu voorbij, nu hij hun geloof en standvastigheid daarin vernomen had. Dit gaf den apostel opnieuw leven en geestkracht, en maakte hem ijverig en sterk in het werk voor den Heere. Hij was daardoor niet alleen vertroost, maar ook grotelijks verblijd. Want nu leven wij, indien gij vast staat in den Heere, 1 Thessalonians 3:8. Het zou voor den apostel een dodelijk ding geweest zijn, indien de belijders van het Evangelie onstandvastig geweest waren of afvallig geworden, terwijl niets hem meer levenskracht gaf dan hun standvastigheid.

III. De gevolgen daarvan waren dankzegging aan en gebed tot God om hunnentwil. Merk op:

1. Hoe dankbaar de apostel was, 1 Thessalonians 3:9. Hij was vervuld met blijdschap, prijs en dankzegging. Wanneer wij het meest verblijd zijn, behoren wij het dankbaarst te wezen. Wat ons verheugt moet ons tot dankzegging brengen. Dat is ons verblijden in God, onze blijdschap geestelijk maken. Paulus spreekt alsof hij niet onder woorden kon brengen hoe dankbaar hij jegens God was, en hoe hij zich om hunnentwil verblijdde. Maar hij was bezorgd dat God de heerlijkheid niet zou ontberen voor de vertroosting, welke het welzijn zijner vrienden hem geschonken had. Zijn hart was vervuld met liefde tot hen en met dankzegging voor God. Hij was gewillig om zowel het ene als het andere tot uitdrukking te brengen. Wat de dankbaarheid aan God aangaat, die voornamelijk is in onzen tegenwoordigen toestand altijd onvolkomen, maar eenmaal in den hemel zullen wij die beter betonen dan ons ooit hier mogelijk is.

2. Hij bad voor hen nacht en dag, 1 Thessalonians 3:10, avond en morgen, zeer dikwijls, midden onder de werkzaamheden van den dag of in slapeloze uren des nachts hief hij het hart tot God voor hen omhoog. Zo moeten wij zonder ophouden bidden. En Paulus' gebeden waren vurig. Hij bad met nadruk en was ernstig in zijne smekingen. Wanneer wij het dankbaarst zijn, moeten wij ons het meest tot het gebed begeven, en zij, voor wie wij dankzeggen, hebben tegelijkertijd behoefte aan onze gebeden. Zij, over welken wij ons het meest verheugen en die ons het meest tot vertroosting verstrekken, moeten voorwerpen van onze bestendige zorg zijn, omdat zij leven in een wereld van verzoeking en onvolmaaktheid. Er ontbrak ook nu nog iets aan hun geloof, want Paulus begeerde hun aangezichten te mogen zien, om te volmaken hetgeen aan hun geloof ontbrak, 1 Thessalonians 3:10. Bij de beste mensen ontbreekt iets aan het geloof, hetzij aan het voorwerp des geloofs, dat sommige verborgenheden of leerstellingen niet voldoende gekend en geloofd worden, hetzij aan de helderheid en vastheid des geloofs, dat er enige duisterheid en twijfel overgebleven is, hetzij tenminste aan de vruchten en werkzaamheden des geloofs, dat die niet zo volkomen en zo merkbaar zijn als ze wezen konden. De bediening van het woord en der sacramenten kan daaraan verhelpen, en is begeerlijk en nuttig om te volmaken wat aan ons geloof ontbreekt.

Verzen 11-13

1 Thessalonicenzen 3:11-13

In deze woorden vinden wij het ernstig gebed van den apostel. Hij verlangt het werktuig te mogen zijn om meerderen zegen aan de Thessalonicenzen te brengen, en het enige middel daartoe is, nu hij zo ver van hen verwijderd is, het gebed, vergezeld van zijn schrijven aan hen. Hij begeert dat zij mogen volmaakt worden, ofschoon hij daar persoonlijk de bewerker niet van zijn kon. Hij gaf niet voor over hun geloof te heersen, of hun het geloof te kunnen geven, en daarom bad hij voor hen. Merk op:

I. Wie hij bad: God en den Heere Christus. Bidden is een gedeelte van de Godsverering, en alle waarachtige godsdienstige verering komt alleen God toe. Het gebed wordt hier opgezonden aan onzen God en Vader zelf en aan onzen Heere Jezus Christus. Dus is Jezus Christus onze Heere God, evenals God onze Vader God is. Het gebed moet gericht worden tot God als onzen Vader. Zo leerde Christus Zijne discipelen bidden, en zo leert de Geest der aanneming ons bidden en roepen: Abba Vader! Het gebed moet niet alleen opgezonden worden in den naam van Christus, maar ook tot Christus zelf, als onze Heere en Zaligmaker.

II. Waar hij om bidt, zowel voor zich zelven en zijne medearbeiders, als voor de Thessalonicenzen.

1. Hij bidt dat hij en zijn medearbeiders door den wil van God spoedig tot hen mogen komen, dat God hun weg richte tot hen, 1 Thessalonians 3:11. Men zou denken, dat de reis naar de een of andere plaats iets was, dat van den wil des mensen afhing en in zijn eigen macht stond, en dat Paulus daarom niet behoefde te bidden. Maar de apostel wist dat wij in God leven, ons bewegen en zijn, dat wij van God afhankelijk zijn in al onze bewegingen en daden, zowel als voor den voortduur van ons leven, dat de goddelijke Voorzienigheid al onze zaken regelt, en dat het alleen aan haar te danken is wanneer wij daarin voorspoedig zijn, dat God onze Vader bestuurt waar Zijn kinderen zullen gaan en wat zij zullen doen, en dat in het bijzonder Jezus Christus de daden regelt van Zijn getrouwe dienaren, die Hij als sterren in Zijn rechterhand houdt. Laat ons God erkennen in al onze wegen en Hij zal onze paden recht maken.

2. Hij bidt om den voorspoed der Thessalonicenzen. Hetzij hij gelegenheid moge krijgen om tot hen te komen of niet, ernstig bidt hij om het welzijn hunner zielen. En er zijn twee dingen, die hij voor hen begeert, en welke wij moeten begeren voor ons zelven en voor onze vrienden.

A. Dat zij overvloedig gemaakt worden in de liefde, 1 Thessalonians 3:12, in liefde tot elkaar en tot alle mensen. Wederzijdse liefde is een vereiste voor alle Christenen, en niet alleen dat zij elkaar liefhebben, maar dat ze ook genegenheid voelen voor en levendig belangstellen in het welzijn van alle mensen. De liefde is uit God, en de vervulling van het Evangelie zowel als van de wet. Timotheus bracht goede tijding omtrent hun geloof, ofschoon het niet volmaakt was, en omtrent hun liefde, ofschoon de apostel bidt dat die moge vermeerderen en overvloedig worden. Wij hebben reden om te verlangen naar wasdom in elke genade, en behoeven den invloed des Geestes om te wassen in de genade, en de weg om dien te verkrijgen is het gebed. Wij ontvingen niet alleen de genade, die eerst ons deel werd, van God, maar moeten ook de vermeerdering daarvan alleen van Hem verwachten. En terwijl wij bidden, moeten wij ons benaarstigen. Om daartoe de Thessalonicenzen aan te sporen, vermeldt de apostel hun opnieuw zijne liefde, zijn overvloedige liefde voor hen. B. Dat zij mogen bevestigd worden onberispelijk in heiligheid, 1 Thessalonians 3:13. Deze geestelijke zegening wordt vermeld als een gevolg van het toenemen en overvloedig worden in de liefde. Opdat Hij (de Heere) uwe harten versterke. Hoe meer wij groeien en overvloedig worden in de genade, en voornamelijk in de genade der liefde, des te meer zullen wij er in bevestigd en vastgesteld worden. Heiligheid wordt vereist in allen, die ten hemel willen gaan, en daarin moeten wij onberispelijk zijn, dat is: wij moeten in alle dingen zo handelen, dat wij in geen enkel opzicht in tegenspraak zijn met onze belijdenis van heiligheid. Ons verlangen moet zijn, dat onze harten worden bevestigd in heiligheid voor God, en bewaard worden tot de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, en dat wij mogen onberispelijk zijn voor God den Vader en eenmaal onbestraffelijk gesteld voor den troon Zijner genade, wanneer de Heere Jezus zal komen met al Zijne heiligen. Merk op:

a. De Heere Jezus zal zeker komen, en komen in Zijne heerlijkheid,

b. Wanneer Hij komt, zal Hij komen met al Zijne heiligen, zij zullen met Hem in heerlijkheid verschijnen,

c. Dan zal de voortreffelijkheid zowel als de noodzakelijkheid van heiligheid aan het licht treden, omdat zonder deze onze harten in dien dag niet zullen kunnen bestaan, of iemand onbestraffelijk zijn en de eeuwige veroordeling ontkomen.

Verzen 11-13

1 Thessalonicenzen 3:11-13

In deze woorden vinden wij het ernstig gebed van den apostel. Hij verlangt het werktuig te mogen zijn om meerderen zegen aan de Thessalonicenzen te brengen, en het enige middel daartoe is, nu hij zo ver van hen verwijderd is, het gebed, vergezeld van zijn schrijven aan hen. Hij begeert dat zij mogen volmaakt worden, ofschoon hij daar persoonlijk de bewerker niet van zijn kon. Hij gaf niet voor over hun geloof te heersen, of hun het geloof te kunnen geven, en daarom bad hij voor hen. Merk op:

I. Wie hij bad: God en den Heere Christus. Bidden is een gedeelte van de Godsverering, en alle waarachtige godsdienstige verering komt alleen God toe. Het gebed wordt hier opgezonden aan onzen God en Vader zelf en aan onzen Heere Jezus Christus. Dus is Jezus Christus onze Heere God, evenals God onze Vader God is. Het gebed moet gericht worden tot God als onzen Vader. Zo leerde Christus Zijne discipelen bidden, en zo leert de Geest der aanneming ons bidden en roepen: Abba Vader! Het gebed moet niet alleen opgezonden worden in den naam van Christus, maar ook tot Christus zelf, als onze Heere en Zaligmaker.

II. Waar hij om bidt, zowel voor zich zelven en zijne medearbeiders, als voor de Thessalonicenzen.

1. Hij bidt dat hij en zijn medearbeiders door den wil van God spoedig tot hen mogen komen, dat God hun weg richte tot hen, 1 Thessalonians 3:11. Men zou denken, dat de reis naar de een of andere plaats iets was, dat van den wil des mensen afhing en in zijn eigen macht stond, en dat Paulus daarom niet behoefde te bidden. Maar de apostel wist dat wij in God leven, ons bewegen en zijn, dat wij van God afhankelijk zijn in al onze bewegingen en daden, zowel als voor den voortduur van ons leven, dat de goddelijke Voorzienigheid al onze zaken regelt, en dat het alleen aan haar te danken is wanneer wij daarin voorspoedig zijn, dat God onze Vader bestuurt waar Zijn kinderen zullen gaan en wat zij zullen doen, en dat in het bijzonder Jezus Christus de daden regelt van Zijn getrouwe dienaren, die Hij als sterren in Zijn rechterhand houdt. Laat ons God erkennen in al onze wegen en Hij zal onze paden recht maken.

2. Hij bidt om den voorspoed der Thessalonicenzen. Hetzij hij gelegenheid moge krijgen om tot hen te komen of niet, ernstig bidt hij om het welzijn hunner zielen. En er zijn twee dingen, die hij voor hen begeert, en welke wij moeten begeren voor ons zelven en voor onze vrienden.

A. Dat zij overvloedig gemaakt worden in de liefde, 1 Thessalonians 3:12, in liefde tot elkaar en tot alle mensen. Wederzijdse liefde is een vereiste voor alle Christenen, en niet alleen dat zij elkaar liefhebben, maar dat ze ook genegenheid voelen voor en levendig belangstellen in het welzijn van alle mensen. De liefde is uit God, en de vervulling van het Evangelie zowel als van de wet. Timotheus bracht goede tijding omtrent hun geloof, ofschoon het niet volmaakt was, en omtrent hun liefde, ofschoon de apostel bidt dat die moge vermeerderen en overvloedig worden. Wij hebben reden om te verlangen naar wasdom in elke genade, en behoeven den invloed des Geestes om te wassen in de genade, en de weg om dien te verkrijgen is het gebed. Wij ontvingen niet alleen de genade, die eerst ons deel werd, van God, maar moeten ook de vermeerdering daarvan alleen van Hem verwachten. En terwijl wij bidden, moeten wij ons benaarstigen. Om daartoe de Thessalonicenzen aan te sporen, vermeldt de apostel hun opnieuw zijne liefde, zijn overvloedige liefde voor hen. B. Dat zij mogen bevestigd worden onberispelijk in heiligheid, 1 Thessalonians 3:13. Deze geestelijke zegening wordt vermeld als een gevolg van het toenemen en overvloedig worden in de liefde. Opdat Hij (de Heere) uwe harten versterke. Hoe meer wij groeien en overvloedig worden in de genade, en voornamelijk in de genade der liefde, des te meer zullen wij er in bevestigd en vastgesteld worden. Heiligheid wordt vereist in allen, die ten hemel willen gaan, en daarin moeten wij onberispelijk zijn, dat is: wij moeten in alle dingen zo handelen, dat wij in geen enkel opzicht in tegenspraak zijn met onze belijdenis van heiligheid. Ons verlangen moet zijn, dat onze harten worden bevestigd in heiligheid voor God, en bewaard worden tot de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, en dat wij mogen onberispelijk zijn voor God den Vader en eenmaal onbestraffelijk gesteld voor den troon Zijner genade, wanneer de Heere Jezus zal komen met al Zijne heiligen. Merk op:

a. De Heere Jezus zal zeker komen, en komen in Zijne heerlijkheid,

b. Wanneer Hij komt, zal Hij komen met al Zijne heiligen, zij zullen met Hem in heerlijkheid verschijnen,

c. Dan zal de voortreffelijkheid zowel als de noodzakelijkheid van heiligheid aan het licht treden, omdat zonder deze onze harten in dien dag niet zullen kunnen bestaan, of iemand onbestraffelijk zijn en de eeuwige veroordeling ontkomen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Thessalonians 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-thessalonians-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile