Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-17.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 17David is de man, in wie te eren God nu een welbehagen heeft, want hij is een man naar Zijn hart. In het vorige hoofdstuk lazen wij hoe Gods voorzienigheid, nadat hij gezalfd was, hem vermaard heeft gemaakt aan het hof, in dit hoofdstuk lezen wij dat Gods voorzienigheid hem nog veel meer vermaard heeft gemaakt in het leger, en hem door beide niet slechts gestempeld heeft als een groot man, maar hem geschikt heeft gemaakt voor de troon, waarvoor hij bestemd was. Aan het hof was hij Sauls arts, maar in het leger Israëls kampioen, daar heeft hij met Goliath van Gath gestreden en hem verslagen. In het verhaal merken wij op:
I. Welk een vertoning Goliath maakte, en op hoe drieste wijze hij de heirscharen Israëls uitdaagde en hoorde, 1 Samuel 17:1
II. Hoe weinig vertoning David maakte, toen Gods voorzienigheid hem naar het leger heeft gebracht, 1 Samuel 17:12
III. De ongeëvenaarde kloekmoedigheid, waarmee David ondernam de Filistijn tegen te treden, 1 Samuel 17:31.
IV. Het Godvruchtig besluit waarmee hij hem aanviel, 1 Samuel 17:40.
V. De schitterende overwinning, die hij over hem behaalde met een slinger en een steen, en het voordeel, dat de Israëlieten hierdoor verkregen over de Filistijnen, 1 Samuel 17:48.
Vl. Hoe hierop zeer veel notie van David werd genomen aan het hof, 1 Samuel 17:55.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 17David is de man, in wie te eren God nu een welbehagen heeft, want hij is een man naar Zijn hart. In het vorige hoofdstuk lazen wij hoe Gods voorzienigheid, nadat hij gezalfd was, hem vermaard heeft gemaakt aan het hof, in dit hoofdstuk lezen wij dat Gods voorzienigheid hem nog veel meer vermaard heeft gemaakt in het leger, en hem door beide niet slechts gestempeld heeft als een groot man, maar hem geschikt heeft gemaakt voor de troon, waarvoor hij bestemd was. Aan het hof was hij Sauls arts, maar in het leger Israëls kampioen, daar heeft hij met Goliath van Gath gestreden en hem verslagen. In het verhaal merken wij op:
I. Welk een vertoning Goliath maakte, en op hoe drieste wijze hij de heirscharen Israëls uitdaagde en hoorde, 1 Samuel 17:1
II. Hoe weinig vertoning David maakte, toen Gods voorzienigheid hem naar het leger heeft gebracht, 1 Samuel 17:12
III. De ongeëvenaarde kloekmoedigheid, waarmee David ondernam de Filistijn tegen te treden, 1 Samuel 17:31.
IV. Het Godvruchtig besluit waarmee hij hem aanviel, 1 Samuel 17:40.
V. De schitterende overwinning, die hij over hem behaalde met een slinger en een steen, en het voordeel, dat de Israëlieten hierdoor verkregen over de Filistijnen, 1 Samuel 17:48.
Vl. Hoe hierop zeer veel notie van David werd genomen aan het hof, 1 Samuel 17:55.
Verzen 1-11
1 Samuël 17:1-11Het was niet lang geleden, dat de Filistijnen volkomen verslagen werden en het onderspit moesten delven voor Israël, en zij zouden geheel ten onder zijn gebracht, indien Sauls roekeloosheid het niet verhinderd had, maar hier zien wij hen het hoofd weer opsteken.
Merk op
I. Hoe zij hun heir ten strijde verzamelden tegen Israël, 1 Samuel 17:1.
Zij deden een inval in het land Israëls, en schijnen zich van een gedeelte er van meester gemaakt te hebben, want zij legerden zich in een plaats, die aan Juda behoorde.
Israëls grond zou nooit door Filistijnse legers betreden zijn, indien Israël getrouw was geweest aan hun God.
De Filistijnen hadden waarschijnlijk gehoord, dat Samuël in onenigheid was met Saul en hem had verlaten, hem niet langer bijstond in de openbare aangelegenheden, en dat Saul droefgeestig was geworden en ongeschikt was voor de zaken. Dit moedigde hen aan om een poging te doen om hun verloren eer en aanzien te herwinnen.
De vijanden van de kerk staan op de loer om zich van alle gunstige gelegenheden meester te maken, en nooit is de gelegenheid voor hen gunstiger dan wanneer haar beschermers Gods Geest en Gods profeten er toe gebracht hebben om hen te verlaten. Saul monsterde zijn krijgsvolk en stelde zich in slagorde tegen hen, 1 Samuel 17:2, 1 Samuel 17:3. En hier moeten wij er op letten:
1. Dat de boze geest Saul voor het ogenblik had verlaten, 1 Samuel 16:23. Davids harp had hem enige verlichting gegeven, en misschien was zijn hart nu z vervuld van de zaken des krijgs, dat hij zijn droefgeestigheid van zich heeft kunnen afschudden. Druk werk is een goed tegengif voor droefgeestigheid.
Laat de geest zich met iets kunnen bezighouden, en hij zal minder in gevaar zijn om in zichzelf te wroeten. In Zijn goedertierenheid over Israël heeft God het oordeel voor een wijle opgeschort, want in welk een verwarring zouden de openbare zaken geraakt zijn, indien op dat ogenblik en in die omstandigheden het verstand van de vorst in verwarring was!
2. Dat David voor het ogenblik het hof had verlaten en naar Bethlehem was teruggekeerd, 1 Samuel 17:15. Toen Saul hem niet meer nodig had tot verlichting van zijn ziekte was hij naar Bethlehem teruggekeerd om de schapen zijns vaders te hoeden, ofschoon hij, gezalfd zijnde, een goede persoonlijke reden had om aan het hof te blijven, en als Sauls wapendrager er ook wel recht op had, dit was in een jong man, die zulke goede kansen had op bevordering, wel een zeldzaam voorbeeld van nederigheid en liefde voor zijn ouders. Hij wist beter dan de meesten om, na begonnen te zijn met verhoogd te worden, weer af te dalen, en heeft een verwonderlijke voorkeur getoond voor de afzondering van een herdersleven boven de genoegens en vermaken van het hof. Niemand was meer geschikt voor eer, en niemand heeft haar ook meer verdiend, dan hij, en toch was niemand er meer ongevoelig voor. II. Hoe de Filistijnen Israël hoonden door hun kampvechter Goliath, op wie zij bijna even trots waren als hij op zichzelf was hopende door hem hun krijgsroem en hun heerschappij te zullen herwinnen.
Misschien was het leger van de Israëlieten talrijker en sterker dan dat van de Filistijnen, en dat daarom de Filistijnen de veldslag ontweken, en de uitsla" van de krijg liever wilden doen afhangen van een tweegevecht, waarin zij zo'n kampvechter hebbende, de overwinning hoopten te behalen. Merk nu op betreffende deze kampvechter:
1. Zijn buitengewone grootte. Hij behoorde tot de Enakieten, die in Jozua's tijd stand hielden te Gath, Joshua 11:22, en daar een reuzengeslacht vormden, waarvan Goliath er een was en waarschijnlijk een van de grootsten. Hij was zes ellen en een span hoog, 1 Samuel 17:4.
De geleerde bisschop Cumberland heeft uitgerekend dat de el van de Schrift meer was dan een en twintig duim, en de span was een halve el volgens welke berekening Goliath dus op acht duim na vier yards hoog was, dat is elf voet, vier duim, een monsterachtige grootte, die hem zeer geducht maakte, inzonderheid als zijn kracht en moed er aan geëvenredigd waren.
2. Zijn wapenrusting. De kunst zowel als de natuur maakte hem schrikkelijk. Hij was wl voorzien van wapens ter verdediging, 1 Samuel 17:5, 1 Samuel 17:6.
Een koperen helm op zijn hoofd, een maliënkolder, vervaardigd van koperen platen, die over elkaar lagen, zoals de schubben van een vis, en, omdat zijn benen het meest binnen het bereik waren van een gewoon man, droeg hij een koperen scheenharnas, en tussen zijn schouderen droeg hij een koperen schild.
De maliënkolder had een gewicht van vijf duizend sikkelen, een sikkel was een half ons avoir du poids, dus 2 duizend vijf honderd onsen, waarvan er 16 in een Engels pond gaan, wel een zeer groot gewicht om te dragen voor een man, als al de andere stukken er evenredig aan zijn.
Maar sommigen denken dat het vertaald moet worden, niet: het gewicht des pantsers, maar de waarde er van, was vijf duizend sikkelen, zoveel heeft het gekost.
Zijn wapens ten aanval waren buitengewoon, alleen de spies wordt beschreven, 1 Samuel 17:7. Zij was als een weversboom, zijn arm was instaat haar te hanteren. terwijl een gewoon man haar nauwelijks zou kunnen opheffen.
Alleen zijn schild, dat van al de stukken van zijn krijgsrusting het lichtst was, werd door zijn schildknaap voor hem uitgedragen, waarschijnlijk voor staatsie, want hij, die geheel in koper gekleed was, had weinig behoefte aan een schild.
3. Zijn uitdaging. De Filistijnen hem tot hun kampioen gekozen hebbende, om de gevaren van een veldslag te ontgaan, werpt hij hier de handschoen neer en trotseert al de heirscharen Israëls, 1 Samuel 17:8. Hij kwam in het dal, dat tussen de twee legers lag, en (zijne stem waarschijnlijk evenveel sterker zijnde dan die van andere mensen, als zijn arm sterker was dan die van anderen) riep hij, zodat allen het konden horen: Kiest een man om met mij te strijden.
Hij ziet met bewondering zichzelf aan, omdat hij zoveel groter en sterker was dan allen, die rondom hem waren, terwijl zijn hart-zegt bisschop Hall-niets was dan een klomp hoogmoedig vlees.
Hij ziet met minachting op Israël, omdat er onder hen niemand was van zo'n monsterachtige grootte en daagt hen uit, om een man te vinden, kloekmoedig genoeg om met hem in het strijdperk te treden.
a. Hij verwijt hun hun dwaasheid om een leger in slagorde te stellen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Hoe durft gij aan de machtige Filistijnen tegenstand bieden?" Of: "Waarom zouden de twee legers met elkaar strijden, als de twist toch spoediger beslecht kan worden door een enkel leven op te offeren, en een leven in gevaar te brengen?"
b. Hij biedt aan om de krijg geheel en al van de uitslag van het door hem voorgestelde tweegevecht te laten afhangen: "Indien uw kampioen mij doodt, dan zullen wij uw knechten zijn, zo ik hem dood, zult gijlieden onze knechten wezen." Dit-zegt bisschop Patrick-was slechts snoeverij, want geen volk zou zijn al, geheel zijn lot, op het succes van een man willen wagen, en het zou ook niet te rechtvaardigen zijn.
In weerwil van Goliaths beding hier, hebben de Filistijnen, toen hij gedood was, zijn woord niet gestand gedaan zich niet als knechten aan Israël onderworpen. Als hij snoeft: Ik ben een Filistijn, en gij zijt knechten van Saul, wil hij het als een grote inschikkelijkheid beschouwd hebben, dat hij, die een voornaam overste was van Gath, met een Israëliet in het strijdperk wilde treden, want hij beschouwde hen als niet meer dan slaven.
De Chaldeër stelt hem voor als er zich op beroemende dat hij de man was, die Hofni en Pinehas had gedood, en de ark had genomen, maar dat de Filistijnen hem zelfs nooit een regiment hadden gegeven om er het bevel over te voeren ter beloning van zijn diensten, terwijl Saul voor zijn diensten koning was gemaakt. "Laat hem daarom de uitdaging aannemen."
4. De schrik, die hierdoor in Israël teweeggebracht werd, 1 Samuel 17:11.
Saul en het gehele leger ontzetten zich en vreesden zeer. Het volk zou niet ontzet zijn geweest, als zij niet hadden gezien dat aan Saul de moed ontzonk, en als de aanvoerder laf en versaagd is, dan kan men niet verwachten dat de volgelingen kloekmoedig zullen wezen. Tevoren hebben wij gezien dat als de Geest des Heeren vaardig werd over Saul, 1 Samuel 11:6, niemand stoutmoediger en ijveriger kon zijn dan hij, om op de uitdaging van Nahas, de Ammoniet, te antwoorden, maar nu de Geest des Heeren van hem geweken was, kunnen de grote woorden van een enkelen Filistijn hem doen verbleken.
Maar waar was Jonathan al die tijd? Waarom heeft hij de uitdaging niet aangenomen, die in de laatste krijg zo kloekmoedig geheel een leger van Filistijnen heeft aangevallen? Ongetwijfeld gevoelde hij zich niet door God opgewekt om het te doen, zoals hij het toen gedaan heeft. Evenals de beste, zo zijn ook de dapperste mannen niets meer dan wat God hen doet zijn.
Jonathan moet nu stilzitten, omdat de eer van met Goliath te strijden voor David is weggelegd. In grote en goede daden blaast de wind des Geestes wanneer en waar Hij wil. Nu treurden de Godvruchtige Israëlieten over de breuk, die tussen hun koning en Samuël was ontstaan.
Verzen 1-11
1 Samuël 17:1-11Het was niet lang geleden, dat de Filistijnen volkomen verslagen werden en het onderspit moesten delven voor Israël, en zij zouden geheel ten onder zijn gebracht, indien Sauls roekeloosheid het niet verhinderd had, maar hier zien wij hen het hoofd weer opsteken.
Merk op
I. Hoe zij hun heir ten strijde verzamelden tegen Israël, 1 Samuel 17:1.
Zij deden een inval in het land Israëls, en schijnen zich van een gedeelte er van meester gemaakt te hebben, want zij legerden zich in een plaats, die aan Juda behoorde.
Israëls grond zou nooit door Filistijnse legers betreden zijn, indien Israël getrouw was geweest aan hun God.
De Filistijnen hadden waarschijnlijk gehoord, dat Samuël in onenigheid was met Saul en hem had verlaten, hem niet langer bijstond in de openbare aangelegenheden, en dat Saul droefgeestig was geworden en ongeschikt was voor de zaken. Dit moedigde hen aan om een poging te doen om hun verloren eer en aanzien te herwinnen.
De vijanden van de kerk staan op de loer om zich van alle gunstige gelegenheden meester te maken, en nooit is de gelegenheid voor hen gunstiger dan wanneer haar beschermers Gods Geest en Gods profeten er toe gebracht hebben om hen te verlaten. Saul monsterde zijn krijgsvolk en stelde zich in slagorde tegen hen, 1 Samuel 17:2, 1 Samuel 17:3. En hier moeten wij er op letten:
1. Dat de boze geest Saul voor het ogenblik had verlaten, 1 Samuel 16:23. Davids harp had hem enige verlichting gegeven, en misschien was zijn hart nu z vervuld van de zaken des krijgs, dat hij zijn droefgeestigheid van zich heeft kunnen afschudden. Druk werk is een goed tegengif voor droefgeestigheid.
Laat de geest zich met iets kunnen bezighouden, en hij zal minder in gevaar zijn om in zichzelf te wroeten. In Zijn goedertierenheid over Israël heeft God het oordeel voor een wijle opgeschort, want in welk een verwarring zouden de openbare zaken geraakt zijn, indien op dat ogenblik en in die omstandigheden het verstand van de vorst in verwarring was!
2. Dat David voor het ogenblik het hof had verlaten en naar Bethlehem was teruggekeerd, 1 Samuel 17:15. Toen Saul hem niet meer nodig had tot verlichting van zijn ziekte was hij naar Bethlehem teruggekeerd om de schapen zijns vaders te hoeden, ofschoon hij, gezalfd zijnde, een goede persoonlijke reden had om aan het hof te blijven, en als Sauls wapendrager er ook wel recht op had, dit was in een jong man, die zulke goede kansen had op bevordering, wel een zeldzaam voorbeeld van nederigheid en liefde voor zijn ouders. Hij wist beter dan de meesten om, na begonnen te zijn met verhoogd te worden, weer af te dalen, en heeft een verwonderlijke voorkeur getoond voor de afzondering van een herdersleven boven de genoegens en vermaken van het hof. Niemand was meer geschikt voor eer, en niemand heeft haar ook meer verdiend, dan hij, en toch was niemand er meer ongevoelig voor. II. Hoe de Filistijnen Israël hoonden door hun kampvechter Goliath, op wie zij bijna even trots waren als hij op zichzelf was hopende door hem hun krijgsroem en hun heerschappij te zullen herwinnen.
Misschien was het leger van de Israëlieten talrijker en sterker dan dat van de Filistijnen, en dat daarom de Filistijnen de veldslag ontweken, en de uitsla" van de krijg liever wilden doen afhangen van een tweegevecht, waarin zij zo'n kampvechter hebbende, de overwinning hoopten te behalen. Merk nu op betreffende deze kampvechter:
1. Zijn buitengewone grootte. Hij behoorde tot de Enakieten, die in Jozua's tijd stand hielden te Gath, Joshua 11:22, en daar een reuzengeslacht vormden, waarvan Goliath er een was en waarschijnlijk een van de grootsten. Hij was zes ellen en een span hoog, 1 Samuel 17:4.
De geleerde bisschop Cumberland heeft uitgerekend dat de el van de Schrift meer was dan een en twintig duim, en de span was een halve el volgens welke berekening Goliath dus op acht duim na vier yards hoog was, dat is elf voet, vier duim, een monsterachtige grootte, die hem zeer geducht maakte, inzonderheid als zijn kracht en moed er aan geëvenredigd waren.
2. Zijn wapenrusting. De kunst zowel als de natuur maakte hem schrikkelijk. Hij was wl voorzien van wapens ter verdediging, 1 Samuel 17:5, 1 Samuel 17:6.
Een koperen helm op zijn hoofd, een maliënkolder, vervaardigd van koperen platen, die over elkaar lagen, zoals de schubben van een vis, en, omdat zijn benen het meest binnen het bereik waren van een gewoon man, droeg hij een koperen scheenharnas, en tussen zijn schouderen droeg hij een koperen schild.
De maliënkolder had een gewicht van vijf duizend sikkelen, een sikkel was een half ons avoir du poids, dus 2 duizend vijf honderd onsen, waarvan er 16 in een Engels pond gaan, wel een zeer groot gewicht om te dragen voor een man, als al de andere stukken er evenredig aan zijn.
Maar sommigen denken dat het vertaald moet worden, niet: het gewicht des pantsers, maar de waarde er van, was vijf duizend sikkelen, zoveel heeft het gekost.
Zijn wapens ten aanval waren buitengewoon, alleen de spies wordt beschreven, 1 Samuel 17:7. Zij was als een weversboom, zijn arm was instaat haar te hanteren. terwijl een gewoon man haar nauwelijks zou kunnen opheffen.
Alleen zijn schild, dat van al de stukken van zijn krijgsrusting het lichtst was, werd door zijn schildknaap voor hem uitgedragen, waarschijnlijk voor staatsie, want hij, die geheel in koper gekleed was, had weinig behoefte aan een schild.
3. Zijn uitdaging. De Filistijnen hem tot hun kampioen gekozen hebbende, om de gevaren van een veldslag te ontgaan, werpt hij hier de handschoen neer en trotseert al de heirscharen Israëls, 1 Samuel 17:8. Hij kwam in het dal, dat tussen de twee legers lag, en (zijne stem waarschijnlijk evenveel sterker zijnde dan die van andere mensen, als zijn arm sterker was dan die van anderen) riep hij, zodat allen het konden horen: Kiest een man om met mij te strijden.
Hij ziet met bewondering zichzelf aan, omdat hij zoveel groter en sterker was dan allen, die rondom hem waren, terwijl zijn hart-zegt bisschop Hall-niets was dan een klomp hoogmoedig vlees.
Hij ziet met minachting op Israël, omdat er onder hen niemand was van zo'n monsterachtige grootte en daagt hen uit, om een man te vinden, kloekmoedig genoeg om met hem in het strijdperk te treden.
a. Hij verwijt hun hun dwaasheid om een leger in slagorde te stellen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Hoe durft gij aan de machtige Filistijnen tegenstand bieden?" Of: "Waarom zouden de twee legers met elkaar strijden, als de twist toch spoediger beslecht kan worden door een enkel leven op te offeren, en een leven in gevaar te brengen?"
b. Hij biedt aan om de krijg geheel en al van de uitslag van het door hem voorgestelde tweegevecht te laten afhangen: "Indien uw kampioen mij doodt, dan zullen wij uw knechten zijn, zo ik hem dood, zult gijlieden onze knechten wezen." Dit-zegt bisschop Patrick-was slechts snoeverij, want geen volk zou zijn al, geheel zijn lot, op het succes van een man willen wagen, en het zou ook niet te rechtvaardigen zijn.
In weerwil van Goliaths beding hier, hebben de Filistijnen, toen hij gedood was, zijn woord niet gestand gedaan zich niet als knechten aan Israël onderworpen. Als hij snoeft: Ik ben een Filistijn, en gij zijt knechten van Saul, wil hij het als een grote inschikkelijkheid beschouwd hebben, dat hij, die een voornaam overste was van Gath, met een Israëliet in het strijdperk wilde treden, want hij beschouwde hen als niet meer dan slaven.
De Chaldeër stelt hem voor als er zich op beroemende dat hij de man was, die Hofni en Pinehas had gedood, en de ark had genomen, maar dat de Filistijnen hem zelfs nooit een regiment hadden gegeven om er het bevel over te voeren ter beloning van zijn diensten, terwijl Saul voor zijn diensten koning was gemaakt. "Laat hem daarom de uitdaging aannemen."
4. De schrik, die hierdoor in Israël teweeggebracht werd, 1 Samuel 17:11.
Saul en het gehele leger ontzetten zich en vreesden zeer. Het volk zou niet ontzet zijn geweest, als zij niet hadden gezien dat aan Saul de moed ontzonk, en als de aanvoerder laf en versaagd is, dan kan men niet verwachten dat de volgelingen kloekmoedig zullen wezen. Tevoren hebben wij gezien dat als de Geest des Heeren vaardig werd over Saul, 1 Samuel 11:6, niemand stoutmoediger en ijveriger kon zijn dan hij, om op de uitdaging van Nahas, de Ammoniet, te antwoorden, maar nu de Geest des Heeren van hem geweken was, kunnen de grote woorden van een enkelen Filistijn hem doen verbleken.
Maar waar was Jonathan al die tijd? Waarom heeft hij de uitdaging niet aangenomen, die in de laatste krijg zo kloekmoedig geheel een leger van Filistijnen heeft aangevallen? Ongetwijfeld gevoelde hij zich niet door God opgewekt om het te doen, zoals hij het toen gedaan heeft. Evenals de beste, zo zijn ook de dapperste mannen niets meer dan wat God hen doet zijn.
Jonathan moet nu stilzitten, omdat de eer van met Goliath te strijden voor David is weggelegd. In grote en goede daden blaast de wind des Geestes wanneer en waar Hij wil. Nu treurden de Godvruchtige Israëlieten over de breuk, die tussen hun koning en Samuël was ontstaan.
Verzen 12-30
1 Samuël 17:12-30Veertig dagen lagen de twee heiren tegenover elkaar, beide in voordelige stellingen, maar geen van beide genegen om de strijd te beginnen. Zij hebben of onderhandelingen aangeknoopt over een verdrag, of zij wachtten op versterkingen, misschien hadden er ook schermutselingen plaats tussen afzonderlijke legerbenden. En gedurende al die tijd kwam de beledigende kampioen tweemaal per dag, des morgens en des avonds, in het veld om zijn uitdaging te herhalen, zijn eigen hart al hoogmoediger wordende, omdat zijn uitdaging niet werd aangenomen, en het volk van Israël al vreesachtiger wordende, terwijl God hiermee bedoelde hem te rijpen voor het verderf en Israëls verlossing zoveel heerlijker te maken. En gedurende al die tijd hoedt David de schapen zijns vaders, maar ten einde van veertig dagen brengt Gods voorzienigheid hem naar het toneel des oorlogs om de lauwer te winnen en te dragen, die geen ander Israëliet waagt voor zich te verkrijgen.
In deze verzen hebben wij:
I. De toenmaligen toestand van zijn familie. Zijn vader was oud, 1 Samuel 17:12,, afgaande onder de mannen, er werd nota genomen van zijn hoge leeftijd, die boven de gewone jaren was in die tijd, daarom hij vrijgesteld was van openbare diensten, en niet zelf ten krijg uittrok, maar zijn zonen daartoe uitzond: hem werd de eer bewezen, die aan zijn hoge jaren verschuldigd was, de grijsheid was hem een sierlijke kroon. Davids drie oudere broeders, die hem misschien zijn plaats aan het hof benijdden, verkregen van hun vader om hem thuis te laten komen, en hen naar het leger te zenden, waar zij hoopten zich te zullen onderscheiden en hem in de schaduw te stellen, 1 Samuel 17:13, 1 Samuel 17:14, terwijl David zelf zich zo weinig verhovaardigde op de diensten, die hij zijn vorst had bewezen, en zo weinig naar verdere bevordering stond, dat hij niet slechts terugkeerde van het hof om het afgezonderde leven te leiden in het huis zijns vaders, maar ook naar de zorg en de moeite, en-zoals blijkt uit 1 Samuel 17:34 -het gevaar dat verbonden was aan het hoeden van de schapen zijns vaders.
Het was de lof van deze nederigheid, dat zij kwam na de eer, die hem als hoveling was te beurt gevallen, en het loon er van, dat zij kwam voor de eer van een overwinnaar, nederigheid gaat voor de eer. Nu had hij die gelegenheid tot overpeinzing en gebeden, en andere oefeningen van de Godsvrucht welke hem geschikter maakten voor hetgeen waartoe hij bestemd was, dan al de krijgsverrichtingen van dat roemloze leger.
II. De orders, die zijn vader hem gaf, om zijn broeders in het leger te gaan bezoeken. Hij zelf heeft geen verlof gevraagd om erheen te gaan, teneinde zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, of ervaring op te doen, maar zijn vader zond hem op een geringe en huiselijke boodschap uit, die hij aan ieder van zijn dienstknechten even goed had kunnen opdragen. Hij moet zijn broeders wat brood en kaas brengen, tien broden met wat geroost koren voor henzelf, 1 Samuel 17:17, en tien kazen, die hij voor hen te goed schijnt te achten, maar die als geschenk aan hun kolonel genoegen zouden doen, 1 Samuel 17:18.
David moet nog de geringsten arbeid verrichten voor het gezin, hoewel hij er het grootste sieraad van zal wezen. Hij had niet eens een ezel tot zijn beschikking om de last te dragen, maar moet hem zelf op de rug nemen en toch naar het leger lopen, er met haast heengaan.
Isai, dachten wij, wist dat hij gezalfd was, en toch houdt hij hem zo gering en in afzondering, misschien wel om hem te verbergen voor het oog van de achterdocht en van de nijd, wetende dat hij gezalfd was voor een kroon, die hem pas zou toevallen na de dood van hem, die haar nu droeg. Hij moet naar de welstand van zijn broeders vernemen, of zij niet op rantsoen waren gesteld, nu het leger zo lang gekampeerd bleef, opdat hij, zo het nodig was, hun meer voorraad van levensmiddelen zou zenden.
En hij moet van hen pand medenemen, dat is: indien zij iets verpand hadden, dan moest hij het lossen, letten op hun gezelschap, zo lezen sommigen de zin, met wie zij omgaan, en welk soort van leven zij leiden. Misschien heeft David vroeger, evenals Jozef, hun kwaad gerucht tot zijn vader gebracht, en nu zendt hij hem om naar hun levenswijze onderzoek te doen. Zie de zorg van Godvruchtige mensen voor hun kinderen, als deze van hen verwijderd zijn, inzonderheid als zij zich in plaatsen van verzoeking bevinden, zij zijn er in zorg over hoe zij zich gedragen, en inzonderheid over het gezelschap waarmee zij verkeren. Laat kinderen hieraan denken en zich dienovereenkomstig gedragen, gedenkende dat zij, als zij niet onder het oog hunner ouders zijn, toch onder Gods oog zijn.
III. Davids kinderlijke gehoorzaamheid aan het gebod zijns vaders. Met wijsheid en zorg maakte hij zich des morgens vroeg op, 1 Samuel 17:20, maar liet zijn schapen toch niet zonder hoeder, zo getrouw was hij in het kleine, het weinige, en dus des te meer geschikt om over veel gezet te worden, en zo goed had hij geleerd te gehoorzamen eer hij er aanspraak op maakte om te bevelen.
Gods voorzienigheid bracht hem ter rechter tijd naar het leger, toen beide zijden hun heir in slagorde hadden gesteld, en er nu meer waarschijnlijkheid was dan in al deze veertig dagen, dat het tot een treffen zou komen, 1 Samuel 17:21.
Aan beide zijden bereidde men zich tot de strijd. Weinig dacht Isai dat hij zijn zoon juist op dat beslissende ogenblik naar het leger gezonden had, maar de alwijze God beschikt de tijd en al de omstandigheden van daden en zaken zo, dat zij Zijn doeleinden om de belangen van Israël te verzekeren zullen dienen, en de man naar Zijn hart zullen verhogen. Merk hier nu op:
1. Hoe vlug en levendig David te werk ging, 1 Samuel 17:22. Voor de zaken, die hij meebracht had hij goed en trouw gezorgd, en nu liet hij ze onder de hoede van de bewaarders van de bagage, maar hoewel hij een lange voetreis had gedaan, beladen met een zware last, liep hij ter slagorde om te zien hoe het daar ging, en aan zijn broeders zijn eerbied te betonen. Ziet gij een man, die aldus vaardig in zijn werk is? Hij is op weg naar bevordering, en zal voor het aangezicht van de koningen gesteld worden.
2. Hoe stoutmoedig en vermetel de Filistijn was, 1 Samuel 17:23. Nu de heirscharen in slagorde gesteld waren, verscheen hij het eerst, om zijn uitdaging te vernieuwen, zich inbeeldende dat hij op weg was naar roem en eer, terwijl hij in werkelijkheid zijn eigen verderf tegemoet ging.
3. Hoe vreesachtig en lafhartig de mannen Israëls waren. Hoewel zij nu veertig dagen lang gewend waren aan zijn hoogmoedige blikken en zijn dreigende taal, en van de ene noch van de andere enigerlei uitwerking gezien hadden, en dus nu geleerd konden hebben om beide te verachten, zijn zij toch bij zijn verschijning gevlucht, en vreesden zij zeer, 1 Samuel 17:24. Een Filistijn zou nooit aldus duizend Israëlieten hebben kunnen jagen, en tienduizenden op de vlucht drijven, zo niet hun Rotssteen, die zij trouwelooslijk hadden verlaten, hen rechtvaardiglijk verkocht en overgeleverd had, Deuteronomy 32:30.
4. Welk een grote beloning Saul uitloofde voor een kampioen. Hoewel hij de grootste was van al de mannen Israëls-en al ware hij dit ook niet geweest-zou hij toch, zolang hij zich dicht aan God hield, zelf veilig de handschoen hebben kunnen opnemen, die deze beledigende Filistijn had nedergeworpen, maar daar de Geest Gods van hem geweken was, durfde hij het niet, en durfde hij ook Jonathan niet dringen om het te doen, maar wie het doen wil, zal zo hoog door hem bevorderd worden als in zijn macht is, 1 Samuel 17:25.
Indien de hoop op rijkdom en eer iemand er toe zou brengen om zich aan dit gevaar bloot te stellen, dan zal die stoutmoedige-zo luidt de bekendmaking-indien hij slaagt en het leven behoudt-des konings dochter tot vrouw krijgen, en een goeden bruidsschat met haar, maar, hetzij hij er al of niet goed afkomt, zijns vaders huis zal in elk geval vrijgemaakt worden van alle tol en schatting en diensten aan de kroon, of hij zal geadeld worden en tot de hoogsten stand in Israël worden bevorderd.
5. Hoezeer David verlangde de eer Gods en van Israël te handhaven en hoog te houden tegenover de onbeschaamde uitdaging van deze kampioen. Hij vroeg welke beloning de man zou ontvangen, die deze Filistijn zou doden, 1 Samuel 17:26, hoewel hij het reeds wist, niet omdat hij begerig was naar die eer, maar omdat hij wilde dat er kennis van genomen en aan Saul meegedeeld zou worden, hoe vertoornd hij was wegens de smaadheid, die hiermede aan Israël en Israëls God aangedaan werd.
Hij zou, vertrouwende op zijn bekendheid en invloed aan het hof, de vrijheid hebben kunnen nemen om naar Saul te gaan en hem zijn diensten aan te bieden, maar zijn bescheidenheid liet hem dit niet toe, het was een van zijn eigen grondregelen, voor het een van de spreuken was van zijn zoon: Praal niet voor het aangezicht des konings, en sta niet in de plaats van de groten Proverbs 25:5, maar zijn ijver deed hem die methode aan de hand, welke, naar hij hoopte, hem tot die groten strijd zou voeren. Twee overwegingen schijnen David in heiligen toorn te hebben ontstoken.
a. Dat de uitdager een onbesnedene was, een vreemdeling voor God en buiten het verbond met Hem.
b. Dat de uitgedaagde de heirscharen waren van de levende God, Hem gewijd, door Hem en voor Hem gebruikt, zodat de belediging, hun aangedaan, terugstraalde op God zelf, en dat kan hij niet dragen. Toen sommigen hem dus zeiden wat de uitgeloofde beloning was voor het doden van de Filistijn, 1 Samuel 17:27, vroeg hij het nog aan anderen, 1 Samuel 17:39, met dezelfde uitdrukking van toorn en verontwaardiging, die hij hoopte eindelijk Sauls oren te zullen bereiken.
6. Hoe hij door zijn oudsten broeder, Eliab, met toorn en minachting toegesproken en ontmoedigd werd. Toen deze zijn ijver zag, geraakte hij in toorn en drift en sprak beledigende woorden tot David, 1 Samuel 17:28. Beschouw dit:
A. Als de vrucht van Eliabs afgunst. Hij was de oudste broeder, en David de jongste, en misschien had hij de gewoonte (zoals maar al te dikwijls oudste broeders de gewoonte hebben) om hem te vertreden, en hem bij iedere gelegenheid te berispen. Maar zij, die zich aldus verheffen boven hun jongeren, kunnen het beleven, zich door Gods rechtvaardige voorzienigheid vernederd, en hen, die zij vernederen en mishandelen, verhoogd te zien. De tijd kan komen, wanneer de oudere de jongere zal dienen. Maar nu ergerde het Eliab, dat zijn jongere broeder de stoutmoedige woorden sprak tegen de Filistijn, die hijzelf niet durft zeggen. Hij wist welke eer aan David ten hove reeds was te beurt gevallen, als hij nu ook nog eer verkrijgt in het leger, (waarvan hij dacht hem voor goed te hebben buitengesloten, 1 Samuel 17:15) dan zou de roem van zijn ouderen broeder verduisterd worden, en daarom wilde hij liever (zo is de aard van de afgunst) dat Goliath over Israël zou triomferen, dan dat David de man zou wezen, die over hem triomfeert. Grimmigheid en overloping van toorn is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan? inzonderheid voor de nijdigheid van een broeder, waarvan Jakob en Jozef, en hier David, het scherpe gevoeld hebben. Zie Proverbs 18:19.
Het is zeer lelijke taal, die Eliab tegen hem gebruikt, zij was niet slechts onrechtvaardig en onvriendelijk maar toen ook laag ondankbaar, want David was door zijn vader gezonden, evenals Jozef door de zijnen, om een vriendelijk bezoek bij zijn broeders af te leggen. In hetgeen hij zei bedoelde Eliab niet alleen David te krenken en te ontmoedigen, en het edele vuur te blussen dat hij in zijn borst ontstoken zag maar hem aan de omstanders voor te stellen als een ijdele verwaande knaap, van wie men geen notitie behoorde te nemen. Hij geeft hem te verstaan dat hij zich met niets anders heeft te bemoeien dan met zijn werk om schapen te weiden, en leugenachtig laat hij het voorkomen dat hij een zorgeloze, ontrouwe herder was, hoewel hij de schapen in goede handen had achtergelaten, 1 Samuel 17:20 , toch vraagt hij bits en honend: onder wie hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Hoewel hij nu in gehoorzaamheid aan zijn vader en vriendelijkheid voor zijn broeders naar het leger afgekomen was, en Eliab dit wist, maakt hij er hem toch een verwijt van.
"Gij zijt afgekomen, niet om enigerlei dienst te doen, maar om uw nieuwsgierigheid te bevredigen en slechts rond te kijken", en hieruit wil hij zijn vermetelheid en boosheid des harten afleiden, en hij geeft voor die evengoed te kennen, alsof hij in zijn hart kon zien. David kon zich betreffende zijn nederigheid en oprechtheid op God beroepen, Psalms 17:3, Psalms 131:1, en hij gaf toen van beide de bewijzen, en toch kon hij aan die harde beoordeling door zijn eigen broeder niet ontkomen. Zie de dwaasheid, ongerijmdheid en boosheid van een mens, die zich door hoogmoed en wangunst laat beheersen. Hoe ongegrond is zijn achterdocht, hoe onrechtvaardig zijn afkeuring, hoe onbillijk en onjuist zijn voorstellingen, hoe bitter en onbetamelijk zijn woorden. Moge God in Zijn genade ons voor zo'n gezindheid behoeden!
B. Als een beproeving van Davids zachtmoedigheid, geduld en standvastigheid, het was een korte beproeving, en hij heeft er zich goed onder gehouden, want:
a. Hij verdroeg de harde woorden met bewonderenswaardige zachtmoedigheid, 1 Samuel 17:29. Wat heb ik nu gedaan? Welke fout heb ik begaan, waarvoor ik aldus bestraft moet worden? Is er geen oorzaak voor mijne komst in het leger, als mijn vader mij gezonden heeft? Is er geen oorzaak voor mijn toorn wegens de belediging van Israëls eer door Goliaths uitdaging?" Hij had recht en rede aan zijn zijde en hij wist het, en daarom heeft hij geen scheiden voor schelden vergolden, maar met een zacht antwoord de grimmigheid zijns broeders afgekeerd. Dit heersen over zijn eigen hart was in sommige opzichten nog meer eervol dan zijn overwinning over Goliath. De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerst over zijn geest dan die een stad inneemt. Het was voor David geen tijd om met zijn broeder te twisten, nu de Filistijnen hen gingen aanvallen. Hoe dreigender de vijanden van de kerk zijn, hoe meer geduld haar vrienden met elkaar moeten hebben. b. Met bewonderenswaardige standvastigheid brak hij door de ontmoediging heen. Hij wilde zich door de kwaadwilligheid van zijn broeder niet van de gedachte laten afbrengen om met de Filistijn te strijden. Zij, die grote en openbare diensten op zich nemen, moeten het niet vreemd vinden, als zij ontmoedigd en tegengestaan worden door hen, van wie zij reden hadden hulp en steun te verwachten, maar ootmoedig voortgaan met hun werk niet slechts in weerwil van de dreigementen hunner vijanden, maar ook van de kleinachting en de achterdocht hunner vrienden.
Verzen 12-30
1 Samuël 17:12-30Veertig dagen lagen de twee heiren tegenover elkaar, beide in voordelige stellingen, maar geen van beide genegen om de strijd te beginnen. Zij hebben of onderhandelingen aangeknoopt over een verdrag, of zij wachtten op versterkingen, misschien hadden er ook schermutselingen plaats tussen afzonderlijke legerbenden. En gedurende al die tijd kwam de beledigende kampioen tweemaal per dag, des morgens en des avonds, in het veld om zijn uitdaging te herhalen, zijn eigen hart al hoogmoediger wordende, omdat zijn uitdaging niet werd aangenomen, en het volk van Israël al vreesachtiger wordende, terwijl God hiermee bedoelde hem te rijpen voor het verderf en Israëls verlossing zoveel heerlijker te maken. En gedurende al die tijd hoedt David de schapen zijns vaders, maar ten einde van veertig dagen brengt Gods voorzienigheid hem naar het toneel des oorlogs om de lauwer te winnen en te dragen, die geen ander Israëliet waagt voor zich te verkrijgen.
In deze verzen hebben wij:
I. De toenmaligen toestand van zijn familie. Zijn vader was oud, 1 Samuel 17:12,, afgaande onder de mannen, er werd nota genomen van zijn hoge leeftijd, die boven de gewone jaren was in die tijd, daarom hij vrijgesteld was van openbare diensten, en niet zelf ten krijg uittrok, maar zijn zonen daartoe uitzond: hem werd de eer bewezen, die aan zijn hoge jaren verschuldigd was, de grijsheid was hem een sierlijke kroon. Davids drie oudere broeders, die hem misschien zijn plaats aan het hof benijdden, verkregen van hun vader om hem thuis te laten komen, en hen naar het leger te zenden, waar zij hoopten zich te zullen onderscheiden en hem in de schaduw te stellen, 1 Samuel 17:13, 1 Samuel 17:14, terwijl David zelf zich zo weinig verhovaardigde op de diensten, die hij zijn vorst had bewezen, en zo weinig naar verdere bevordering stond, dat hij niet slechts terugkeerde van het hof om het afgezonderde leven te leiden in het huis zijns vaders, maar ook naar de zorg en de moeite, en-zoals blijkt uit 1 Samuel 17:34 -het gevaar dat verbonden was aan het hoeden van de schapen zijns vaders.
Het was de lof van deze nederigheid, dat zij kwam na de eer, die hem als hoveling was te beurt gevallen, en het loon er van, dat zij kwam voor de eer van een overwinnaar, nederigheid gaat voor de eer. Nu had hij die gelegenheid tot overpeinzing en gebeden, en andere oefeningen van de Godsvrucht welke hem geschikter maakten voor hetgeen waartoe hij bestemd was, dan al de krijgsverrichtingen van dat roemloze leger.
II. De orders, die zijn vader hem gaf, om zijn broeders in het leger te gaan bezoeken. Hij zelf heeft geen verlof gevraagd om erheen te gaan, teneinde zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, of ervaring op te doen, maar zijn vader zond hem op een geringe en huiselijke boodschap uit, die hij aan ieder van zijn dienstknechten even goed had kunnen opdragen. Hij moet zijn broeders wat brood en kaas brengen, tien broden met wat geroost koren voor henzelf, 1 Samuel 17:17, en tien kazen, die hij voor hen te goed schijnt te achten, maar die als geschenk aan hun kolonel genoegen zouden doen, 1 Samuel 17:18.
David moet nog de geringsten arbeid verrichten voor het gezin, hoewel hij er het grootste sieraad van zal wezen. Hij had niet eens een ezel tot zijn beschikking om de last te dragen, maar moet hem zelf op de rug nemen en toch naar het leger lopen, er met haast heengaan.
Isai, dachten wij, wist dat hij gezalfd was, en toch houdt hij hem zo gering en in afzondering, misschien wel om hem te verbergen voor het oog van de achterdocht en van de nijd, wetende dat hij gezalfd was voor een kroon, die hem pas zou toevallen na de dood van hem, die haar nu droeg. Hij moet naar de welstand van zijn broeders vernemen, of zij niet op rantsoen waren gesteld, nu het leger zo lang gekampeerd bleef, opdat hij, zo het nodig was, hun meer voorraad van levensmiddelen zou zenden.
En hij moet van hen pand medenemen, dat is: indien zij iets verpand hadden, dan moest hij het lossen, letten op hun gezelschap, zo lezen sommigen de zin, met wie zij omgaan, en welk soort van leven zij leiden. Misschien heeft David vroeger, evenals Jozef, hun kwaad gerucht tot zijn vader gebracht, en nu zendt hij hem om naar hun levenswijze onderzoek te doen. Zie de zorg van Godvruchtige mensen voor hun kinderen, als deze van hen verwijderd zijn, inzonderheid als zij zich in plaatsen van verzoeking bevinden, zij zijn er in zorg over hoe zij zich gedragen, en inzonderheid over het gezelschap waarmee zij verkeren. Laat kinderen hieraan denken en zich dienovereenkomstig gedragen, gedenkende dat zij, als zij niet onder het oog hunner ouders zijn, toch onder Gods oog zijn.
III. Davids kinderlijke gehoorzaamheid aan het gebod zijns vaders. Met wijsheid en zorg maakte hij zich des morgens vroeg op, 1 Samuel 17:20, maar liet zijn schapen toch niet zonder hoeder, zo getrouw was hij in het kleine, het weinige, en dus des te meer geschikt om over veel gezet te worden, en zo goed had hij geleerd te gehoorzamen eer hij er aanspraak op maakte om te bevelen.
Gods voorzienigheid bracht hem ter rechter tijd naar het leger, toen beide zijden hun heir in slagorde hadden gesteld, en er nu meer waarschijnlijkheid was dan in al deze veertig dagen, dat het tot een treffen zou komen, 1 Samuel 17:21.
Aan beide zijden bereidde men zich tot de strijd. Weinig dacht Isai dat hij zijn zoon juist op dat beslissende ogenblik naar het leger gezonden had, maar de alwijze God beschikt de tijd en al de omstandigheden van daden en zaken zo, dat zij Zijn doeleinden om de belangen van Israël te verzekeren zullen dienen, en de man naar Zijn hart zullen verhogen. Merk hier nu op:
1. Hoe vlug en levendig David te werk ging, 1 Samuel 17:22. Voor de zaken, die hij meebracht had hij goed en trouw gezorgd, en nu liet hij ze onder de hoede van de bewaarders van de bagage, maar hoewel hij een lange voetreis had gedaan, beladen met een zware last, liep hij ter slagorde om te zien hoe het daar ging, en aan zijn broeders zijn eerbied te betonen. Ziet gij een man, die aldus vaardig in zijn werk is? Hij is op weg naar bevordering, en zal voor het aangezicht van de koningen gesteld worden.
2. Hoe stoutmoedig en vermetel de Filistijn was, 1 Samuel 17:23. Nu de heirscharen in slagorde gesteld waren, verscheen hij het eerst, om zijn uitdaging te vernieuwen, zich inbeeldende dat hij op weg was naar roem en eer, terwijl hij in werkelijkheid zijn eigen verderf tegemoet ging.
3. Hoe vreesachtig en lafhartig de mannen Israëls waren. Hoewel zij nu veertig dagen lang gewend waren aan zijn hoogmoedige blikken en zijn dreigende taal, en van de ene noch van de andere enigerlei uitwerking gezien hadden, en dus nu geleerd konden hebben om beide te verachten, zijn zij toch bij zijn verschijning gevlucht, en vreesden zij zeer, 1 Samuel 17:24. Een Filistijn zou nooit aldus duizend Israëlieten hebben kunnen jagen, en tienduizenden op de vlucht drijven, zo niet hun Rotssteen, die zij trouwelooslijk hadden verlaten, hen rechtvaardiglijk verkocht en overgeleverd had, Deuteronomy 32:30.
4. Welk een grote beloning Saul uitloofde voor een kampioen. Hoewel hij de grootste was van al de mannen Israëls-en al ware hij dit ook niet geweest-zou hij toch, zolang hij zich dicht aan God hield, zelf veilig de handschoen hebben kunnen opnemen, die deze beledigende Filistijn had nedergeworpen, maar daar de Geest Gods van hem geweken was, durfde hij het niet, en durfde hij ook Jonathan niet dringen om het te doen, maar wie het doen wil, zal zo hoog door hem bevorderd worden als in zijn macht is, 1 Samuel 17:25.
Indien de hoop op rijkdom en eer iemand er toe zou brengen om zich aan dit gevaar bloot te stellen, dan zal die stoutmoedige-zo luidt de bekendmaking-indien hij slaagt en het leven behoudt-des konings dochter tot vrouw krijgen, en een goeden bruidsschat met haar, maar, hetzij hij er al of niet goed afkomt, zijns vaders huis zal in elk geval vrijgemaakt worden van alle tol en schatting en diensten aan de kroon, of hij zal geadeld worden en tot de hoogsten stand in Israël worden bevorderd.
5. Hoezeer David verlangde de eer Gods en van Israël te handhaven en hoog te houden tegenover de onbeschaamde uitdaging van deze kampioen. Hij vroeg welke beloning de man zou ontvangen, die deze Filistijn zou doden, 1 Samuel 17:26, hoewel hij het reeds wist, niet omdat hij begerig was naar die eer, maar omdat hij wilde dat er kennis van genomen en aan Saul meegedeeld zou worden, hoe vertoornd hij was wegens de smaadheid, die hiermede aan Israël en Israëls God aangedaan werd.
Hij zou, vertrouwende op zijn bekendheid en invloed aan het hof, de vrijheid hebben kunnen nemen om naar Saul te gaan en hem zijn diensten aan te bieden, maar zijn bescheidenheid liet hem dit niet toe, het was een van zijn eigen grondregelen, voor het een van de spreuken was van zijn zoon: Praal niet voor het aangezicht des konings, en sta niet in de plaats van de groten Proverbs 25:5, maar zijn ijver deed hem die methode aan de hand, welke, naar hij hoopte, hem tot die groten strijd zou voeren. Twee overwegingen schijnen David in heiligen toorn te hebben ontstoken.
a. Dat de uitdager een onbesnedene was, een vreemdeling voor God en buiten het verbond met Hem.
b. Dat de uitgedaagde de heirscharen waren van de levende God, Hem gewijd, door Hem en voor Hem gebruikt, zodat de belediging, hun aangedaan, terugstraalde op God zelf, en dat kan hij niet dragen. Toen sommigen hem dus zeiden wat de uitgeloofde beloning was voor het doden van de Filistijn, 1 Samuel 17:27, vroeg hij het nog aan anderen, 1 Samuel 17:39, met dezelfde uitdrukking van toorn en verontwaardiging, die hij hoopte eindelijk Sauls oren te zullen bereiken.
6. Hoe hij door zijn oudsten broeder, Eliab, met toorn en minachting toegesproken en ontmoedigd werd. Toen deze zijn ijver zag, geraakte hij in toorn en drift en sprak beledigende woorden tot David, 1 Samuel 17:28. Beschouw dit:
A. Als de vrucht van Eliabs afgunst. Hij was de oudste broeder, en David de jongste, en misschien had hij de gewoonte (zoals maar al te dikwijls oudste broeders de gewoonte hebben) om hem te vertreden, en hem bij iedere gelegenheid te berispen. Maar zij, die zich aldus verheffen boven hun jongeren, kunnen het beleven, zich door Gods rechtvaardige voorzienigheid vernederd, en hen, die zij vernederen en mishandelen, verhoogd te zien. De tijd kan komen, wanneer de oudere de jongere zal dienen. Maar nu ergerde het Eliab, dat zijn jongere broeder de stoutmoedige woorden sprak tegen de Filistijn, die hijzelf niet durft zeggen. Hij wist welke eer aan David ten hove reeds was te beurt gevallen, als hij nu ook nog eer verkrijgt in het leger, (waarvan hij dacht hem voor goed te hebben buitengesloten, 1 Samuel 17:15) dan zou de roem van zijn ouderen broeder verduisterd worden, en daarom wilde hij liever (zo is de aard van de afgunst) dat Goliath over Israël zou triomferen, dan dat David de man zou wezen, die over hem triomfeert. Grimmigheid en overloping van toorn is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan? inzonderheid voor de nijdigheid van een broeder, waarvan Jakob en Jozef, en hier David, het scherpe gevoeld hebben. Zie Proverbs 18:19.
Het is zeer lelijke taal, die Eliab tegen hem gebruikt, zij was niet slechts onrechtvaardig en onvriendelijk maar toen ook laag ondankbaar, want David was door zijn vader gezonden, evenals Jozef door de zijnen, om een vriendelijk bezoek bij zijn broeders af te leggen. In hetgeen hij zei bedoelde Eliab niet alleen David te krenken en te ontmoedigen, en het edele vuur te blussen dat hij in zijn borst ontstoken zag maar hem aan de omstanders voor te stellen als een ijdele verwaande knaap, van wie men geen notitie behoorde te nemen. Hij geeft hem te verstaan dat hij zich met niets anders heeft te bemoeien dan met zijn werk om schapen te weiden, en leugenachtig laat hij het voorkomen dat hij een zorgeloze, ontrouwe herder was, hoewel hij de schapen in goede handen had achtergelaten, 1 Samuel 17:20 , toch vraagt hij bits en honend: onder wie hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Hoewel hij nu in gehoorzaamheid aan zijn vader en vriendelijkheid voor zijn broeders naar het leger afgekomen was, en Eliab dit wist, maakt hij er hem toch een verwijt van.
"Gij zijt afgekomen, niet om enigerlei dienst te doen, maar om uw nieuwsgierigheid te bevredigen en slechts rond te kijken", en hieruit wil hij zijn vermetelheid en boosheid des harten afleiden, en hij geeft voor die evengoed te kennen, alsof hij in zijn hart kon zien. David kon zich betreffende zijn nederigheid en oprechtheid op God beroepen, Psalms 17:3, Psalms 131:1, en hij gaf toen van beide de bewijzen, en toch kon hij aan die harde beoordeling door zijn eigen broeder niet ontkomen. Zie de dwaasheid, ongerijmdheid en boosheid van een mens, die zich door hoogmoed en wangunst laat beheersen. Hoe ongegrond is zijn achterdocht, hoe onrechtvaardig zijn afkeuring, hoe onbillijk en onjuist zijn voorstellingen, hoe bitter en onbetamelijk zijn woorden. Moge God in Zijn genade ons voor zo'n gezindheid behoeden!
B. Als een beproeving van Davids zachtmoedigheid, geduld en standvastigheid, het was een korte beproeving, en hij heeft er zich goed onder gehouden, want:
a. Hij verdroeg de harde woorden met bewonderenswaardige zachtmoedigheid, 1 Samuel 17:29. Wat heb ik nu gedaan? Welke fout heb ik begaan, waarvoor ik aldus bestraft moet worden? Is er geen oorzaak voor mijne komst in het leger, als mijn vader mij gezonden heeft? Is er geen oorzaak voor mijn toorn wegens de belediging van Israëls eer door Goliaths uitdaging?" Hij had recht en rede aan zijn zijde en hij wist het, en daarom heeft hij geen scheiden voor schelden vergolden, maar met een zacht antwoord de grimmigheid zijns broeders afgekeerd. Dit heersen over zijn eigen hart was in sommige opzichten nog meer eervol dan zijn overwinning over Goliath. De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerst over zijn geest dan die een stad inneemt. Het was voor David geen tijd om met zijn broeder te twisten, nu de Filistijnen hen gingen aanvallen. Hoe dreigender de vijanden van de kerk zijn, hoe meer geduld haar vrienden met elkaar moeten hebben. b. Met bewonderenswaardige standvastigheid brak hij door de ontmoediging heen. Hij wilde zich door de kwaadwilligheid van zijn broeder niet van de gedachte laten afbrengen om met de Filistijn te strijden. Zij, die grote en openbare diensten op zich nemen, moeten het niet vreemd vinden, als zij ontmoedigd en tegengestaan worden door hen, van wie zij reden hadden hulp en steun te verwachten, maar ootmoedig voortgaan met hun werk niet slechts in weerwil van de dreigementen hunner vijanden, maar ook van de kleinachting en de achterdocht hunner vrienden.
Verzen 31-39
1 Samuël 17:31-39David wordt eindelijk aan Saul als zijn kampioen voorgesteld, 1 Samuel 17:31, en kloekmoedig neemt hij het op zich om met de Filistijn te strijden, 1 Samuel 17:32.
Aan geen mens ontvalle het hart om zijnentwil, het zou een al te ongunstig licht geworpen hebben op de dapperheid van de vorst, indien hij gezegd had: Uw hart ontvalle u niet, daarom spreekt hij in het algemeen: Aan niemand ontvalle het hart.
Een kleine schaapherder, die deze morgen van achter zijn schapen gekomen was, heeft meer moed dan al de helden Israëls, en spreekt hun moed in. Zo zendt God dikwijls goede woorden aan Zijn Israël, en doet Hij grote dingen voor hen, door het zwakke en dwaze van deze wereld.
David verlangt slechts een opdracht van Saul om met de Filistijn te gaan strijden, maar spreekt niet van de beloning, die hij had uitgeloofd, omdat dit het niet was, waarnaar zijn eerzucht uitging, hij spreekt alleen van de eer om God en zijn land te dienen, ook wilde hij de schijn niet hebben van aan Sauls grootmoedigheid te twijfelen.
Twee dingen had David met Saul af te handelen.
I. Hij moet het bezwaar uit de weg ruimen dat Saul inbracht tegen zijn onderneming. "Helaas," zegt Saul, "uw wil is goed, maar gij zijt toch wezenlijk niet opgewassen tegen deze Filistijn. Met hem te gaan strijden is uw leven weg te werpen, uw leven, dat voor aangenamer diensten gespaard moet blijven. Gij zijt een jongeling, roekeloos en onbezonnen, zwak en ongeoefend in de krijg, hij is een man, die het hoofd en de handen heeft van een man een krijgsman, er toe opgeleid van zijn jeugd af aan, en er voor gehard, 1 Samuel 17:33. Wat kunt gij anders verwachten dan dat hij u te sterk zal zijn?"
1. Gelijk David zijns broeders toorn met zachtmoedigheid heeft beantwoord, zo beantwoord" hij Sauls vrees met geloof, en hij geeft een reden van de hoop, die in hem is, dat hij tot tevredenheid van Saul de Filistijn zal overwinnen. Wij hebben reden te vrezen dat Saul geen grote bekendheid had met of veel acht heeft geslagen op het woord van God, en daarom heeft David in zijn redenering met hem zijn argumenten en bemoedigingen daaraan niet ontleend, hoezeer hij er voor zichzelf ook het oog op had, maar hij redeneert uit ervaring, hoewel hij slechts een jongeling was en nooit in de krijg was geweest, heeft hij misschien evenveel gedaan als waarop het doden van de Filistijn gerekend kan worden, want met de hulp van God heeft hij eens moed genoeg gehad om een leeuw tegen te treden, en kracht genoeg om hem te doden, evenals op een andermaal een beer, die hem een van zijn schapen ontroofde, 1 Samuel 17:34.
Daarmee vergelijkt hij de onbesneden Filistijn. Hij beschouwt hem evenals zo'n roofdier, en daarom twijfelt hij niet, of hij zal hem even gemakkelijk ten onder brengen, en hiermede gaf hij Saul te verstaan, dat hij niet zo onervaren was in een gevaarlijke strijd te strijden, als hij dacht.
Hij doet zijn verhaal als een man van karakter, hij schaamt zich niet te erkennen dat hij zijns vaders schapen geweid heeft, dat zijn broeder hem nu juist verweten had, zover is het van hem het te willen verbergen dat hij aan zijn herdersbedrijf de ervaring ontleent, die hem nu bezielt met moed. Maar hij laat hun, die om hem heen zijn, weten dat hij geen gewoon herder is. Wat ons beroep of bedrijf ook moge wezen, al is het ook nog zo gering, moeten wij toch trachten er in uit te munten, het op de best mogelijke wijze te beoefenen.
Toen David schapen hoedde, betoonde hij zich zorgzaam en teder voor zijn kudde, hoewel zij de zijne niet was, maar die zijns vaders. Hij kon geen lam in gevaar zien, of hij waagde zijn leven om het te redden.
Deze gemoedsaard maakte hem geschikt om koning te zijn, aan wie het leven van zijn onderdanen dierbaar en hun bloed kostelijk zal zijn, Psalms 72:14, en geschikt om een type te zijn van Christus, de goede Herder, "die de lammeren in Zijn armen vergadert en in Zijn schoot draagt", Isaiah 40:11, en die "Zijn leven niet slechts gewaagd, maar gesteld heeft voor de schapen". Zo was David ook geschikt om een voorbeeld te zijn voor leraren om met de uiterste zorg en vlijt te waken over de zielen, opdat zij de prooi niet worden van de briesenden leeuw.
Hij toonde zich stoutmoedig en dapper in de bescherming van zijn kudde. Dat was het, waarvan hij thans een blijk wilde geven, en een beter bewijs kon niet gevraagd worden dan dit: "Uw knecht heeft niet slechts de lammeren gered, maar om het hun aangedane kwaad te wreken, zo den leeuw als den beer verslagen".
2. Hij maakt de toepassing van deze geschiedenis als een man des geloofs. Hij erkent 1 Samuel 17:37 :Het was de Heere, die mij van de macht des leeuws gered heeft, en uit de macht des beers aan Hem geeft hij de eer van deze grote gebeurtenissen, en daaruit leidt hij nu af, dat Hij hem ook zal redden uit de hand dezes Filistijns.
"De leeuw en de beer waren slechts vijanden van mij en mijne schapen, en het was ter verdediging mijner eigen belangen, dat ik hen heb aangevallen, maar deze Filistijn is een vijand van God en van Israël, hoont de slagorden des levenden Gods, en het is voor hun eer dat ik hem aanval." Wij moeten onze ervaringen gebruiken als aanmoedigingen om op God te vertrouwen, en ons te wagen op de weg van de plicht.
Hij die verlost heeft, zal nog verder verlossen. Door de zorg van Gods gewone voorzienigheid voor de mindere schepselen, en de bescherming, waar zij zich onder bevinden, kunnen wij ons aanmoedigen om te steunen en te bebouwen op de bijzondere voorzienigheid, die Gods Israël omringt.
Hij, die grenzen stelt aan de golven van de zee, en de woede van de wilde dieren temt, kan en zal de grimmigheid van boze mensen in bedwang houden. Paulus schijnt op dit woord van David te zinspelen, als hij zegt: Ik ben uit de muil des leeuws verlost, en daarom vertrouw ik dat de Heere mij zal verlossen."
En misschien heeft David hier aan de geschiedenis van Simson gedacht, en er zich mee bemoedigd, want zijn doden van een leeuw was een gelukkig voorteken van zijn vele glorierijke overwinningen over de Filistijnen. Zo heeft David al de bezwaren van Saul tegen zijn onderneming teniet gedaan, en de opdracht verkregen om met de Filistijn te gaan. strijden, waarmee Saul hem ook zijn hartelijke goede wensen gaf, daar hij zelf zich niet wilde wagen, bad hij voor hem die het wl wilde: Ga heen, en de Heere zij met u. Een goed woord zo het niet als een gewone spreekwijze werd gebruikt, geen blote vorm was, zoals het maar al te dikwijls op die wijze gebruikt wordt.
II. Maar David had ook nog werk om van de wapenrusting bevrijd te worden, waarmee Saul hem volstrekt wilde bekleden, toen hij op die grote onderneming uitging, 1 Samuel 17:38.
Hij kleedde David met zijn klederen, dat is deed hem zijn wapenrusting aan, niet die hij zelf droeg, het onevenredige hunner statuur liet dit niet toe, maar een die hij in zijn wapenkamer had, weinig denkende dat hij, aan wie hij nu zijn helm gaf en zijn pantser, binnenkort zijn kroon en zijn koningsgewaad zou erven.
David, nog niet besloten zijnde op wat wijze hij zijn vijand zal aanvallen, gordde zijn zwaard aan, niet wetende of hij er ook gebruik van zou moeten maken, maar hij bevond dat de wapenrusting hem belemmerde in zijn bewegingen, en eerder een last dan een bescherming voor hem zou zijn, en daarom vraagt hij Saul verlof om haar weer af te leggen, ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit beproefd, dat is: Ik ben aan zo'n uitrusting niet gewoon."
Wij kunnen onderstellen dat Sauls wapenrusting zeer fraai en zeer solide was, maar welk goed kon zij doen aan David, indien zij hem niet paste, of indien hij er zich niet gemakkelijk in kon bewegen?
Zij, die streven naar dingen die boven hun opvoeding en gewoonte zijn, begeerte hebben naar het gewaad en de rusting van vorsten, vergeten dat datgene het beste voor ons is, waarvoor wij geschikt en waaraan wij gewoon zijn, als wij onze wens verkregen, dan zouden wij spoedig weer naar onze eigen klederen verlangen en zeggen: "Wij kunnen in deze niet gaan," en daarom is het ons beter ze niet te hebben.
Verzen 31-39
1 Samuël 17:31-39David wordt eindelijk aan Saul als zijn kampioen voorgesteld, 1 Samuel 17:31, en kloekmoedig neemt hij het op zich om met de Filistijn te strijden, 1 Samuel 17:32.
Aan geen mens ontvalle het hart om zijnentwil, het zou een al te ongunstig licht geworpen hebben op de dapperheid van de vorst, indien hij gezegd had: Uw hart ontvalle u niet, daarom spreekt hij in het algemeen: Aan niemand ontvalle het hart.
Een kleine schaapherder, die deze morgen van achter zijn schapen gekomen was, heeft meer moed dan al de helden Israëls, en spreekt hun moed in. Zo zendt God dikwijls goede woorden aan Zijn Israël, en doet Hij grote dingen voor hen, door het zwakke en dwaze van deze wereld.
David verlangt slechts een opdracht van Saul om met de Filistijn te gaan strijden, maar spreekt niet van de beloning, die hij had uitgeloofd, omdat dit het niet was, waarnaar zijn eerzucht uitging, hij spreekt alleen van de eer om God en zijn land te dienen, ook wilde hij de schijn niet hebben van aan Sauls grootmoedigheid te twijfelen.
Twee dingen had David met Saul af te handelen.
I. Hij moet het bezwaar uit de weg ruimen dat Saul inbracht tegen zijn onderneming. "Helaas," zegt Saul, "uw wil is goed, maar gij zijt toch wezenlijk niet opgewassen tegen deze Filistijn. Met hem te gaan strijden is uw leven weg te werpen, uw leven, dat voor aangenamer diensten gespaard moet blijven. Gij zijt een jongeling, roekeloos en onbezonnen, zwak en ongeoefend in de krijg, hij is een man, die het hoofd en de handen heeft van een man een krijgsman, er toe opgeleid van zijn jeugd af aan, en er voor gehard, 1 Samuel 17:33. Wat kunt gij anders verwachten dan dat hij u te sterk zal zijn?"
1. Gelijk David zijns broeders toorn met zachtmoedigheid heeft beantwoord, zo beantwoord" hij Sauls vrees met geloof, en hij geeft een reden van de hoop, die in hem is, dat hij tot tevredenheid van Saul de Filistijn zal overwinnen. Wij hebben reden te vrezen dat Saul geen grote bekendheid had met of veel acht heeft geslagen op het woord van God, en daarom heeft David in zijn redenering met hem zijn argumenten en bemoedigingen daaraan niet ontleend, hoezeer hij er voor zichzelf ook het oog op had, maar hij redeneert uit ervaring, hoewel hij slechts een jongeling was en nooit in de krijg was geweest, heeft hij misschien evenveel gedaan als waarop het doden van de Filistijn gerekend kan worden, want met de hulp van God heeft hij eens moed genoeg gehad om een leeuw tegen te treden, en kracht genoeg om hem te doden, evenals op een andermaal een beer, die hem een van zijn schapen ontroofde, 1 Samuel 17:34.
Daarmee vergelijkt hij de onbesneden Filistijn. Hij beschouwt hem evenals zo'n roofdier, en daarom twijfelt hij niet, of hij zal hem even gemakkelijk ten onder brengen, en hiermede gaf hij Saul te verstaan, dat hij niet zo onervaren was in een gevaarlijke strijd te strijden, als hij dacht.
Hij doet zijn verhaal als een man van karakter, hij schaamt zich niet te erkennen dat hij zijns vaders schapen geweid heeft, dat zijn broeder hem nu juist verweten had, zover is het van hem het te willen verbergen dat hij aan zijn herdersbedrijf de ervaring ontleent, die hem nu bezielt met moed. Maar hij laat hun, die om hem heen zijn, weten dat hij geen gewoon herder is. Wat ons beroep of bedrijf ook moge wezen, al is het ook nog zo gering, moeten wij toch trachten er in uit te munten, het op de best mogelijke wijze te beoefenen.
Toen David schapen hoedde, betoonde hij zich zorgzaam en teder voor zijn kudde, hoewel zij de zijne niet was, maar die zijns vaders. Hij kon geen lam in gevaar zien, of hij waagde zijn leven om het te redden.
Deze gemoedsaard maakte hem geschikt om koning te zijn, aan wie het leven van zijn onderdanen dierbaar en hun bloed kostelijk zal zijn, Psalms 72:14, en geschikt om een type te zijn van Christus, de goede Herder, "die de lammeren in Zijn armen vergadert en in Zijn schoot draagt", Isaiah 40:11, en die "Zijn leven niet slechts gewaagd, maar gesteld heeft voor de schapen". Zo was David ook geschikt om een voorbeeld te zijn voor leraren om met de uiterste zorg en vlijt te waken over de zielen, opdat zij de prooi niet worden van de briesenden leeuw.
Hij toonde zich stoutmoedig en dapper in de bescherming van zijn kudde. Dat was het, waarvan hij thans een blijk wilde geven, en een beter bewijs kon niet gevraagd worden dan dit: "Uw knecht heeft niet slechts de lammeren gered, maar om het hun aangedane kwaad te wreken, zo den leeuw als den beer verslagen".
2. Hij maakt de toepassing van deze geschiedenis als een man des geloofs. Hij erkent 1 Samuel 17:37 :Het was de Heere, die mij van de macht des leeuws gered heeft, en uit de macht des beers aan Hem geeft hij de eer van deze grote gebeurtenissen, en daaruit leidt hij nu af, dat Hij hem ook zal redden uit de hand dezes Filistijns.
"De leeuw en de beer waren slechts vijanden van mij en mijne schapen, en het was ter verdediging mijner eigen belangen, dat ik hen heb aangevallen, maar deze Filistijn is een vijand van God en van Israël, hoont de slagorden des levenden Gods, en het is voor hun eer dat ik hem aanval." Wij moeten onze ervaringen gebruiken als aanmoedigingen om op God te vertrouwen, en ons te wagen op de weg van de plicht.
Hij die verlost heeft, zal nog verder verlossen. Door de zorg van Gods gewone voorzienigheid voor de mindere schepselen, en de bescherming, waar zij zich onder bevinden, kunnen wij ons aanmoedigen om te steunen en te bebouwen op de bijzondere voorzienigheid, die Gods Israël omringt.
Hij, die grenzen stelt aan de golven van de zee, en de woede van de wilde dieren temt, kan en zal de grimmigheid van boze mensen in bedwang houden. Paulus schijnt op dit woord van David te zinspelen, als hij zegt: Ik ben uit de muil des leeuws verlost, en daarom vertrouw ik dat de Heere mij zal verlossen."
En misschien heeft David hier aan de geschiedenis van Simson gedacht, en er zich mee bemoedigd, want zijn doden van een leeuw was een gelukkig voorteken van zijn vele glorierijke overwinningen over de Filistijnen. Zo heeft David al de bezwaren van Saul tegen zijn onderneming teniet gedaan, en de opdracht verkregen om met de Filistijn te gaan. strijden, waarmee Saul hem ook zijn hartelijke goede wensen gaf, daar hij zelf zich niet wilde wagen, bad hij voor hem die het wl wilde: Ga heen, en de Heere zij met u. Een goed woord zo het niet als een gewone spreekwijze werd gebruikt, geen blote vorm was, zoals het maar al te dikwijls op die wijze gebruikt wordt.
II. Maar David had ook nog werk om van de wapenrusting bevrijd te worden, waarmee Saul hem volstrekt wilde bekleden, toen hij op die grote onderneming uitging, 1 Samuel 17:38.
Hij kleedde David met zijn klederen, dat is deed hem zijn wapenrusting aan, niet die hij zelf droeg, het onevenredige hunner statuur liet dit niet toe, maar een die hij in zijn wapenkamer had, weinig denkende dat hij, aan wie hij nu zijn helm gaf en zijn pantser, binnenkort zijn kroon en zijn koningsgewaad zou erven.
David, nog niet besloten zijnde op wat wijze hij zijn vijand zal aanvallen, gordde zijn zwaard aan, niet wetende of hij er ook gebruik van zou moeten maken, maar hij bevond dat de wapenrusting hem belemmerde in zijn bewegingen, en eerder een last dan een bescherming voor hem zou zijn, en daarom vraagt hij Saul verlof om haar weer af te leggen, ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit beproefd, dat is: Ik ben aan zo'n uitrusting niet gewoon."
Wij kunnen onderstellen dat Sauls wapenrusting zeer fraai en zeer solide was, maar welk goed kon zij doen aan David, indien zij hem niet paste, of indien hij er zich niet gemakkelijk in kon bewegen?
Zij, die streven naar dingen die boven hun opvoeding en gewoonte zijn, begeerte hebben naar het gewaad en de rusting van vorsten, vergeten dat datgene het beste voor ons is, waarvoor wij geschikt en waaraan wij gewoon zijn, als wij onze wens verkregen, dan zouden wij spoedig weer naar onze eigen klederen verlangen en zeggen: "Wij kunnen in deze niet gaan," en daarom is het ons beter ze niet te hebben.
Verzen 40-47
1 Samuël 17:40-47Thans naderen wij tot die beroemden strijd en hebben in deze verzen de toebereidselen van beide partijen, en wat zij tot elkaar gesproken hebben.
I. De wederzijdse toebereidselen voor deze strijd. De Filistijn was reeds gereed, zoals hij het veertig dagen lang dagelijks geweest is, hij kon wel gaan in zijn wapenrusting, want hij had het genoeg beproefd.
Alleen wordt ons gezegd, dat hij heenging, gaande en naderende tot David, een teken waarschijnlijk gegeven zijnde, dat zijn uitdaging was aangenomen, en alsof hij zijn helm en maliënkolder wantrouwde, ging: zijn schilddrager voor zijn aangezicht, want zijn eigen handen zijn reeds vol daar hij zijn zwaard en spies draagt, 1 Samuel 17:45.
Maar van welke wapens en krijgsvoorraad is David voorzien? Van geen andere dan die hij als herder had medegebracht, geen borstharnas, maar een eenvoudig herdersgewaad, geen spies, maar zijn staf, geen zwaard of boog, maar zijn slinger, geen pijlkoker, maar zijn zak, geen pijlen, maar inplaats van deze vijf gladde steentjes, opgeraapt uit de beek, 1 Samuel 17:40.
Hieruit bleek dat zijn vertrouwen zuiver en alleen in de macht van God was, en niet in enigerlei genoegzaamheid in zichzelf, en dat nu eindelijk Hij, die het in zijn hart heeft gegeven om met de Filistijn te strijden, het in zijn hoofd heeft gegeven met welke wapenen hij het moest doen.
II. Wat zij tot elkaar gesproken hebben.
Merk op:
1. Hoe zeer trots Goliath was.
a. Met welk een minachting hij neerzag op zijn tegenstander, 1 Samuel 17:42. Hij zag op, verwachtende een sterk man van hoge gestalte te zullen zien, maar toen hij zag welk een min voorkomen de man had, met wie hij moest strijden, verachtte hij hem, vrezende dat de nietigheid, het minne, van de kampioen die hij had te bestrijden de glorie zou verminderen van zijn overwinning. Hij nam acht op zijn persoon, zag dat hij een jongeling was, die nog niet tot zijn volle kracht was gekomen, roodachtig en schoon van aanzien, meer geschikt om de maagden Israëls ten dans te leiden, (indien gemengd dansen toen in zwang was) dan de mannen Israëls aan te voeren in de krijg.
Met grote verontwaardiging nam hij nota van zijn rusting, 1 Samuel 17:43. "Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? Denkt gij mij even gemakkelijk te slaan, als gij uw herdershond slaat?
b. Met welk een vertrouwen hij rekent op zijn welslagen. Hij vloekte David bij zijn goden, de machteloze wraak van zijn afgoden tegen hem inroepende denkende dat deze vuurballen, die hij om zich heenwierp, zijn succes zouden verzekeren: in vertrouwen hierop, slingert hij dus zijn dreigementen, alsof dreigende woorden konden doden, 1 Samuel 17:44. "Kom tot mij, zo zal ik uw vlees de vogelen des hemels geven en de dieren des velde, het zal een malse maaltijd voor hen zijn." Zo zal de gerustheid en verwaandheid van de dwazen hen verderven. 2. Hoe zeer Godvruchtig David was. Er is geen snoeverij in zijn rede, God is er alles in alles in, 1 Samuel 17:45.
A. Hij ontleent zijn gezag aan God. Ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden Israëls, en daarom Zijn macht zal gebruiken voor haar bescherming, en tegen u, die ze goddelooslijk hebt gehoond." David steunt en betrouwt op de naam Gods zoals Goliath op zijn zwaard en spies. Zie Psalms 20:8, Psalms 118:10, Psalms 118:11.
B. Hij rekent op God voor zijn welslagen. David spreekt met evenveel verzekerdheid als Goliath, maar op beteren grond, het is zijn geloof, dat zegt: Te deze dage zal de Heere u besluiten in mijn hand, en niet alleen uw dood lichaam, maar de dode lichamen van van de Filistijnen leger zal aan de vogelen des hemels en de dieren des velds gegeven worden.
C. Hij wijdt al de lof en al de eer aan God. Hij heeft niet, zoals Goliath, zijn eigen eer gezocht, maar de eer van God, niet twijfelende of door het succes van zijn daad:
a. De gehele wereld te weten zal komen, dat er n God is, en dat de God Israëls de ene, enig levende en ware God is, en alle andere zogenaamde goden niets zijn dan ijdelheid en bedrog.
b. Geheel Israël, dat hij niet noemt dit leger, maar deze vergadering, of kerk, omdat zij nu acht gaven op de gangen Gods, huns Konings zoals zij in het heiligdom plachten te doen geheel Israël zal weten, dat de Heere niet door het zwaard noch door de spies verlost, 1 Samuel 17:47, maar als het Hem behaagt, zonder dezen, en tegen deze kan verlossen, Psalms 46:10.
David wendt zich tot deze strijd veeleer als een priester, die een offerande aan Gods gerechtigheid gaat offeren, dan als een krijgsman, die de vijand van zijn land slag gaat leveren.
Verzen 40-47
1 Samuël 17:40-47Thans naderen wij tot die beroemden strijd en hebben in deze verzen de toebereidselen van beide partijen, en wat zij tot elkaar gesproken hebben.
I. De wederzijdse toebereidselen voor deze strijd. De Filistijn was reeds gereed, zoals hij het veertig dagen lang dagelijks geweest is, hij kon wel gaan in zijn wapenrusting, want hij had het genoeg beproefd.
Alleen wordt ons gezegd, dat hij heenging, gaande en naderende tot David, een teken waarschijnlijk gegeven zijnde, dat zijn uitdaging was aangenomen, en alsof hij zijn helm en maliënkolder wantrouwde, ging: zijn schilddrager voor zijn aangezicht, want zijn eigen handen zijn reeds vol daar hij zijn zwaard en spies draagt, 1 Samuel 17:45.
Maar van welke wapens en krijgsvoorraad is David voorzien? Van geen andere dan die hij als herder had medegebracht, geen borstharnas, maar een eenvoudig herdersgewaad, geen spies, maar zijn staf, geen zwaard of boog, maar zijn slinger, geen pijlkoker, maar zijn zak, geen pijlen, maar inplaats van deze vijf gladde steentjes, opgeraapt uit de beek, 1 Samuel 17:40.
Hieruit bleek dat zijn vertrouwen zuiver en alleen in de macht van God was, en niet in enigerlei genoegzaamheid in zichzelf, en dat nu eindelijk Hij, die het in zijn hart heeft gegeven om met de Filistijn te strijden, het in zijn hoofd heeft gegeven met welke wapenen hij het moest doen.
II. Wat zij tot elkaar gesproken hebben.
Merk op:
1. Hoe zeer trots Goliath was.
a. Met welk een minachting hij neerzag op zijn tegenstander, 1 Samuel 17:42. Hij zag op, verwachtende een sterk man van hoge gestalte te zullen zien, maar toen hij zag welk een min voorkomen de man had, met wie hij moest strijden, verachtte hij hem, vrezende dat de nietigheid, het minne, van de kampioen die hij had te bestrijden de glorie zou verminderen van zijn overwinning. Hij nam acht op zijn persoon, zag dat hij een jongeling was, die nog niet tot zijn volle kracht was gekomen, roodachtig en schoon van aanzien, meer geschikt om de maagden Israëls ten dans te leiden, (indien gemengd dansen toen in zwang was) dan de mannen Israëls aan te voeren in de krijg.
Met grote verontwaardiging nam hij nota van zijn rusting, 1 Samuel 17:43. "Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? Denkt gij mij even gemakkelijk te slaan, als gij uw herdershond slaat?
b. Met welk een vertrouwen hij rekent op zijn welslagen. Hij vloekte David bij zijn goden, de machteloze wraak van zijn afgoden tegen hem inroepende denkende dat deze vuurballen, die hij om zich heenwierp, zijn succes zouden verzekeren: in vertrouwen hierop, slingert hij dus zijn dreigementen, alsof dreigende woorden konden doden, 1 Samuel 17:44. "Kom tot mij, zo zal ik uw vlees de vogelen des hemels geven en de dieren des velde, het zal een malse maaltijd voor hen zijn." Zo zal de gerustheid en verwaandheid van de dwazen hen verderven. 2. Hoe zeer Godvruchtig David was. Er is geen snoeverij in zijn rede, God is er alles in alles in, 1 Samuel 17:45.
A. Hij ontleent zijn gezag aan God. Ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden Israëls, en daarom Zijn macht zal gebruiken voor haar bescherming, en tegen u, die ze goddelooslijk hebt gehoond." David steunt en betrouwt op de naam Gods zoals Goliath op zijn zwaard en spies. Zie Psalms 20:8, Psalms 118:10, Psalms 118:11.
B. Hij rekent op God voor zijn welslagen. David spreekt met evenveel verzekerdheid als Goliath, maar op beteren grond, het is zijn geloof, dat zegt: Te deze dage zal de Heere u besluiten in mijn hand, en niet alleen uw dood lichaam, maar de dode lichamen van van de Filistijnen leger zal aan de vogelen des hemels en de dieren des velds gegeven worden.
C. Hij wijdt al de lof en al de eer aan God. Hij heeft niet, zoals Goliath, zijn eigen eer gezocht, maar de eer van God, niet twijfelende of door het succes van zijn daad:
a. De gehele wereld te weten zal komen, dat er n God is, en dat de God Israëls de ene, enig levende en ware God is, en alle andere zogenaamde goden niets zijn dan ijdelheid en bedrog.
b. Geheel Israël, dat hij niet noemt dit leger, maar deze vergadering, of kerk, omdat zij nu acht gaven op de gangen Gods, huns Konings zoals zij in het heiligdom plachten te doen geheel Israël zal weten, dat de Heere niet door het zwaard noch door de spies verlost, 1 Samuel 17:47, maar als het Hem behaagt, zonder dezen, en tegen deze kan verlossen, Psalms 46:10.
David wendt zich tot deze strijd veeleer als een priester, die een offerande aan Gods gerechtigheid gaat offeren, dan als een krijgsman, die de vijand van zijn land slag gaat leveren.
Verzen 48-58
1 Samuël 17:48-581. Hier is het gevecht tussen de twee kampioenen, 1 Samuel 17:48. Tot deze strijd treedt de Filistijn toe met grote statigheid, zo hij tegen een dwerg moet gaan strijden, dat zal toch met de pracht en waardigheid geschieden van een reus en een voornaam man. Dit wordt te kennen gegeven in de wijze van uitdrukking: hij maakte zich op, en ging heen en naderde David tegemoet, als een voortschrijdende berg, overtrokken met koper en ijzer.
Met niet minder vlugheid en vaardigheid naderde David, als iemand, die er meer op uit was om executie te doen dan een grote vertoning te maken: hij haastte zich en liep, licht gekleed zijnde, de Filistijn tegemoet.
Wij kunnen ons voorstellen met welk een teder medelijden de Israëlieten zagen op de aanvalliger jongeling, die, als het ware het verderf in de mond ging lopen, maar hij wist wie hij had geloofd en voor wie hij had gehandeld.
2. Hoe Goliath in deze strijd gevallen is. Hij was niet in haast, omdat hij in geen vrees was, maar vertrouwde dat hij spoedig het hoofd zijns tegenstanders zou kloven, maar terwijl hij zich bereidde om dit met alle statigheid en plechtigheid te doen, heeft David zonder praal of vertoning zijn werk afdoend verricht, hij slingerde een steen, die hem trof in zijn voorhoofd, en hem in een oogwenk ter aarde wierp, 1 Samuel 17:49.
Hij wist, dat er vermaarde slingeraars waren in Israël, Judges 20:16, maar hij was of zo achteloos, of zo vermetel, dat hij het vizier van zijn helm omhoog liet, en daarheen, het enige deel van zijn lichaam, dat onbedekt was, heeft niet zozeer Davids kunst als wel Gods voorzienigheid de steen gericht, en hem met zoveel kracht getroffen, dat hij in zijn hoofd zonk, in weerwil van de onbeschaamdheid van dat koperen voorhoofd.
Zie hoe broos en onzeker het leven is, zelfs als het zich het meest beschermd en versterkt waant, en hoe snel, hoe gemakkelijk en door welk een kleinigheid de doortocht kan geopend worden, waar het leven uitgaat en de dood binnenkomt. Goliath zelf heeft geen heerschappij over de geest, om de geest in te houden, Ecclesiastes 8:8.
Laat de sterke zich niet beroemen in zijn sterkte, noch de gewapende in zijn wapenrusting. Zie hoe God de hoogmoediger wederstaat, en verachting uitstort over hen, die Hem en Zijn volk honen. Nooit heeft iemand zijn hart verhard tegen God en is voorspoedig geweest.
Een van de rabbijnen denkt, dat toen Goliath zei: Kom, en ik zal uw vlees de vogelen des hemels geven, hij zijn hoofd zo haastig ophief, dat zijn helm er af viel, en aldus zijn breed voorhoofd openliet als een goed doelwit voor Davids steen.
Om de executie te voltooien trok hij Goliaths eigen zwaard, een tweehandig wapen voor David, en hieuw hem daarmee het hoofd af, 1 Samuel 17:51. Waartoe zou David zijn eigen zwaard medegenomen hebben? Het zwaard zijns vijands kan hem dienen, als hij er een nodig heeft. God wordt grotelijks verheerlijkt, als Zijn trotse vijanden met hun eigen zwaard gedood worden, en Hij hun tong tegen zichzelve doen aanstoten, Psalms 64:9. Davids overwinning over Goliath was een type van de overwinning van de Zone Davids over Satan en al de machten van de duisternis, die Hij heeft uitgetogen en in het openbaar tentoongesteld, Coloss. 2:15 , en door Hem zijn wij meer dan overwinnaars.
3. De nederlaag van het Filistijnse leger hierop. Zij hadden geheel en al op de sterkte gesteund van hun kampioen, en daarom hebben zij toen zij hem gedood zagen niet, zoals Goliath had aangeboden, de wapens weggeworpen, en zich aan Israël overgegeven als hun knechten, 1 Samuel 17:9, maar hun heil gezocht in de vlucht, geheel ontmoedigd zijnde, en het nutteloos achtende iemand tegen te staan, voor wiens aangezicht zo'n machtige was gevallen.
Zij vluchtten, 1 Samuel 17:51, en dit bracht leven in de Israëlieten, zij juichten en vervolgden de Filistijnen, 1 Samuel 17:52, (David hen waarschijnlijk aanvoerende in de vervolging) tot aan de poorten hunner eigen steden. Terugkomende van de vervolging namen zij al hun bagage en beroofden hun leger, of hun tenten, 1 Samuel 17:52, en verrijkten zich met de buit.
4. Davids beschikking over zijn trofeeën 1 Samuel 17:54. Het hoofd van de Filistijn bracht hij naar Jeruzalem, om de Jebusieten, die de burcht Zion bezet hielden, ten schrik te wezen. Waarschijnlijk heeft hij het ook in triomf naar andere steden gebracht. Zijn wapenen leide hij in zijn tent, alleen het zwaard werd achter de efod bewaard in de tabernakel, als gewijd aan God, en een gedenkteken van de overwinning tot Zijn eer, 1 Samuel 21:9.
5. De opmerkzaamheid, die aan David geschonken werd. Hoewel hij tevoren aan het hof was geweest, had Saul, daar hij er gedurende enigen tijd niet meer verschenen was, hem vergeten, daar hij droefgeestig en achteloos was, en weinig dacht dat zijn speelman moed genoeg zou hebben om zijn kampioen te wezen, alsof hij hem dus nooit gezien had, vroeg hij wiens zoon hij was. Abner kende hem niet maar bracht hem zelf tot Saul, 1 Samuel 17:57, en hij gaf een bescheiden antwoord, op de vraag, die hij hem deed, 1 Samuel 17:58. En nu was hij onder veel voordeliger omstandigheden voorgesteld aan het hof dan tevoren, waarin hij Gods hand erkende, die alles voor hem deed.
Verzen 48-58
1 Samuël 17:48-581. Hier is het gevecht tussen de twee kampioenen, 1 Samuel 17:48. Tot deze strijd treedt de Filistijn toe met grote statigheid, zo hij tegen een dwerg moet gaan strijden, dat zal toch met de pracht en waardigheid geschieden van een reus en een voornaam man. Dit wordt te kennen gegeven in de wijze van uitdrukking: hij maakte zich op, en ging heen en naderde David tegemoet, als een voortschrijdende berg, overtrokken met koper en ijzer.
Met niet minder vlugheid en vaardigheid naderde David, als iemand, die er meer op uit was om executie te doen dan een grote vertoning te maken: hij haastte zich en liep, licht gekleed zijnde, de Filistijn tegemoet.
Wij kunnen ons voorstellen met welk een teder medelijden de Israëlieten zagen op de aanvalliger jongeling, die, als het ware het verderf in de mond ging lopen, maar hij wist wie hij had geloofd en voor wie hij had gehandeld.
2. Hoe Goliath in deze strijd gevallen is. Hij was niet in haast, omdat hij in geen vrees was, maar vertrouwde dat hij spoedig het hoofd zijns tegenstanders zou kloven, maar terwijl hij zich bereidde om dit met alle statigheid en plechtigheid te doen, heeft David zonder praal of vertoning zijn werk afdoend verricht, hij slingerde een steen, die hem trof in zijn voorhoofd, en hem in een oogwenk ter aarde wierp, 1 Samuel 17:49.
Hij wist, dat er vermaarde slingeraars waren in Israël, Judges 20:16, maar hij was of zo achteloos, of zo vermetel, dat hij het vizier van zijn helm omhoog liet, en daarheen, het enige deel van zijn lichaam, dat onbedekt was, heeft niet zozeer Davids kunst als wel Gods voorzienigheid de steen gericht, en hem met zoveel kracht getroffen, dat hij in zijn hoofd zonk, in weerwil van de onbeschaamdheid van dat koperen voorhoofd.
Zie hoe broos en onzeker het leven is, zelfs als het zich het meest beschermd en versterkt waant, en hoe snel, hoe gemakkelijk en door welk een kleinigheid de doortocht kan geopend worden, waar het leven uitgaat en de dood binnenkomt. Goliath zelf heeft geen heerschappij over de geest, om de geest in te houden, Ecclesiastes 8:8.
Laat de sterke zich niet beroemen in zijn sterkte, noch de gewapende in zijn wapenrusting. Zie hoe God de hoogmoediger wederstaat, en verachting uitstort over hen, die Hem en Zijn volk honen. Nooit heeft iemand zijn hart verhard tegen God en is voorspoedig geweest.
Een van de rabbijnen denkt, dat toen Goliath zei: Kom, en ik zal uw vlees de vogelen des hemels geven, hij zijn hoofd zo haastig ophief, dat zijn helm er af viel, en aldus zijn breed voorhoofd openliet als een goed doelwit voor Davids steen.
Om de executie te voltooien trok hij Goliaths eigen zwaard, een tweehandig wapen voor David, en hieuw hem daarmee het hoofd af, 1 Samuel 17:51. Waartoe zou David zijn eigen zwaard medegenomen hebben? Het zwaard zijns vijands kan hem dienen, als hij er een nodig heeft. God wordt grotelijks verheerlijkt, als Zijn trotse vijanden met hun eigen zwaard gedood worden, en Hij hun tong tegen zichzelve doen aanstoten, Psalms 64:9. Davids overwinning over Goliath was een type van de overwinning van de Zone Davids over Satan en al de machten van de duisternis, die Hij heeft uitgetogen en in het openbaar tentoongesteld, Coloss. 2:15 , en door Hem zijn wij meer dan overwinnaars.
3. De nederlaag van het Filistijnse leger hierop. Zij hadden geheel en al op de sterkte gesteund van hun kampioen, en daarom hebben zij toen zij hem gedood zagen niet, zoals Goliath had aangeboden, de wapens weggeworpen, en zich aan Israël overgegeven als hun knechten, 1 Samuel 17:9, maar hun heil gezocht in de vlucht, geheel ontmoedigd zijnde, en het nutteloos achtende iemand tegen te staan, voor wiens aangezicht zo'n machtige was gevallen.
Zij vluchtten, 1 Samuel 17:51, en dit bracht leven in de Israëlieten, zij juichten en vervolgden de Filistijnen, 1 Samuel 17:52, (David hen waarschijnlijk aanvoerende in de vervolging) tot aan de poorten hunner eigen steden. Terugkomende van de vervolging namen zij al hun bagage en beroofden hun leger, of hun tenten, 1 Samuel 17:52, en verrijkten zich met de buit.
4. Davids beschikking over zijn trofeeën 1 Samuel 17:54. Het hoofd van de Filistijn bracht hij naar Jeruzalem, om de Jebusieten, die de burcht Zion bezet hielden, ten schrik te wezen. Waarschijnlijk heeft hij het ook in triomf naar andere steden gebracht. Zijn wapenen leide hij in zijn tent, alleen het zwaard werd achter de efod bewaard in de tabernakel, als gewijd aan God, en een gedenkteken van de overwinning tot Zijn eer, 1 Samuel 21:9.
5. De opmerkzaamheid, die aan David geschonken werd. Hoewel hij tevoren aan het hof was geweest, had Saul, daar hij er gedurende enigen tijd niet meer verschenen was, hem vergeten, daar hij droefgeestig en achteloos was, en weinig dacht dat zijn speelman moed genoeg zou hebben om zijn kampioen te wezen, alsof hij hem dus nooit gezien had, vroeg hij wiens zoon hij was. Abner kende hem niet maar bracht hem zelf tot Saul, 1 Samuel 17:57, en hij gaf een bescheiden antwoord, op de vraag, die hij hem deed, 1 Samuel 17:58. En nu was hij onder veel voordeliger omstandigheden voorgesteld aan het hof dan tevoren, waarin hij Gods hand erkende, die alles voor hem deed.