Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Johannes 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 JOHANNES 3

De apostel verheerlijkt de liefde Gods m onze aanneming, 1 John 3:1, 1 John 3:2, Wekt op tot heiligheid, 1 John 3:3, En tegen de zonde, 1 John 3:4, Dringt aan op broederlijke liefde, 1 John 3:11. Hoe onze harten te verzekeren voor God, 1 John 3:19. Het voorschrift van geloof, 1 John 3:23. Het goede van gehoorzaamheid, 1 John 3:24.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 JOHANNES 3

De apostel verheerlijkt de liefde Gods m onze aanneming, 1 John 3:1, 1 John 3:2, Wekt op tot heiligheid, 1 John 3:3, En tegen de zonde, 1 John 3:4, Dringt aan op broederlijke liefde, 1 John 3:11. Hoe onze harten te verzekeren voor God, 1 John 3:19. Het voorschrift van geloof, 1 John 3:23. Het goede van gehoorzaamheid, 1 John 3:24.

Verzen 1-3

1 Johannes 3:1-3

Nadat de apostel de waardigheid van de gelovige volgers van Christus heeft vermeld, dat zij uit Hem geboren zijn en daardoor in zeer nauwe betrekking tot God kwamen, gaat hij voort met:

I. Hij betuigt zijne verwondering over de genade, die de bron is van zo heerlijke verwaardiging. Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden, 1 John 3:1, dat is werkelijk genoemd, door Hem, die de dingen welke niet zijn, bij name roept alsof zij waren. De Vader neemt al de kinderen van den Zoon aan. De Zoon roept hen in werkelijkheid en maakt hen Zijne broederen, en daardoor verleent Hij hun de macht en waardigheid van kinderen Gods. Het is wonderbare neerbuigende liefde van den eeuwigen Vader, dat Hij zulke als wij zijn tot Zijn kinderen maakt, ons die van nature erfgenamen zijn van de zonde, de schuld en van den vloek Gods, ons, die door ons gedrag zijn kinderen des verderfs, der ongehoorzaamheid en der ondankbaarheid. Vreemd, dat de heilige God zich niet schaamt onzen Vader te heten en ons Zijn kinderen te noemen! Daarom gaat de apostel voort:

II. Hij vermeldt dat deze eer van de gelovigen boven het begrip der wereld gaat. Ongelovigen weten weinig van hen af. Daarom (of op die wijze, als zodanig) kent ons de wereld niet, 1 John 3:1. De wereld bemerkt weinig van de verheffing en de gelukzaligheid der echte volgelingen van Christus. Zij staan hier bloot aan de gewone aardse onheilen, alle dingen overkomen hen gelijk den anderen, ja zelfs ondervinden zij meer smart, zodat zij reden hebben om te zeggen: Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, dan zijn wij de ellendigste van alle mensen, 1 Corinthians 15:19. De onchristelijke wereld derhalve, die alleen aanziet wat voor ogen is, weet niets van hun waardigheid, hun voorrechten, hun genietingen, die hun hier ten dele vallen of die hun wachtende zijn. Zij denkt er niet aan dat deze kleinen, nederigen, verachten de gunstelingen des hemels zijn en eerlang bewoners van den hemel zullen worden. En zij kunnen hun lot des te gemoedigder dragen omdat hun Heere hier even onbekend was als zij zijn.

Omdat zij Hem niet kent, 1 John 3:1. De wereld dacht er weinig aan welk een groot persoon hier rondwandelde, en dat haar Schepper eens haar bewoner was. De Joodse wereld vermoedde niet dat de God van Abraham, Izaak en Jakob iemand werd uit haar eigen geslacht en woonde in haar land, Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hij kwam tot de Zijnen, maar die kruisigden Hem, doch zeker: indien zij Hem gekend hadden, zij zouden den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben, 1 Corinthians 2:8. Laat daarom de volgelingen van Christus tevreden zijn met harde behandeling, want zij reizen door een vreemd land, waar zij weinig bekend zijn, en hun Heere is het evenzo gegaan.

III. De apostel bemoedigt de volhardende discipelen met het vooruitzicht op de zekere openbaring van hun staat en waardigheid.

1. Hun tegenwoordige eervolle betrekking wordt vermeld. Geliefden (gij moogt wel onze geliefden zijn, want gij zijt geliefden van God) nu zijn wij kinderen Gods, 1 John 3:2. Wij hebben de natuur van kinderen door de wedergeboorte, wij hebben den naam, den geest en het recht van deze erfenis door aanneming. Deze eer hebben alle heiligen.

2. De onthulling van den zegen, aan deze betrekking verbonden, moet nog geschieden. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, 1 John 3:2. De heerlijkheid, voortspruitende uit dit kindschap en deze aanneming, wordt uitgesteld en bewaard voor de toekomende wereld. De kinderen Gods moeten wandelen door geloof en leven door hoop.

3. De tijd van de openbaring der kinderen Gods in hun eigenlijke gedaante en heerlijkheid is bepaald, en die komt wanneer de Oudste Broeder verschijnt om hen te roepen en bijeen te vergaderen. Maar wij weten dat wanneer Hij zal geopenbaard worden, wij Hem zullen gelijk zijn. Het deelwoord ean, gewoonlijk vertaald door indien, is hier goed teruggegeven door wanneer, want het Hebreeuwse deelwoord im betekent dat ook, en daarmee schijnt het overeen te komen. En niet alleen is ean soms gebruikt voor hotan, maar enkele handschriften hebben hier hotan, wanneer. Op dezelfde wijze is het vertaald in John 14:3 : Zo wanneer Ik zal heengegaan zijn, enz. Wanneer het hoofd der gemeente, de Eniggeborene des Vaders, zal verschijnen, zullen zijne leden, die God tot kinderen aangenomen heeft, met Hem verschijnen en geopenbaard worden. Zij kunnen dus rustig wachten in geloof, hoop en ernstige begeerte naar de openbaring van den Heere Jezus, zoals de gehele schepping wacht naar haar volmaking en de openbaring der kinderen Gods, Romans 8:19. De kinderen Gods zullen gekend en geopenbaard worden door hun gelijkenis met hun hoofd. Zij zullen Hem gelijk zijn, gelijk in eer en macht en heerlijkheid. Hun sterfelijke lichamen zullen gelijk gemaakt worden aan Zijn heerlijk lichaam, zij zullen door Hem vervuld worden met leven, licht en zegen. Wanneer Hij, die hun leven is, zal geopenbaard worden, zullen ook zij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid, Colossians 3:4.

4. Hun gelijkenis naar Hem wordt bevestigd door het zien van Hem, dat hun deel zal worden.

Wij zullen Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Hun gelijkenis zal de oorzaak zijn van het gezicht, dat zij van Hem zullen hebben. Inderdaad, allen zullen Hem zien, maar niet zoals zij, niet gelijk Hij is, namelijk, gelijk Hij is voor hen die in den hemel zijn. De goddelozen zullen Hem zien in Zijn toorn, in Zijn verschrikkelijke majesteit en in der glans van Zijn wrekende volkomenheden, maar zij zullen Hem zien in de zachtheid en schoonheid van Zijn gelaat, in de daarmee overeenstemmende beminnelijkheid van Zijne heerlijkheid en in de volmaakte harmonie van al Zijne hoedanigheden. Hun gelijkenis op Hem zal hen in staat stellen Hem te zien gelijk de gezaligden in den hemel Hem zien. Of het zien van Hem zal de oorzaak van hun Hem gelijk zijn worden, het zal een zien zijn, dat hen verandert, zij zullen in hetzelfde beeld veranderd worden door het aanschouwen van Zijn heerlijk aangezicht.

IV. Deze aanneming der kinderen Gods gebruikt de apostel als drang voor vordering in de heiligheid. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zich zelven, gelijk Hij rein is, 1 John 3:3. De kinderen Gods weten dat hun Heere heilig en rein is, Hij is te rein van hart en ogen om toe te laten dat enige besmetting of onreinheid in hen woont. Zij dus, die deze hoop op Hem hebben, moeten zich toeleggen op de grootste reinheid, rein worden van wereld, vlees en zonden, zij moeten toenemen in genade en heiligheid. Niet alleen beveelt hun Heere hun dat, maar ook hun eigen nieuwe natuur dringt er hen toe, hun hoop op den hemel zal het hun voorschrijven en er hen toe drijven. Zij weten dat hun hogepriester is heilig, onnozel en onbevlekt. Zij weten dat hun God en Vader de Heilige en Verhevene is, dat geheel zijn gezin heilig is, dat hun erfenis is een erfenis der heiligen in het licht. Het toelaten van zonde en onreinheid is in rechtstreekse tegenspraak met zulk een hoop. En daarom, gelijk wij geheiligd zijn door het geloof, moeten wij ook geheiligd worden door de hoop. Opdat wij door de hoop zalig mogen zijn, moeten wij door de hoop gereinigd worden. Het is de hoop der huichelaars, en niet der kinderen Gods, die onreine begeerten en lusten verlof geeft om te blijven heersen.

Verzen 1-3

1 Johannes 3:1-3

Nadat de apostel de waardigheid van de gelovige volgers van Christus heeft vermeld, dat zij uit Hem geboren zijn en daardoor in zeer nauwe betrekking tot God kwamen, gaat hij voort met:

I. Hij betuigt zijne verwondering over de genade, die de bron is van zo heerlijke verwaardiging. Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden, 1 John 3:1, dat is werkelijk genoemd, door Hem, die de dingen welke niet zijn, bij name roept alsof zij waren. De Vader neemt al de kinderen van den Zoon aan. De Zoon roept hen in werkelijkheid en maakt hen Zijne broederen, en daardoor verleent Hij hun de macht en waardigheid van kinderen Gods. Het is wonderbare neerbuigende liefde van den eeuwigen Vader, dat Hij zulke als wij zijn tot Zijn kinderen maakt, ons die van nature erfgenamen zijn van de zonde, de schuld en van den vloek Gods, ons, die door ons gedrag zijn kinderen des verderfs, der ongehoorzaamheid en der ondankbaarheid. Vreemd, dat de heilige God zich niet schaamt onzen Vader te heten en ons Zijn kinderen te noemen! Daarom gaat de apostel voort:

II. Hij vermeldt dat deze eer van de gelovigen boven het begrip der wereld gaat. Ongelovigen weten weinig van hen af. Daarom (of op die wijze, als zodanig) kent ons de wereld niet, 1 John 3:1. De wereld bemerkt weinig van de verheffing en de gelukzaligheid der echte volgelingen van Christus. Zij staan hier bloot aan de gewone aardse onheilen, alle dingen overkomen hen gelijk den anderen, ja zelfs ondervinden zij meer smart, zodat zij reden hebben om te zeggen: Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, dan zijn wij de ellendigste van alle mensen, 1 Corinthians 15:19. De onchristelijke wereld derhalve, die alleen aanziet wat voor ogen is, weet niets van hun waardigheid, hun voorrechten, hun genietingen, die hun hier ten dele vallen of die hun wachtende zijn. Zij denkt er niet aan dat deze kleinen, nederigen, verachten de gunstelingen des hemels zijn en eerlang bewoners van den hemel zullen worden. En zij kunnen hun lot des te gemoedigder dragen omdat hun Heere hier even onbekend was als zij zijn.

Omdat zij Hem niet kent, 1 John 3:1. De wereld dacht er weinig aan welk een groot persoon hier rondwandelde, en dat haar Schepper eens haar bewoner was. De Joodse wereld vermoedde niet dat de God van Abraham, Izaak en Jakob iemand werd uit haar eigen geslacht en woonde in haar land, Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hij kwam tot de Zijnen, maar die kruisigden Hem, doch zeker: indien zij Hem gekend hadden, zij zouden den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben, 1 Corinthians 2:8. Laat daarom de volgelingen van Christus tevreden zijn met harde behandeling, want zij reizen door een vreemd land, waar zij weinig bekend zijn, en hun Heere is het evenzo gegaan.

III. De apostel bemoedigt de volhardende discipelen met het vooruitzicht op de zekere openbaring van hun staat en waardigheid.

1. Hun tegenwoordige eervolle betrekking wordt vermeld. Geliefden (gij moogt wel onze geliefden zijn, want gij zijt geliefden van God) nu zijn wij kinderen Gods, 1 John 3:2. Wij hebben de natuur van kinderen door de wedergeboorte, wij hebben den naam, den geest en het recht van deze erfenis door aanneming. Deze eer hebben alle heiligen.

2. De onthulling van den zegen, aan deze betrekking verbonden, moet nog geschieden. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, 1 John 3:2. De heerlijkheid, voortspruitende uit dit kindschap en deze aanneming, wordt uitgesteld en bewaard voor de toekomende wereld. De kinderen Gods moeten wandelen door geloof en leven door hoop.

3. De tijd van de openbaring der kinderen Gods in hun eigenlijke gedaante en heerlijkheid is bepaald, en die komt wanneer de Oudste Broeder verschijnt om hen te roepen en bijeen te vergaderen. Maar wij weten dat wanneer Hij zal geopenbaard worden, wij Hem zullen gelijk zijn. Het deelwoord ean, gewoonlijk vertaald door indien, is hier goed teruggegeven door wanneer, want het Hebreeuwse deelwoord im betekent dat ook, en daarmee schijnt het overeen te komen. En niet alleen is ean soms gebruikt voor hotan, maar enkele handschriften hebben hier hotan, wanneer. Op dezelfde wijze is het vertaald in John 14:3 : Zo wanneer Ik zal heengegaan zijn, enz. Wanneer het hoofd der gemeente, de Eniggeborene des Vaders, zal verschijnen, zullen zijne leden, die God tot kinderen aangenomen heeft, met Hem verschijnen en geopenbaard worden. Zij kunnen dus rustig wachten in geloof, hoop en ernstige begeerte naar de openbaring van den Heere Jezus, zoals de gehele schepping wacht naar haar volmaking en de openbaring der kinderen Gods, Romans 8:19. De kinderen Gods zullen gekend en geopenbaard worden door hun gelijkenis met hun hoofd. Zij zullen Hem gelijk zijn, gelijk in eer en macht en heerlijkheid. Hun sterfelijke lichamen zullen gelijk gemaakt worden aan Zijn heerlijk lichaam, zij zullen door Hem vervuld worden met leven, licht en zegen. Wanneer Hij, die hun leven is, zal geopenbaard worden, zullen ook zij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid, Colossians 3:4.

4. Hun gelijkenis naar Hem wordt bevestigd door het zien van Hem, dat hun deel zal worden.

Wij zullen Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Hun gelijkenis zal de oorzaak zijn van het gezicht, dat zij van Hem zullen hebben. Inderdaad, allen zullen Hem zien, maar niet zoals zij, niet gelijk Hij is, namelijk, gelijk Hij is voor hen die in den hemel zijn. De goddelozen zullen Hem zien in Zijn toorn, in Zijn verschrikkelijke majesteit en in der glans van Zijn wrekende volkomenheden, maar zij zullen Hem zien in de zachtheid en schoonheid van Zijn gelaat, in de daarmee overeenstemmende beminnelijkheid van Zijne heerlijkheid en in de volmaakte harmonie van al Zijne hoedanigheden. Hun gelijkenis op Hem zal hen in staat stellen Hem te zien gelijk de gezaligden in den hemel Hem zien. Of het zien van Hem zal de oorzaak van hun Hem gelijk zijn worden, het zal een zien zijn, dat hen verandert, zij zullen in hetzelfde beeld veranderd worden door het aanschouwen van Zijn heerlijk aangezicht.

IV. Deze aanneming der kinderen Gods gebruikt de apostel als drang voor vordering in de heiligheid. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zich zelven, gelijk Hij rein is, 1 John 3:3. De kinderen Gods weten dat hun Heere heilig en rein is, Hij is te rein van hart en ogen om toe te laten dat enige besmetting of onreinheid in hen woont. Zij dus, die deze hoop op Hem hebben, moeten zich toeleggen op de grootste reinheid, rein worden van wereld, vlees en zonden, zij moeten toenemen in genade en heiligheid. Niet alleen beveelt hun Heere hun dat, maar ook hun eigen nieuwe natuur dringt er hen toe, hun hoop op den hemel zal het hun voorschrijven en er hen toe drijven. Zij weten dat hun hogepriester is heilig, onnozel en onbevlekt. Zij weten dat hun God en Vader de Heilige en Verhevene is, dat geheel zijn gezin heilig is, dat hun erfenis is een erfenis der heiligen in het licht. Het toelaten van zonde en onreinheid is in rechtstreekse tegenspraak met zulk een hoop. En daarom, gelijk wij geheiligd zijn door het geloof, moeten wij ook geheiligd worden door de hoop. Opdat wij door de hoop zalig mogen zijn, moeten wij door de hoop gereinigd worden. Het is de hoop der huichelaars, en niet der kinderen Gods, die onreine begeerten en lusten verlof geeft om te blijven heersen.

Verzen 4-10

1 Johannes 3:4-10

De apostel, na de verplichting van den gelovige te hebben vastgesteld op reinheid door de hoop op den hemel en op gemeenschap met Christus in heerlijkheid op den dag Zijner openbaring, gaat er nu toe over om nieuwe bewijsgronden tegen de zonde en tegen alle gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis aan te voeren. Hij ontleent die aan:

I. De natuur der zonde en haar innerlijk kwaad. Zij is een tegenspraak van de goddelijke wet. Een iegelijk, die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid, (of die de zonde doet pleegt afschuwelijkheid, dwaalt van de wet af) want de zonde is overtreding der wet (Engelse vertaling), of is wetteloosheid, 1 John 3:4. De zonde is de ontbinding of beroving van overeenkomst en gemeenschap met de goddelijke wet, de wet, die het uitvloeisel is van de goddelijke natuur en reinheid, die Zijn wil voor de regering der wereld bevat, die overeenstemt met een redelijke natuur en bedoeld is tot welzijn van de wereld, die den mens den weg tot geluk en vrede aanwijst en hem terugleidt tot Zijn Schepper en Wetgever. Maar het daarmee wedijverende doel van de zonde is de verwerping van de goddelijke wet en dus de verwerping van het goddelijk gezag, en daarmee van God zelven.

II. De bedoeling der zending van den Heere Jezus in en aan deze wereld, die was om de zonde weg te nemen. En gij weet dat Hij geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen, en gene zonde is in Hem, 1 John 3:5. De Zoon van God verscheen en werd gezien in onze natuur, en Hij kwam om de Goddelijke wet na te leven en te vervullen, door gehoorzaamheid aan haar voorschriften en door onderwerping aan haar vloek, dien Hij droeg in Zijn lijden.

Hij is gekomen, opdat Hij onze zonden zou wegnemen, de schuld der zonden wegnemen door Zijne zelfofferande, het bedrijven der zonde wegnemen door ons een nieuwe natuur in te planten (want wij worden geheiligd uit kracht van Zijn dood) en door ons van haar los te maken en te redden door Zijn eigen voorbeeld.

En gene zonde was in Hem, Hij neemt de zonden weg opdat wij Hem gelijkvormig mogen zijn, en in Hem is geen zonde. Zij, die gemeenschap met Christus hierboven verwachten, moeten zich benaarstigen om hier met Hem gemeenschap te hebben in de grootste reinheid. En de Christelijke wereld moet weten en overwegen, dat het grote doel van de komst van Gods Zoon was het wegnemen van onze zonden. En gij weet (deze wetenschap moet diep en levendig in u zijn) dat Hij geopenbaard is om onze zonden weg te nemen.

III. De tegenstelling van de zonde tegen een ware vereniging met en een oprecht aanhangen aan den Heere Christus. Een iegelijk, die in Hem blijft, zondigt niet, 1 John 3:6. Zondigen is hier hetzelfde als zonde doen in 1 John 3:8, 1 John 3:9, zonde doen is zonde in praktijk brengen. Hij, die in Christus blijft, gaat niet voort in de praktijk der zonde. Gelijk de levende vereniging met den Heere Jezus de macht der zonde in ons hart en onze natuur verbrak, zo moet de voortgang daarin de regering en overheersing van de zonde in ons leven en onzen wandel verhinderen. Of de ontkennende uitdrukking is hier gebruikt voor de bevestigende. Hij zondigt niet, dat is: hij is gehoorzaam, hij houdt de geboden, in oprechtheid en in den gang van het dagelijks leven, en doet hetgeen Hem welbehaaglijk is, (als in 1 John 3:22). Zij, die in Christus blijven, blijven in het verbond met Hem, en waken bijgevolg tegen de zonde, die daar het tegenovergestelde van is. Zij blijven in het werkzaam licht en de kennis van Hem, en daaruit kan opgemaakt worden, dat hij die zondigt, (hij die in de overheersende praktijk van de zonde blijft) Hem niet gezien heeft (in zijn ziel niet den indruk van een gezond-evangelische voorstelling van Hem heeft ontvangen), en Hem niet gekend, heeft geen ondervindelijke gemeenschap met Hem. Praktische verloochening van de zonde is het grote bewijs van geestelijke vereniging met, van blijven in, en zaligmakend kennen van den Heere Christus.

IV. De band, die bestaat tussen de praktijk der rechtvaardigheid en den staat der rechtvaardigheid, waardoor aangetoond wordt dat de praktijk der zonde en een staat van rechtvaardigheid onverenigbaar met elkaar zijn, en dat wordt ingeleid met de voorstelling, dat een gedachte van het tegendeel een groot zelfbedrog is. Kinderkens, mijn dierbare kinderen, dat u niemand verleide! Gij zult mensen ontmoeten, die uw nieuwe licht en het onderhouden van het Christendom zeer verheerlijken, maar u zullen wijsmaken dat uw kennis, belijdenis en doop u ontslaan van de zorg en nauwgezetheid van het Christelijk leven. Weest op uw hoede tegen dat zelfbedrog! Die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig. Naar het schijnt betekent in vele plaatsen der Schrift rechtvaardigheid hetzelfde als godsdienst, b.v. Matthew 5:10 :Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, dat is ten oorzake van den godsdienst, 1 Peter 3:14 :Maar indien gij lijdt om der gerechtigheid wil (om den godsdienst) zo zijt gij zalig, 2 Timothy 3:16 :Alle Schrift, of de gehele Schrift, is van God ingegeven en is nuttig.... tot onderwijzing in de rechtvaardigheid, in de kennis en de praktijk van den godsdienst. De rechtvaardigheid doen is dus bepaald gesteld tegenover het doen, bedrijven, in praktijk brengen van de zonde, den godsdienst in praktijk brengen. Hij, die den godsdienst beoefent, is rechtvaardig, hij is in alle opzichten een rechtvaardig mens, hij is oprecht voor God. De praktijk van den godsdienst kan niet bestaan zonder een beginsel van oprechtheid en geweten. Hij bezit die rechtvaardigheid, welke bestaat in vergeving van zonden en recht om te leven, voortkomende uit de ingeplante gerechtigheid van den Middelaar. Hij heeft recht op de kroon der rechtvaardigheid, welke de rechtvaardige Rechter zal geven, overeenkomstig Zijn verbond en Zijne belofte, aan allen die Zijne verschijning hebben liefgehad, 2 Timothy 4:8. Hij heeft gemeenschap met Christus in overeenstemming met de heilige wet en is in zeker opzicht praktisch rechtvaardig gelijk Hij, en hij heeft gemeenschap met Hem in den staat van rechtvaardiging, want hij is met Hem betrekkelijk rechtvaardig.

V. De betrekking tussen den zondaar en den duivel, en naar aanleiding daarvan het doel en de bediening van den Heere Christus tegen den duivel.

1. De betrekking tussen den zondaar en den duivel. Gelijk elders worden zondaren en heiligen van elkaar onderscheiden (ofschoon ook de heiligen zondaren zijn, die zo genoemd worden), zo is de zonde doen hier haar in praktijk brengen zoals onbekeerden doen. Zij zijn van de heiligen onderscheiden doordien zij leven onder de macht en heerschappij der zonden, en die dat doet is uit den duivel, zijn zondige natuur wordt geïnspireerd door en is welbehaaglijk aan den duivel, hij behoort tot de partij, de belangen en het koninkrijk van den duivel. Hij is de bewerker en de heer der zonde, hij heeft haar in praktijk gebracht, hij is de verzoeker en verleider van den beginne. En daarom redeneert de apostel:

2. Van het doel en de bediening van den Heere Christus tegen den duivel. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou, 1 John 3:8. De duivel heeft bedoeld en getracht het werk Gods in de wereld te verwoesten. De Zoon van God heeft den heiligen oorlog tegen hem geopend. Hij kwam in onze wereld en werd geopenbaard in ons vlees, opdat Hij den duivel zou overwinnen en zijne werken tenietdoen. De zonde zal Hij meer en meer vernietigen, totdat Hij haar ten laatste geheel verdaan heeft. Laat ons niet verderven of toelaten wat de Zoon van God kwam tenietdoen.

VI. De betrekking tussen wedergeboorte en het verdoen der zonde. Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet. Uit God geboren zijn is innerlijk vernieuwd zijn en hersteld. tot een heilige oprechtheid of vernieuwing van natuur door de macht van den Geest Gods. Die doet de zonde niet, werkt geen onreinheid, brengt geen ongehoorzaamheid in praktijk, want die is strijdig met zijn nieuwe natuur en de wedergeboorte van zijn geest.

Want, gelijk de apostel er bijvoegt: zijn zaad blijft in hem, dat is het woord Gods met Zijn licht en kracht blijft in hem (zoals in Pet. 1:23 staat: Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad door het levend en eeuwig blijvend woord van God) Wat uit den Geest geboren is, is geest. Het geestelijk beginsel van het zaad der heiligheid blijft in hem. Vernieuwende genade is een blijvend beginsel. De godsdienst, in zijn beginsel, is geen kunst, verkregen door oefening en handigheid, maar een nieuwe natuur. En daarvan is het gevolg, dat de wedergeborene niet kan zondigen. Dat hij geen enkele zondige daad kan bedrijven, zal naar ik meen, geen oordeelkundig uitlegger hieruit verstaan. Dit zou in tegenspraak zijn met Hfd. 1:9, waar het ons ten plicht gesteld wordt onze zonden te belijden, en gezegd wordt dat ze daarop vergeven worden. Hij kan niet zondigen, in den zin waarin de apostel zegt: Hij kan de zonde niet doen. Hij kan niet voortgaan in een leven en in de praktijk der zonde. Hij kan niet zo zondigen dat men hem een zondaar moet noemen in tegenstelling met een heilige of dienstknecht van God. Daarbij: betrekkelijk kan hij niet zondigen, zoals hij deed alvorens hij uit God geboren was, of als zij doen, die niet uit God geboren. En de reden daarvan is: want hij is uit God geboren, het wordt hem daardoor belet en verhinderd.

1. Hij heeft het licht in zijn ziel, dat hem het kwaad en de slechtheid der zonde toont.

2. Op zijn hart is dat beslag, waardoor hij de zonde haat en verafschuwt.

3. Er is het beginsel van geestelijk zaad, dat de kracht en volle openbaring van zondige handelingen verbreekt. Zij hebben niet meer zulk een volkomen macht van bederf als op anderen, en verkrijgen niet zulke volkomen instemming van hart en gemoed als bij de anderen. De geest begeert tegen het vlees. En daarom kan betreffende zulke zonden gezegd worden: Ik ben het niet meer die dat doet, maar het is de zonde, die in mij woont. Naar de beschouwing des Evangelies worden zij niet meer gerekend de zonden te zijn van den mens die zondigt, indien de gehele begeerte van ziel en verstand er tegen ingaat.

4. Er is neiging tot verootmoediging en berouw over de zonden, wanneer die bedreven zijn. Die uit God geboren is, kan niet zondigen. Hier mogen wij ons het gewone onderscheid tussen natuurlijke en zedelijke onmacht herinneren. De onwedergeborene is zedelijk onmachtig tot enig godsdienstig goed. De wedergeborene is onmachtig om te zondigen. Op zijn zondige vermogens is beslag gelegd. Hij kan niet willens en met voorbedachten rade zondigen. Wij zijn gewoon van iemand van beproefde eerlijkheid te zeggen: Hij kan niet liegen of bedriegen, hij kan zulke schandalen niet doen. Hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God? Genesis 39:9. En dus tonen zij, die voortgaan in een zondig leven, overtuigend dat zij niet uit God geboren zijn. VII. Van het onderscheid tussen de kinderen Gods en de kinderen des duivels. Zij hebben ieder verschillende karaktertrekken. Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar, 1 John 3:10. In de wereld zijn zij volgens de oude onderscheiding, het zaad van God en het zaad der slang. Het zaad der slang kan men kennen aan deze twee karaktertrekken.

1. Zij verwaarlozen den godsdienst. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet (de rechten en plichten jegens God verzuimt en veronachtzaamt, want de godsdienst is niet meer dan onze rechtvaardigheid jegens God, waardoor wij Hem het Hem verschuldigde geven, en wie dat niet met nauwgezet geweten doet, handelt niet rechtvaardig) is niet uit God, maar integendeel uit den duivel. De duivel is de vader van de onrechtvaardige en ongodsdienstige zielen.

2. Zij haten hun medechristenen. En die zijn broeder niet liefheeft, 1 John 3:10. Ware Christenen moet men liefhebben ter wille van God en Christus. Zij, die hen niet liefhebben, maar verachten, en haten en vervolgen, hebben de natuur der slang in zich blijvende.

Verzen 4-10

1 Johannes 3:4-10

De apostel, na de verplichting van den gelovige te hebben vastgesteld op reinheid door de hoop op den hemel en op gemeenschap met Christus in heerlijkheid op den dag Zijner openbaring, gaat er nu toe over om nieuwe bewijsgronden tegen de zonde en tegen alle gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis aan te voeren. Hij ontleent die aan:

I. De natuur der zonde en haar innerlijk kwaad. Zij is een tegenspraak van de goddelijke wet. Een iegelijk, die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid, (of die de zonde doet pleegt afschuwelijkheid, dwaalt van de wet af) want de zonde is overtreding der wet (Engelse vertaling), of is wetteloosheid, 1 John 3:4. De zonde is de ontbinding of beroving van overeenkomst en gemeenschap met de goddelijke wet, de wet, die het uitvloeisel is van de goddelijke natuur en reinheid, die Zijn wil voor de regering der wereld bevat, die overeenstemt met een redelijke natuur en bedoeld is tot welzijn van de wereld, die den mens den weg tot geluk en vrede aanwijst en hem terugleidt tot Zijn Schepper en Wetgever. Maar het daarmee wedijverende doel van de zonde is de verwerping van de goddelijke wet en dus de verwerping van het goddelijk gezag, en daarmee van God zelven.

II. De bedoeling der zending van den Heere Jezus in en aan deze wereld, die was om de zonde weg te nemen. En gij weet dat Hij geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen, en gene zonde is in Hem, 1 John 3:5. De Zoon van God verscheen en werd gezien in onze natuur, en Hij kwam om de Goddelijke wet na te leven en te vervullen, door gehoorzaamheid aan haar voorschriften en door onderwerping aan haar vloek, dien Hij droeg in Zijn lijden.

Hij is gekomen, opdat Hij onze zonden zou wegnemen, de schuld der zonden wegnemen door Zijne zelfofferande, het bedrijven der zonde wegnemen door ons een nieuwe natuur in te planten (want wij worden geheiligd uit kracht van Zijn dood) en door ons van haar los te maken en te redden door Zijn eigen voorbeeld.

En gene zonde was in Hem, Hij neemt de zonden weg opdat wij Hem gelijkvormig mogen zijn, en in Hem is geen zonde. Zij, die gemeenschap met Christus hierboven verwachten, moeten zich benaarstigen om hier met Hem gemeenschap te hebben in de grootste reinheid. En de Christelijke wereld moet weten en overwegen, dat het grote doel van de komst van Gods Zoon was het wegnemen van onze zonden. En gij weet (deze wetenschap moet diep en levendig in u zijn) dat Hij geopenbaard is om onze zonden weg te nemen.

III. De tegenstelling van de zonde tegen een ware vereniging met en een oprecht aanhangen aan den Heere Christus. Een iegelijk, die in Hem blijft, zondigt niet, 1 John 3:6. Zondigen is hier hetzelfde als zonde doen in 1 John 3:8, 1 John 3:9, zonde doen is zonde in praktijk brengen. Hij, die in Christus blijft, gaat niet voort in de praktijk der zonde. Gelijk de levende vereniging met den Heere Jezus de macht der zonde in ons hart en onze natuur verbrak, zo moet de voortgang daarin de regering en overheersing van de zonde in ons leven en onzen wandel verhinderen. Of de ontkennende uitdrukking is hier gebruikt voor de bevestigende. Hij zondigt niet, dat is: hij is gehoorzaam, hij houdt de geboden, in oprechtheid en in den gang van het dagelijks leven, en doet hetgeen Hem welbehaaglijk is, (als in 1 John 3:22). Zij, die in Christus blijven, blijven in het verbond met Hem, en waken bijgevolg tegen de zonde, die daar het tegenovergestelde van is. Zij blijven in het werkzaam licht en de kennis van Hem, en daaruit kan opgemaakt worden, dat hij die zondigt, (hij die in de overheersende praktijk van de zonde blijft) Hem niet gezien heeft (in zijn ziel niet den indruk van een gezond-evangelische voorstelling van Hem heeft ontvangen), en Hem niet gekend, heeft geen ondervindelijke gemeenschap met Hem. Praktische verloochening van de zonde is het grote bewijs van geestelijke vereniging met, van blijven in, en zaligmakend kennen van den Heere Christus.

IV. De band, die bestaat tussen de praktijk der rechtvaardigheid en den staat der rechtvaardigheid, waardoor aangetoond wordt dat de praktijk der zonde en een staat van rechtvaardigheid onverenigbaar met elkaar zijn, en dat wordt ingeleid met de voorstelling, dat een gedachte van het tegendeel een groot zelfbedrog is. Kinderkens, mijn dierbare kinderen, dat u niemand verleide! Gij zult mensen ontmoeten, die uw nieuwe licht en het onderhouden van het Christendom zeer verheerlijken, maar u zullen wijsmaken dat uw kennis, belijdenis en doop u ontslaan van de zorg en nauwgezetheid van het Christelijk leven. Weest op uw hoede tegen dat zelfbedrog! Die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig. Naar het schijnt betekent in vele plaatsen der Schrift rechtvaardigheid hetzelfde als godsdienst, b.v. Matthew 5:10 :Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, dat is ten oorzake van den godsdienst, 1 Peter 3:14 :Maar indien gij lijdt om der gerechtigheid wil (om den godsdienst) zo zijt gij zalig, 2 Timothy 3:16 :Alle Schrift, of de gehele Schrift, is van God ingegeven en is nuttig.... tot onderwijzing in de rechtvaardigheid, in de kennis en de praktijk van den godsdienst. De rechtvaardigheid doen is dus bepaald gesteld tegenover het doen, bedrijven, in praktijk brengen van de zonde, den godsdienst in praktijk brengen. Hij, die den godsdienst beoefent, is rechtvaardig, hij is in alle opzichten een rechtvaardig mens, hij is oprecht voor God. De praktijk van den godsdienst kan niet bestaan zonder een beginsel van oprechtheid en geweten. Hij bezit die rechtvaardigheid, welke bestaat in vergeving van zonden en recht om te leven, voortkomende uit de ingeplante gerechtigheid van den Middelaar. Hij heeft recht op de kroon der rechtvaardigheid, welke de rechtvaardige Rechter zal geven, overeenkomstig Zijn verbond en Zijne belofte, aan allen die Zijne verschijning hebben liefgehad, 2 Timothy 4:8. Hij heeft gemeenschap met Christus in overeenstemming met de heilige wet en is in zeker opzicht praktisch rechtvaardig gelijk Hij, en hij heeft gemeenschap met Hem in den staat van rechtvaardiging, want hij is met Hem betrekkelijk rechtvaardig.

V. De betrekking tussen den zondaar en den duivel, en naar aanleiding daarvan het doel en de bediening van den Heere Christus tegen den duivel.

1. De betrekking tussen den zondaar en den duivel. Gelijk elders worden zondaren en heiligen van elkaar onderscheiden (ofschoon ook de heiligen zondaren zijn, die zo genoemd worden), zo is de zonde doen hier haar in praktijk brengen zoals onbekeerden doen. Zij zijn van de heiligen onderscheiden doordien zij leven onder de macht en heerschappij der zonden, en die dat doet is uit den duivel, zijn zondige natuur wordt geïnspireerd door en is welbehaaglijk aan den duivel, hij behoort tot de partij, de belangen en het koninkrijk van den duivel. Hij is de bewerker en de heer der zonde, hij heeft haar in praktijk gebracht, hij is de verzoeker en verleider van den beginne. En daarom redeneert de apostel:

2. Van het doel en de bediening van den Heere Christus tegen den duivel. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou, 1 John 3:8. De duivel heeft bedoeld en getracht het werk Gods in de wereld te verwoesten. De Zoon van God heeft den heiligen oorlog tegen hem geopend. Hij kwam in onze wereld en werd geopenbaard in ons vlees, opdat Hij den duivel zou overwinnen en zijne werken tenietdoen. De zonde zal Hij meer en meer vernietigen, totdat Hij haar ten laatste geheel verdaan heeft. Laat ons niet verderven of toelaten wat de Zoon van God kwam tenietdoen.

VI. De betrekking tussen wedergeboorte en het verdoen der zonde. Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet. Uit God geboren zijn is innerlijk vernieuwd zijn en hersteld. tot een heilige oprechtheid of vernieuwing van natuur door de macht van den Geest Gods. Die doet de zonde niet, werkt geen onreinheid, brengt geen ongehoorzaamheid in praktijk, want die is strijdig met zijn nieuwe natuur en de wedergeboorte van zijn geest.

Want, gelijk de apostel er bijvoegt: zijn zaad blijft in hem, dat is het woord Gods met Zijn licht en kracht blijft in hem (zoals in Pet. 1:23 staat: Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad door het levend en eeuwig blijvend woord van God) Wat uit den Geest geboren is, is geest. Het geestelijk beginsel van het zaad der heiligheid blijft in hem. Vernieuwende genade is een blijvend beginsel. De godsdienst, in zijn beginsel, is geen kunst, verkregen door oefening en handigheid, maar een nieuwe natuur. En daarvan is het gevolg, dat de wedergeborene niet kan zondigen. Dat hij geen enkele zondige daad kan bedrijven, zal naar ik meen, geen oordeelkundig uitlegger hieruit verstaan. Dit zou in tegenspraak zijn met Hfd. 1:9, waar het ons ten plicht gesteld wordt onze zonden te belijden, en gezegd wordt dat ze daarop vergeven worden. Hij kan niet zondigen, in den zin waarin de apostel zegt: Hij kan de zonde niet doen. Hij kan niet voortgaan in een leven en in de praktijk der zonde. Hij kan niet zo zondigen dat men hem een zondaar moet noemen in tegenstelling met een heilige of dienstknecht van God. Daarbij: betrekkelijk kan hij niet zondigen, zoals hij deed alvorens hij uit God geboren was, of als zij doen, die niet uit God geboren. En de reden daarvan is: want hij is uit God geboren, het wordt hem daardoor belet en verhinderd.

1. Hij heeft het licht in zijn ziel, dat hem het kwaad en de slechtheid der zonde toont.

2. Op zijn hart is dat beslag, waardoor hij de zonde haat en verafschuwt.

3. Er is het beginsel van geestelijk zaad, dat de kracht en volle openbaring van zondige handelingen verbreekt. Zij hebben niet meer zulk een volkomen macht van bederf als op anderen, en verkrijgen niet zulke volkomen instemming van hart en gemoed als bij de anderen. De geest begeert tegen het vlees. En daarom kan betreffende zulke zonden gezegd worden: Ik ben het niet meer die dat doet, maar het is de zonde, die in mij woont. Naar de beschouwing des Evangelies worden zij niet meer gerekend de zonden te zijn van den mens die zondigt, indien de gehele begeerte van ziel en verstand er tegen ingaat.

4. Er is neiging tot verootmoediging en berouw over de zonden, wanneer die bedreven zijn. Die uit God geboren is, kan niet zondigen. Hier mogen wij ons het gewone onderscheid tussen natuurlijke en zedelijke onmacht herinneren. De onwedergeborene is zedelijk onmachtig tot enig godsdienstig goed. De wedergeborene is onmachtig om te zondigen. Op zijn zondige vermogens is beslag gelegd. Hij kan niet willens en met voorbedachten rade zondigen. Wij zijn gewoon van iemand van beproefde eerlijkheid te zeggen: Hij kan niet liegen of bedriegen, hij kan zulke schandalen niet doen. Hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God? Genesis 39:9. En dus tonen zij, die voortgaan in een zondig leven, overtuigend dat zij niet uit God geboren zijn. VII. Van het onderscheid tussen de kinderen Gods en de kinderen des duivels. Zij hebben ieder verschillende karaktertrekken. Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar, 1 John 3:10. In de wereld zijn zij volgens de oude onderscheiding, het zaad van God en het zaad der slang. Het zaad der slang kan men kennen aan deze twee karaktertrekken.

1. Zij verwaarlozen den godsdienst. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet (de rechten en plichten jegens God verzuimt en veronachtzaamt, want de godsdienst is niet meer dan onze rechtvaardigheid jegens God, waardoor wij Hem het Hem verschuldigde geven, en wie dat niet met nauwgezet geweten doet, handelt niet rechtvaardig) is niet uit God, maar integendeel uit den duivel. De duivel is de vader van de onrechtvaardige en ongodsdienstige zielen.

2. Zij haten hun medechristenen. En die zijn broeder niet liefheeft, 1 John 3:10. Ware Christenen moet men liefhebben ter wille van God en Christus. Zij, die hen niet liefhebben, maar verachten, en haten en vervolgen, hebben de natuur der slang in zich blijvende.

Verzen 11-13

1 Johannes 3:11-13

De apostel heeft aangetoond, dat een van de kenmerken van de kinderen des duivels is het haten der broederen. Hij neemt hieruit gelegenheid om:

I. De broederlijke Christelijke liefde aan te bevelen, en dat om haar uitnemendheid, haar oudheid en om den voorrang van het bevel daartoe. Dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt (dit behoort onder de voornaamste delen van het praktische Christendom) dat wij elkaar zouden liefhebben, 1 John 3:11. Wij moeten den Heere Jezus liefhebben en Zijne liefde op prijs stellen, en dientengevolge liefhebben allen, die Hij liefheeft, dus al onze broederen in Christus.

II. Te vermijden en te ontraden alles wat daarentegen ingaat, allen onwil jegens de broederen, en zulks door het voorbeeld van Kaïn. Diens afgunst en boosaardigheid moeten ons terughouden van het kweken van dezelfden hartstocht, en wel om deze redenen:

1. Hij toonde dat hij de eerstgeborene van het zaad der Slang was, hij de eerste zoon van den eersten mens, was uit den boze. Hij geleek op den eersten boze, een duivel, en volgde dien na.

2. Zijn onwil werd niet beteugeld, die ging zo ver dat hij een moord beraamde en volvoerde, en dat bij den aanvang der wereld, toen de gaping nog nauwelijks aangevuld kon worden. Hij sloeg zijn broeder dood, 1 John 3:12. De zonde, eens toegelaten, kent geen grenzen.

3. Hij ging zo ver en had zoveel van het zaad des duivels in zich, dat hij zijn broeder vermoordde ter oorzake van den godsdienst. Hij was gebelgd over den voorrang van Abels dienst, en benijdde hem de gunst en de aanneming, die hij van God genoot. En daarom maakte hij zijn broeder tot martelaar. En om wat oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijne werken boos waren, en die van zijn broeder rechtvaardig, 1 John 3:12. Onwil zal ons leren haten en wreken wat wij moesten bewonderen en naleven.

III. Te zeggen dat het geen wonder is, dat de godvruchtigen op die wijze behandeld worden. Verwondert u niet, mijne broeders, zo u de wereld haat, 1 John 3:12. De slangenaard blijft in de wereld. De grote Slang regeert hier als de god der wereld. Verwondert er u dus niet over als de slangenwereld u haat en tegen u sist, die behoort tot het zaad, dat den kop der Slang vermorzelde.

Verzen 11-13

1 Johannes 3:11-13

De apostel heeft aangetoond, dat een van de kenmerken van de kinderen des duivels is het haten der broederen. Hij neemt hieruit gelegenheid om:

I. De broederlijke Christelijke liefde aan te bevelen, en dat om haar uitnemendheid, haar oudheid en om den voorrang van het bevel daartoe. Dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt (dit behoort onder de voornaamste delen van het praktische Christendom) dat wij elkaar zouden liefhebben, 1 John 3:11. Wij moeten den Heere Jezus liefhebben en Zijne liefde op prijs stellen, en dientengevolge liefhebben allen, die Hij liefheeft, dus al onze broederen in Christus.

II. Te vermijden en te ontraden alles wat daarentegen ingaat, allen onwil jegens de broederen, en zulks door het voorbeeld van Kaïn. Diens afgunst en boosaardigheid moeten ons terughouden van het kweken van dezelfden hartstocht, en wel om deze redenen:

1. Hij toonde dat hij de eerstgeborene van het zaad der Slang was, hij de eerste zoon van den eersten mens, was uit den boze. Hij geleek op den eersten boze, een duivel, en volgde dien na.

2. Zijn onwil werd niet beteugeld, die ging zo ver dat hij een moord beraamde en volvoerde, en dat bij den aanvang der wereld, toen de gaping nog nauwelijks aangevuld kon worden. Hij sloeg zijn broeder dood, 1 John 3:12. De zonde, eens toegelaten, kent geen grenzen.

3. Hij ging zo ver en had zoveel van het zaad des duivels in zich, dat hij zijn broeder vermoordde ter oorzake van den godsdienst. Hij was gebelgd over den voorrang van Abels dienst, en benijdde hem de gunst en de aanneming, die hij van God genoot. En daarom maakte hij zijn broeder tot martelaar. En om wat oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijne werken boos waren, en die van zijn broeder rechtvaardig, 1 John 3:12. Onwil zal ons leren haten en wreken wat wij moesten bewonderen en naleven.

III. Te zeggen dat het geen wonder is, dat de godvruchtigen op die wijze behandeld worden. Verwondert u niet, mijne broeders, zo u de wereld haat, 1 John 3:12. De slangenaard blijft in de wereld. De grote Slang regeert hier als de god der wereld. Verwondert er u dus niet over als de slangenwereld u haat en tegen u sist, die behoort tot het zaad, dat den kop der Slang vermorzelde.

Verzen 14-19

1 Johannes 3:14-19

De geliefde apostel kan nauwelijks het onderwerp van de geheiligde liefde aanroeren, of hij moet er over uitweiden en er op aandringen, zoals hij hier door verscheidene beweegredenen doet.

I. De liefde is een kenmerk van onze evangelische rechtvaardigmaking of van onze overplaatsing in den staat des levens. Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben, 1 John 3:14. Wij zijn van nature kinderen des toorns en erfgenamen des doods. Door het Evangelie (het verbond of de belofte des Evangelies) is onze staat tegenover de andere wereld veranderd. Wij gingen uit den dood over in het leven, uit de schuld des doods tot het recht op het leven, en deze overgang werd bewerkstelligd door ons geloof in den Heere Jezus. Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die niet gelooft: de toorn Gods blijft op hem, John 3:36. Wij kunnen er toe komen van dezen gelukkigen staat verzekerd te zijn: Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven. Wij kunnen het weten door de openbaring van ons geloof in Christus. Een der bewijzen daarvan is onze liefde tot de broederen. Dat leidt er toe om deze liefde te kenschetsen als een bewijs van onzen staat van rechtvaardigmaking. Het is niet de ijver voor een partij in den gemeenschappelijken godsdienst, en niet de genegenheid of de voorgewende genegenheid voor hen, die met ons dezelfden partijnaam dragen of op ondergeschikte punten dezelfde gevoelens delen. Maar deze liefde:

1. Onderstelt een algemene liefde voor de mensheid. De wet der Christelijke liefde en de Christelijke gemeenschap berust op de algemene wet in de samenleving der mensheid.

Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven. De mensheid moeten wij liefhebben om deze beide redenen:

A. Als een uitnemende schepping Gods, door Hem gemaakt, en gemaakt in wondervolle gelijkenis aan Hem. De reden, die God aangeeft voor de zekere straf van den moordenaar, is een reden tegen het haten van een der broederen uit de mensheid, en dus een reden om hen lief te hebben: want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt, Genesis 9:6.

B. Als schepsel, tot op zekere hoogte door Christus bemind. De gehele mensheid moet beschouwd worden, in onderscheiding van de gevallen engelen, als een verloste eenheid, omdat voor haar een goddelijke Verlosser is aangewezen, toebereid en gegeven. Alzo lief heeft God de wereld gehad, deze zelfde wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe, John 3:16. Een wereld, die God zo heeft liefgehad, behoren wij derhalve ook lief te hebben. En deze liefde moet zich openbaren in ernstige begeerten, gebeden en pogingen voor de bekering en redding van de nog ongeroepen, verblinde wereld. Het gebed mijns harten voor Israël is tot hun zaligheid. Deze liefde moet dus in zich bevatten ook alle aan onze vijanden verschuldigde liefde.

2. Zij sluit in zich een bijzondere liefde voor de Christelijke gemeenschap, voor de algemene kerk, en dat wel ter wille van haar hoofd, omdat zij Zijn lichaam is, in en door Hem verlost, gerechtvaardigd en geheiligd. En deze liefde handelt en werkt in het bijzonder jegens hen, met welken wij persoonlijk bekend zijn of omtrent wie wij geloofwaardig getuigenis ontvingen. Zij worden niet zozeer om huns zelfs wil bemind als ter wille van God en Christus, die hen hebben liefgehad. En het zijn God en Christus-of, wilt gij liever: de liefde van God en de genade van Christus-die in hen en jegens hen gewaardeerd en bemind worden. Het is dus een gevolg van ons geloof in Christus en daardoor een bewijs, dat wij uit den dood overgegaan zijn in het leven.

II. Het haten van onze broederen daarentegen is een bewijs van onzen doodsstaat, of van ons voortdurend blijven verkeren onder het wettelijk oordeel des doods. Die zijn broeder (zijn broeder in Christus) niet liefheeft, blijft in den dood, 1 John 3:14. Hij verkeert nog onder den vloek en het vonnis der wet. De apostel licht dit toe door een duidelijke vergelijking. Gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende, maar hij die zijn broeder haat is een doodslager, en daarom moet gij wel weten dat hij, die zijn broeder haat, het eeuwige leven niet in zich blijvende heeft, 1 John 3:15. Of: hij blijft in den dood, zoals in 1 John 3:14 is uitgedrukt: die zijn broeder haat is een doodslager, want het haten van iemand is, zover het gaan kan, een haten van zijn leven en welzijn, en leidt natuurlijk tot de begeerte om die te vernielen. Kaïn haatte zijn broeder en daarom sloeg hij hem dood. De haat sluit de ingewanden van ontferming voor de arme broederen, en zal hen daarom blootstellen aan de smarten des doods. En men ziet dat alle eeuwen door de broederhaat hen najoeg met kwaadspreken, scheldnamen, lasteringen, en hen ten slotte blootstelde aan vervolging en zwaard. Geen wonder dus dat hij, die enige kennis van het menselijk hart heeft, die onderwezen is door Hem, die het volkomen kent, die de natuurlijke strekking en uitslag van verkeerden en hevigen hartstocht weet, en die de volheid van de goddelijke wet kent, verklaart dat hij, die zijn broeder haat, een doodslager is. En wie door de geneigdheid en de richting zijns harten een doodslager is, kan niet het eeuwige leven in zich blijvende hebben, want wie zo is, moet wel vleselijk-gezind zijn, en het bedenken des vlezes is de dood, Romans 8:6. Met de uitdrukking: het eeuwige leven hebben in zich blijvende, schijnt de apostel te bedoelen een eeuwig, inwendig beginsel van eindeloos leven, overeenkomstig het woord des Zaligmakers: Zo wie drinken zal van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten (er nooit geheel en al van verstoken zijn), maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven, John 4:14. En daarom zijn sommigen geneigd om te geloven, dat het overgaan van den dood in het leven, 1 John 3:14, niet bedoelt de betrekkelijke verandering, gemaakt in onze rechtvaardigmaking des levens, maar de werkelijke verandering, ontstaan door onze wedergeboorte ten leven, en bijgevolg dat het blijven in den dood, waarvan 1 John 3:14 spreekt, de voortzetting is van den geestelijken dood, zoals het gewoonlijk genoemd wordt, het blijven in den verdorven dodelijken staat van nature. Maar aangezien deze overgangen meer natuurlijk slaan op den toestand van den persoon, waardoor over hem ten leven of ten dode beslist wordt, zo kan de betrekkelijke overgang van den dood in het leven wel worden bewezen (of worden bewezen niet te bestaan) door het bezitten of niet-bezitten van het inwendig beginsel van eeuwig leven, want het wassen van de zondeschuld gaat onafscheidelijk gepaard met het vrijmaken uit de onreinheid en de macht der zonde. Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods, 1 Corinthians 6:11.

III. Het voorbeeld van God en Christus moet in onze harten deze heilige liefde doen ontvlammen. Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft, en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen, 1 John 3:16. De grote God heeft Zijn Zoon voor ons in den dood overgegeven. Maar aangezien de apostel verklaard heeft, dat het Woord God was en dat Hij voor ons vlees geworden is, zie ik niet waarom wij dit niet mogen uitleggen als van toepassing op God het Woord). Hier is de liefde van God zelven, of van Hem die in Zijn eigen persoon God is, ofschoon niet de Vader, dat Hij een leven aannam, opdat Hij het voor ons zou afleggen. Hier is de nederdaling, het wonder, het geheim der goddelijke liefde dat God de gemeente wilde verlossen met Zijn eigen bloed. Zeker behoren wij hen lief te hebben, die God zo heeft liefgehad en zo lief heeft, en wij zullen dat ook gewis doen, indien wij enige liefde voor God zelven hebben.

IV. Nadat de apostel deze brandende, voorbeeldeloze liefde en haar beweegreden ons heeft voorgesteld, gaat hij er toe over om aan te duiden wat de gesteldheid en uitwerking van onze Christelijke liefde moet zijn. En:

1. Zij moet, in den hoogsten graad, zo vurig zijn, dat zij ons gewillig maakt om zelfs den dood te ondergaan voor het welzijn der gemeente, voor de veiligheid en zaligheid van onze broederen, Wij zijn schuldig voor de broederen het leven te stellen, 1 John 3:16, zowel in onze bediening voor hen, (Ja, indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen, Philippians 2:17), als door ons zelven aan gevaren bloot te stellen, indien wij daartoe geroepen worden, voor de zaligheid en bewaring van hen, die nuttiger kunnen zijn voor de ere Gods en de opbouwing der gemeente dan wij zijn kunnen: Die voor mijn leven hun hals gesteld hebben, dewelke niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der heidenen, Romans 16:4. Hoe moet de Christen dit leven afgestorven zijn! Hoezeer behoort hij bereid te zijn om het te verlaten! En hoe wl verzekerd moet hij zijn van een beter leven!

2. Zij moet in de tweede plaats zijn medelijdend, vrijgevig en gaarne mededelende tot de behoeften der broederen. Want: zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? 1 John 3:17. Het behaagt God dat sommigen van de Christenbroeders arm zijn, tot oefening van de weldadigheid en liefde van hen, die rijk zijn. En het behaagt God om anderen Christenbroeders het goed der wereld te geven, opdat zij hun genade mogen oefenen in mededeling aan hun arme broederen. En zij, die het goed der wereld hebben, moeten des te meer hun God en hun broederen liefhebben, en bereid zijn om hunnentwil bij te dragen. Hier blijkt dat de liefde tot de broederen gegrond is op de liefde tot God, de apostel zegt daarom: Hoe blijft de liefde Gods in hem? Deze liefde tot de broederen is liefde tot God in hen, en waar in `t geheel geen liefde voor de broederen is, daar is ook geen liefde tot God.

3. De derde of laagste trap wordt aangegeven in het volgende vers, ik behoef die niet aan te duiden, want de apostel heeft dat reeds duidelijk genoeg gedaan door te zeggen, dat die laatste liefdadige liefde in personen, die er toe instaat zijn om mede te delen de laagste is, die bestaanbaar kan geacht worden met de liefde Gods. Maar er kunnen andere vruchten van deze liefde zijn, en daarom begeert de apostel dat zij in allen ongeveinsd en werkzaam zal zijn zoveel als de omstandigheden veroorloven.

Mijne kinderkens (dierbare kinderen in Christus) laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en waarheid, 1 John 3:18. Complimenten en vleierijen passen den Christenen niet, maar de oprechte uitdrukking van heilige genegenheid en diensten en moeiten uit liefde wel.

V. Deze liefde zal bewijs geven van onze oprechtheid in den godsdienst en ons hoop geven op God: En hieraan kennen wij dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem, 1 John 3:19. Het is een groot geluk verzekerd te zijn van onze oprechtheid in den godsdienst. Zij, die daarvan verzekerd zijn, mogen een heilige vrijmoedigheid of vertrouwen op God hebben, zij mogen zich op Hem beroepen van de beoordelingen en veroordelingen der wereld. Het middel om te komen tot de kennis van onze eigen waarheid en oprechtheid in het Christendom en onzen inwendigen vrede te verzekeren. is overvloedig te zijn in liefde en in liefdewerken aan onze Christelijke broederen.

Verzen 14-19

1 Johannes 3:14-19

De geliefde apostel kan nauwelijks het onderwerp van de geheiligde liefde aanroeren, of hij moet er over uitweiden en er op aandringen, zoals hij hier door verscheidene beweegredenen doet.

I. De liefde is een kenmerk van onze evangelische rechtvaardigmaking of van onze overplaatsing in den staat des levens. Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben, 1 John 3:14. Wij zijn van nature kinderen des toorns en erfgenamen des doods. Door het Evangelie (het verbond of de belofte des Evangelies) is onze staat tegenover de andere wereld veranderd. Wij gingen uit den dood over in het leven, uit de schuld des doods tot het recht op het leven, en deze overgang werd bewerkstelligd door ons geloof in den Heere Jezus. Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die niet gelooft: de toorn Gods blijft op hem, John 3:36. Wij kunnen er toe komen van dezen gelukkigen staat verzekerd te zijn: Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven. Wij kunnen het weten door de openbaring van ons geloof in Christus. Een der bewijzen daarvan is onze liefde tot de broederen. Dat leidt er toe om deze liefde te kenschetsen als een bewijs van onzen staat van rechtvaardigmaking. Het is niet de ijver voor een partij in den gemeenschappelijken godsdienst, en niet de genegenheid of de voorgewende genegenheid voor hen, die met ons dezelfden partijnaam dragen of op ondergeschikte punten dezelfde gevoelens delen. Maar deze liefde:

1. Onderstelt een algemene liefde voor de mensheid. De wet der Christelijke liefde en de Christelijke gemeenschap berust op de algemene wet in de samenleving der mensheid.

Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven. De mensheid moeten wij liefhebben om deze beide redenen:

A. Als een uitnemende schepping Gods, door Hem gemaakt, en gemaakt in wondervolle gelijkenis aan Hem. De reden, die God aangeeft voor de zekere straf van den moordenaar, is een reden tegen het haten van een der broederen uit de mensheid, en dus een reden om hen lief te hebben: want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt, Genesis 9:6.

B. Als schepsel, tot op zekere hoogte door Christus bemind. De gehele mensheid moet beschouwd worden, in onderscheiding van de gevallen engelen, als een verloste eenheid, omdat voor haar een goddelijke Verlosser is aangewezen, toebereid en gegeven. Alzo lief heeft God de wereld gehad, deze zelfde wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe, John 3:16. Een wereld, die God zo heeft liefgehad, behoren wij derhalve ook lief te hebben. En deze liefde moet zich openbaren in ernstige begeerten, gebeden en pogingen voor de bekering en redding van de nog ongeroepen, verblinde wereld. Het gebed mijns harten voor Israël is tot hun zaligheid. Deze liefde moet dus in zich bevatten ook alle aan onze vijanden verschuldigde liefde.

2. Zij sluit in zich een bijzondere liefde voor de Christelijke gemeenschap, voor de algemene kerk, en dat wel ter wille van haar hoofd, omdat zij Zijn lichaam is, in en door Hem verlost, gerechtvaardigd en geheiligd. En deze liefde handelt en werkt in het bijzonder jegens hen, met welken wij persoonlijk bekend zijn of omtrent wie wij geloofwaardig getuigenis ontvingen. Zij worden niet zozeer om huns zelfs wil bemind als ter wille van God en Christus, die hen hebben liefgehad. En het zijn God en Christus-of, wilt gij liever: de liefde van God en de genade van Christus-die in hen en jegens hen gewaardeerd en bemind worden. Het is dus een gevolg van ons geloof in Christus en daardoor een bewijs, dat wij uit den dood overgegaan zijn in het leven.

II. Het haten van onze broederen daarentegen is een bewijs van onzen doodsstaat, of van ons voortdurend blijven verkeren onder het wettelijk oordeel des doods. Die zijn broeder (zijn broeder in Christus) niet liefheeft, blijft in den dood, 1 John 3:14. Hij verkeert nog onder den vloek en het vonnis der wet. De apostel licht dit toe door een duidelijke vergelijking. Gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende, maar hij die zijn broeder haat is een doodslager, en daarom moet gij wel weten dat hij, die zijn broeder haat, het eeuwige leven niet in zich blijvende heeft, 1 John 3:15. Of: hij blijft in den dood, zoals in 1 John 3:14 is uitgedrukt: die zijn broeder haat is een doodslager, want het haten van iemand is, zover het gaan kan, een haten van zijn leven en welzijn, en leidt natuurlijk tot de begeerte om die te vernielen. Kaïn haatte zijn broeder en daarom sloeg hij hem dood. De haat sluit de ingewanden van ontferming voor de arme broederen, en zal hen daarom blootstellen aan de smarten des doods. En men ziet dat alle eeuwen door de broederhaat hen najoeg met kwaadspreken, scheldnamen, lasteringen, en hen ten slotte blootstelde aan vervolging en zwaard. Geen wonder dus dat hij, die enige kennis van het menselijk hart heeft, die onderwezen is door Hem, die het volkomen kent, die de natuurlijke strekking en uitslag van verkeerden en hevigen hartstocht weet, en die de volheid van de goddelijke wet kent, verklaart dat hij, die zijn broeder haat, een doodslager is. En wie door de geneigdheid en de richting zijns harten een doodslager is, kan niet het eeuwige leven in zich blijvende hebben, want wie zo is, moet wel vleselijk-gezind zijn, en het bedenken des vlezes is de dood, Romans 8:6. Met de uitdrukking: het eeuwige leven hebben in zich blijvende, schijnt de apostel te bedoelen een eeuwig, inwendig beginsel van eindeloos leven, overeenkomstig het woord des Zaligmakers: Zo wie drinken zal van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten (er nooit geheel en al van verstoken zijn), maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven, John 4:14. En daarom zijn sommigen geneigd om te geloven, dat het overgaan van den dood in het leven, 1 John 3:14, niet bedoelt de betrekkelijke verandering, gemaakt in onze rechtvaardigmaking des levens, maar de werkelijke verandering, ontstaan door onze wedergeboorte ten leven, en bijgevolg dat het blijven in den dood, waarvan 1 John 3:14 spreekt, de voortzetting is van den geestelijken dood, zoals het gewoonlijk genoemd wordt, het blijven in den verdorven dodelijken staat van nature. Maar aangezien deze overgangen meer natuurlijk slaan op den toestand van den persoon, waardoor over hem ten leven of ten dode beslist wordt, zo kan de betrekkelijke overgang van den dood in het leven wel worden bewezen (of worden bewezen niet te bestaan) door het bezitten of niet-bezitten van het inwendig beginsel van eeuwig leven, want het wassen van de zondeschuld gaat onafscheidelijk gepaard met het vrijmaken uit de onreinheid en de macht der zonde. Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods, 1 Corinthians 6:11.

III. Het voorbeeld van God en Christus moet in onze harten deze heilige liefde doen ontvlammen. Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft, en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen, 1 John 3:16. De grote God heeft Zijn Zoon voor ons in den dood overgegeven. Maar aangezien de apostel verklaard heeft, dat het Woord God was en dat Hij voor ons vlees geworden is, zie ik niet waarom wij dit niet mogen uitleggen als van toepassing op God het Woord). Hier is de liefde van God zelven, of van Hem die in Zijn eigen persoon God is, ofschoon niet de Vader, dat Hij een leven aannam, opdat Hij het voor ons zou afleggen. Hier is de nederdaling, het wonder, het geheim der goddelijke liefde dat God de gemeente wilde verlossen met Zijn eigen bloed. Zeker behoren wij hen lief te hebben, die God zo heeft liefgehad en zo lief heeft, en wij zullen dat ook gewis doen, indien wij enige liefde voor God zelven hebben.

IV. Nadat de apostel deze brandende, voorbeeldeloze liefde en haar beweegreden ons heeft voorgesteld, gaat hij er toe over om aan te duiden wat de gesteldheid en uitwerking van onze Christelijke liefde moet zijn. En:

1. Zij moet, in den hoogsten graad, zo vurig zijn, dat zij ons gewillig maakt om zelfs den dood te ondergaan voor het welzijn der gemeente, voor de veiligheid en zaligheid van onze broederen, Wij zijn schuldig voor de broederen het leven te stellen, 1 John 3:16, zowel in onze bediening voor hen, (Ja, indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen, Philippians 2:17), als door ons zelven aan gevaren bloot te stellen, indien wij daartoe geroepen worden, voor de zaligheid en bewaring van hen, die nuttiger kunnen zijn voor de ere Gods en de opbouwing der gemeente dan wij zijn kunnen: Die voor mijn leven hun hals gesteld hebben, dewelke niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der heidenen, Romans 16:4. Hoe moet de Christen dit leven afgestorven zijn! Hoezeer behoort hij bereid te zijn om het te verlaten! En hoe wl verzekerd moet hij zijn van een beter leven!

2. Zij moet in de tweede plaats zijn medelijdend, vrijgevig en gaarne mededelende tot de behoeften der broederen. Want: zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? 1 John 3:17. Het behaagt God dat sommigen van de Christenbroeders arm zijn, tot oefening van de weldadigheid en liefde van hen, die rijk zijn. En het behaagt God om anderen Christenbroeders het goed der wereld te geven, opdat zij hun genade mogen oefenen in mededeling aan hun arme broederen. En zij, die het goed der wereld hebben, moeten des te meer hun God en hun broederen liefhebben, en bereid zijn om hunnentwil bij te dragen. Hier blijkt dat de liefde tot de broederen gegrond is op de liefde tot God, de apostel zegt daarom: Hoe blijft de liefde Gods in hem? Deze liefde tot de broederen is liefde tot God in hen, en waar in `t geheel geen liefde voor de broederen is, daar is ook geen liefde tot God.

3. De derde of laagste trap wordt aangegeven in het volgende vers, ik behoef die niet aan te duiden, want de apostel heeft dat reeds duidelijk genoeg gedaan door te zeggen, dat die laatste liefdadige liefde in personen, die er toe instaat zijn om mede te delen de laagste is, die bestaanbaar kan geacht worden met de liefde Gods. Maar er kunnen andere vruchten van deze liefde zijn, en daarom begeert de apostel dat zij in allen ongeveinsd en werkzaam zal zijn zoveel als de omstandigheden veroorloven.

Mijne kinderkens (dierbare kinderen in Christus) laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en waarheid, 1 John 3:18. Complimenten en vleierijen passen den Christenen niet, maar de oprechte uitdrukking van heilige genegenheid en diensten en moeiten uit liefde wel.

V. Deze liefde zal bewijs geven van onze oprechtheid in den godsdienst en ons hoop geven op God: En hieraan kennen wij dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem, 1 John 3:19. Het is een groot geluk verzekerd te zijn van onze oprechtheid in den godsdienst. Zij, die daarvan verzekerd zijn, mogen een heilige vrijmoedigheid of vertrouwen op God hebben, zij mogen zich op Hem beroepen van de beoordelingen en veroordelingen der wereld. Het middel om te komen tot de kennis van onze eigen waarheid en oprechtheid in het Christendom en onzen inwendigen vrede te verzekeren. is overvloedig te zijn in liefde en in liefdewerken aan onze Christelijke broederen.

Verzen 20-22

1 Johannes 3:20-22

Nadat de apostel aangetoond heeft dat er ook onder ons een voorrecht kan zijn van de verzekerdheid van gezonde verzekering van harte voor God, gaat hij voort:

I. Het gezag van de uitspraak des gewetens op den voorgrond te stellen: Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen, 1 John 3:20. Ons hart hier is ons zelfbeschouwend oordelend vermogen, die edele, uitnemende bekwaamheid, waardoor wij kennis kunnen nemen van ons zelven, van onze meningen, overleggingen en daden, en daarnaar een oordeel vellen over onzen staat voor God, en dus hetzelfde als ons geweten of de macht van zedelijke zelfkennis. Dit vermogen kan optreden als getuige, rechter en uitvoerder van het oordeel. het beschuldigt, ontschuldigt, veroordeelt of rechtvaardigt, het is door God zelf in deze bediening gesteld. De geest des mensen, op die wijze bekwaam gemaakt en gemachtigd, is een lamp des Heeren, een schijnend licht door den Heere ontstoken, onderzoekende de binnenkamers des buiks, indringende in de diepste geheimen en ziende al de innerlijkste overleggingen des mensen, Proverbs 20:27. Het geweten is Gods onderkoning, het belegt de rechtbank in Zijn naam en handelt namens Hem.

De vraag van een goed geweten naar God, 1 Peter 3:21. God is de hoofdrechter in deze rechtbank. Indien ons hart ons veroordeelt, God is meer dan ons hart, ver verheven boven ons hart en geweten in macht en oordeel, maar toch zijn de handelingen en het oordeel van die rechtbank handelingen en oordeel van God zelf.

1. Indien ons geweten ons veroordeelt, doet God het ook. Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen, 1 John 3:20. Gods is een groter getuige dan ons geweten en weet meer aangaande ons dan het geweten, Hij weet alle dingen. Hij is groter Rechter dan het geweten, want daar Hij de opperste Rechter is, zal Zijn oordeel stand houden en volkomen en geheel voltrokken worden. Dit schijnt ook de bedoeling van een anderen apostel te zijn als hij zegt: Ik oordeel ook mij zelven niet, dat is: in het geval waarin ik door anderen beoordeeld word. Ik ben mij niet bewust van enige schuld of van enige ingewilligde ongetrouwheid in mijn rentmeesterschap en in mijne bediening. Maar hierdoor word ik niet gerechtvaardigd, het is niet voor mijn eigen geweten dat ik in de laatste plaats moet staan of vallen, de rechtvaardiging of het vrijsprekend vonnis van mijn geweten of van mijn zelfbewustzijn zal het verschil tussen u en mij niet beslissen, daar gij u niet op dat vonnis beroept zo zult gij ook niet door zijn uitspraak gebonden worden, maar die mij oordeelt, in hoogste beroep en onherroepelijk oordeelt, en bij wiens uitspraak gij en ik ons moeten neerleggen, is de Heere, 1 Corinthians 4:4.

2. Indien ons geweten ons vrijspreekt, doet God het insgelijks. Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God, 1 John 3:21, dan hebben wij de zekerheid dat Hij ons nu aanneemt, en ons zal vrijspreken in den dag des gerichts. Wellicht zegt een of andere verwaande ziel nu: "Dat doet mij genoegen, mijn hart veroordeelt mij niet, en daaruit mag ik opmaken dat God het ook niet doet". En mogelijk roept een godvrezend, bevend gemoed na het lezen van het vorige vers uit: "God helpe mij! Mijn hart veroordeelt mij en dus moet ik onverbiddelijk de verdoemenis van Gods uitspraak verwachten! Dezulken moeten beiden bedenken dat de verklaringen van de getuigen, wanneer zij dwalen, hier niet gerekend worden voor uitspraken van de rechtbank. Onwetendheid, dwaling, vooroordeel, partijdigheid en aanmatiging zijn, om zo te zeggen, de fouten van de bijzitters van den rechter (zoals het verstand, de wil, de begeerte, de hartstocht, zinnelijke aanleg of verward brein), of van de jury, die een vals verslag geeft, maar niet van den rechter zelf, geweten, dat is suneidsis, is zelfbewustheid. Daden van onwetendheid of van dwaling zijn geen daden van zelfbewustheid, maar van een of ander dwalend vermogen, en het geweten wordt hier beschreven in zijn voeren van het rechtsgeding, overeenkomstig zijn oorspronkelijke instelling door God zelven, en dienovereenkomstig is hetgeen gebonden is in het geweten, ook gebonden in den hemel. Daarom moet het geweten gehoord, goed ingelicht en nauwlettend betracht worden.

II. Hij wijst het voorrecht aan van hen, die een goed geweten voor God hebben Zij hebben deel in den hemel en in de rechtbank boven, hun getuigenis wordt daar aangehoord. En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, 1 John 3:22. Hier wordt ondersteld dat de bidders om niets vragen en niet bedoelen iets te begeren, dat strijdig is met de eer en heerlijkheid van de rechtbank of hun geestelijk heil, en dan kunnen zij zeker zijn dat zij ontvangen hetgeen zij begeerden. En deze onderstelling is gerechtvaardigd ten opzichte van de bidders, men kan denken dat zij verkrijgen zullen hetgeen waarom zij bidden, wanneer men in aanmerking neemt hun hoedanigheid en praktijk.

Dewijl wij Zijne geboden bewaren en doen hetgeen Hem welbehaaglijk is, 1 John 3:22. Gehoorzame zielen zijn toebereid voor de zegeningen en hebben de belofte, dat zij gehoord zullen worden. Zij, die dingen verrichten die Gode niet welbehaaglijk zijn, kunnen niet verwachten dat het Hem behagen zal hun gebeden te horen en te beantwoorden, Psalms 66:18, Proverbs 28:9.

Verzen 20-22

1 Johannes 3:20-22

Nadat de apostel aangetoond heeft dat er ook onder ons een voorrecht kan zijn van de verzekerdheid van gezonde verzekering van harte voor God, gaat hij voort:

I. Het gezag van de uitspraak des gewetens op den voorgrond te stellen: Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen, 1 John 3:20. Ons hart hier is ons zelfbeschouwend oordelend vermogen, die edele, uitnemende bekwaamheid, waardoor wij kennis kunnen nemen van ons zelven, van onze meningen, overleggingen en daden, en daarnaar een oordeel vellen over onzen staat voor God, en dus hetzelfde als ons geweten of de macht van zedelijke zelfkennis. Dit vermogen kan optreden als getuige, rechter en uitvoerder van het oordeel. het beschuldigt, ontschuldigt, veroordeelt of rechtvaardigt, het is door God zelf in deze bediening gesteld. De geest des mensen, op die wijze bekwaam gemaakt en gemachtigd, is een lamp des Heeren, een schijnend licht door den Heere ontstoken, onderzoekende de binnenkamers des buiks, indringende in de diepste geheimen en ziende al de innerlijkste overleggingen des mensen, Proverbs 20:27. Het geweten is Gods onderkoning, het belegt de rechtbank in Zijn naam en handelt namens Hem.

De vraag van een goed geweten naar God, 1 Peter 3:21. God is de hoofdrechter in deze rechtbank. Indien ons hart ons veroordeelt, God is meer dan ons hart, ver verheven boven ons hart en geweten in macht en oordeel, maar toch zijn de handelingen en het oordeel van die rechtbank handelingen en oordeel van God zelf.

1. Indien ons geweten ons veroordeelt, doet God het ook. Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen, 1 John 3:20. Gods is een groter getuige dan ons geweten en weet meer aangaande ons dan het geweten, Hij weet alle dingen. Hij is groter Rechter dan het geweten, want daar Hij de opperste Rechter is, zal Zijn oordeel stand houden en volkomen en geheel voltrokken worden. Dit schijnt ook de bedoeling van een anderen apostel te zijn als hij zegt: Ik oordeel ook mij zelven niet, dat is: in het geval waarin ik door anderen beoordeeld word. Ik ben mij niet bewust van enige schuld of van enige ingewilligde ongetrouwheid in mijn rentmeesterschap en in mijne bediening. Maar hierdoor word ik niet gerechtvaardigd, het is niet voor mijn eigen geweten dat ik in de laatste plaats moet staan of vallen, de rechtvaardiging of het vrijsprekend vonnis van mijn geweten of van mijn zelfbewustzijn zal het verschil tussen u en mij niet beslissen, daar gij u niet op dat vonnis beroept zo zult gij ook niet door zijn uitspraak gebonden worden, maar die mij oordeelt, in hoogste beroep en onherroepelijk oordeelt, en bij wiens uitspraak gij en ik ons moeten neerleggen, is de Heere, 1 Corinthians 4:4.

2. Indien ons geweten ons vrijspreekt, doet God het insgelijks. Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God, 1 John 3:21, dan hebben wij de zekerheid dat Hij ons nu aanneemt, en ons zal vrijspreken in den dag des gerichts. Wellicht zegt een of andere verwaande ziel nu: "Dat doet mij genoegen, mijn hart veroordeelt mij niet, en daaruit mag ik opmaken dat God het ook niet doet". En mogelijk roept een godvrezend, bevend gemoed na het lezen van het vorige vers uit: "God helpe mij! Mijn hart veroordeelt mij en dus moet ik onverbiddelijk de verdoemenis van Gods uitspraak verwachten! Dezulken moeten beiden bedenken dat de verklaringen van de getuigen, wanneer zij dwalen, hier niet gerekend worden voor uitspraken van de rechtbank. Onwetendheid, dwaling, vooroordeel, partijdigheid en aanmatiging zijn, om zo te zeggen, de fouten van de bijzitters van den rechter (zoals het verstand, de wil, de begeerte, de hartstocht, zinnelijke aanleg of verward brein), of van de jury, die een vals verslag geeft, maar niet van den rechter zelf, geweten, dat is suneidsis, is zelfbewustheid. Daden van onwetendheid of van dwaling zijn geen daden van zelfbewustheid, maar van een of ander dwalend vermogen, en het geweten wordt hier beschreven in zijn voeren van het rechtsgeding, overeenkomstig zijn oorspronkelijke instelling door God zelven, en dienovereenkomstig is hetgeen gebonden is in het geweten, ook gebonden in den hemel. Daarom moet het geweten gehoord, goed ingelicht en nauwlettend betracht worden.

II. Hij wijst het voorrecht aan van hen, die een goed geweten voor God hebben Zij hebben deel in den hemel en in de rechtbank boven, hun getuigenis wordt daar aangehoord. En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, 1 John 3:22. Hier wordt ondersteld dat de bidders om niets vragen en niet bedoelen iets te begeren, dat strijdig is met de eer en heerlijkheid van de rechtbank of hun geestelijk heil, en dan kunnen zij zeker zijn dat zij ontvangen hetgeen zij begeerden. En deze onderstelling is gerechtvaardigd ten opzichte van de bidders, men kan denken dat zij verkrijgen zullen hetgeen waarom zij bidden, wanneer men in aanmerking neemt hun hoedanigheid en praktijk.

Dewijl wij Zijne geboden bewaren en doen hetgeen Hem welbehaaglijk is, 1 John 3:22. Gehoorzame zielen zijn toebereid voor de zegeningen en hebben de belofte, dat zij gehoord zullen worden. Zij, die dingen verrichten die Gode niet welbehaaglijk zijn, kunnen niet verwachten dat het Hem behagen zal hun gebeden te horen en te beantwoorden, Psalms 66:18, Proverbs 28:9.

Verzen 23-24

1 Johannes 3:23-24

Nadat de apostel gewezen heeft op het houden der geboden en het Gode welbehaaglijk zijn, als de hoedanigheid van de ware bidders, gaat hij over tot:

I. Het voorstellen van hetgeen deze geboden voornamelijk en in hoofdsom bevatten. Zij worden saamgevat in dit dubbele: En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den naam van Zijnen Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft, 1 John 3:23. Geloven in den naam van Zijn Zoon Jezus Christus is:

1. Onderscheiden wat Hij is volgens Zijn naam, een helder en verstandelijk gezicht hebben op Zijn persoon en bediening als de Zoon van God en de Zaligmaker der wereld. Een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven, John 6:40.

2. Hem te erkennen in oordeel en geweten, in overtuiging en bewustzijn van onze zaak, als degene, die wijselijk en wonderlijk voor- bereid en toegerust werd voor het gehele werk van onze eeuwige verlossing.

3. In Hem toe te stemmen en in Hem te rusten als onzen Verlosser en Hereniger met God.

4. In Hem te vertrouwen en ons op Hem te verlaten voor de volkomen en algehele vervulling van Zijne bediening. Die Uwen naam kennen, zullen op U vertrouwen, Psalms 9:11. Ik weet in wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag, 2 Timothy 1:12. Dit geloof is een noodzakelijk vereiste voor allen, die tot God bidden en slagen willen, want wij moeten door den Zoon tot den Vader komen, door Zijne genade en rechtvaardigheid moeten onze personen aangenaam gemaakt worden bij den Vader en door Hem aangenomen, Ephesians 1:6, door Zijn verwerven er van moeten al onze geestelijke zegeningen komen en door Zijn tussenkomst moeten onze gebeden gehoord en beantwoord worden. Dit is het eerste gedeelte van het gebod, dat moet in acht genomen worden door aanbidders, die verhoring wensen te verkrijgen. Het tweede is dat wij elkaar liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft, 1 John 3:23. Het gebod van Christus moet ons onophoudelijk voor ogen staan. De Christelijke liefde moet onze ziel innemen, wanneer wij in het gebed tot God naderen. Hiertoe moeten wij ons herinneren, dat onze Heere ons de verplichting oplegt:

A. Om te vergeven degenen, die ons beledigd hebben, Matthew 6:14, en

B. Ons te verzoenen met degenen, die wij hebben beledigd, Matthew 5:23, Matthew 5:24. Een welbehagen in de mensen is van den hemel afgekondigd, en dus moet welbehagen in de mensen, voornamelijk in onze broederen, in onze harten heersen, wanneer wij tot God in den hemel naderen.

II. Om ons den zegen van gehoorzaamheid aan deze geboden steeds voor ogen te stellen. De gehoorzame geniet gemeenschap met God.

En die Zijne geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem, 1 John 3:24, voornamelijk deze geboden van geloof en liefde. Wij blijven in God door een zalige betrekking tot Hem, en door geestelijke vereniging met Hem, door Zijn Zoon, en door een heiligen wandel met Hem. En God blijft in ons door Zijn woord, en door ons op Hem gevestigd geloof en door de werking van Zijnen Geest. En thans volgt de proef op Zijn goddelijke inwoning. En hieraan kennen wij dat Hij in ons blijft, uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft, 1 John 3:24, uit de geheiligde genegenheid en gestalte der ziel, die Hij ons verleend heeft, die een geest van geloof in God en Christus is en van liefde tot God en de mensen, en die daardoor toont van God te zijn.

Verzen 23-24

1 Johannes 3:23-24

Nadat de apostel gewezen heeft op het houden der geboden en het Gode welbehaaglijk zijn, als de hoedanigheid van de ware bidders, gaat hij over tot:

I. Het voorstellen van hetgeen deze geboden voornamelijk en in hoofdsom bevatten. Zij worden saamgevat in dit dubbele: En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den naam van Zijnen Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft, 1 John 3:23. Geloven in den naam van Zijn Zoon Jezus Christus is:

1. Onderscheiden wat Hij is volgens Zijn naam, een helder en verstandelijk gezicht hebben op Zijn persoon en bediening als de Zoon van God en de Zaligmaker der wereld. Een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven, John 6:40.

2. Hem te erkennen in oordeel en geweten, in overtuiging en bewustzijn van onze zaak, als degene, die wijselijk en wonderlijk voor- bereid en toegerust werd voor het gehele werk van onze eeuwige verlossing.

3. In Hem toe te stemmen en in Hem te rusten als onzen Verlosser en Hereniger met God.

4. In Hem te vertrouwen en ons op Hem te verlaten voor de volkomen en algehele vervulling van Zijne bediening. Die Uwen naam kennen, zullen op U vertrouwen, Psalms 9:11. Ik weet in wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag, 2 Timothy 1:12. Dit geloof is een noodzakelijk vereiste voor allen, die tot God bidden en slagen willen, want wij moeten door den Zoon tot den Vader komen, door Zijne genade en rechtvaardigheid moeten onze personen aangenaam gemaakt worden bij den Vader en door Hem aangenomen, Ephesians 1:6, door Zijn verwerven er van moeten al onze geestelijke zegeningen komen en door Zijn tussenkomst moeten onze gebeden gehoord en beantwoord worden. Dit is het eerste gedeelte van het gebod, dat moet in acht genomen worden door aanbidders, die verhoring wensen te verkrijgen. Het tweede is dat wij elkaar liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft, 1 John 3:23. Het gebod van Christus moet ons onophoudelijk voor ogen staan. De Christelijke liefde moet onze ziel innemen, wanneer wij in het gebed tot God naderen. Hiertoe moeten wij ons herinneren, dat onze Heere ons de verplichting oplegt:

A. Om te vergeven degenen, die ons beledigd hebben, Matthew 6:14, en

B. Ons te verzoenen met degenen, die wij hebben beledigd, Matthew 5:23, Matthew 5:24. Een welbehagen in de mensen is van den hemel afgekondigd, en dus moet welbehagen in de mensen, voornamelijk in onze broederen, in onze harten heersen, wanneer wij tot God in den hemel naderen.

II. Om ons den zegen van gehoorzaamheid aan deze geboden steeds voor ogen te stellen. De gehoorzame geniet gemeenschap met God.

En die Zijne geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem, 1 John 3:24, voornamelijk deze geboden van geloof en liefde. Wij blijven in God door een zalige betrekking tot Hem, en door geestelijke vereniging met Hem, door Zijn Zoon, en door een heiligen wandel met Hem. En God blijft in ons door Zijn woord, en door ons op Hem gevestigd geloof en door de werking van Zijnen Geest. En thans volgt de proef op Zijn goddelijke inwoning. En hieraan kennen wij dat Hij in ons blijft, uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft, 1 John 3:24, uit de geheiligde genegenheid en gestalte der ziel, die Hij ons verleend heeft, die een geest van geloof in God en Christus is en van liefde tot God en de mensen, en die daardoor toont van God te zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 John 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-john-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile