Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 1

DE EERSTE BRIEF AAN DE CORINTHIËRS EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN EERSTEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DIE VAN CORINTHE.

Corinthe was een voorname stad van Griekenland, in dat deel des lands, dat Achaje genoemd werd. Zij was gelegen op den isthmus (landtong) die den Peloponnesus met de rest van Griekenland verenigde, aan de zuidzijde; en had twee havens, dicht bij elkaar: ene aan het einde van den Corinthischen Golf, genaamd Lechacum, niet ver van de stad, vanwaar de handel op Italië en verder westelijk gedreven werd; de andere aan het einde van den Sinus Saronicus, genaamd Cenchrea, op verderen afstand, voor den handel op Azië. Het is geen wonder, dat Corinthe door deze ligging een plaats van groten handel en weelde was; en als gevolg daarvan instaat was zich alle soorten van overdaad te veroorloven; en evenmin wekt het bevreemding dat ene stad, zo beroemd om haar welvaart en kunsten, berucht was om haar ondeugden. De stad was voornamelijk berucht om hoererij, zelfs in die mate dat ene Corinthische vrouw, de gewone naam was voor ene lichtekooi; en "de Corinthische spelen" gelijk stond met hoereren, of overspelige neigingen koesteren. Toch mocht Paulus, door den zegen Gods op zijn arbeid, in deze lauwe stad een Christelijke Kerk stichten en opbouwen; voornamelijk onder de Heidenen, zoals zeer waarschijnlijk is wanneer men de geschiedenis daarvan, Acts 18:1, vergelijkt met sommige gedeelten van deze brief, vooral 1 Corinthians 12:2, waar de apostel zegt:"Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werd." Doch het is toch niet onwaarschijnlijk dat verscheidene Joodse bekeerlingen zich bij hen gevoegd hebben, want ons wordt meegedeeld:"Chrispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis," Hand 18:8. Hij bleef in de stad omstreeks twee jaren, gelijk blijkt uit goddelijk visioen, waarin God hem verzekerde:"Ik heb veel volks in deze stad", Acts 18:9,Acts 18:10. Hij was niet gewoon lang te toeven in een plaats, waar zijne zending niet aangenomen en met goed gevolg bekroond werd.

Enigen tijd nadat hij hen verlaten had schreef hij hun deze brief om te bewateren wat hij geplant had en sommige grote ongeregeldheden te herstellen, welke gedurende zijne afwezigheid toegelaten waren, gedeeltelijk door het gezag dat een valse leraar of valse leraars onder hen verkregen had, gedeeltelijk door de herleving van hun oude zeden en gewoonten, waarvan ze door de Christelijke beginselen, welke zij ontvangen hadden, niet grondig gezuiverd waren. En de verschillende gebreken, welke de apostel hun verwijt, tonen slechts al te duidelijk overdaad, vleselijke lust (het gewone gevolg van een zinnelijken en bedorven geest) werden alle gevoed en gebillijkt door uitwendigen overvloed. En van alle deze werd of het gehele volk of enkele personen door den apostel beschuldigd. Hun hoogmoed openbaarde zich in hun partijschappen en scheuringen, en de grote ongeregeldheden die ze begingen in de uitoefening van hun geestelijke gaven. En deze ondeugden werden niet alleen gevoed door hun weelderigheid, maar evenzeer door hun aannemen van Griekse leringen en wijsbegeerte. Sommigen der ouden verhalen ons dat de stad vol was van redekunstenaars en wijsgeren. En deze mannen waren van nature ijdel, vol zelfverheffing, en geneigd om de duidelijke leer van het Evangelie te verachten, want deze gaf geen voedsel aan de nieuwsgierigheid van een onderzoekenden en twistzieken geest, en behaagde het oor niet met kunstige redeneringen en overvloed van schone woorden. Hun gierigheid bleek uit hun twisten en rechtsgedingen over het mijn en dijn, voor heidense rechters. Hun overdaad toonde zich in meer dan een opzicht: in hun kleding; in hun ongebondenheid zelfs aan de tafel des Heeren, waar de rijken, die in dit opzicht de schuldigsten waren, ook overtraden door zeer hoogmoedige en misdadige verachting van hun arme broederen. Hun vleselijke lust barstte uit in een zeer onchristelijk en schandelijk geval, zoals zelfs onder de heidenen niet genoemd werd, waarvan niet dan met walging kon gewaagd worden dat een man zijns vaders huisvrouw had, hetzij als zijn echtgenote, hetzij in verboden gemeenschap. Dit schijnt wel de overtreding van een enkele persoon geweest te zijn, maar de gehele kerk was hierin te bestraffen, dat ze van deze misdaad geen groter afschuw toonde en dat ze zulke door en door bedorven zeden en zo ontuchtig gedrag in een harer leden verdragen kon. Ook was hun aandeel in zijn zonden er des te groter door, dat ze, naar enigen der ouden ons verhalen, opgeblazen waren van trots op de grote geleerdheid en verstandelijke meerderheid van dezen bloedschender. En uit andere gedeelten van den brief blijkt, dat ze nog volstrekt niet zo vrij waren van hun vroegere schandelijke gewoonten, dat er geen strenge voorzorgsmaatregelen en krachtige bewijsgronden tegen hoererij zouden nodig zijn; zie Hfdst 6:9-20. De hoogmoed op hun geleerdheid had menig hunner reeds zover gebracht, dat hij niet meer geloofde aan het leerstuk der opstanding, of daartegen bezwaren opwierp. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij deze vraag voor twijfelachtig hielden, gelijk zo menig punt in de wijsbegeerte, en beproefden hun kunst van bewijsvoeren te tonen door het voor en tegen te behandelen.

Uit dezen staat van zaken blijkt duidelijk dat er in deze kerk veel was, dat bestraffing verdiende en herstel behoefde. En de apostel, onder de leiding en den invloed des Heiligen Geestes, zette er zich toe om dat beide met alle wijsheid en getrouwheid te doen, en met de ware vereniging van tederheid en gezag, welke in zo buitengewonen en belangrijken toestand van de kerk nodig waren. Na een korte inleiding aan het hoofd van den brief, bestraft hij hen eerst over hun twisten en scheuringen; beschouwt daarna de oorzaak en bron daarvan; toont hun hoeveel tot deze schandelijke verdeeldheid bijgedragen wordt door hoogmoed en ijdelheid, en den schijn van wetenschap, geleerdheid en welsprekendheid, die door valse leraars wordt gevleid; en schrijft hun voor nederigheid en onderwerping aan den goddelijken wil, aan het onderricht Gods door zijnen Geest, zowel door openbaring van buiten-af als door innerlijke verlichting; als een geneesmiddel tegen de ondeugden, die onder hen zich verbreiden. Hij toont hun in velerlei opzicht de ijdelheid van hun voorgewende wetenschap en welsprekendheid aan. Dit alles geschiedt in de eerste vier hoofdstukken. In het vijfde behandelt hij de zaak van den bloedschender, en beveelt hem uit hun midden weg te doen. Het is niet onwaarschijnlijk wat de ouden beweren, dat deze bloedschender in hoge achting stond en hoofd van een der partijschappen was. Het schijnt dat de apostel hen verdenkt van daar opgeblazen over te zijn, 1 Corinthians 5:2. In het zesde hoofdstuk bestraft hij hen over hun rechtsgedingen voor heidense rechters, terwijl hun geschillen van eigendom op minnelijke wijze in eigen boezem der gemeente behoorden beslecht te worden; en in het laatste deel van dat hoofdstuk waarschuwt hij hen tegen hoererij, zijn vermaning met vele bewijsgronden versterkende. In het zevende hoofdstuk geeft hij zijn raad betreffende een gewetensvraag, betreffende het huwelijk, welke sommige gemeenteleden hem in een brief voorgelegd hadden, en toont hun aan dat God het huwelijk ingesteld heeft als een middel tegen hoererij, dat de huwelijksband niet wordt ontknoopt, ofschoon man of vrouw heidens blijven terwijl de andere Christen wordt; en in n woord dat het Christendom geen verandering brengt in iemands maatschappelijken staat of betrekkingen. Ook geeft hij enige aanwijzingen omtrent de maagden; waarschijnlijk in antwoord op door Corinthiërs gedane vragen. In het achtste hoofdstuk geeft hij besturing ten opzichte van de offermalen der afgoden, en waarschuwt tegen misbruik van de Christelijke vrijheid. Hieruit neemt hij in het negende hoofdstuk aanleiding om een weinig uit te wijden over zijn eigen houding ten opzichte van de vrijheid. Want, ofschoon hij onderhoud had kunnen eisen van de kerken, waarin hij arbeidde, had hij daarvan afgezien ten einde het Evangelie van Christus kosteloos te stellen, terwijl hij in andere opzichten zich voegde naar en verenigde met de gewoonten en omstandigheden van hen, onder wie hij arbeidde; hun ten goede. In het tiende hoofdstuk ontraadt hij hen, naar het voorbeeld der Joden, gemeenschap te hebben met de afgodendienaars, door hun offervlees te eten, aangezien zij geen gemeenschap hebben konden aan de tafel des Heeren n aan de tafel der duivelen; ofschoon ze niet gebonden waren te onderzoeken of vlees in het vleeshuis verkocht of hun voorgediend bij een feestmaal door ongelovigen gegeven, afkomstig was van afgodenoffer; dat konden ze nuttigen zonder nader onderzoek. In het elfde hoofdstuk geeft hij regelen omtrent hun openbare Godsverering, bestraft hen over hun grote ongeregeldheden en schandelijke wanorde bij het heilig avondmaal, en waarschuwt hen plechtig tegen het ontaarden van deze heilige instelling. In het twaalfde hoofdstuk treedt hij in beschouwing van de geestelijke gaven, die in groten overvloed aan deze kerk verleend waren, maar waarop zij zich niet weinig lieten voorstaan. Hij zegt hun in dit hoofdstuk, dat al die gaven eenzelfde bron hebben en alle hetzelfde doel beogen. Zij kwamen van dezelfden Geest en bedoelden het welzijn der kerk, en behoorden verwaarloosd te worden indien ze niet tot dat doel gebruikt werden. Hij besluit met de verklaring dat ze waarlijk kostbare gaven zijn, maar hij kon hun iets aanbevelen, dat nog uitnemender was, waarop hij, in het dertiende hoofdstuk zich verheft tot aanbeveling en karakterschets van de liefde. En dan, in het veertiende hoofdstuk, toont hij aan hoe ze betamelijkheid en orde moeten handhaven in het gebruik der geestelijke gaven, waarin zij naar het schijnt buitengemeen slordig waren, door hoogmoed op hun gaven en ijdelheid in het tonen ervan. Het vijftiende hoofdstuk wordt gevuld met de verzekering en verklaring van het grote leerstuk der opstanding. Het laatste hoofdstuk bestaat uit sommige bijzondere raadgevingen en daarmee wordt de brief gesloten. In dit hoofdstuk hebben we:

I. De voorrede of inleiding tot den gehelen brief, 1 Corinthians 1:1,

II. Een voorname reden voor het schrijven van den brief wordt genoemd: hun verdeeldheid en haar oorsprong, 1 Corinthians 1:10,

III. Een verhaal van Paulus werkzaamheid in hun midden, die vooral bestond in de prediking van het Evangelie, 1 Corinthians 1:14,

IV. De wijze waarop hij het Evangelie verkondigde en de verschillende gevolgen daarvan, met aanduiding. hoe wonderbaar het was geschikt om Gode heerlijkheid te geven en den hoogmoed en de ijdelheid der mensen te vernederen, 1 Corinthians 1:18.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 1

DE EERSTE BRIEF AAN DE CORINTHIËRS EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN EERSTEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DIE VAN CORINTHE.

Corinthe was een voorname stad van Griekenland, in dat deel des lands, dat Achaje genoemd werd. Zij was gelegen op den isthmus (landtong) die den Peloponnesus met de rest van Griekenland verenigde, aan de zuidzijde; en had twee havens, dicht bij elkaar: ene aan het einde van den Corinthischen Golf, genaamd Lechacum, niet ver van de stad, vanwaar de handel op Italië en verder westelijk gedreven werd; de andere aan het einde van den Sinus Saronicus, genaamd Cenchrea, op verderen afstand, voor den handel op Azië. Het is geen wonder, dat Corinthe door deze ligging een plaats van groten handel en weelde was; en als gevolg daarvan instaat was zich alle soorten van overdaad te veroorloven; en evenmin wekt het bevreemding dat ene stad, zo beroemd om haar welvaart en kunsten, berucht was om haar ondeugden. De stad was voornamelijk berucht om hoererij, zelfs in die mate dat ene Corinthische vrouw, de gewone naam was voor ene lichtekooi; en "de Corinthische spelen" gelijk stond met hoereren, of overspelige neigingen koesteren. Toch mocht Paulus, door den zegen Gods op zijn arbeid, in deze lauwe stad een Christelijke Kerk stichten en opbouwen; voornamelijk onder de Heidenen, zoals zeer waarschijnlijk is wanneer men de geschiedenis daarvan, Acts 18:1, vergelijkt met sommige gedeelten van deze brief, vooral 1 Corinthians 12:2, waar de apostel zegt:"Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werd." Doch het is toch niet onwaarschijnlijk dat verscheidene Joodse bekeerlingen zich bij hen gevoegd hebben, want ons wordt meegedeeld:"Chrispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis," Hand 18:8. Hij bleef in de stad omstreeks twee jaren, gelijk blijkt uit goddelijk visioen, waarin God hem verzekerde:"Ik heb veel volks in deze stad", Acts 18:9,Acts 18:10. Hij was niet gewoon lang te toeven in een plaats, waar zijne zending niet aangenomen en met goed gevolg bekroond werd.

Enigen tijd nadat hij hen verlaten had schreef hij hun deze brief om te bewateren wat hij geplant had en sommige grote ongeregeldheden te herstellen, welke gedurende zijne afwezigheid toegelaten waren, gedeeltelijk door het gezag dat een valse leraar of valse leraars onder hen verkregen had, gedeeltelijk door de herleving van hun oude zeden en gewoonten, waarvan ze door de Christelijke beginselen, welke zij ontvangen hadden, niet grondig gezuiverd waren. En de verschillende gebreken, welke de apostel hun verwijt, tonen slechts al te duidelijk overdaad, vleselijke lust (het gewone gevolg van een zinnelijken en bedorven geest) werden alle gevoed en gebillijkt door uitwendigen overvloed. En van alle deze werd of het gehele volk of enkele personen door den apostel beschuldigd. Hun hoogmoed openbaarde zich in hun partijschappen en scheuringen, en de grote ongeregeldheden die ze begingen in de uitoefening van hun geestelijke gaven. En deze ondeugden werden niet alleen gevoed door hun weelderigheid, maar evenzeer door hun aannemen van Griekse leringen en wijsbegeerte. Sommigen der ouden verhalen ons dat de stad vol was van redekunstenaars en wijsgeren. En deze mannen waren van nature ijdel, vol zelfverheffing, en geneigd om de duidelijke leer van het Evangelie te verachten, want deze gaf geen voedsel aan de nieuwsgierigheid van een onderzoekenden en twistzieken geest, en behaagde het oor niet met kunstige redeneringen en overvloed van schone woorden. Hun gierigheid bleek uit hun twisten en rechtsgedingen over het mijn en dijn, voor heidense rechters. Hun overdaad toonde zich in meer dan een opzicht: in hun kleding; in hun ongebondenheid zelfs aan de tafel des Heeren, waar de rijken, die in dit opzicht de schuldigsten waren, ook overtraden door zeer hoogmoedige en misdadige verachting van hun arme broederen. Hun vleselijke lust barstte uit in een zeer onchristelijk en schandelijk geval, zoals zelfs onder de heidenen niet genoemd werd, waarvan niet dan met walging kon gewaagd worden dat een man zijns vaders huisvrouw had, hetzij als zijn echtgenote, hetzij in verboden gemeenschap. Dit schijnt wel de overtreding van een enkele persoon geweest te zijn, maar de gehele kerk was hierin te bestraffen, dat ze van deze misdaad geen groter afschuw toonde en dat ze zulke door en door bedorven zeden en zo ontuchtig gedrag in een harer leden verdragen kon. Ook was hun aandeel in zijn zonden er des te groter door, dat ze, naar enigen der ouden ons verhalen, opgeblazen waren van trots op de grote geleerdheid en verstandelijke meerderheid van dezen bloedschender. En uit andere gedeelten van den brief blijkt, dat ze nog volstrekt niet zo vrij waren van hun vroegere schandelijke gewoonten, dat er geen strenge voorzorgsmaatregelen en krachtige bewijsgronden tegen hoererij zouden nodig zijn; zie Hfdst 6:9-20. De hoogmoed op hun geleerdheid had menig hunner reeds zover gebracht, dat hij niet meer geloofde aan het leerstuk der opstanding, of daartegen bezwaren opwierp. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij deze vraag voor twijfelachtig hielden, gelijk zo menig punt in de wijsbegeerte, en beproefden hun kunst van bewijsvoeren te tonen door het voor en tegen te behandelen.

Uit dezen staat van zaken blijkt duidelijk dat er in deze kerk veel was, dat bestraffing verdiende en herstel behoefde. En de apostel, onder de leiding en den invloed des Heiligen Geestes, zette er zich toe om dat beide met alle wijsheid en getrouwheid te doen, en met de ware vereniging van tederheid en gezag, welke in zo buitengewonen en belangrijken toestand van de kerk nodig waren. Na een korte inleiding aan het hoofd van den brief, bestraft hij hen eerst over hun twisten en scheuringen; beschouwt daarna de oorzaak en bron daarvan; toont hun hoeveel tot deze schandelijke verdeeldheid bijgedragen wordt door hoogmoed en ijdelheid, en den schijn van wetenschap, geleerdheid en welsprekendheid, die door valse leraars wordt gevleid; en schrijft hun voor nederigheid en onderwerping aan den goddelijken wil, aan het onderricht Gods door zijnen Geest, zowel door openbaring van buiten-af als door innerlijke verlichting; als een geneesmiddel tegen de ondeugden, die onder hen zich verbreiden. Hij toont hun in velerlei opzicht de ijdelheid van hun voorgewende wetenschap en welsprekendheid aan. Dit alles geschiedt in de eerste vier hoofdstukken. In het vijfde behandelt hij de zaak van den bloedschender, en beveelt hem uit hun midden weg te doen. Het is niet onwaarschijnlijk wat de ouden beweren, dat deze bloedschender in hoge achting stond en hoofd van een der partijschappen was. Het schijnt dat de apostel hen verdenkt van daar opgeblazen over te zijn, 1 Corinthians 5:2. In het zesde hoofdstuk bestraft hij hen over hun rechtsgedingen voor heidense rechters, terwijl hun geschillen van eigendom op minnelijke wijze in eigen boezem der gemeente behoorden beslecht te worden; en in het laatste deel van dat hoofdstuk waarschuwt hij hen tegen hoererij, zijn vermaning met vele bewijsgronden versterkende. In het zevende hoofdstuk geeft hij zijn raad betreffende een gewetensvraag, betreffende het huwelijk, welke sommige gemeenteleden hem in een brief voorgelegd hadden, en toont hun aan dat God het huwelijk ingesteld heeft als een middel tegen hoererij, dat de huwelijksband niet wordt ontknoopt, ofschoon man of vrouw heidens blijven terwijl de andere Christen wordt; en in n woord dat het Christendom geen verandering brengt in iemands maatschappelijken staat of betrekkingen. Ook geeft hij enige aanwijzingen omtrent de maagden; waarschijnlijk in antwoord op door Corinthiërs gedane vragen. In het achtste hoofdstuk geeft hij besturing ten opzichte van de offermalen der afgoden, en waarschuwt tegen misbruik van de Christelijke vrijheid. Hieruit neemt hij in het negende hoofdstuk aanleiding om een weinig uit te wijden over zijn eigen houding ten opzichte van de vrijheid. Want, ofschoon hij onderhoud had kunnen eisen van de kerken, waarin hij arbeidde, had hij daarvan afgezien ten einde het Evangelie van Christus kosteloos te stellen, terwijl hij in andere opzichten zich voegde naar en verenigde met de gewoonten en omstandigheden van hen, onder wie hij arbeidde; hun ten goede. In het tiende hoofdstuk ontraadt hij hen, naar het voorbeeld der Joden, gemeenschap te hebben met de afgodendienaars, door hun offervlees te eten, aangezien zij geen gemeenschap hebben konden aan de tafel des Heeren n aan de tafel der duivelen; ofschoon ze niet gebonden waren te onderzoeken of vlees in het vleeshuis verkocht of hun voorgediend bij een feestmaal door ongelovigen gegeven, afkomstig was van afgodenoffer; dat konden ze nuttigen zonder nader onderzoek. In het elfde hoofdstuk geeft hij regelen omtrent hun openbare Godsverering, bestraft hen over hun grote ongeregeldheden en schandelijke wanorde bij het heilig avondmaal, en waarschuwt hen plechtig tegen het ontaarden van deze heilige instelling. In het twaalfde hoofdstuk treedt hij in beschouwing van de geestelijke gaven, die in groten overvloed aan deze kerk verleend waren, maar waarop zij zich niet weinig lieten voorstaan. Hij zegt hun in dit hoofdstuk, dat al die gaven eenzelfde bron hebben en alle hetzelfde doel beogen. Zij kwamen van dezelfden Geest en bedoelden het welzijn der kerk, en behoorden verwaarloosd te worden indien ze niet tot dat doel gebruikt werden. Hij besluit met de verklaring dat ze waarlijk kostbare gaven zijn, maar hij kon hun iets aanbevelen, dat nog uitnemender was, waarop hij, in het dertiende hoofdstuk zich verheft tot aanbeveling en karakterschets van de liefde. En dan, in het veertiende hoofdstuk, toont hij aan hoe ze betamelijkheid en orde moeten handhaven in het gebruik der geestelijke gaven, waarin zij naar het schijnt buitengemeen slordig waren, door hoogmoed op hun gaven en ijdelheid in het tonen ervan. Het vijftiende hoofdstuk wordt gevuld met de verzekering en verklaring van het grote leerstuk der opstanding. Het laatste hoofdstuk bestaat uit sommige bijzondere raadgevingen en daarmee wordt de brief gesloten. In dit hoofdstuk hebben we:

I. De voorrede of inleiding tot den gehelen brief, 1 Corinthians 1:1,

II. Een voorname reden voor het schrijven van den brief wordt genoemd: hun verdeeldheid en haar oorsprong, 1 Corinthians 1:10,

III. Een verhaal van Paulus werkzaamheid in hun midden, die vooral bestond in de prediking van het Evangelie, 1 Corinthians 1:14,

IV. De wijze waarop hij het Evangelie verkondigde en de verschillende gevolgen daarvan, met aanduiding. hoe wonderbaar het was geschikt om Gode heerlijkheid te geven en den hoogmoed en de ijdelheid der mensen te vernederen, 1 Corinthians 1:18.

Verzen 1-9

1 Corinthiërs 1:1-9

Wij hebben hier des apostels voorrede voor den gehelen brief, waarbij we enige opmerkingen voegen.

I. Omtrent het opschrift, waarin volgens de gewoonte, toen door briefschrijvers gevolgd, de namen van den persoon door wie en van hen aan wie de brief geschreven is, opgenomen zijn. Het is een brief van Paulus, den apostel der heidenen, aan de gemeente te Corinthe, welke hijzelf gesticht had, ofschoon er sommigen onder hen waren, die zijn apostelschap in twijfel trokken, 1 Corinthians 9:1, 1 Corinthians 9:2, en zijn persoon en dienst hoonden, 2 Corinthians 10:10. De getrouwste en nuttigste dienaren zijn tegen deze verachting niet beveiligd. Hij begint met op deze hoedanigheid aanspraak te maken: Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus, door den wil van God. Hij had zich zelven die eer niet genomen, maar hij had een goddelijke roeping daartoe. Het was ten allen tijde oorbaar, maar thans noodzakelijk, dit karakter te handhaven en zijn dienst te verheerlijken, nu valse leraren er hun verdiensten in zochten dien omlaag te trekken en hun lichtzinnige en misleide volgelingen bereid waren hen tot mededinging met hem op te zetten. Het was geen hoogmoed in Paulus, maar getrouwheid aan zijn roeping, in zulke omstandigheden zijn apostolisch karakter en gezag te handhaven. En om dit nog duidelijk te doen blijken, voegt hij in zijn schrijven zich Sosthenes toe, welke een dienaar van lager orde was. Paulus en Sosthenes, zijn broeder, niet een mede-apostel, maar een mede-dienaar, vroeger een overste van de Joodse synagoge, daarna een bekeerde tot het Christendom, zeer waarschijnlijk Corinthiër van geboorte, en dierbaar aan zijn volk, weshalve Paulus om zich met hem aangenaam te maken, hem met zich verenigt in den eersten groet. Er is geen reden om te onderstellen dat hij deelgenoot van des apostels inspiratie gemaakt was, waarom deze ook in het vervolg van zijn brief in zijn eigen naam en in het enkelvoud spreekt. Paulus verzwakte in geen enkel geval zijn apostolisch gezag, maar toch was hij bereid bij alle gelegenheden vriendelijk en neerbuigend te zijn, tot het welzijn van hen tot wie hij gezonden was. De personen, aan wie de brief gericht werd, waren de gemeente Gods, die te Corinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen. Alle Christenen zijn in zoverre geheiligden in Christus Jezus, dat ze door den doop Hem opgedragen en gewijd zijn, zij staan onder de strikte verplichting van heilig te zijn en zij doen belijdenis van werkelijke heiligheid. Wanneer zij niet werkelijk heilig zijn, is dat hun fout en schuld. Merk op: het is de bedoeling van het Christendom ons in Christus te heiligen. Hij heeft zich zelven voor ons gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken, Titus 2:14. In vereniging met de gemeente te Corinthe, richt hij zijn schrijven aan allen, die den naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beiden hunnen en onzen Heere. Hierdoor worden de Christenen onderscheiden van de onheiligen en Godloochenaars, dat zij niet zonder gebed durven leven, en hierdoor worden ze van Joden en Heidenen onderscheiden, dat zij den naam van Christus aanroepen. Hij is hun gemeenschappelijk Hoofd en hun Heere. Merk op: in elke plaats in de Christelijke wereld zijn er sommigen, die den naam van Christus aanroepen. God heeft een overblijfsel in alle plaatsen, en wij moeten gemene zaak hebben en gemeenschap houden met allen, die den naam van Christus aanroepen.

II. Omtrent de apostolische zegenbede. Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus. Een apostel van den Vredevorst moet een boodschapper en bedienaar van vrede zijn. Dezen zegen brengt het Evangelie met zich, en iedere prediker van het Evangelie moet hartelijk wensen en bidden dat deze zegen het deel worde van allen onder wie hij arbeidt. Genade en vrede- de gunst van God en verzoening met Hem. Dat is inderdaad het kort-begrip van alle zegeningen. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede! dat was de inhoud der zegenbede onder het Oude Testament, Numbers 6:26, maar dit voordeel hebben wij nu door het Evangelie:

1. Dat wij nu weten hoe de vrede met God te verkrijgen is, het is in en door Christus. Zondaren kunnen geen vrede met God hebben, of enig goed van Hem verkrijgen, tenzij door Christus.

2. Ons wordt gezegd wat ons voor dezen in aanmerking doet komen: namelijk genade, eerst genade en dan vrede. God verzoent eerst de zondaren met zichzelf, alvorens Hij hun Zijn vrede schenkt.

III. Omtrent des apostels dankzegging aan God om hunnentwil. Paulus begint de meeste zijner brieven met dankzegging aan God voor zijne vrienden en gebeden voor hen. Merk op: De beste wijze om onze genegenheid voor onze vrienden te tonen is voor hen te bidden en te danken. Het is een deel van de gemeenschap der heiligen God wederkerig te danken voor onze gaven, genaden en zegeningen. Hij zegt dank:

1. Voor hun bekering tot het geloof van Christus: Vanwege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus, 1 Corinthians 1:4. Hij is de grote voortbrenger en uitdeler van de gunsten Gods. Zij, die met Hem verenigd zijn door het geloof en deelgenoten van Zijn Geest en verdiensten gemaakt zijn, zijn de voorwerpen der goddelijke gunst. God heeft hen lief, is hun van harte goedgunstig, en schenkt hun zijn vaderlijke glimlach en zegeningen.

2. Voor den overvloed van hun geestelijke gaven. Daar was de gemeente van Corinthe beroemd door. Zij stond bij geen enkele gemeente achter in enigerlei gave, 1 Corinthians 1:7. Hij onderscheidt rede en kennis, 1 Corinthians 1:5. Waar God deze beide gaven geschonken heeft, gaf Hij ook grote bekwaamheid om nuttig te zijn. Velen hebben den bloesem der rede, maar missen den wortel der kennis, en hun gesprek is onvruchtbaar. Velen hebben den schat der kennis, maar missen de rede om die ten nutte van anderen aan te wenden, en daardoor is de schat in zekeren zin in een zweetdoek gewikkeld. Maar de mens, wie God beide geeft, is bestemd om uitnemend nuttig te zijn. Wanneer de gemeente van Corinthe verrijkt was met alle rede en alle kennis, was zij bekwaam om een grote schatting van prijs aan God te brengen, voornamelijk wanneer deze gaven een getuigenis waren voor de waarheid van de Christelijke leer, een bevestiging van het getuigenis van Christus onder hen, 1 Corinthians 1:6. Zij waren tekenen en wonderen en bedelingen des Heiligen Geestes, door welke God getuigenis gaf aan de apostelen, zowel aan hun zending als aan hun leer, Hebrews 2:4, zodat hoe overvloediger zij over ene gemeente uitgestort waren, des te voller getuigenis werd gegeven aan de leer, die door de apostelen verkondigd werd, en des te duidelijker werd de goddelijkheid hunner zending bevestigd. En het is geen wonder dat zij, terwijl ze zulk een grondslag voor hun geloof hadden, leefden in de verwachting van de openbaring van onzen Heere Jezus Christus, 1 Corinthians 1:7. Het is de karaktertrek der Christenen dat zij wachten op Christus' wederkomst, al onze godsdienst heeft d r het oog op, wij geloven er in, wij hopen er op, en het is onze levenstaak die voor te bereiden, indien wij waarlijk Christenen zijn. En hoe meer we bevestigd zijn in het Christelijk geloof, des te krachtiger is ons geloof in de wederkomst onzes Heeren, en des te ernstiger onze verwachting van die wederkomst.

IV. Omtrent de bemoedigende hoop van den apostel, dat ze in de toekomst zouden zijn bevestigd door de macht en liefde van Christus en de getrouwheid van God, 1 Corinthians 1:8, 1 Corinthians 1:9. Hij, die een goed werk in hen begonnen had en het tot dusverre uitvoerde, zou het niet onvoltooid laten. Zij, die de toekomst van onzen Heere Jezus Christus verwachten, zullen door Hem vastgehouden en bevestigd worden tot het einde en dezen zullen onstraffelijk zijn in den dag van Christus, niet uit het beginsel van strenge rechtvaardigheid, maar uit genadige vergeving, niet naar den eis der wet, maar door rijke en vrije genade. Hoe begeerlijk is het om door Christus met zulk een doel bevestigd en gehouden te worden! Hoe glansrijk is de hoop van zulk een voorrecht, zowel voor ons zelven als voor anderen! Door de macht van Christus bewaard te worden voor de macht van onze eigen verdorvenheid en Satans verzoekingen, opdat wij onstraffelijk bevonden worden in den groten dag! O heerlijke verwachting, vooral wanneer de getrouwheid Gods onze hoop komt steunen! Hij die u roept, is getrouw, die het ook doen zal, 1 Thessalonians 5:24. Hij, die ons gebracht heeft in nauwe en dierbare betrekking met Christus, in zoete en innige gemeenschap met Christus, is getrouw, Hem zijn onze dierbaarste belangen volkomen toevertrouwd. Zij, die op Zijn roepstem komen, zullen nooit teleurgesteld worden in hun hoop op Hem. Indien wij ons zelven trouw aan God betonen, zullen we Hem nimmer ontrouw jegens ons bevinden. Zijne getrouwheid zal niet feilen, Psalms 89:34.

Verzen 1-9

1 Corinthiërs 1:1-9

Wij hebben hier des apostels voorrede voor den gehelen brief, waarbij we enige opmerkingen voegen.

I. Omtrent het opschrift, waarin volgens de gewoonte, toen door briefschrijvers gevolgd, de namen van den persoon door wie en van hen aan wie de brief geschreven is, opgenomen zijn. Het is een brief van Paulus, den apostel der heidenen, aan de gemeente te Corinthe, welke hijzelf gesticht had, ofschoon er sommigen onder hen waren, die zijn apostelschap in twijfel trokken, 1 Corinthians 9:1, 1 Corinthians 9:2, en zijn persoon en dienst hoonden, 2 Corinthians 10:10. De getrouwste en nuttigste dienaren zijn tegen deze verachting niet beveiligd. Hij begint met op deze hoedanigheid aanspraak te maken: Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus, door den wil van God. Hij had zich zelven die eer niet genomen, maar hij had een goddelijke roeping daartoe. Het was ten allen tijde oorbaar, maar thans noodzakelijk, dit karakter te handhaven en zijn dienst te verheerlijken, nu valse leraren er hun verdiensten in zochten dien omlaag te trekken en hun lichtzinnige en misleide volgelingen bereid waren hen tot mededinging met hem op te zetten. Het was geen hoogmoed in Paulus, maar getrouwheid aan zijn roeping, in zulke omstandigheden zijn apostolisch karakter en gezag te handhaven. En om dit nog duidelijk te doen blijken, voegt hij in zijn schrijven zich Sosthenes toe, welke een dienaar van lager orde was. Paulus en Sosthenes, zijn broeder, niet een mede-apostel, maar een mede-dienaar, vroeger een overste van de Joodse synagoge, daarna een bekeerde tot het Christendom, zeer waarschijnlijk Corinthiër van geboorte, en dierbaar aan zijn volk, weshalve Paulus om zich met hem aangenaam te maken, hem met zich verenigt in den eersten groet. Er is geen reden om te onderstellen dat hij deelgenoot van des apostels inspiratie gemaakt was, waarom deze ook in het vervolg van zijn brief in zijn eigen naam en in het enkelvoud spreekt. Paulus verzwakte in geen enkel geval zijn apostolisch gezag, maar toch was hij bereid bij alle gelegenheden vriendelijk en neerbuigend te zijn, tot het welzijn van hen tot wie hij gezonden was. De personen, aan wie de brief gericht werd, waren de gemeente Gods, die te Corinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen. Alle Christenen zijn in zoverre geheiligden in Christus Jezus, dat ze door den doop Hem opgedragen en gewijd zijn, zij staan onder de strikte verplichting van heilig te zijn en zij doen belijdenis van werkelijke heiligheid. Wanneer zij niet werkelijk heilig zijn, is dat hun fout en schuld. Merk op: het is de bedoeling van het Christendom ons in Christus te heiligen. Hij heeft zich zelven voor ons gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken, Titus 2:14. In vereniging met de gemeente te Corinthe, richt hij zijn schrijven aan allen, die den naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beiden hunnen en onzen Heere. Hierdoor worden de Christenen onderscheiden van de onheiligen en Godloochenaars, dat zij niet zonder gebed durven leven, en hierdoor worden ze van Joden en Heidenen onderscheiden, dat zij den naam van Christus aanroepen. Hij is hun gemeenschappelijk Hoofd en hun Heere. Merk op: in elke plaats in de Christelijke wereld zijn er sommigen, die den naam van Christus aanroepen. God heeft een overblijfsel in alle plaatsen, en wij moeten gemene zaak hebben en gemeenschap houden met allen, die den naam van Christus aanroepen.

II. Omtrent de apostolische zegenbede. Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus. Een apostel van den Vredevorst moet een boodschapper en bedienaar van vrede zijn. Dezen zegen brengt het Evangelie met zich, en iedere prediker van het Evangelie moet hartelijk wensen en bidden dat deze zegen het deel worde van allen onder wie hij arbeidt. Genade en vrede- de gunst van God en verzoening met Hem. Dat is inderdaad het kort-begrip van alle zegeningen. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede! dat was de inhoud der zegenbede onder het Oude Testament, Numbers 6:26, maar dit voordeel hebben wij nu door het Evangelie:

1. Dat wij nu weten hoe de vrede met God te verkrijgen is, het is in en door Christus. Zondaren kunnen geen vrede met God hebben, of enig goed van Hem verkrijgen, tenzij door Christus.

2. Ons wordt gezegd wat ons voor dezen in aanmerking doet komen: namelijk genade, eerst genade en dan vrede. God verzoent eerst de zondaren met zichzelf, alvorens Hij hun Zijn vrede schenkt.

III. Omtrent des apostels dankzegging aan God om hunnentwil. Paulus begint de meeste zijner brieven met dankzegging aan God voor zijne vrienden en gebeden voor hen. Merk op: De beste wijze om onze genegenheid voor onze vrienden te tonen is voor hen te bidden en te danken. Het is een deel van de gemeenschap der heiligen God wederkerig te danken voor onze gaven, genaden en zegeningen. Hij zegt dank:

1. Voor hun bekering tot het geloof van Christus: Vanwege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus, 1 Corinthians 1:4. Hij is de grote voortbrenger en uitdeler van de gunsten Gods. Zij, die met Hem verenigd zijn door het geloof en deelgenoten van Zijn Geest en verdiensten gemaakt zijn, zijn de voorwerpen der goddelijke gunst. God heeft hen lief, is hun van harte goedgunstig, en schenkt hun zijn vaderlijke glimlach en zegeningen.

2. Voor den overvloed van hun geestelijke gaven. Daar was de gemeente van Corinthe beroemd door. Zij stond bij geen enkele gemeente achter in enigerlei gave, 1 Corinthians 1:7. Hij onderscheidt rede en kennis, 1 Corinthians 1:5. Waar God deze beide gaven geschonken heeft, gaf Hij ook grote bekwaamheid om nuttig te zijn. Velen hebben den bloesem der rede, maar missen den wortel der kennis, en hun gesprek is onvruchtbaar. Velen hebben den schat der kennis, maar missen de rede om die ten nutte van anderen aan te wenden, en daardoor is de schat in zekeren zin in een zweetdoek gewikkeld. Maar de mens, wie God beide geeft, is bestemd om uitnemend nuttig te zijn. Wanneer de gemeente van Corinthe verrijkt was met alle rede en alle kennis, was zij bekwaam om een grote schatting van prijs aan God te brengen, voornamelijk wanneer deze gaven een getuigenis waren voor de waarheid van de Christelijke leer, een bevestiging van het getuigenis van Christus onder hen, 1 Corinthians 1:6. Zij waren tekenen en wonderen en bedelingen des Heiligen Geestes, door welke God getuigenis gaf aan de apostelen, zowel aan hun zending als aan hun leer, Hebrews 2:4, zodat hoe overvloediger zij over ene gemeente uitgestort waren, des te voller getuigenis werd gegeven aan de leer, die door de apostelen verkondigd werd, en des te duidelijker werd de goddelijkheid hunner zending bevestigd. En het is geen wonder dat zij, terwijl ze zulk een grondslag voor hun geloof hadden, leefden in de verwachting van de openbaring van onzen Heere Jezus Christus, 1 Corinthians 1:7. Het is de karaktertrek der Christenen dat zij wachten op Christus' wederkomst, al onze godsdienst heeft d r het oog op, wij geloven er in, wij hopen er op, en het is onze levenstaak die voor te bereiden, indien wij waarlijk Christenen zijn. En hoe meer we bevestigd zijn in het Christelijk geloof, des te krachtiger is ons geloof in de wederkomst onzes Heeren, en des te ernstiger onze verwachting van die wederkomst.

IV. Omtrent de bemoedigende hoop van den apostel, dat ze in de toekomst zouden zijn bevestigd door de macht en liefde van Christus en de getrouwheid van God, 1 Corinthians 1:8, 1 Corinthians 1:9. Hij, die een goed werk in hen begonnen had en het tot dusverre uitvoerde, zou het niet onvoltooid laten. Zij, die de toekomst van onzen Heere Jezus Christus verwachten, zullen door Hem vastgehouden en bevestigd worden tot het einde en dezen zullen onstraffelijk zijn in den dag van Christus, niet uit het beginsel van strenge rechtvaardigheid, maar uit genadige vergeving, niet naar den eis der wet, maar door rijke en vrije genade. Hoe begeerlijk is het om door Christus met zulk een doel bevestigd en gehouden te worden! Hoe glansrijk is de hoop van zulk een voorrecht, zowel voor ons zelven als voor anderen! Door de macht van Christus bewaard te worden voor de macht van onze eigen verdorvenheid en Satans verzoekingen, opdat wij onstraffelijk bevonden worden in den groten dag! O heerlijke verwachting, vooral wanneer de getrouwheid Gods onze hoop komt steunen! Hij die u roept, is getrouw, die het ook doen zal, 1 Thessalonians 5:24. Hij, die ons gebracht heeft in nauwe en dierbare betrekking met Christus, in zoete en innige gemeenschap met Christus, is getrouw, Hem zijn onze dierbaarste belangen volkomen toevertrouwd. Zij, die op Zijn roepstem komen, zullen nooit teleurgesteld worden in hun hoop op Hem. Indien wij ons zelven trouw aan God betonen, zullen we Hem nimmer ontrouw jegens ons bevinden. Zijne getrouwheid zal niet feilen, Psalms 89:34.

Verzen 10-13

1 Corinthiërs 1:10-13

Hier begint de apostel zijn onderwerp te behandelen.

I. Hij vermaant hen tot eensgezindheid en broederlijke liefde, en bestraft hen om hun verdeeldheid. Hij heeft van sommigen, die het wl met hen meenden, bericht ontvangen omtrent enkele ongelukkige verschillen onder hen. Het was geen kwade wil jegens de gemeente of jegens haar leraren, die hen bewoog dat bericht te zenden, maar een vriendelijke en voorzichtige maatregel om dezen brand door Paulus' tussenkomst geblust te zien. Hij schrijft hen op zeer overredenden toon: "Ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus Christus, indien gij enigen eerbied hebt voor dien dierbaren en waardigen naam, naar welken gij genoemd zijt: weest eensgezind. Spreekt allen hetzelfde, vermijdt scheuringen of schisma's (zoals in het oorspronkelijke staat), dat is alle verzwakking van genegenheid voor elkaar." Zijt samengevoegd in eenzelfde zin, zoveel mogelijk is. Wees in de voorname zaken van den godsdienst van eenzelfde zin, maar, indien er geen eenheid van gevoelen is, laat er vereniging van toegenegenheid zijn. De overweging, dat men in de hoogste dingen een is, moet alle twisten en verdeeldheid omtrent de minder belangrijke teniet doen.

II. Hij wijst op de oorzaak van deze twisten. Hoogmoed ligt er aan ten grondslag en maakt hen partijzuchtig. Door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf, Proverbs 13:10. Zij twistten over hun leraren. Paulus en Apollos waren beiden getrouwe dienaren van Jezus Christus en helpers aan hun geloof en vreugde, maar zij die twistziek waren deelden zich in partijen, en zetten hun leraren aan het hoofd van hun afdelingen, dezen riepen voor Paulus, waarschijnlijk de voortreffelijkste en geestelijkste leraar, genen voor Apollos, misschien de beste redenaar, anderen voor Cefas, of Petrus, wellicht om zijn meerderheid in jaren of omdat hij de apostel der besnijdenis was, en enigen waren voor geen van die allen, maar alleen voor Christus. Zo vatbaar zijn de beste dingen in de wereld om bedorven te worden, en het Evangelie en zijne instellingen, die in volkomen harmonie met zich zelve en met elkaar zijn, kunnen gemakkelijk gemaakt worden tot werktuigen van verdeeldheid, wanorde en twist. Dat is geen verwijt voor onzen godsdienst, maar een zeer betreurenswaardige openbaring van de verdorvenheid en verbastering der menselijke natuur. Merk op: Hoe ver kan hoogmoed Christenen tot opstand tegen elkaar vervoeren! Zo ver zelfs dat men Christus en Zijne apostelen tegen elkaar verdeelt, en elkanders mededingers en bestrijders maakt!

III. Hij bespreekt met hen, met het oog op hun onenigheid en twisten: Is Christus gedeeld? Neen, er is slechts een Christus, en daarom behoren Christenen een van hart te zijn. Is Paulus voor u gekruist? Was hij uw offerande en verzoening? Heb ik ooit beweerd uw Zaligmaker of iets meer dan Zijn dienaar te zijn? Of zijt gij in Paulus' naam gedoopt? Zijt ge door dat heilig sacrament aan mijn dienst gewijd, of verbonden om mijn discipelen te worden? Heb ik aanspraak gemaakt op dat recht op u, of op uwe afhankelijkheid, welke het eigen recht van uw God en Zaligmaker zijn? Neen, dienaren, hoezeer ze ook werkzaam zijn tot ons welzijn, mogen nooit in Christus' plaats gesteld worden. Zij mogen zich het gezag van Christus niet aanmatigen, en in de leden der gemeente niets aanmoedigen, dat er op uit is om Zijn gezag op hen over te dragen. Hij is onze Zaligmaker en offerande, Hij is onze Heere en leidsman. En gelukkig zou het voor de gemeenten zijn indien er geen namen van onderscheiding in haar bestonden, omdat Christus niet gedeeld is.

Verzen 10-13

1 Corinthiërs 1:10-13

Hier begint de apostel zijn onderwerp te behandelen.

I. Hij vermaant hen tot eensgezindheid en broederlijke liefde, en bestraft hen om hun verdeeldheid. Hij heeft van sommigen, die het wl met hen meenden, bericht ontvangen omtrent enkele ongelukkige verschillen onder hen. Het was geen kwade wil jegens de gemeente of jegens haar leraren, die hen bewoog dat bericht te zenden, maar een vriendelijke en voorzichtige maatregel om dezen brand door Paulus' tussenkomst geblust te zien. Hij schrijft hen op zeer overredenden toon: "Ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus Christus, indien gij enigen eerbied hebt voor dien dierbaren en waardigen naam, naar welken gij genoemd zijt: weest eensgezind. Spreekt allen hetzelfde, vermijdt scheuringen of schisma's (zoals in het oorspronkelijke staat), dat is alle verzwakking van genegenheid voor elkaar." Zijt samengevoegd in eenzelfde zin, zoveel mogelijk is. Wees in de voorname zaken van den godsdienst van eenzelfde zin, maar, indien er geen eenheid van gevoelen is, laat er vereniging van toegenegenheid zijn. De overweging, dat men in de hoogste dingen een is, moet alle twisten en verdeeldheid omtrent de minder belangrijke teniet doen.

II. Hij wijst op de oorzaak van deze twisten. Hoogmoed ligt er aan ten grondslag en maakt hen partijzuchtig. Door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf, Proverbs 13:10. Zij twistten over hun leraren. Paulus en Apollos waren beiden getrouwe dienaren van Jezus Christus en helpers aan hun geloof en vreugde, maar zij die twistziek waren deelden zich in partijen, en zetten hun leraren aan het hoofd van hun afdelingen, dezen riepen voor Paulus, waarschijnlijk de voortreffelijkste en geestelijkste leraar, genen voor Apollos, misschien de beste redenaar, anderen voor Cefas, of Petrus, wellicht om zijn meerderheid in jaren of omdat hij de apostel der besnijdenis was, en enigen waren voor geen van die allen, maar alleen voor Christus. Zo vatbaar zijn de beste dingen in de wereld om bedorven te worden, en het Evangelie en zijne instellingen, die in volkomen harmonie met zich zelve en met elkaar zijn, kunnen gemakkelijk gemaakt worden tot werktuigen van verdeeldheid, wanorde en twist. Dat is geen verwijt voor onzen godsdienst, maar een zeer betreurenswaardige openbaring van de verdorvenheid en verbastering der menselijke natuur. Merk op: Hoe ver kan hoogmoed Christenen tot opstand tegen elkaar vervoeren! Zo ver zelfs dat men Christus en Zijne apostelen tegen elkaar verdeelt, en elkanders mededingers en bestrijders maakt!

III. Hij bespreekt met hen, met het oog op hun onenigheid en twisten: Is Christus gedeeld? Neen, er is slechts een Christus, en daarom behoren Christenen een van hart te zijn. Is Paulus voor u gekruist? Was hij uw offerande en verzoening? Heb ik ooit beweerd uw Zaligmaker of iets meer dan Zijn dienaar te zijn? Of zijt gij in Paulus' naam gedoopt? Zijt ge door dat heilig sacrament aan mijn dienst gewijd, of verbonden om mijn discipelen te worden? Heb ik aanspraak gemaakt op dat recht op u, of op uwe afhankelijkheid, welke het eigen recht van uw God en Zaligmaker zijn? Neen, dienaren, hoezeer ze ook werkzaam zijn tot ons welzijn, mogen nooit in Christus' plaats gesteld worden. Zij mogen zich het gezag van Christus niet aanmatigen, en in de leden der gemeente niets aanmoedigen, dat er op uit is om Zijn gezag op hen over te dragen. Hij is onze Zaligmaker en offerande, Hij is onze Heere en leidsman. En gelukkig zou het voor de gemeenten zijn indien er geen namen van onderscheiding in haar bestonden, omdat Christus niet gedeeld is.

Verzen 14-16

1 Corinthiërs 1:14-16

Hier geeft de apostel een overzicht van zijn dienst onder hen. Hij dankt God omdat hij slechts weinigen onder hen gedoopt heeft: Chrispus, een overste der synagoge te Corinthe, Acts 18:8, Gajus en het huisgezin van Stefanas, buiten dezen, zegt hij, kan hij zich niet herinneren iemand hunner gedoopt te hebben. Maar waarom was dit hem een reden van dank? Was het niet een deel van zijn apostolische zending om alle volken te dopen? En kon Paulus God dankzeggen voor zijn eigen plichtverzuim? Men moet dit niet zo verstaan alsof hij dankbaar ware omdat hij in het geheel niet gedoopt had, maar omdat hij het in de tegenwoordige omstandigheden niet gedaan had, omdat dit den zeer slechten schijn zou gegeven hebben, dat hij gedoopt had in zijn eigen naam, discipelen voor zichzelf gemaakt had, of zich tot hoofd van een sekte opgeworpen had. Hij liet het aan andere dienaren over om te dopen, terwijl hij zich aan vruchtbaarder werk wijdde en zijn tijd besteedde aan de verkondiging van het Evangelie. Dit, dacht hij, was meer zijn werk, want het was het belangrijkste van de twee. Hij had helpers, die konden dopen, want niemand kon het andere deel van zijn werk zo goed verrichten als hijzelf. In dien zin zegt hij: Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen, niet zozeer om te dopen als om te prediken. Merk op: Dienaren moeten zich zelven beschouwen als gezonden en afgezonderd meer bepaald voor den dienst, waarin Christus het meest verheerlijkt en de zaligheid der zielen het best bevorderd wordt, en waartoe zij het best geschikt zijn, ofschoon geen enkel deel van hun plicht moet verwaarloosd worden. Het voornaamste werk dat Paulus onder hen verrichtte, was het Evangelie verkondigen, 1 Corinthians 1:17, het woord des kruizes prediken, 1 Corinthians 1:18, Christus den gekruisigde prediken, 1 Corinthians 1:23. De dienaren zijn krijgsknechten van Christus en moeten de banier des kruizes oprichten en ontplooien. Hij predikte niet zijn eigen inzicht, maar het Evangelie -de blijde boodschap des vredes en van verzoening met God, door tussenkomst van een gekruisigden Verlosser. Dat is de samenvatting en inhoud van het Evangelie. Christus de gekruisigde is de grond van al onze hoop en de fontein van al onze vreugde. Wij leven door Zijn dood. Dat is het wat Paulus predikte, wat alle dienaren moeten verkondigen, waar alle heiligen door leven

Verzen 14-16

1 Corinthiërs 1:14-16

Hier geeft de apostel een overzicht van zijn dienst onder hen. Hij dankt God omdat hij slechts weinigen onder hen gedoopt heeft: Chrispus, een overste der synagoge te Corinthe, Acts 18:8, Gajus en het huisgezin van Stefanas, buiten dezen, zegt hij, kan hij zich niet herinneren iemand hunner gedoopt te hebben. Maar waarom was dit hem een reden van dank? Was het niet een deel van zijn apostolische zending om alle volken te dopen? En kon Paulus God dankzeggen voor zijn eigen plichtverzuim? Men moet dit niet zo verstaan alsof hij dankbaar ware omdat hij in het geheel niet gedoopt had, maar omdat hij het in de tegenwoordige omstandigheden niet gedaan had, omdat dit den zeer slechten schijn zou gegeven hebben, dat hij gedoopt had in zijn eigen naam, discipelen voor zichzelf gemaakt had, of zich tot hoofd van een sekte opgeworpen had. Hij liet het aan andere dienaren over om te dopen, terwijl hij zich aan vruchtbaarder werk wijdde en zijn tijd besteedde aan de verkondiging van het Evangelie. Dit, dacht hij, was meer zijn werk, want het was het belangrijkste van de twee. Hij had helpers, die konden dopen, want niemand kon het andere deel van zijn werk zo goed verrichten als hijzelf. In dien zin zegt hij: Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen, niet zozeer om te dopen als om te prediken. Merk op: Dienaren moeten zich zelven beschouwen als gezonden en afgezonderd meer bepaald voor den dienst, waarin Christus het meest verheerlijkt en de zaligheid der zielen het best bevorderd wordt, en waartoe zij het best geschikt zijn, ofschoon geen enkel deel van hun plicht moet verwaarloosd worden. Het voornaamste werk dat Paulus onder hen verrichtte, was het Evangelie verkondigen, 1 Corinthians 1:17, het woord des kruizes prediken, 1 Corinthians 1:18, Christus den gekruisigde prediken, 1 Corinthians 1:23. De dienaren zijn krijgsknechten van Christus en moeten de banier des kruizes oprichten en ontplooien. Hij predikte niet zijn eigen inzicht, maar het Evangelie -de blijde boodschap des vredes en van verzoening met God, door tussenkomst van een gekruisigden Verlosser. Dat is de samenvatting en inhoud van het Evangelie. Christus de gekruisigde is de grond van al onze hoop en de fontein van al onze vreugde. Wij leven door Zijn dood. Dat is het wat Paulus predikte, wat alle dienaren moeten verkondigen, waar alle heiligen door leven

Verzen 17-31

1 Corinthiërs 1:17-31

Wij hebben hier:

I. De wijze, waarop Paulus het Evangelie en het kruis van Christus predikte: Niet met wijsheid van woorden, 1 Corinthians 1:17, niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, 2:4, den bloesem van redenaarskunst of de nauwkeurigheid van wijsgerige taal, waarop de Grieken zich zo verhovaardigden en die de bijzondere aanbeveling schijnt geweest te zijn van enige hoofden der afdeling in de gemeente, welke zich het meest tegen den apostel verzette. Hij predikte het Evangelie niet op ene wijze, waardoor het kruis van Christus verijdeld werd, waardoor de uitslag zou toegeschreven worden aan de kracht der kunst en niet aan die der waarheid, niet aan de eenvoudige verkondiging van een gekruisigden Jezus, maar aan de machtige redenaarskunst van hen die hem predikten, zodat de eer van het kruis zou verminderd of omsluierd worden. Paulus zelf was opgevoed in de Joodse leer aan de voeten van Gamaliël, maar in de prediking van het kruis van Christus zette hij dat onderricht terzijde. Hij predikte een gekruisigden Jezus in eenvoudige woorden, en verkondigde den mensen dat die Jezus, die te Jeruzalem gekruisigd was, de Zoon van God en de Zaligmaker der mensen is, en dat allen die gered willen worden, berouw over hun zonden moesten hebben, in Hem geloven en zich aan Zijn regering en wetten onderwerpen moesten. Deze waarheid had geen kunstige inkleding nodig, zij straalde met de grootste majesteit in haar eigen licht en had invloed in de wereld door haar goddelijk gezag en de toepassing door den Geest, zonder enige menselijke hulp. De eenvoudige verkondiging van den gekruisigden Jezus was machtiger dan de redekunst en wijsbegeerte van de heidenwereld.

II. Wij hebben hier de verschillende uitwerking van deze prediking. Degenen, die verloren gaan, is ze dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het ene kracht Gods, 1 Corinthians 1:18. Zij is den Joden wel ene ergernis, en den Grieken wel ene dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods, 1 Corinthians 1:23, 1 Corinthians 1:24.

1. De gekruisigde Christus is den Joden een ergernis. Zij kunnen er niet overheen. Zij hadden de voorstelling dat hun verwachte Messias een groot aards vorst zou zijn, en wilden daarom in geen geval een aannemen als hun redder en koning, die tijdens Zijn leven zo weinig vertoning maakte en zulk een vervloekten dood stierf. Zij verachtten Hem en zagen op Hem neer als op een vervloekte, omdat Hij aan een hout gehangen was en hen niet bevoorrechtte met een teken naar hun zin, ofschoon Zijn goddelijke macht in talloze wonderen uitgeblonken had. De Joden begeerden een teken, 1 Corinthians 1:22. Zie Matthew 12:38.

2. Hij was den Grieken een dwaasheid. Zij lachten om de geschiedenis van een gekruisigden Zaligmaker en verachtten de wijze, waarop de apostel die predikte. Zij zochten naar wijsheid. Zij waren mannen van geest en belezenheid, mannen, die kunsten en wetenschappen beoefend hadden, zij waren in zekeren zin, gedurende enige eeuwen, het middelpunt van kennis en geleerdheid geweest. Daar was niets in de eenvoudige verkondiging van het kruis, dat hun smaak streelde, hun ijdelheid vleide, hun nieuwsgierig en twistziek karakter tegemoet kwam, zij verwierpen haar dus met toorn en weerzin. Hoe, zouden ze hopen verlost te worden door een, die zichzelf niet had kunnen verlossen? Zouden ze geloven in een, die als misdadiger veroordeeld en gekruisigd was, een man van lage geboorte en geringen levensstandaard, die door zo gemenen en schandelijken dood weggerukt was? Dat was iets, dat de hoogmoed van menselijke rede en geleerdheid niet kon doen! De Grieken achtten het niet meer dan stompzinnigheid om zulk een leerstelsel aan te nemen en aan iemand zo hoge betekenis toe te kennen, en derhalve werden ze rechtvaardig overgelaten om in hun hoogmoed en tegenstand om te komen. Merk op: Het is rechtvaardig in God om hen, die zo hovaardige verachting over de goddelijke wijsheid en genade uitstorten, te verlaten.

3. Voor hen, die geroepen en gezaligd zijn is Hij de wijsheid Gods en de kracht Gods. Zij, die geroepen en geheiligd zijn, die het Evangelie aannemen en door Gods Geest verlicht worden, bespeuren meer heerlijke openbaringen van Gods wijsheid en macht in de verkondiging van den gekruisigden Christus dan in al Zijn andere werken. Merk op: Zij die behouden worden, zijn zalig gemaakt door de prediking des kruizes, en werden geleid in ondervindelijke gemeenschap met de geheimenissen van den gekruisigden Christus.

III. Wij hebben hier den triomf van het kruis op de menselijke wijsheid, volgens de oude profetie, Isaiah 29:14 :Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik teniet maken. Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 1 Corinthians 1:19, 1 Corinthians 1:20. Al de op-prijs-gestelde geleerdheid der wereld was verward, verijdeld en verduisterd door de Christelijke openbaring en de heerlijke zegepraal van het kruis. De heidense staatslieden en wijsgeren, de Joodse rabbi's en doctoren, de nieuwsgierige onderzoekers van de geheimen der natuur, waren allen verlegen-en tot niet gemaakt. Dit plan lag buiten bereik van de scherpzinnigste wijsgeren en de zogenaamde geleerden, zowel onder de Joden als onder de Grieken. Toen God de wereld wilde verlossen, bepaalde Hijzelf den weg, en met reden: want de wereld heeft God niet gekend door de wijsheid, 1 Corinthians 1:21. Al de voorgewende wetenschap van de heidenwereld kon nooit in waarheid de wereld tot God terugbrengen. In spijt van al haar wijsheid, bleef onwetendheid heersen en ongerechtigheid groeien. De mensen waren opgeblazen van hun voorgewende wetenschap en steeds verder van God verwijderd, en daarom behaagde het Gode, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloofden. Door de dwaasheid der prediking -dwaas niet in werkelijkheid, maar naar de schatting der wereld.

1. Hetgeen gepredikt werd was dwaasheid in de ogen der wereldwijze mensen. Dat wij leven door een die stierf, gezegend worden door een die een vloek werd, gerechtvaardigd door een die veroordeeld werd, was alles dwaasheid en ongerijmdheid voor mensen, die verblind waren door zelfliefde en verward in de vooroordelen en pochende ontdekkingen van hun rede en wijsbegeerte.

2. De wijze der prediking van het Evangelie was hun evenzeer dwaasheid. Geen enkele van die door geleerdheid of welsprekendheid beroemde mannen was gebruikt om de kerk te stichten of het Evangelie te verbreiden. Enige vissers waren geroepen en met de tijding uitgezonden. Dezen waren afgevaardigd om de volkeren te onderwijzen, deze vaten verkoren om den schat van zaligmakende kennis aan de wereld te brengen. Daar was op het eerste gezicht in hen niets groot of verheven genoeg om van God te komen, en de trotse aanspraakmakers op geleerdheid en wetenschap verachtten de leer ter wille van hen, die haar brachten. Maar toch is het dwaze Gods wijzer dan de mensen, 1 Corinthians 1:25. Deze goddelijke gedragslijn, welke ijdele mensen geneigd zijn als onwijs en zwak te veroordelen, bezit meer ware, deugdelijke en gevolgrijke wijsheid in zich, dan al de geleerdheid en wetenschap der mensen. Gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen, 1 Corinthians 1:26 en v.v. Gij ziet den toestand van het Christendom, niet veel mannen van geleerdheid, aanzien, of eervollen staat, zijn geroepen. Er is veel geringheid en zwakheid in de uiterlijke verschijning van onzen godsdienst. Want:

A. Weinigen van uitstekend aanzien in een van deze opzichten zijn gekozen voor het werk der bediening. God koos geen wijsgeren of redenaars, of staatslieden of mannen van weelde, macht en aanzien in de wereld om het Evangelie van genade en vrede bekend te maken. Niet de wijzen naar de wereld, ofschoon men geneigd zou zijn te denken, dat de roep van wijsheid en geleerdheid veel zou bijgedragen hebben tot het welslagen van het Evangelie. Niet de machtigen en edelen, ofschoon men zich licht zou inbeelden, dat buitengewone pracht en macht het voor de wereld aannemelijk zouden gemaakt hebben. Maar God ziet niet gelijk de mensen zien. Hij heeft de dwaze dingen van de wereld, de zwakke dingen van de wereld, de lage en verachte dingen van de wereld, mensen van geringe geboorte, van lagen staat, van gebrekkige opvoeding, gekozen om predikers van het Evangelie en stichters van de kerk te zijn. Zijne gedachten zijn niet onze gedachten en Zijne wegen niet onze wegen. Hij kan beter dan wij beoordelen welke instrumenten en maatregelen het best dienen kunnen ter vermeerdering van Zijne heerlijkheid.

B. Weinigen van hogen rang en karakter zijn geroepen om Christenen te zijn. Gelijk de predikers arm en gering waren, zo waren over het algemeen de bekeerden. Weinigen van de wijzen, machtigen en edelen omhelsden de leer van het kruis. De eerste Christenen, beiden onder Joden en Grieken, waren zwak, dwaas en gering, mensen van weinig invloed zowel door hun geestvermogens als door hun stand in de maatschappij, en toch, welke heerlijke openbaringen van goddelijke wijsheid zijn daar in het gehele plan van het Evangelie, en in deze bijzondere omstandigheden van zijn voortgang!

IV. Hier hebben we een uiteenzetting hoe wonderbaar alles geschikt is:

1. Om den hoogmoed en ijdelheid der mensen te verslaan. God heeft verkoren het dwaze der wereld opdat Hij de wijzen beschamen zou - ongeleerde mensen om de geleerdste te beschamen, het zwakke der wereld opdat Hij het sterke beschamen zou, - mensen van lage geboorte en stand, om te beschamen en te weerstaan alle macht en gezag van aardse koningen, en het onedele der wereld en het verachte, dingen welke de mensen ten diepste verachten en het minste waardig keuren, om verachting en ongenade uit te storten over alles wat zij in waarde houden en bewonderen, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken. De bekering van de heidenen (over welken de Joden de vernederendste en verachtelijkste gedachten koesterden) was de opening van den weg tot vernietiging van die instelling, welke hun zo geliefd was en waarop zij zich zo verhovaardigden, dat ze al het overige op de wereld daarom verachtten. Het was de gewoonte der Joden om van de heidenen te spreken als hetgeen niets is. Zo wordt in het apocriefe boek van Esther verhaald, dat zij God bad Zijn scepter niet te geven aan hen die niets zijn, 14:11. Esdras in een van de apocriefe boeken onder zijn naam, spreekt tot God van de heidenen als dezulken die bekend zijn niets te zijn, 2 Esdras 6:56, 57. En de apostel Paulus heeft, naar het schijnt, deze gewone uitdrukking van de Joden op het oog, wanneer hij Abraham noemt een vader van ons allen, voor Hem, aan wie hij geloofd heeft, God die roept de dingen die niet zijn alsof zij waren, Romans 4:17. Het Evangelie is geëigend om den hoogmoed te vernederen van Joden en Grieken beiden, om de pochende wetenschap en geleerdheid van de Grieken te beschamen, en de instellingen omver te werpen, waarop de Joden zich verhovaardigden met verachting van al wat daarbuiten stond, opdat geen vlees zou roemen voor Hem, 1 Corinthians 1:29. Alleen goddelijke wijsheid vond het middel der verlossing uit, alleen goddelijke genade openbaarde het en maakte het bekend. In beide opzichten lag het buiten menselijk bereik. En de leer en de verkondiging namen de overhand ten spijt van allen tegenstand, die ze ontmoetten van menselijke kunst en gezag, want God omfloerste de heerlijkheid en vernederde den hoogmoed der mensen in alles. De verbreiding van het Evangelie is een vernedering der mensen. Maar:

2. Ze is wonderbaar geschikt om God te verheerlijken. Er is veel macht en heerlijkheid in het bestaan en leven van het Christendom. Ofschoon de dienaren arm en ongeleerd waren, en de bekeerden over `t algemeen van den laagsten stand, was de hand des Heeren met de predikers en machtig in de harten der hoorders, en Jezus Christus maakte beiden, bedienaren en bekeerden, in waarheid groot en eerbaar. Alles wat we bezitten hebben we van God als de fontein, in en door Christus als het toevoerkanaal. Hij is ons van God geworden wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, 1 Corinthians 1:30, alles wat wij behoeven of kunnen begeren. Wij zijn dwaasheid, blindheid en onwetendheid in de dingen Gods, met al onze voorgewende kennis, en Hij is ons gemaakt tot wijsheid. Wij zijn schuldig, aan veroordeling onderworpen, maar Hij is ons gemaakt tot rechtvaardigheid, onze verzoening en offerande. Wij zijn bedorven, maar Hij is ons gemaakt tot heiligmaking, de oorsprong van ons geestelijk leven, van Hem, ons hoofd, deelt het zich mede door Zijn Heiligen Geest aan al de leden van Zijn mystiek lichaam. Wij zijn gebonden, maar Hij is ons gemaakt tot verlossing, onze Zaligmaker en bevrijder. Wanneer Christus voor ene ziel tot rechtvaardigheid gemaakt is, dan wordt Hij evenzo haar heiligmaking gemaakt. Hij verlost nooit van de schuld der zonde, zonder uit haar macht te verlossen, en Hij is gemaakt tot rechtvaardigheid en heiligmaking, opdat Hij eenmaal de volkomen verlossing zou bewerkstelligen, door de ziel vrij te maken van het lichaam der zonde, en het lichaam te bevrijden uit de banden des doods. Die roemt, roeme in den Heere, 1 Corinthians 1:31. Het is de wil Gods, dat al onze roem zal zijn in den Heere, en aangezien onze gehele verlossing alleen door Christus geschiedde, is daardoor dat doel volkomen bereikt. Door het gehele plan der verlossing is de mens vernederd, en God verheven en verheerlijkt.

Verzen 17-31

1 Corinthiërs 1:17-31

Wij hebben hier:

I. De wijze, waarop Paulus het Evangelie en het kruis van Christus predikte: Niet met wijsheid van woorden, 1 Corinthians 1:17, niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, 2:4, den bloesem van redenaarskunst of de nauwkeurigheid van wijsgerige taal, waarop de Grieken zich zo verhovaardigden en die de bijzondere aanbeveling schijnt geweest te zijn van enige hoofden der afdeling in de gemeente, welke zich het meest tegen den apostel verzette. Hij predikte het Evangelie niet op ene wijze, waardoor het kruis van Christus verijdeld werd, waardoor de uitslag zou toegeschreven worden aan de kracht der kunst en niet aan die der waarheid, niet aan de eenvoudige verkondiging van een gekruisigden Jezus, maar aan de machtige redenaarskunst van hen die hem predikten, zodat de eer van het kruis zou verminderd of omsluierd worden. Paulus zelf was opgevoed in de Joodse leer aan de voeten van Gamaliël, maar in de prediking van het kruis van Christus zette hij dat onderricht terzijde. Hij predikte een gekruisigden Jezus in eenvoudige woorden, en verkondigde den mensen dat die Jezus, die te Jeruzalem gekruisigd was, de Zoon van God en de Zaligmaker der mensen is, en dat allen die gered willen worden, berouw over hun zonden moesten hebben, in Hem geloven en zich aan Zijn regering en wetten onderwerpen moesten. Deze waarheid had geen kunstige inkleding nodig, zij straalde met de grootste majesteit in haar eigen licht en had invloed in de wereld door haar goddelijk gezag en de toepassing door den Geest, zonder enige menselijke hulp. De eenvoudige verkondiging van den gekruisigden Jezus was machtiger dan de redekunst en wijsbegeerte van de heidenwereld.

II. Wij hebben hier de verschillende uitwerking van deze prediking. Degenen, die verloren gaan, is ze dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het ene kracht Gods, 1 Corinthians 1:18. Zij is den Joden wel ene ergernis, en den Grieken wel ene dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods, 1 Corinthians 1:23, 1 Corinthians 1:24.

1. De gekruisigde Christus is den Joden een ergernis. Zij kunnen er niet overheen. Zij hadden de voorstelling dat hun verwachte Messias een groot aards vorst zou zijn, en wilden daarom in geen geval een aannemen als hun redder en koning, die tijdens Zijn leven zo weinig vertoning maakte en zulk een vervloekten dood stierf. Zij verachtten Hem en zagen op Hem neer als op een vervloekte, omdat Hij aan een hout gehangen was en hen niet bevoorrechtte met een teken naar hun zin, ofschoon Zijn goddelijke macht in talloze wonderen uitgeblonken had. De Joden begeerden een teken, 1 Corinthians 1:22. Zie Matthew 12:38.

2. Hij was den Grieken een dwaasheid. Zij lachten om de geschiedenis van een gekruisigden Zaligmaker en verachtten de wijze, waarop de apostel die predikte. Zij zochten naar wijsheid. Zij waren mannen van geest en belezenheid, mannen, die kunsten en wetenschappen beoefend hadden, zij waren in zekeren zin, gedurende enige eeuwen, het middelpunt van kennis en geleerdheid geweest. Daar was niets in de eenvoudige verkondiging van het kruis, dat hun smaak streelde, hun ijdelheid vleide, hun nieuwsgierig en twistziek karakter tegemoet kwam, zij verwierpen haar dus met toorn en weerzin. Hoe, zouden ze hopen verlost te worden door een, die zichzelf niet had kunnen verlossen? Zouden ze geloven in een, die als misdadiger veroordeeld en gekruisigd was, een man van lage geboorte en geringen levensstandaard, die door zo gemenen en schandelijken dood weggerukt was? Dat was iets, dat de hoogmoed van menselijke rede en geleerdheid niet kon doen! De Grieken achtten het niet meer dan stompzinnigheid om zulk een leerstelsel aan te nemen en aan iemand zo hoge betekenis toe te kennen, en derhalve werden ze rechtvaardig overgelaten om in hun hoogmoed en tegenstand om te komen. Merk op: Het is rechtvaardig in God om hen, die zo hovaardige verachting over de goddelijke wijsheid en genade uitstorten, te verlaten.

3. Voor hen, die geroepen en gezaligd zijn is Hij de wijsheid Gods en de kracht Gods. Zij, die geroepen en geheiligd zijn, die het Evangelie aannemen en door Gods Geest verlicht worden, bespeuren meer heerlijke openbaringen van Gods wijsheid en macht in de verkondiging van den gekruisigden Christus dan in al Zijn andere werken. Merk op: Zij die behouden worden, zijn zalig gemaakt door de prediking des kruizes, en werden geleid in ondervindelijke gemeenschap met de geheimenissen van den gekruisigden Christus.

III. Wij hebben hier den triomf van het kruis op de menselijke wijsheid, volgens de oude profetie, Isaiah 29:14 :Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik teniet maken. Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 1 Corinthians 1:19, 1 Corinthians 1:20. Al de op-prijs-gestelde geleerdheid der wereld was verward, verijdeld en verduisterd door de Christelijke openbaring en de heerlijke zegepraal van het kruis. De heidense staatslieden en wijsgeren, de Joodse rabbi's en doctoren, de nieuwsgierige onderzoekers van de geheimen der natuur, waren allen verlegen-en tot niet gemaakt. Dit plan lag buiten bereik van de scherpzinnigste wijsgeren en de zogenaamde geleerden, zowel onder de Joden als onder de Grieken. Toen God de wereld wilde verlossen, bepaalde Hijzelf den weg, en met reden: want de wereld heeft God niet gekend door de wijsheid, 1 Corinthians 1:21. Al de voorgewende wetenschap van de heidenwereld kon nooit in waarheid de wereld tot God terugbrengen. In spijt van al haar wijsheid, bleef onwetendheid heersen en ongerechtigheid groeien. De mensen waren opgeblazen van hun voorgewende wetenschap en steeds verder van God verwijderd, en daarom behaagde het Gode, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloofden. Door de dwaasheid der prediking -dwaas niet in werkelijkheid, maar naar de schatting der wereld.

1. Hetgeen gepredikt werd was dwaasheid in de ogen der wereldwijze mensen. Dat wij leven door een die stierf, gezegend worden door een die een vloek werd, gerechtvaardigd door een die veroordeeld werd, was alles dwaasheid en ongerijmdheid voor mensen, die verblind waren door zelfliefde en verward in de vooroordelen en pochende ontdekkingen van hun rede en wijsbegeerte.

2. De wijze der prediking van het Evangelie was hun evenzeer dwaasheid. Geen enkele van die door geleerdheid of welsprekendheid beroemde mannen was gebruikt om de kerk te stichten of het Evangelie te verbreiden. Enige vissers waren geroepen en met de tijding uitgezonden. Dezen waren afgevaardigd om de volkeren te onderwijzen, deze vaten verkoren om den schat van zaligmakende kennis aan de wereld te brengen. Daar was op het eerste gezicht in hen niets groot of verheven genoeg om van God te komen, en de trotse aanspraakmakers op geleerdheid en wetenschap verachtten de leer ter wille van hen, die haar brachten. Maar toch is het dwaze Gods wijzer dan de mensen, 1 Corinthians 1:25. Deze goddelijke gedragslijn, welke ijdele mensen geneigd zijn als onwijs en zwak te veroordelen, bezit meer ware, deugdelijke en gevolgrijke wijsheid in zich, dan al de geleerdheid en wetenschap der mensen. Gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen, 1 Corinthians 1:26 en v.v. Gij ziet den toestand van het Christendom, niet veel mannen van geleerdheid, aanzien, of eervollen staat, zijn geroepen. Er is veel geringheid en zwakheid in de uiterlijke verschijning van onzen godsdienst. Want:

A. Weinigen van uitstekend aanzien in een van deze opzichten zijn gekozen voor het werk der bediening. God koos geen wijsgeren of redenaars, of staatslieden of mannen van weelde, macht en aanzien in de wereld om het Evangelie van genade en vrede bekend te maken. Niet de wijzen naar de wereld, ofschoon men geneigd zou zijn te denken, dat de roep van wijsheid en geleerdheid veel zou bijgedragen hebben tot het welslagen van het Evangelie. Niet de machtigen en edelen, ofschoon men zich licht zou inbeelden, dat buitengewone pracht en macht het voor de wereld aannemelijk zouden gemaakt hebben. Maar God ziet niet gelijk de mensen zien. Hij heeft de dwaze dingen van de wereld, de zwakke dingen van de wereld, de lage en verachte dingen van de wereld, mensen van geringe geboorte, van lagen staat, van gebrekkige opvoeding, gekozen om predikers van het Evangelie en stichters van de kerk te zijn. Zijne gedachten zijn niet onze gedachten en Zijne wegen niet onze wegen. Hij kan beter dan wij beoordelen welke instrumenten en maatregelen het best dienen kunnen ter vermeerdering van Zijne heerlijkheid.

B. Weinigen van hogen rang en karakter zijn geroepen om Christenen te zijn. Gelijk de predikers arm en gering waren, zo waren over het algemeen de bekeerden. Weinigen van de wijzen, machtigen en edelen omhelsden de leer van het kruis. De eerste Christenen, beiden onder Joden en Grieken, waren zwak, dwaas en gering, mensen van weinig invloed zowel door hun geestvermogens als door hun stand in de maatschappij, en toch, welke heerlijke openbaringen van goddelijke wijsheid zijn daar in het gehele plan van het Evangelie, en in deze bijzondere omstandigheden van zijn voortgang!

IV. Hier hebben we een uiteenzetting hoe wonderbaar alles geschikt is:

1. Om den hoogmoed en ijdelheid der mensen te verslaan. God heeft verkoren het dwaze der wereld opdat Hij de wijzen beschamen zou - ongeleerde mensen om de geleerdste te beschamen, het zwakke der wereld opdat Hij het sterke beschamen zou, - mensen van lage geboorte en stand, om te beschamen en te weerstaan alle macht en gezag van aardse koningen, en het onedele der wereld en het verachte, dingen welke de mensen ten diepste verachten en het minste waardig keuren, om verachting en ongenade uit te storten over alles wat zij in waarde houden en bewonderen, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken. De bekering van de heidenen (over welken de Joden de vernederendste en verachtelijkste gedachten koesterden) was de opening van den weg tot vernietiging van die instelling, welke hun zo geliefd was en waarop zij zich zo verhovaardigden, dat ze al het overige op de wereld daarom verachtten. Het was de gewoonte der Joden om van de heidenen te spreken als hetgeen niets is. Zo wordt in het apocriefe boek van Esther verhaald, dat zij God bad Zijn scepter niet te geven aan hen die niets zijn, 14:11. Esdras in een van de apocriefe boeken onder zijn naam, spreekt tot God van de heidenen als dezulken die bekend zijn niets te zijn, 2 Esdras 6:56, 57. En de apostel Paulus heeft, naar het schijnt, deze gewone uitdrukking van de Joden op het oog, wanneer hij Abraham noemt een vader van ons allen, voor Hem, aan wie hij geloofd heeft, God die roept de dingen die niet zijn alsof zij waren, Romans 4:17. Het Evangelie is geëigend om den hoogmoed te vernederen van Joden en Grieken beiden, om de pochende wetenschap en geleerdheid van de Grieken te beschamen, en de instellingen omver te werpen, waarop de Joden zich verhovaardigden met verachting van al wat daarbuiten stond, opdat geen vlees zou roemen voor Hem, 1 Corinthians 1:29. Alleen goddelijke wijsheid vond het middel der verlossing uit, alleen goddelijke genade openbaarde het en maakte het bekend. In beide opzichten lag het buiten menselijk bereik. En de leer en de verkondiging namen de overhand ten spijt van allen tegenstand, die ze ontmoetten van menselijke kunst en gezag, want God omfloerste de heerlijkheid en vernederde den hoogmoed der mensen in alles. De verbreiding van het Evangelie is een vernedering der mensen. Maar:

2. Ze is wonderbaar geschikt om God te verheerlijken. Er is veel macht en heerlijkheid in het bestaan en leven van het Christendom. Ofschoon de dienaren arm en ongeleerd waren, en de bekeerden over `t algemeen van den laagsten stand, was de hand des Heeren met de predikers en machtig in de harten der hoorders, en Jezus Christus maakte beiden, bedienaren en bekeerden, in waarheid groot en eerbaar. Alles wat we bezitten hebben we van God als de fontein, in en door Christus als het toevoerkanaal. Hij is ons van God geworden wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, 1 Corinthians 1:30, alles wat wij behoeven of kunnen begeren. Wij zijn dwaasheid, blindheid en onwetendheid in de dingen Gods, met al onze voorgewende kennis, en Hij is ons gemaakt tot wijsheid. Wij zijn schuldig, aan veroordeling onderworpen, maar Hij is ons gemaakt tot rechtvaardigheid, onze verzoening en offerande. Wij zijn bedorven, maar Hij is ons gemaakt tot heiligmaking, de oorsprong van ons geestelijk leven, van Hem, ons hoofd, deelt het zich mede door Zijn Heiligen Geest aan al de leden van Zijn mystiek lichaam. Wij zijn gebonden, maar Hij is ons gemaakt tot verlossing, onze Zaligmaker en bevrijder. Wanneer Christus voor ene ziel tot rechtvaardigheid gemaakt is, dan wordt Hij evenzo haar heiligmaking gemaakt. Hij verlost nooit van de schuld der zonde, zonder uit haar macht te verlossen, en Hij is gemaakt tot rechtvaardigheid en heiligmaking, opdat Hij eenmaal de volkomen verlossing zou bewerkstelligen, door de ziel vrij te maken van het lichaam der zonde, en het lichaam te bevrijden uit de banden des doods. Die roemt, roeme in den Heere, 1 Corinthians 1:31. Het is de wil Gods, dat al onze roem zal zijn in den Heere, en aangezien onze gehele verlossing alleen door Christus geschiedde, is daardoor dat doel volkomen bereikt. Door het gehele plan der verlossing is de mens vernederd, en God verheven en verheerlijkt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Corinthians 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-corinthians-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile