Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Kronieken 21

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 21

Gelijk in deze herhaling geen melding wordt gemaakt van Davids zonde in de zaak van Uria, zo wordt ook geen melding gemaakt van de rampen in zijn gezin, die er op gevolgd zijn: geen woord van Absaloms rebellie, noch van die van Seba. Maar Davids zonde in het volk te tellen wordt hier verhaald, omdat in de verzoening, gedaan voor die zonde, een aanduiding is gegeven van de plek gronds, waarop de tempel gebouwd moest worden. Hier is:

I. Davids zonde in Joab te dwingen het volk te gaan tellen, 1 Chronicles 21:1..

II. Davids leedwezen over hetgeen hij gedaan had, zodra hij er het zondige van inzag, 1 Chronicles 21:5.

III. Het treurige dilemma (of liever trilemma), waarvoor hij gesteld werd, toen hij kiezen moest op wat wijze hij voor die zonde gestraft moest worden met welke roede hij geslagen zou worden, 1 Chronicles 21:9.

IV. De ontzettende verwoesting, die aangericht werd in het land door de pestilentie, en hoe Jeruzalem er ternauwernood aan ontkomen is om er door ontvolkt te worden, 1 Chronicles 21:14.

V. Davids berouw en zijn offerande bij die gelegenheid, en hoe de plaag toen ophield, 1 Chronicles 21:17.

Deze aangrijpend treurige geschiedenis hebben wij gelezen in 2 Samuel 24:1, en haar toen overdacht.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 21

Gelijk in deze herhaling geen melding wordt gemaakt van Davids zonde in de zaak van Uria, zo wordt ook geen melding gemaakt van de rampen in zijn gezin, die er op gevolgd zijn: geen woord van Absaloms rebellie, noch van die van Seba. Maar Davids zonde in het volk te tellen wordt hier verhaald, omdat in de verzoening, gedaan voor die zonde, een aanduiding is gegeven van de plek gronds, waarop de tempel gebouwd moest worden. Hier is:

I. Davids zonde in Joab te dwingen het volk te gaan tellen, 1 Chronicles 21:1..

II. Davids leedwezen over hetgeen hij gedaan had, zodra hij er het zondige van inzag, 1 Chronicles 21:5.

III. Het treurige dilemma (of liever trilemma), waarvoor hij gesteld werd, toen hij kiezen moest op wat wijze hij voor die zonde gestraft moest worden met welke roede hij geslagen zou worden, 1 Chronicles 21:9.

IV. De ontzettende verwoesting, die aangericht werd in het land door de pestilentie, en hoe Jeruzalem er ternauwernood aan ontkomen is om er door ontvolkt te worden, 1 Chronicles 21:14.

V. Davids berouw en zijn offerande bij die gelegenheid, en hoe de plaag toen ophield, 1 Chronicles 21:17.

Deze aangrijpend treurige geschiedenis hebben wij gelezen in 2 Samuel 24:1, en haar toen overdacht.

Verzen 1-6

1 Kronieken 21:1-6

Het volk te tellen was geen slechte zaak, zou men zo denken.

Waarom zou de herder het getal van zijn schapen niet kennen, Proverbs 27:23.

Maar God ziet niet zoals de mens ziet. Het is duidelijk dat het verkeerd was van David om dit te doen, en dat het God zeer tot toorn heeft verwekt, omdat hij het deed in de hoogmoed van zijn hart, en er is geen zonde, waarin meer tegenspraak is met God en die dus ook beledigender voor Hem is, dan hoogmoed. Dat was Davids zonde, hij alleen moet er de schuld van dragen, maar nu wordt ons hier gezegd:

I. Hoe ijverig werkzaam de verzoeker er in was, 1 Chronicles 21:1. De satan stond op tegen Israël en porde David aan om het te doen. In 2 Samuel 24:1 wordt gezegd: "de toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israël", en "hij porde David aan" om het te doen.

De rechtvaardige oordelen Gods moeten erkend en opgemerkt worden zelfs in de zonden en ongerechtigheid van de mensen. Wij zijn er zeker van, dat God de werker niet is van zonde, Hij `verzoekt niemand', als er dus gezegd is dat Hij er David toe aanporde, dan moet dit verklaard worden door hetgeen hier te kennen wordt gegeven namelijk dat Hij om wijze en heilige doeleinden de duivel toeliet het te doen. Hier kunnen wij die onreine stroom nasporen tot aan zijn oorsprong.

1. Dat Satan, de vijand van God en van alle goed, "opstaat tegen Israël", is niet vreemd. Wat hij te doen heeft, is de kracht te verzwakken het getal te verminderen, de glans van de heerlijkheid te doen tanen van Gods Israël welks gezworen vijand en tegenstander hij is. Maar:

2. Dat hij David, de man naar Gods hart kon overhalen om een slechte daad te doen, daarover kan men zich wl verwonderen. Men zou gedacht hebben dat hij een was dergenen die de boze niet vat. Neen, totdat zij in de hemel komen, wordt het aan de beste heiligen verboden zich buiten het bereik van Satans verzoekingen te geloven.

Welke maatregelen nu heeft Satan genomen toen hij Israël kwaad wilde berokkenen? Hij heeft God niet tegen hen opgehitst om hen te verslinden zoals hij Hem tegen Job heeft opgehitst, 1 Chronicles 2:3 , maar hij heeft David de beste vriend die zij hadden, aangepord om hen te tellen, daarmee dus God te beledigen en alzo Hem tegen hen te stellen.

De duivel doet ons meer kwaad door ons te verzoeken tot zonde dan door ons bij God te beschuldigen. Hij verderft de mensen niet dan door hun eigen handen. Het grootste kwaad dat hij van de kerke Gods doen kan is, de oversten of opzieners van de kerk tot hoogmoed te verleiden, want niemand kan beseffen hoe noodlottig de gevolgen zijn van die zonde in allen maar inzonderheid in de opzieners de bestuurders van de kerk. Doch gij niet alzo! Luke 22:26.

II. Joab was de persoon, die ervoor gebruikt werd. Hij was een bekwaam en ijverig man voor publieke zaken, maar hiertoe moest hij bepaald gedwongen worden, en hij deed het de uitersten tegenzin. 1. Hij bracht er een vertoog tegen in, eer hij er mee begon. Niemand was ijveriger en voortvarender dan hij voor hetgeen werkelijk strekte tot eer van de koning of het welzijn des rijke, maar van dit werk zou hij gaarne voor verontschuldigd gehouden willen worden. Want:

a. Het was een onnodige zaak, er bestond volstrekt geen behoefte aan. God had beloofd hen te vermenigvuldigen, en aan de vervulling dier belofte behoefde hij niet te twijfelen. Zij waren allen zijn knechten, en hun trouw en genegenheid behoefde hij niet in twijfel te trekken. Hun getal was zijn kracht zoveel als hij het slechte kon begeren.

b. Het was ook een gevaarlijke zaak. Door dit te doen kon het Israël tot schuld worden en Gods toorn tegen hen doen ontsteken. Joab begreep dit maar David zag het niet in. Die het meest geleerd zijn in de wetten Gods, hebben niet altijd het beste inzicht omtrent de toepassing dier wetten.

2. Joab was de zaak volkomen moede nog eer hij haar geheel volbracht had, want des konings woord was Joab een gruwel, 1 Chronicles 21:6.

Er was een tijd, toen alles "wat de koning David gedaan had goed was in de ogen des gehele volks", 2 Samuel 3:26, maar nu was er een algemene ontevredenheid over deze orders hetgeen Joabs afkeer er van versterkte, zodat hij, hoewel de uitkomst van deze telling werkelijk zeer groot was, de moed niet had om haar te voltooien, maar twee stammen ongeteld liet, 1 Chronicles 21:5, 1 Chronicles 21:6, twee aanzienlijke stammen, die van Levi en Benjamin.

Misschien was hij ook niet zeer nauwkeurig in het tellen van de overigen, omdat hij het zonder enig genoegen deed, hetgeen een oorzaak kan zijn van het verschil in de getallen hier en in 2 Samuel 24:9.

Verzen 1-6

1 Kronieken 21:1-6

Het volk te tellen was geen slechte zaak, zou men zo denken.

Waarom zou de herder het getal van zijn schapen niet kennen, Proverbs 27:23.

Maar God ziet niet zoals de mens ziet. Het is duidelijk dat het verkeerd was van David om dit te doen, en dat het God zeer tot toorn heeft verwekt, omdat hij het deed in de hoogmoed van zijn hart, en er is geen zonde, waarin meer tegenspraak is met God en die dus ook beledigender voor Hem is, dan hoogmoed. Dat was Davids zonde, hij alleen moet er de schuld van dragen, maar nu wordt ons hier gezegd:

I. Hoe ijverig werkzaam de verzoeker er in was, 1 Chronicles 21:1. De satan stond op tegen Israël en porde David aan om het te doen. In 2 Samuel 24:1 wordt gezegd: "de toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israël", en "hij porde David aan" om het te doen.

De rechtvaardige oordelen Gods moeten erkend en opgemerkt worden zelfs in de zonden en ongerechtigheid van de mensen. Wij zijn er zeker van, dat God de werker niet is van zonde, Hij `verzoekt niemand', als er dus gezegd is dat Hij er David toe aanporde, dan moet dit verklaard worden door hetgeen hier te kennen wordt gegeven namelijk dat Hij om wijze en heilige doeleinden de duivel toeliet het te doen. Hier kunnen wij die onreine stroom nasporen tot aan zijn oorsprong.

1. Dat Satan, de vijand van God en van alle goed, "opstaat tegen Israël", is niet vreemd. Wat hij te doen heeft, is de kracht te verzwakken het getal te verminderen, de glans van de heerlijkheid te doen tanen van Gods Israël welks gezworen vijand en tegenstander hij is. Maar:

2. Dat hij David, de man naar Gods hart kon overhalen om een slechte daad te doen, daarover kan men zich wl verwonderen. Men zou gedacht hebben dat hij een was dergenen die de boze niet vat. Neen, totdat zij in de hemel komen, wordt het aan de beste heiligen verboden zich buiten het bereik van Satans verzoekingen te geloven.

Welke maatregelen nu heeft Satan genomen toen hij Israël kwaad wilde berokkenen? Hij heeft God niet tegen hen opgehitst om hen te verslinden zoals hij Hem tegen Job heeft opgehitst, 1 Chronicles 2:3 , maar hij heeft David de beste vriend die zij hadden, aangepord om hen te tellen, daarmee dus God te beledigen en alzo Hem tegen hen te stellen.

De duivel doet ons meer kwaad door ons te verzoeken tot zonde dan door ons bij God te beschuldigen. Hij verderft de mensen niet dan door hun eigen handen. Het grootste kwaad dat hij van de kerke Gods doen kan is, de oversten of opzieners van de kerk tot hoogmoed te verleiden, want niemand kan beseffen hoe noodlottig de gevolgen zijn van die zonde in allen maar inzonderheid in de opzieners de bestuurders van de kerk. Doch gij niet alzo! Luke 22:26.

II. Joab was de persoon, die ervoor gebruikt werd. Hij was een bekwaam en ijverig man voor publieke zaken, maar hiertoe moest hij bepaald gedwongen worden, en hij deed het de uitersten tegenzin. 1. Hij bracht er een vertoog tegen in, eer hij er mee begon. Niemand was ijveriger en voortvarender dan hij voor hetgeen werkelijk strekte tot eer van de koning of het welzijn des rijke, maar van dit werk zou hij gaarne voor verontschuldigd gehouden willen worden. Want:

a. Het was een onnodige zaak, er bestond volstrekt geen behoefte aan. God had beloofd hen te vermenigvuldigen, en aan de vervulling dier belofte behoefde hij niet te twijfelen. Zij waren allen zijn knechten, en hun trouw en genegenheid behoefde hij niet in twijfel te trekken. Hun getal was zijn kracht zoveel als hij het slechte kon begeren.

b. Het was ook een gevaarlijke zaak. Door dit te doen kon het Israël tot schuld worden en Gods toorn tegen hen doen ontsteken. Joab begreep dit maar David zag het niet in. Die het meest geleerd zijn in de wetten Gods, hebben niet altijd het beste inzicht omtrent de toepassing dier wetten.

2. Joab was de zaak volkomen moede nog eer hij haar geheel volbracht had, want des konings woord was Joab een gruwel, 1 Chronicles 21:6.

Er was een tijd, toen alles "wat de koning David gedaan had goed was in de ogen des gehele volks", 2 Samuel 3:26, maar nu was er een algemene ontevredenheid over deze orders hetgeen Joabs afkeer er van versterkte, zodat hij, hoewel de uitkomst van deze telling werkelijk zeer groot was, de moed niet had om haar te voltooien, maar twee stammen ongeteld liet, 1 Chronicles 21:5, 1 Chronicles 21:6, twee aanzienlijke stammen, die van Levi en Benjamin.

Misschien was hij ook niet zeer nauwkeurig in het tellen van de overigen, omdat hij het zonder enig genoegen deed, hetgeen een oorzaak kan zijn van het verschil in de getallen hier en in 2 Samuel 24:9.

Verzen 7-17

1 Kronieken 21:7-17

David bevindt zich hier onder de roede, omdat hij het volk geteld had, de tuchtroede die de dwaasheid uitdrijft, welke in het hart gebonden is, de dwaasheid van de hoogmoed. Laat ons kortelijk opmerken:

I. Hoe hij getuchtigd werd. Als Godsliefste kinderen verkeerd doen, moeten zij verwachten er voor te zullen boeten.

1. Er wordt hem te verstaan gegeven dat God misnoegd is, en dat baart aan zo Godvruchtig een man als David was, geen kleine onrust, 1 Chronicles 21:7.

God merkt de zonden Zijns volks op, en is er misnoegd over, en geen zonde mishaagt Hem meer dan hoogmoed des harten, ook is er voor een Godvruchtige ziel niets meer vernederend en smartelijk, dan zich onder Gods misnoegen te zien.

2. Het wordt hem in de keus gelaten of hij gestraft wil worden door oorlog, hongersnood of pestilentie, want gestraft moet hij worden, en wel door een van deze. Ter van zijn grotere vernedering wordt hij aldus in de engte gedreven zodat het hem zeer bange is, en de verschrikking van alle drie deze oordelen heeft hij ongetwijfeld voor ogen, terwijl hij er over nadenkt welke van de drie hij kiezen zal.

3. Hij hoort van zeventig duizend van zijn onderdanen, die binnen weinige uren gedood zijn door de pestilentie, 1 Chronicles 21:14.

Hij was hoogmoedig op de menigte zijns volks, maar de Goddelijke gerechtigheid nam maatregelen om hun aantal te verminderen.

Rechtvaardig wordt ons datgene ontnomen, verzwakt, of bitter voor ons gemaakt, waar wij ons op verhovaardigd hebben.

David wil het volk geteld hebben: "brengt het getal tot mij, dat ik hun getal wete", zegt hij. Maar nu telt God hen naar een andere wijze, telt hen ten zwaarde, Isaiah 65:12.

En er werd aan David een ander getal van hen gebracht, een getal, dat meer tot zijn beschaming is dan het andere tot zijn voldoening was, het getal van de verslagenen, namelijk, een zwarte sterftelijst, die nadelig opweegt tegen zijn monsterrol.

4. Hij ziet de verderfengel met zijn uitgetrokken zwaard, uitgestrekt over Jeruzalem, 1 Chronicles 21:16.

Dit moest wel zeer ontzettend voor hem wezen, daar het een zichtbare aanduiding was van de toorn des hemels, en de algehele verwoesting dreigde van de beminde stad.

Pestilentiën richten de grootste verwoestingen aan in de meest bevolkte plaatsen. Het zien van een engel, hoewel vreedzaam komende en met een vriendelijke boodschap, heeft zelfs helden doen sidderen, hoe vreeslijk moet dan het gezicht niet geweest zijn van een engel met een uitgetrokken zwaard in zijn hand, een vlammend zwaard, zoals dat van de cherubim, dat zich omkeerde om de weg naar de boom des levens te bewaren! Terwijl wij onder de toorn Gods zijn, zijn de heilige engelen tegen ons gewapend, hoewel wij hen niet zien zoals David deze engel gezien heeft.

II. Hoe hij de kastijding droeg.

1. Hij deed een zeer boetvaardige belijdenis van zijn zonde en bad vurig, dat zij hem vergeven mocht worden, 1 Chronicles 21:8.

Nu erkent hij gezondigd te hebben, erg gezondigd te hebben, zeer kwalijk gehandeld te hebben, en hij smeekt dat, hoe hij er ook gekastijd voor moet worden, de ongerechtigheid er van toch mocht worden weggedaan.

2. Hij nam de straf aan van zijn ongerechtigheid: "dat toch Uw hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij". Ik onderwerp mij aan de roede, alleen maar, laat mij de lijder zijn want ik ben de zondaar, mijns is het schuldige hoofd, waarop het zwaard gericht moet zijn."

3, Hij geeft zich over aan Gods barmhartigheid, (hoewel hij wist dat Hij toornig op hem was), en koesterde generlei harde gedachten van Hem.

Laat mij toch in de hand des Heeren vallen want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, 1 Chronicles 21:13.

Godvruchtige mensen denken goed van God, zelfs als Hij hen toornig aanziet. "Zo Hij mij doodde, toch zal ik op Hem betrouwen", Job 13:15.

4. Hij geeft een zeer tedere bezorgdheid te kennen voor het volk, het trof hem in het hart hen geplaagd te zien om zijn overtreding: "deze schapen, wat hebben die gedaan?"

Verzen 7-17

1 Kronieken 21:7-17

David bevindt zich hier onder de roede, omdat hij het volk geteld had, de tuchtroede die de dwaasheid uitdrijft, welke in het hart gebonden is, de dwaasheid van de hoogmoed. Laat ons kortelijk opmerken:

I. Hoe hij getuchtigd werd. Als Godsliefste kinderen verkeerd doen, moeten zij verwachten er voor te zullen boeten.

1. Er wordt hem te verstaan gegeven dat God misnoegd is, en dat baart aan zo Godvruchtig een man als David was, geen kleine onrust, 1 Chronicles 21:7.

God merkt de zonden Zijns volks op, en is er misnoegd over, en geen zonde mishaagt Hem meer dan hoogmoed des harten, ook is er voor een Godvruchtige ziel niets meer vernederend en smartelijk, dan zich onder Gods misnoegen te zien.

2. Het wordt hem in de keus gelaten of hij gestraft wil worden door oorlog, hongersnood of pestilentie, want gestraft moet hij worden, en wel door een van deze. Ter van zijn grotere vernedering wordt hij aldus in de engte gedreven zodat het hem zeer bange is, en de verschrikking van alle drie deze oordelen heeft hij ongetwijfeld voor ogen, terwijl hij er over nadenkt welke van de drie hij kiezen zal.

3. Hij hoort van zeventig duizend van zijn onderdanen, die binnen weinige uren gedood zijn door de pestilentie, 1 Chronicles 21:14.

Hij was hoogmoedig op de menigte zijns volks, maar de Goddelijke gerechtigheid nam maatregelen om hun aantal te verminderen.

Rechtvaardig wordt ons datgene ontnomen, verzwakt, of bitter voor ons gemaakt, waar wij ons op verhovaardigd hebben.

David wil het volk geteld hebben: "brengt het getal tot mij, dat ik hun getal wete", zegt hij. Maar nu telt God hen naar een andere wijze, telt hen ten zwaarde, Isaiah 65:12.

En er werd aan David een ander getal van hen gebracht, een getal, dat meer tot zijn beschaming is dan het andere tot zijn voldoening was, het getal van de verslagenen, namelijk, een zwarte sterftelijst, die nadelig opweegt tegen zijn monsterrol.

4. Hij ziet de verderfengel met zijn uitgetrokken zwaard, uitgestrekt over Jeruzalem, 1 Chronicles 21:16.

Dit moest wel zeer ontzettend voor hem wezen, daar het een zichtbare aanduiding was van de toorn des hemels, en de algehele verwoesting dreigde van de beminde stad.

Pestilentiën richten de grootste verwoestingen aan in de meest bevolkte plaatsen. Het zien van een engel, hoewel vreedzaam komende en met een vriendelijke boodschap, heeft zelfs helden doen sidderen, hoe vreeslijk moet dan het gezicht niet geweest zijn van een engel met een uitgetrokken zwaard in zijn hand, een vlammend zwaard, zoals dat van de cherubim, dat zich omkeerde om de weg naar de boom des levens te bewaren! Terwijl wij onder de toorn Gods zijn, zijn de heilige engelen tegen ons gewapend, hoewel wij hen niet zien zoals David deze engel gezien heeft.

II. Hoe hij de kastijding droeg.

1. Hij deed een zeer boetvaardige belijdenis van zijn zonde en bad vurig, dat zij hem vergeven mocht worden, 1 Chronicles 21:8.

Nu erkent hij gezondigd te hebben, erg gezondigd te hebben, zeer kwalijk gehandeld te hebben, en hij smeekt dat, hoe hij er ook gekastijd voor moet worden, de ongerechtigheid er van toch mocht worden weggedaan.

2. Hij nam de straf aan van zijn ongerechtigheid: "dat toch Uw hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij". Ik onderwerp mij aan de roede, alleen maar, laat mij de lijder zijn want ik ben de zondaar, mijns is het schuldige hoofd, waarop het zwaard gericht moet zijn."

3, Hij geeft zich over aan Gods barmhartigheid, (hoewel hij wist dat Hij toornig op hem was), en koesterde generlei harde gedachten van Hem.

Laat mij toch in de hand des Heeren vallen want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, 1 Chronicles 21:13.

Godvruchtige mensen denken goed van God, zelfs als Hij hen toornig aanziet. "Zo Hij mij doodde, toch zal ik op Hem betrouwen", Job 13:15.

4. Hij geeft een zeer tedere bezorgdheid te kennen voor het volk, het trof hem in het hart hen geplaagd te zien om zijn overtreding: "deze schapen, wat hebben die gedaan?"

Verzen 18-30

1 Kronieken 21:18-30

Wij zien hier de twist geëindigd, op Davids berouw is God met hem verzoend. "Ik dank U, Heere! dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd."

1. De voortgang van de strafvoltrekking werd gestuit, 1 Chronicles 21:15.

Toen David berouw had van de zonde, heeft het Gode berouwd van het oordeel, en gebood Hij de verderfengel zijn hand af te trekken, en zijn zwaard weer in zijn schede te steken, 1 Chronicles 21:27.

2. Aan David wordt bevel gegeven om op de dorsvloer van Ornan een altaar op te richten, 1 Chronicles 21:18.

De engel gebood de profeet Gad om aan David dit bevel te brengen. Dezelfde engel, die in de naam Gods de krijg had gevoerd, is hier ijverig om het vredesverdrag tot stand te brengen, want engelen begeren de dodelijken dag niet. De engel zou die order aan David zelf hebben kunnen geven, maar hij verkoos het te doen door zijn ziener, ten einde het profetisch ambt te eren.

Zo werd de openbaring van Jezus Christus door de engel bekendgemaakt aan Johannes, en door deze aan de gemeenten. Het bevel aan David om een altaar te bouwen was een gezegend teken van verzoening, want zo God hem had willen doden, Hij zou hem niet bevolen hebben een offer te brengen, omdat Hij het niet van zijn handen zou hebben aangenomen.

3. Onmiddellijk sloot David met Ornan de koop van de dorsvloer, want hij wilde God niet dienen op kosten van anderen. Ornan heeft hem die edelmoediglijk om niet willen opstaan niet slechts uit inschikkelijkheid voor de koning maar omdat hij zelf "de engel gezien had", 1 Chronicles 21:20, wat hem zo verschrikte dat hij en zijn vier zonen zich verborgen, niet instaat zijnde om de glans van zijn heerlijkheid te dragen en bevreesd zijnde voor zijn uitgetrokken zwaard. Onder deze vrees was hij bereid alles te doen om verzoening tot stand te brengen.

Zij, die waarlijk de schrik des Heeren weten, zullen alles doen wat zij kunnen om in hun plaats de Godsdienst te bevorderen, alle methoden van verzoening volgen ten einde Gods toorn af te wenden.

4. God betuigde Zijn aanneming van Davids offer op dit altaar, Hij antwoordde hem door vuur van de hemel, 1 Chronicles 21:26.

Om te kennen te geven dat Gods toorn van hem was afgewend, viel het vuur, dat rechtvaardig op de zondaar had kunnen vallen, op het offer en verteerde het, en hierop werd het verdervende zwaard weer in de schede gestoken.

Zo is Christus zonde gemaakt, een vloek voor ons geworden, en behaagde het de Heere Hem te verbrijzelen, opdat God door Hem niet een verterend vuur voor ons zou zijn, maar een verzoend Vader.

5. Hij bleef offeranden offeren op dit altaar. Het koperen altaar, dat Mozes had gemaakt was te Gibeon, 1 Chronicles 21:29, en daar werden al de offers van Israël geofferd, maar David was zo verschrikt op het gezicht van het zwaard des engels, dat hij "daarvoor niet kon heengaan om God te zoeken", 1 Chronicles 21:30.

De zaak vereiste spoed, want de plaag was begonnen. Aaron meest "haastelijk gaan" om verzoening te doen Numbers 16:46, Numbers 16:47.

En de zaak hier was niet minder dringend, zodat David geen tijd had om naar Gibeon te gaan, hij durfde ook de engel met zijn uitgetrokken zwaard over Jeruzalem niet laten, opdat de noodlottige slag niet gevallen zou zijn eer hij terugkwam.

En daarom heeft God, in Zijn teder mededogen voor hem, hem bevolen om aan die plaats een altaar te bouwen, vrijstelling verlenende van Zijn eigen wet betreffende een altaar, vanwege de nood van het ogenblik, en de offeranden aannemende, die op dit nieuwe altaar geofferd werden, hetwelk niet opgericht werd in minachting van dit altaar, maar in samenwerking er mede. Aan de symbolen van de eenheid werd niet zo vastgehouden als aan die eenheid zelf.

En toen de tegenwoordige benauwdheid voorbij was, bleef David (naar het schijnt) op dit altaar offeren zolang hij leefde, hoewel het altaar te Gibeon in stand bleef, want God had de offers aangenomen, die hier geofferd werden, 1 Chronicles 21:28.

Het is goed om bij de bediening te blijven, waarin wij de tekenen van Gods tegenwoordigheid hebben ervaren, bespeurd hebben dat Hij in waarheid met ons is. "Hier heeft God mij genadiglijk ontmoet, en daarom verwacht ik dat Hij mij ook nog verder hier zal ontmoeten."

Verzen 18-30

1 Kronieken 21:18-30

Wij zien hier de twist geëindigd, op Davids berouw is God met hem verzoend. "Ik dank U, Heere! dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd."

1. De voortgang van de strafvoltrekking werd gestuit, 1 Chronicles 21:15.

Toen David berouw had van de zonde, heeft het Gode berouwd van het oordeel, en gebood Hij de verderfengel zijn hand af te trekken, en zijn zwaard weer in zijn schede te steken, 1 Chronicles 21:27.

2. Aan David wordt bevel gegeven om op de dorsvloer van Ornan een altaar op te richten, 1 Chronicles 21:18.

De engel gebood de profeet Gad om aan David dit bevel te brengen. Dezelfde engel, die in de naam Gods de krijg had gevoerd, is hier ijverig om het vredesverdrag tot stand te brengen, want engelen begeren de dodelijken dag niet. De engel zou die order aan David zelf hebben kunnen geven, maar hij verkoos het te doen door zijn ziener, ten einde het profetisch ambt te eren.

Zo werd de openbaring van Jezus Christus door de engel bekendgemaakt aan Johannes, en door deze aan de gemeenten. Het bevel aan David om een altaar te bouwen was een gezegend teken van verzoening, want zo God hem had willen doden, Hij zou hem niet bevolen hebben een offer te brengen, omdat Hij het niet van zijn handen zou hebben aangenomen.

3. Onmiddellijk sloot David met Ornan de koop van de dorsvloer, want hij wilde God niet dienen op kosten van anderen. Ornan heeft hem die edelmoediglijk om niet willen opstaan niet slechts uit inschikkelijkheid voor de koning maar omdat hij zelf "de engel gezien had", 1 Chronicles 21:20, wat hem zo verschrikte dat hij en zijn vier zonen zich verborgen, niet instaat zijnde om de glans van zijn heerlijkheid te dragen en bevreesd zijnde voor zijn uitgetrokken zwaard. Onder deze vrees was hij bereid alles te doen om verzoening tot stand te brengen.

Zij, die waarlijk de schrik des Heeren weten, zullen alles doen wat zij kunnen om in hun plaats de Godsdienst te bevorderen, alle methoden van verzoening volgen ten einde Gods toorn af te wenden.

4. God betuigde Zijn aanneming van Davids offer op dit altaar, Hij antwoordde hem door vuur van de hemel, 1 Chronicles 21:26.

Om te kennen te geven dat Gods toorn van hem was afgewend, viel het vuur, dat rechtvaardig op de zondaar had kunnen vallen, op het offer en verteerde het, en hierop werd het verdervende zwaard weer in de schede gestoken.

Zo is Christus zonde gemaakt, een vloek voor ons geworden, en behaagde het de Heere Hem te verbrijzelen, opdat God door Hem niet een verterend vuur voor ons zou zijn, maar een verzoend Vader.

5. Hij bleef offeranden offeren op dit altaar. Het koperen altaar, dat Mozes had gemaakt was te Gibeon, 1 Chronicles 21:29, en daar werden al de offers van Israël geofferd, maar David was zo verschrikt op het gezicht van het zwaard des engels, dat hij "daarvoor niet kon heengaan om God te zoeken", 1 Chronicles 21:30.

De zaak vereiste spoed, want de plaag was begonnen. Aaron meest "haastelijk gaan" om verzoening te doen Numbers 16:46, Numbers 16:47.

En de zaak hier was niet minder dringend, zodat David geen tijd had om naar Gibeon te gaan, hij durfde ook de engel met zijn uitgetrokken zwaard over Jeruzalem niet laten, opdat de noodlottige slag niet gevallen zou zijn eer hij terugkwam.

En daarom heeft God, in Zijn teder mededogen voor hem, hem bevolen om aan die plaats een altaar te bouwen, vrijstelling verlenende van Zijn eigen wet betreffende een altaar, vanwege de nood van het ogenblik, en de offeranden aannemende, die op dit nieuwe altaar geofferd werden, hetwelk niet opgericht werd in minachting van dit altaar, maar in samenwerking er mede. Aan de symbolen van de eenheid werd niet zo vastgehouden als aan die eenheid zelf.

En toen de tegenwoordige benauwdheid voorbij was, bleef David (naar het schijnt) op dit altaar offeren zolang hij leefde, hoewel het altaar te Gibeon in stand bleef, want God had de offers aangenomen, die hier geofferd werden, 1 Chronicles 21:28.

Het is goed om bij de bediening te blijven, waarin wij de tekenen van Gods tegenwoordigheid hebben ervaren, bespeurd hebben dat Hij in waarheid met ons is. "Hier heeft God mij genadiglijk ontmoet, en daarom verwacht ik dat Hij mij ook nog verder hier zal ontmoeten."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-chronicles-21.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile