Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Kronieken 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 21

1 Chronicles 21:1

DRIEDAAGSE PESTILENTIE, DOOR DE TELLING VAN `T VOLK VEROORZAAKT

I. 1 Chronicles 21:1-1 Chronicles 23:1. In het laatste vierdedeel van zijn regeringstijd beveelt David, door Satan verleid, een telling van de strijdbare manschappen van zijn volk, en haalt daarmee Gods toorn over Israël. De anders zo vrome koning wordt wel spoedig uit de strik van de duivel verlost, waarin hij gevangen geweest was, en bij belijdt wel de Heere zijn zonde, maar deze kan hem nochtans niet ongestraft laten. Hij laat hem de vrijheid, om uit drie plagen n te kiezen, die hem zal worden gezonden. David kiest de plaag, waarbij hij zich geheel in Gods hand weet te zijn; reeds woedt de pest in het gehele land, reeds staat de Engel van de Heere met opgeheven zwaard in het oosten van Jeruzalem, om ook daar te verderven, als de genade van de Heere, op David's gebed, hem gebiedt het zwaard in te trekken. Op de dorsvloer van Ornan richt David nu, op Goddelijk bevel, een altaar op, en brengt daar brandoffers en dankoffers, daar is dan, zoals Hij door de voorlichting van de Heilige Geest erkent, de plaats, waar de toekomstige tempel gebouwd moet worden (Vergelijk 2 Samuel 24:1-2 Samuel 24:25).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 21

1 Chronicles 21:1

DRIEDAAGSE PESTILENTIE, DOOR DE TELLING VAN `T VOLK VEROORZAAKT

I. 1 Chronicles 21:1-1 Chronicles 23:1. In het laatste vierdedeel van zijn regeringstijd beveelt David, door Satan verleid, een telling van de strijdbare manschappen van zijn volk, en haalt daarmee Gods toorn over Israël. De anders zo vrome koning wordt wel spoedig uit de strik van de duivel verlost, waarin hij gevangen geweest was, en bij belijdt wel de Heere zijn zonde, maar deze kan hem nochtans niet ongestraft laten. Hij laat hem de vrijheid, om uit drie plagen n te kiezen, die hem zal worden gezonden. David kiest de plaag, waarbij hij zich geheel in Gods hand weet te zijn; reeds woedt de pest in het gehele land, reeds staat de Engel van de Heere met opgeheven zwaard in het oosten van Jeruzalem, om ook daar te verderven, als de genade van de Heere, op David's gebed, hem gebiedt het zwaard in te trekken. Op de dorsvloer van Ornan richt David nu, op Goddelijk bevel, een altaar op, en brengt daar brandoffers en dankoffers, daar is dan, zoals Hij door de voorlichting van de Heilige Geest erkent, de plaats, waar de toekomstige tempel gebouwd moet worden (Vergelijk 2 Samuel 24:1-2 Samuel 24:25).

Vers 1

1. Toen stond de Satan 1), die gezworen vijand van God en die nooit rustende tegenstander van de mensen, die er zijn lust in vindt om aan te klagen en verdacht te maken, te verleiden en te verderven (Job 1:6), op tegen Israël, het volk vanwege zijn zonde voor God, de rechtvaardige rechter aanklagend en Hem de macht vragend om het in het ongeluk te storten, en terwijl hem zo'n macht niet kon worden geweigerd, wilde hij zich van de koning als werktuig bedienen, om zijn oogmerk uit te voeren, en hij porde dus David aan, dat hij Israël telde, of liet tellen, want ook hieraan kon hij zijn macht bewijzen, omdat David in deze tijd naar hoge dingen begon te trachten.

1) Het noemen van Satan als verleider van David, is niet daaruit te verklaren, dat de Israëlieten in later tijd, al het ongoddelijke van deze boze geest afleiden, maar hangt in dit geval daarmee tezamen om het voornemen van David, van te voren reeds als een anti-goddelijk te kenschetsen..

Hier is aan te merken, dat de Satan opstond. Staan was de gestalte, waaraan zich moest houden degene, die iemand voor een gerechtshof, wegens een misdaad aanklaagde of beschuldigde. Dus wordt Satan (Revelation 12:10) vertoond als de aanklager van de broeders en hier wordt hij ingevoerd als de een of andere zonde inbrengende ten laste van de Israëlieten en als een reden, om hen te straffen..

De vraag, waarom wij na de Ballingschap gedurig van Satan, de grote tegenpartij van God, lezen en niet v r de wegvoering, is ons inziens niet moeilijk te beantwoorden. De Heere God heeft Zijn volk opvoedend onderwezen in Zijn goddelijke openbaringen. Nu is het een onbetwistbaar feit, dat Israël pas na de Ballingschap volstrekt genezen was van alle zucht naar afgoderij, terwijl het v r die treurige tijden altijd weer geneigd was tot het dienen van de afgoden. Hiermee heeft God rekening gehouden. Had Israël v r de Ballingschap de openbaring gehad van een persoonlijk boze geest, door de zucht tot afgoderij geleid, had het allicht, om zich voor het kwaad te vrijwaren, hem geëerd en gediend, zoals het voor Bal en Moloch altaren oprichtte. Maar nu Israël genezen is van de afgoderij en het de Heere alleen wenst te dienen en dient, nu is er ook geen gevaar meer, dat het door de kennis en wetenschap van een persoonlijk boze geest zich zal laten verleiden tot het dienen en vereren van dezen.

"2 Samuel 24:1"

Vers 1

1. Toen stond de Satan 1), die gezworen vijand van God en die nooit rustende tegenstander van de mensen, die er zijn lust in vindt om aan te klagen en verdacht te maken, te verleiden en te verderven (Job 1:6), op tegen Israël, het volk vanwege zijn zonde voor God, de rechtvaardige rechter aanklagend en Hem de macht vragend om het in het ongeluk te storten, en terwijl hem zo'n macht niet kon worden geweigerd, wilde hij zich van de koning als werktuig bedienen, om zijn oogmerk uit te voeren, en hij porde dus David aan, dat hij Israël telde, of liet tellen, want ook hieraan kon hij zijn macht bewijzen, omdat David in deze tijd naar hoge dingen begon te trachten.

1) Het noemen van Satan als verleider van David, is niet daaruit te verklaren, dat de Israëlieten in later tijd, al het ongoddelijke van deze boze geest afleiden, maar hangt in dit geval daarmee tezamen om het voornemen van David, van te voren reeds als een anti-goddelijk te kenschetsen..

Hier is aan te merken, dat de Satan opstond. Staan was de gestalte, waaraan zich moest houden degene, die iemand voor een gerechtshof, wegens een misdaad aanklaagde of beschuldigde. Dus wordt Satan (Revelation 12:10) vertoond als de aanklager van de broeders en hier wordt hij ingevoerd als de een of andere zonde inbrengende ten laste van de Israëlieten en als een reden, om hen te straffen..

De vraag, waarom wij na de Ballingschap gedurig van Satan, de grote tegenpartij van God, lezen en niet v r de wegvoering, is ons inziens niet moeilijk te beantwoorden. De Heere God heeft Zijn volk opvoedend onderwezen in Zijn goddelijke openbaringen. Nu is het een onbetwistbaar feit, dat Israël pas na de Ballingschap volstrekt genezen was van alle zucht naar afgoderij, terwijl het v r die treurige tijden altijd weer geneigd was tot het dienen van de afgoden. Hiermee heeft God rekening gehouden. Had Israël v r de Ballingschap de openbaring gehad van een persoonlijk boze geest, door de zucht tot afgoderij geleid, had het allicht, om zich voor het kwaad te vrijwaren, hem geëerd en gediend, zoals het voor Bal en Moloch altaren oprichtte. Maar nu Israël genezen is van de afgoderij en het de Heere alleen wenst te dienen en dient, nu is er ook geen gevaar meer, dat het door de kennis en wetenschap van een persoonlijk boze geest zich zal laten verleiden tot het dienen en vereren van dezen.

"2 Samuel 24:1"

Vers 2

2. En David, door Satans ingevingen bezield en de gedachten opvolgend, die Satan bij hem tot rijpheid bracht, zei tot Joab en tot de oversten van het volk 1), die hij bij zich verenigd had, om met hun hulp de voorbereidselen tot verwezenlijking van zijn plan te nemen, al deelde hij hun van het laatste ook nog niets mee: Ga heen, in al de stammen, tel Israël van Ber-sba, de uiterste zuidergrens, tot Dan, de uiterste noordergrens van het land toe, en brengt hen, de uitkomsten van uw telling van de strijdbare manschappen tot mij, dat ik hun getal weet.

1) In 2 Samuel 24:2 luidt het, dat het bevel kwam tot Joab, hier, tot dezen en tot de oversten van het volk. Wat ons hier wordt bericht is daarom nadere aanvulling, omdat Joab de hulp van zijn legervorsten nodig had, om de telling te volbrengen.

Vers 2

2. En David, door Satans ingevingen bezield en de gedachten opvolgend, die Satan bij hem tot rijpheid bracht, zei tot Joab en tot de oversten van het volk 1), die hij bij zich verenigd had, om met hun hulp de voorbereidselen tot verwezenlijking van zijn plan te nemen, al deelde hij hun van het laatste ook nog niets mee: Ga heen, in al de stammen, tel Israël van Ber-sba, de uiterste zuidergrens, tot Dan, de uiterste noordergrens van het land toe, en brengt hen, de uitkomsten van uw telling van de strijdbare manschappen tot mij, dat ik hun getal weet.

1) In 2 Samuel 24:2 luidt het, dat het bevel kwam tot Joab, hier, tot dezen en tot de oversten van het volk. Wat ons hier wordt bericht is daarom nadere aanvulling, omdat Joab de hulp van zijn legervorsten nodig had, om de telling te volbrengen.

Vers 3

3. Toen zei Joab, die terecht inzag, hoe vermetel David's voornemen was, en hoe hij daarmee juist Gods strafgericht uitdaagde, en die ons leert hoe de Heere niet zelden, als Zijn kinderen op de verkeerde weg vallen, hen door mensen beschaamt, die in kennis van de waarheid en geestelijke ervaring verre bij hen achterstaan: De Heere doet tot Zijn volk zoals zijn zijn, honderdmaal meer, als het dienen kan om u vanwege de vermeerdering van het volk blijdschap te schenken; maar, zijn zij niet allen, o mijn heer koning! mijn heere tot knechten? zijn zij niet bereid om hem te dienen, en, als het nodig is zijn rijk te verdedigen, en daartoe ook sterk genoeg, ook zonder dat ons het getal van hen bekend is? Waarom verzoekt mijn heer dit, hoeveel zij in getal zijn? Waarom zou het uitdrukkelijke tellen Israël tot schuld worden? De Heere heeft het toch niet bevolen, en u kunt er wel een doel mee hebben, dat met de wil van God strijdt.

Vers 3

3. Toen zei Joab, die terecht inzag, hoe vermetel David's voornemen was, en hoe hij daarmee juist Gods strafgericht uitdaagde, en die ons leert hoe de Heere niet zelden, als Zijn kinderen op de verkeerde weg vallen, hen door mensen beschaamt, die in kennis van de waarheid en geestelijke ervaring verre bij hen achterstaan: De Heere doet tot Zijn volk zoals zijn zijn, honderdmaal meer, als het dienen kan om u vanwege de vermeerdering van het volk blijdschap te schenken; maar, zijn zij niet allen, o mijn heer koning! mijn heere tot knechten? zijn zij niet bereid om hem te dienen, en, als het nodig is zijn rijk te verdedigen, en daartoe ook sterk genoeg, ook zonder dat ons het getal van hen bekend is? Waarom verzoekt mijn heer dit, hoeveel zij in getal zijn? Waarom zou het uitdrukkelijke tellen Israël tot schuld worden? De Heere heeft het toch niet bevolen, en u kunt er wel een doel mee hebben, dat met de wil van God strijdt.

Vers 4

4. Maar het woord van de koning nam de overhand, gaf de beslissing tegen Joab; daarom toog Joab uit, al was het ook met weerzin, toch gehoorzaamde hij het bevel van de koning, en hij doorwandelde met de legeroversten gans Israël; eerst trok hij het Oostjordaanland van Aroër aan de Boven-Jabbok af tot aan het Noorden door; daarop trok hij over naar het Westjordaanland, en ging toen van het Noorden naar het Zuiden, dus in tegenovergestelde richting, totdat hij bij Bersba aankwam (2 Samuel 24:5); daarna kwam hij na 9 maanden en 20 dagen weer te Jeruzalem.

Vers 4

4. Maar het woord van de koning nam de overhand, gaf de beslissing tegen Joab; daarom toog Joab uit, al was het ook met weerzin, toch gehoorzaamde hij het bevel van de koning, en hij doorwandelde met de legeroversten gans Israël; eerst trok hij het Oostjordaanland van Aroër aan de Boven-Jabbok af tot aan het Noorden door; daarop trok hij over naar het Westjordaanland, en ging toen van het Noorden naar het Zuiden, dus in tegenovergestelde richting, totdat hij bij Bersba aankwam (2 Samuel 24:5); daarna kwam hij na 9 maanden en 20 dagen weer te Jeruzalem.

Vers 5

5. En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderd duizend (1:100.000) man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend (470.000) man, die het zwaard uittrokken, strijdbare manschappen.

Vers 5

5. En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderd duizend (1:100.000) man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend (470.000) man, die het zwaard uittrokken, strijdbare manschappen.

Vers 6

6. Maar Levi en Benjamin telde hij onder hen niet 1), de eerste stam niet, omdat hij in het algemeen vanwege zijn bijzondere stelling van zo'n telling moest blijven uitgesloten (Numbers 1:47)), de laatsten niet, omdat het werk later niet ten einde gebracht werd; want het woord van de koning was zoals vroeger zo ook voortdurend Joab een gruwel (1 Chronicles 21:3), en daarom trachtte hij reeds aanstonds bij zijn terugkomst te Jeruzalem David de uitslag van de tot zover volbrachte telling op te geven, voordat hij nog tot de telling van de laatste stam overging, opdat hij zo spoedig mogelijk aan de ganse zaak een einde maakte.

1) Joab volbracht dus niet, wat David hem had opgedragen. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij ook bij het volk veel tegenstand heeft ondervonden, omdat het niet tot een militaire staat gemaakt wilde worden.

Vers 6

6. Maar Levi en Benjamin telde hij onder hen niet 1), de eerste stam niet, omdat hij in het algemeen vanwege zijn bijzondere stelling van zo'n telling moest blijven uitgesloten (Numbers 1:47)), de laatsten niet, omdat het werk later niet ten einde gebracht werd; want het woord van de koning was zoals vroeger zo ook voortdurend Joab een gruwel (1 Chronicles 21:3), en daarom trachtte hij reeds aanstonds bij zijn terugkomst te Jeruzalem David de uitslag van de tot zover volbrachte telling op te geven, voordat hij nog tot de telling van de laatste stam overging, opdat hij zo spoedig mogelijk aan de ganse zaak een einde maakte.

1) Joab volbracht dus niet, wat David hem had opgedragen. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij ook bij het volk veel tegenstand heeft ondervonden, omdat het niet tot een militaire staat gemaakt wilde worden.

Vers 7

7. En deze zaak was kwaad in de ogen van God 1), zoals wij later in (1 Chronicles 21:9) zullen zien; daarom sloeg Hij Israël, omwille van David's zonde.

1) God neemt er nauwkeurig kennis van, en is misnoegd over de zonden van zijn volk en geen zonde is Gode mishagelijker en strijdiger met de Genadestaat, dan hoogmoed van het hart. Immers, een godvruchtige, nabij God zijnde en levende in de beschouwing van Zijn deugden, verfoeit zichzelf en heeft berouw in stof en as (Job 42:5,Job 42:6). Ook is niets zo verontmoedigend, noch zo smartelijk en verdrietig voor een begenadigde ziel, dan zich te bevinden onder het misnoegen van God..

David had een lijst gewild van de strijdbare manschappen, opdat hij zich in het groot aantal zou kunnen verheugen, nu wordt hem ook een lijst gebracht, niet tot zijn vreugde, maar tot zijn smart en droefenis. De hoogmoed van David en de zonde van het volk worden daardoor op de gevoeligste wijze gestraft.

Vers 7

7. En deze zaak was kwaad in de ogen van God 1), zoals wij later in (1 Chronicles 21:9) zullen zien; daarom sloeg Hij Israël, omwille van David's zonde.

1) God neemt er nauwkeurig kennis van, en is misnoegd over de zonden van zijn volk en geen zonde is Gode mishagelijker en strijdiger met de Genadestaat, dan hoogmoed van het hart. Immers, een godvruchtige, nabij God zijnde en levende in de beschouwing van Zijn deugden, verfoeit zichzelf en heeft berouw in stof en as (Job 42:5,Job 42:6). Ook is niets zo verontmoedigend, noch zo smartelijk en verdrietig voor een begenadigde ziel, dan zich te bevinden onder het misnoegen van God..

David had een lijst gewild van de strijdbare manschappen, opdat hij zich in het groot aantal zou kunnen verheugen, nu wordt hem ook een lijst gebracht, niet tot zijn vreugde, maar tot zijn smart en droefenis. De hoogmoed van David en de zonde van het volk worden daardoor op de gevoeligste wijze gestraft.

Vers 8

8. Maar nog v rdat dit geschiedde, erkende de koning reeds vanzelf zijn zware afdwaling, naardien zijn hart hem sloeg, toen Joab hem de uitslag van zijn telling opgaf (2 Samuel 24:10). Toen zei David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad van Uw knecht weg, want ik heb zeer zot gehandeld.

De zoete droom was voorbij! Hoe graaf zou hij thans onkundig hebben willen zijn van zijn macht. Hoe veel gelukkiger had hij zich in zijn onwetendheid gevoeld dan nu in al zijn kennis! Hoe bereidwillig zou hij het gebeurde ongedaan hebben willen maken! O die zonde is een vreemd iets; eer men haar begaat, spiegelt men zich gouden tijden, buitengewoon geluk voor; maar is zij begaan, zo ontdekt men: met ontzetting, hoe vreselijk men zich bedrogen heeft, en hoe de werkelijkheid er toch geheel anders uitziet dan het zelfgemaakte ideaal. Nu wordt iemand de lust tot een last, het zoetste genoegen tot een bittere galdrank, en wat men het sterkst verlangde wordt voorwerp van de diepste afschuw.

Vers 8

8. Maar nog v rdat dit geschiedde, erkende de koning reeds vanzelf zijn zware afdwaling, naardien zijn hart hem sloeg, toen Joab hem de uitslag van zijn telling opgaf (2 Samuel 24:10). Toen zei David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad van Uw knecht weg, want ik heb zeer zot gehandeld.

De zoete droom was voorbij! Hoe graaf zou hij thans onkundig hebben willen zijn van zijn macht. Hoe veel gelukkiger had hij zich in zijn onwetendheid gevoeld dan nu in al zijn kennis! Hoe bereidwillig zou hij het gebeurde ongedaan hebben willen maken! O die zonde is een vreemd iets; eer men haar begaat, spiegelt men zich gouden tijden, buitengewoon geluk voor; maar is zij begaan, zo ontdekt men: met ontzetting, hoe vreselijk men zich bedrogen heeft, en hoe de werkelijkheid er toch geheel anders uitziet dan het zelfgemaakte ideaal. Nu wordt iemand de lust tot een last, het zoetste genoegen tot een bittere galdrank, en wat men het sterkst verlangde wordt voorwerp van de diepste afschuw.

Vers 9

9. De Heere nu sprak in de morgen van de volgende dag tot Gad, de ziener, de profeet van David, die in gemeenschap met Nathan het profetische wachter- en strafambt bij hem bekleedde en zijn godsdienstige instellingen bestuurde 1), (1 Chronicles 29:29. 2 Chronicles 29:25 2 Chronicles 29:25), zeggende: tot hem door ingeving van Zijn Geest:

1) Men heeft hun een bijzondere plaats aan het hof willen toeschrijven in die zin, dat zij David's hofprofeten en een soort van koninklijke geheimraden geweest zijn; dat zij intussen met hun ambt onafhankelijk en geen eigenlijke beambten of dienaars van de koning waren, daarvoor pleit onder anderen de omstandigheid, dat op de geen van de plaatsen, waar David's ambtenaren worden opgegeven (2 Samuel 8:16; 2 Samuel 20:23. 1 Chronicles 27:32) profeten voorkomen, ofschoon daar wel hogepriesters in de rij van de koninklijke dienaars worden geteld..

Vers 9

9. De Heere nu sprak in de morgen van de volgende dag tot Gad, de ziener, de profeet van David, die in gemeenschap met Nathan het profetische wachter- en strafambt bij hem bekleedde en zijn godsdienstige instellingen bestuurde 1), (1 Chronicles 29:29. 2 Chronicles 29:25 2 Chronicles 29:25), zeggende: tot hem door ingeving van Zijn Geest:

1) Men heeft hun een bijzondere plaats aan het hof willen toeschrijven in die zin, dat zij David's hofprofeten en een soort van koninklijke geheimraden geweest zijn; dat zij intussen met hun ambt onafhankelijk en geen eigenlijke beambten of dienaars van de koning waren, daarvoor pleit onder anderen de omstandigheid, dat op de geen van de plaatsen, waar David's ambtenaren worden opgegeven (2 Samuel 8:16; 2 Samuel 20:23. 1 Chronicles 27:32) profeten voorkomen, ofschoon daar wel hogepriesters in de rij van de koninklijke dienaars worden geteld..

Vers 10

10. Ga heen en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de Heere: Drie dingen leg Ik u voor, als straf voor uw zonde; kies u n uit die, dat Ik u doe, en Ik zal u, als u met de koning naar dit mijn woord spreekt, verder ingeven, welke de drie door Mij bedoelde strafmiddelen zijn, waaruit hij er zich een kiezen kan.

Vers 10

10. Ga heen en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de Heere: Drie dingen leg Ik u voor, als straf voor uw zonde; kies u n uit die, dat Ik u doe, en Ik zal u, als u met de koning naar dit mijn woord spreekt, verder ingeven, welke de drie door Mij bedoelde strafmiddelen zijn, waaruit hij er zich een kiezen kan.

Vers 11

11. En Gad kwam tot David, en zei tot hem: Zo zegt de Heere: Neem u, kies u uit de drie dingen, die Ik u voorleg, n uit.

Vers 11

11. En Gad kwam tot David, en zei tot hem: Zo zegt de Heere: Neem u, kies u uit de drie dingen, die Ik u voorleg, n uit.

Vers 12

12. Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht van uw tegenstander, en dat het zwaard van uw vijanden u achterhaalt, en u slechts met het grootste gevaar uw leven nog redt; of drie dagen het zwaard van de Heere, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervende, verderf aanrichtende Engel van de Heere in al de landpalen van Israël? Zo zie nu toe, beslis, wat antwoord ik Die zal terugbrengen, die mij gezonden heeft.

Vers 12

12. Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht van uw tegenstander, en dat het zwaard van uw vijanden u achterhaalt, en u slechts met het grootste gevaar uw leven nog redt; of drie dagen het zwaard van de Heere, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervende, verderf aanrichtende Engel van de Heere in al de landpalen van Israël? Zo zie nu toe, beslis, wat antwoord ik Die zal terugbrengen, die mij gezonden heeft.

Vers 13

13. Toen zei David tot Gad: Mij is zeer bang, want de ene straf is op zichzelf even zwaar als de andere, laat mij toch in de hand van de Heere vallen, ik kies mij, nu ik toch eenmaal kiezen moet, die, waarbij ik onmiddellijk en alleen met de Heere zelf te doen heb, want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand van de mensen niet vallen, die, wanneer zij tot werktuigen van de goddelijke tuchtiging gebruikt worden, maar al te makkelijk vergeten, dat ook zij enkel werktuigen en knechten zijn, en de juiste maat en het ware doel ver te buiten gaan (Isaiah 10:7).

Vers 13

13. Toen zei David tot Gad: Mij is zeer bang, want de ene straf is op zichzelf even zwaar als de andere, laat mij toch in de hand van de Heere vallen, ik kies mij, nu ik toch eenmaal kiezen moet, die, waarbij ik onmiddellijk en alleen met de Heere zelf te doen heb, want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand van de mensen niet vallen, die, wanneer zij tot werktuigen van de goddelijke tuchtiging gebruikt worden, maar al te makkelijk vergeten, dat ook zij enkel werktuigen en knechten zijn, en de juiste maat en het ware doel ver te buiten gaan (Isaiah 10:7).

Vers 14

14. De Heere dan gaf pestilentie in Israël, want bij deze plaag was David geheel en uitsluitend in Gods hand, zonder op enigerlei wijze in de handen van de mensen te vallen (2 Samuel 24:14), en er vielen van de morgen van de dag, waarop de profeet Gad bij de koning geweest was, tot op het nu van de avondoffers, van Israël zeventigduizend man.

Vers 14

14. De Heere dan gaf pestilentie in Israël, want bij deze plaag was David geheel en uitsluitend in Gods hand, zonder op enigerlei wijze in de handen van de mensen te vallen (2 Samuel 24:14), en er vielen van de morgen van de dag, waarop de profeet Gad bij de koning geweest was, tot op het nu van de avondoffers, van Israël zeventigduizend man.

Vers 15

15. En God zond nu, nadat het overige land geslagen was, een of, de Engel, waardoor Hij Zijn strafgericht voltrok, naar Jeruzalem 1), om ook die hoofdstad van het land te verderven; en toen Hij haar verdierf 2), zag dat de Heere, door de aanblik van de biddende David en de inhoud van zijn gebeds (1 Chronicles 21:18) bewogen, en het berouwde Hem over dat kwaad (1 Samuel 15:11), en Hij zei tot de verdervende Engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De Engel van de Heere nu stond, op het ogenblik waarop dit bevel hem gegeven werd, bij de dorsvloer van Ornan, of Arauna, de Jebusiet.

1) In 2 Samuel 24:16 lezen we: Toen nu de Engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven. Het is daarom, dat sommigen de woordvoeging anders in onze tekst willen, en wel op deze wijze: En de Engel van God zond, namenlijk zijn hand naar Jeruzalem, om te verderven. Dan is er gelijkheid van uitdrukking tussen beide plaatsen. Wij hebben dan in de grondtekst de woorden God en Engel om te zetten. Het is toch duidelijk, dat hier niet van twee engelen sprake is, maar van n, van de Engel van de Heere, als uitvoerder van Gods Raad en Besluit. Aan het slot van dit vers wordt toch gezegd: De Engel van de Heere stond enz.

2) Wel werd de plaag gestuit toen Jeruzalem aan de beurt lag, maar toch aleer het Woord werd uitgesproken: Het is genoeg, was de Engel reeds begonnen zijn slaande hand te doen voelen, al was het ook in geringe mate.

Vers 15

15. En God zond nu, nadat het overige land geslagen was, een of, de Engel, waardoor Hij Zijn strafgericht voltrok, naar Jeruzalem 1), om ook die hoofdstad van het land te verderven; en toen Hij haar verdierf 2), zag dat de Heere, door de aanblik van de biddende David en de inhoud van zijn gebeds (1 Chronicles 21:18) bewogen, en het berouwde Hem over dat kwaad (1 Samuel 15:11), en Hij zei tot de verdervende Engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De Engel van de Heere nu stond, op het ogenblik waarop dit bevel hem gegeven werd, bij de dorsvloer van Ornan, of Arauna, de Jebusiet.

1) In 2 Samuel 24:16 lezen we: Toen nu de Engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven. Het is daarom, dat sommigen de woordvoeging anders in onze tekst willen, en wel op deze wijze: En de Engel van God zond, namenlijk zijn hand naar Jeruzalem, om te verderven. Dan is er gelijkheid van uitdrukking tussen beide plaatsen. Wij hebben dan in de grondtekst de woorden God en Engel om te zetten. Het is toch duidelijk, dat hier niet van twee engelen sprake is, maar van n, van de Engel van de Heere, als uitvoerder van Gods Raad en Besluit. Aan het slot van dit vers wordt toch gezegd: De Engel van de Heere stond enz.

2) Wel werd de plaag gestuit toen Jeruzalem aan de beurt lag, maar toch aleer het Woord werd uitgesproken: Het is genoeg, was de Engel reeds begonnen zijn slaande hand te doen voelen, al was het ook in geringe mate.

Vers 16

16. Toen David, die op dezelfde tijd, dat de Engel tegen Jeruzalem optrok (1 Chronicles 21:15 a) op de Altan van zijn koninklijk huis zich bevond, want daarheen had hij dadelijk na het vertrek van de profeten (1 Chronicles 21:11-1 Chronicles 21:13) en van de oudsten zich begeven, om Gods gericht wakend en biddend af te wachten zijn ogen ophief, waar zich een verschijning aan de hemel vertoonde, zo zag hij de Engel van de Heere, staande tussen de aarde en tussen de hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David en de oudsten, die bij hem waren en die thans, bedekt met zakken, met hem naar de heilige tent naast het koninklijke paleis gingen, op hun aangezichten.

Vers 16

16. Toen David, die op dezelfde tijd, dat de Engel tegen Jeruzalem optrok (1 Chronicles 21:15 a) op de Altan van zijn koninklijk huis zich bevond, want daarheen had hij dadelijk na het vertrek van de profeten (1 Chronicles 21:11-1 Chronicles 21:13) en van de oudsten zich begeven, om Gods gericht wakend en biddend af te wachten zijn ogen ophief, waar zich een verschijning aan de hemel vertoonde, zo zag hij de Engel van de Heere, staande tussen de aarde en tussen de hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David en de oudsten, die bij hem waren en die thans, bedekt met zakken, met hem naar de heilige tent naast het koninklijke paleis gingen, op hun aangezichten.

Vers 17

17. En David zei tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? ja ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb, maar deze schapen, mijn onderdanen, waarover Gij mij tot herder hebt aangesteld (1 Chronicles 11:2), wat hebben die gedaan? O Heere, mijn God! dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis van mijn vader is, maar niet tegen Uw volk ter plage 1). In genadige verhoring van dit gebed, liet daarop, zoals in (1 Chronicles 21:15b) verhaald werd, de Heere de plaag ophouden.

1) David deed een boetvaardige belijdenis van zijn zonde en bad zeer ernstig om vergeving. Hij bedekte zijn overtreding niet, of bracht enige verschoning daarvoor bij, maar hij beleed ze oprecht en ongeveinsd in haar trappen van verzwaring en hij smeekte vurig, dat, hoezeer hij ook getuchtigd werd, het God believen mocht, zijn misdaad weg te nemen. Hij wierp zich in de armen van de Goddelijke barmhartigheid en hij noemde zichzelf alleen schuldig en hij deed de aanbieding, om zijn leven te geven, opdat zijn volk, wiens herder en voorganger hij was, gespaard mocht worden, zijnde hij hierin een voorbeeld van de grote Herder van de zielen, Jezus Christus..

Vers 17

17. En David zei tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? ja ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb, maar deze schapen, mijn onderdanen, waarover Gij mij tot herder hebt aangesteld (1 Chronicles 11:2), wat hebben die gedaan? O Heere, mijn God! dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis van mijn vader is, maar niet tegen Uw volk ter plage 1). In genadige verhoring van dit gebed, liet daarop, zoals in (1 Chronicles 21:15b) verhaald werd, de Heere de plaag ophouden.

1) David deed een boetvaardige belijdenis van zijn zonde en bad zeer ernstig om vergeving. Hij bedekte zijn overtreding niet, of bracht enige verschoning daarvoor bij, maar hij beleed ze oprecht en ongeveinsd in haar trappen van verzwaring en hij smeekte vurig, dat, hoezeer hij ook getuchtigd werd, het God believen mocht, zijn misdaad weg te nemen. Hij wierp zich in de armen van de Goddelijke barmhartigheid en hij noemde zichzelf alleen schuldig en hij deed de aanbieding, om zijn leven te geven, opdat zijn volk, wiens herder en voorganger hij was, gespaard mocht worden, zijnde hij hierin een voorbeeld van de grote Herder van de zielen, Jezus Christus..

Vers 18

18. Toen zei de Engel van de Heere, nadat hij het bevel ontvangen had: Trek uw hand in! tot Gad, die sedert zijn vertrek van de koning (1 Chronicles 21:13) insgelijks wakend en biddend het Goddelijk strafgericht had afgewacht en insgelijks de verschijning aan de hemel (1 Chronicles 21:15 1 Chronicles 21:21:15) opmerkte, dat hij David zeggen zou, dat Davidnaar de oostelijk van Zion gelegen berg Moria zou opgaan, om de Heere een altaar op te richten in de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet 1), om daarop met brandoffers en dankoffers de Heere met zijn volk te verzoenen.

1) Indien de Heere lust had gehad aan de dood van David, zou Hij hem dit bevel niet hebben gegeven. Het offer treedt straks in de plaats van de koning, opdat David zou weten, dat de Heere geen lust had in zijn dood, maar in zijn leven. 20. Toen zich Ornan en hiermee komen wij terug op de in (1 Chronicles 21:15 a) vermelde gebeurtenis bij de verschijning, die aan de hemel werd opgemerkt, wendde 1) naar het Oosten, van waar de verschijning kwam, zo zag hij de Engel tussen hemel en aarde staan, met het boven Jeruzalem uitgetogen zwaard in zijn hand; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich achter de omtuining, die de tent omringde; en Ornan dorste toen juist tarwe, en was vanwege deze arbeid met zijn zonen juist op de dorsvloer aanwezig.

1) Hier wordt ons meegedeeld, waarom Ornan zich verscholen had, toen de koning tot hem kwam, een mededeling, die in 2 Samuel 24:1 gemist wordt.

Vers 18

18. Toen zei de Engel van de Heere, nadat hij het bevel ontvangen had: Trek uw hand in! tot Gad, die sedert zijn vertrek van de koning (1 Chronicles 21:13) insgelijks wakend en biddend het Goddelijk strafgericht had afgewacht en insgelijks de verschijning aan de hemel (1 Chronicles 21:15 1 Chronicles 21:21:15) opmerkte, dat hij David zeggen zou, dat Davidnaar de oostelijk van Zion gelegen berg Moria zou opgaan, om de Heere een altaar op te richten in de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet 1), om daarop met brandoffers en dankoffers de Heere met zijn volk te verzoenen.

1) Indien de Heere lust had gehad aan de dood van David, zou Hij hem dit bevel niet hebben gegeven. Het offer treedt straks in de plaats van de koning, opdat David zou weten, dat de Heere geen lust had in zijn dood, maar in zijn leven. 20. Toen zich Ornan en hiermee komen wij terug op de in (1 Chronicles 21:15 a) vermelde gebeurtenis bij de verschijning, die aan de hemel werd opgemerkt, wendde 1) naar het Oosten, van waar de verschijning kwam, zo zag hij de Engel tussen hemel en aarde staan, met het boven Jeruzalem uitgetogen zwaard in zijn hand; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich achter de omtuining, die de tent omringde; en Ornan dorste toen juist tarwe, en was vanwege deze arbeid met zijn zonen juist op de dorsvloer aanwezig.

1) Hier wordt ons meegedeeld, waarom Ornan zich verscholen had, toen de koning tot hem kwam, een mededeling, die in 2 Samuel 24:1 gemist wordt.

Vers 21

21. En David wij nemen thans de draad van de geschiedenis in 1 Chronicles 21:19 weer op kwam tot Ornan, en Ornan door het gedruis opmerkzaam gemaakt, dat iemand zijn verblijf naderde, zag toe en zag David, zo ging hij uit de dorsvloer om de koning te begroeten, en boog zich neer voor David, met het aangezicht ter aarde (Genesis 33:3).

Vers 21

21. En David wij nemen thans de draad van de geschiedenis in 1 Chronicles 21:19 weer op kwam tot Ornan, en Ornan door het gedruis opmerkzaam gemaakt, dat iemand zijn verblijf naderde, zag toe en zag David, zo ging hij uit de dorsvloer om de koning te begroeten, en boog zich neer voor David, met het aangezicht ter aarde (Genesis 33:3).

Vers 22

22. En David zei tot Ornan: Geef mij de plaats van de dorsvloer, dat ik op haar de Heere een altaar bouw; u moet ze mij echter niet ten geschenke geven, maar geef ze mij voor het volle geld, dat zij waardig, opdat ik op de op te richten altaar offer en de vertoornde God verzoen, en zo deze plaag opgehouden wordt van over het volk.

Vers 22

22. En David zei tot Ornan: Geef mij de plaats van de dorsvloer, dat ik op haar de Heere een altaar bouw; u moet ze mij echter niet ten geschenke geven, maar geef ze mij voor het volle geld, dat zij waardig, opdat ik op de op te richten altaar offer en de vertoornde God verzoen, en zo deze plaag opgehouden wordt van over het volk.

Vers 23

23. Toen zei Ornan tot David: Neem ze maar heen, zonder er geld voor te betalen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie ik geef ook voor niet deze runderen, waarmee ik zo even tarwe gedorst heb, tot brandoffers, en deze sleden met de runderstokken tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al, wat u behoeven mag zonder dat u het eerst van mij hoeft te kopen.

Vers 23

23. Toen zei Ornan tot David: Neem ze maar heen, zonder er geld voor te betalen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie ik geef ook voor niet deze runderen, waarmee ik zo even tarwe gedorst heb, tot brandoffers, en deze sleden met de runderstokken tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al, wat u behoeven mag zonder dat u het eerst van mij hoeft te kopen.

Vers 24

24. En de koning David zei tot Ornan: Nee, maar ik zal het zeker kopen voor het volle geld; want ik zal voor de Heere niet nemen wat van u1) is, en daarmee voor Hem verschijnen alsof het mijn gaven waren, dat ik een brandoffer om niet offer, waardoor het zou ophouden een offer te zijn.

1) In ieder waar offer heeft een zelfovergave plaats; de offeraar legt in zijn gave iets van zichzelf, daaruit volgt, dat iemand uit de bezitting van anderen geen waar offer kan brengen, maar alleen uit hetgeen reeds zijn eigendom is, althans gelijk bij de oorlogsbuit als zodanig beschouwd zou kunnen worden, en dat de zuivere gezindheid om te offeren zich juist openbaart in de gewilligheid, waarmee men Gods hoger eigendomsrecht erkent op hetgeen door ons bezeten wordt, en ook het liefste aan Hem wil overgeven..

Vers 24

24. En de koning David zei tot Ornan: Nee, maar ik zal het zeker kopen voor het volle geld; want ik zal voor de Heere niet nemen wat van u1) is, en daarmee voor Hem verschijnen alsof het mijn gaven waren, dat ik een brandoffer om niet offer, waardoor het zou ophouden een offer te zijn.

1) In ieder waar offer heeft een zelfovergave plaats; de offeraar legt in zijn gave iets van zichzelf, daaruit volgt, dat iemand uit de bezitting van anderen geen waar offer kan brengen, maar alleen uit hetgeen reeds zijn eigendom is, althans gelijk bij de oorlogsbuit als zodanig beschouwd zou kunnen worden, en dat de zuivere gezindheid om te offeren zich juist openbaart in de gewilligheid, waarmee men Gods hoger eigendomsrecht erkent op hetgeen door ons bezeten wordt, en ook het liefste aan Hem wil overgeven..

Vers 26

26. Toen bouwde David daar voor de Heere uit zonen en stenen een altaar, en hij offerde brandoffers en dankoffers daarop. Als hij, terwijl het brandoffer op de houthoop gelegd werd, de Heere aanriep, dat Hij het offer in genade mocht aanzien, en Zijn toorn zou laten verzoenen, zo antwoordde Hij hem door vuur 1), dat evenals in Leviticus9:24. 2 Chronicles 7:1. 1 Koningen .18:38, de hemel viel, en het hout op het brandofferaltaar in brand stak. 1) Ter betoning, dat Gods toorn van hem was afgekeerd, kwam het vuur, hetgeen rechtvaardig de doodschuldige zondaar had kunnen verslinden neer op het onschuldig offer en verteerde hetzelve, en hierop keerde het vernielende zwaard in de schede. Dus is Christus, die geen zonde gekend heeft, voor ons zonde gemaakt, ja een vloek geworden, en het behaagde de Heere hem te verbrijzelen, teneinde door Hem en omwille van Hem God voor ons niet tot een verterend vuur, maar en verzoend Vader zou zijn..

Vers 26

26. Toen bouwde David daar voor de Heere uit zonen en stenen een altaar, en hij offerde brandoffers en dankoffers daarop. Als hij, terwijl het brandoffer op de houthoop gelegd werd, de Heere aanriep, dat Hij het offer in genade mocht aanzien, en Zijn toorn zou laten verzoenen, zo antwoordde Hij hem door vuur 1), dat evenals in Leviticus9:24. 2 Chronicles 7:1. 1 Koningen .18:38, de hemel viel, en het hout op het brandofferaltaar in brand stak. 1) Ter betoning, dat Gods toorn van hem was afgekeerd, kwam het vuur, hetgeen rechtvaardig de doodschuldige zondaar had kunnen verslinden neer op het onschuldig offer en verteerde hetzelve, en hierop keerde het vernielende zwaard in de schede. Dus is Christus, die geen zonde gekend heeft, voor ons zonde gemaakt, ja een vloek geworden, en het behaagde de Heere hem te verbrijzelen, teneinde door Hem en omwille van Hem God voor ons niet tot een verterend vuur, maar en verzoend Vader zou zijn..

Vers 27

27. En de Heere, die nu met het land verzoend was, zei tot de Engel, dat hij zijn zwaard weer in zijn schede steken, en weer vertrekken zou, zodat de plaag, die reeds eerder was geschorst (1 Chronicles 21:15), thans voorgoed onder het volk had opgehouden.

Vers 27

27. En de Heere, die nu met het land verzoend was, zei tot de Engel, dat hij zijn zwaard weer in zijn schede steken, en weer vertrekken zou, zodat de plaag, die reeds eerder was geschorst (1 Chronicles 21:15), thans voorgoed onder het volk had opgehouden.

Vers 28

28. Terzelver tijd, toen David zag, dat de Heere hem geantwoord had op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, zo offerde hij voortaan daar1), ofschoon het tot dusver niet de wettige offerplaats was.

1) David beschouwde derhalve deze plaats voortaan voor het altaar, waarop hij moest offeren, als door de Heere zelf daartoe bestemd. Te Gibeon was de tabernakel met het brandofferaltaar, maar zonder ark. In de tent op Zion was de ark en daarbij had David een altaardienst ingesteld met Abjathar als priester. Deze was, zoals de tent zelf, provisioneel. Nu ontstond er in David's hart een plan, om een vast huis voor de Heere te bouwen, maar God wilde dit niet. De tent met het altaar daarbij bleef toen David's plaats van Godsverering. Wij lezen echter niet en het is daarom ook niet waarschijnlijk, dat het eerste offer op dat altaar, bij de tent op Zion, door vuur uit de hemel is aangestoken, zoals het geschied was in de woestijn.

Maar zie, het offer op het altaar op de dorsvloer van Ornan, op Moria, wordt door de Heere God zelf met vuur van de hemel aangestoken en dit nu is voor de geestelijk ingeleide David het bewijs, dat niet het altaar bij de tent, maar het altaar hier het door God gewilde is, dat de koning daarop zijn offeranden zal aansteken en dat daar straks de plaats zal zijn, waarop het brandofferaltaar in de Tempel zal staan.

Vers 28

28. Terzelver tijd, toen David zag, dat de Heere hem geantwoord had op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, zo offerde hij voortaan daar1), ofschoon het tot dusver niet de wettige offerplaats was.

1) David beschouwde derhalve deze plaats voortaan voor het altaar, waarop hij moest offeren, als door de Heere zelf daartoe bestemd. Te Gibeon was de tabernakel met het brandofferaltaar, maar zonder ark. In de tent op Zion was de ark en daarbij had David een altaardienst ingesteld met Abjathar als priester. Deze was, zoals de tent zelf, provisioneel. Nu ontstond er in David's hart een plan, om een vast huis voor de Heere te bouwen, maar God wilde dit niet. De tent met het altaar daarbij bleef toen David's plaats van Godsverering. Wij lezen echter niet en het is daarom ook niet waarschijnlijk, dat het eerste offer op dat altaar, bij de tent op Zion, door vuur uit de hemel is aangestoken, zoals het geschied was in de woestijn.

Maar zie, het offer op het altaar op de dorsvloer van Ornan, op Moria, wordt door de Heere God zelf met vuur van de hemel aangestoken en dit nu is voor de geestelijk ingeleide David het bewijs, dat niet het altaar bij de tent, maar het altaar hier het door God gewilde is, dat de koning daarop zijn offeranden zal aansteken en dat daar straks de plaats zal zijn, waarop het brandofferaltaar in de Tempel zal staan.

Vers 29

29. Want de tabernakel van de Heere, die Mozes in de woestijn gemaakt had, en het daarbij behorende altaar van de brandoffers, was op die tijd op de hoogte te Gibeon (1 Chronicles 16:39), en hij had dus eigenlijk daar zijn offers moeten brengen.

Vers 29

29. Want de tabernakel van de Heere, die Mozes in de woestijn gemaakt had, en het daarbij behorende altaar van de brandoffers, was op die tijd op de hoogte te Gibeon (1 Chronicles 16:39), en hij had dus eigenlijk daar zijn offers moeten brengen.

Vers 30

30. David nu kon, bij de in 1 Chronicles 21:15, verhaalde gebeurtenis niet heengaan voor hetzelve naar de tabernakel en het brandofferaltaar te Gibeon, om God daar door het brengen van offers te zoeken, en diens genade over het land af te bidden; want hij was verschrikt voor het zwaard van de Engel van de Heere 1), dat hij zo snel mogelijk moest afkeren, zodat hij niet eerst zover durfde gaan; maar bovendien wees het woord uit de mond van de Engel (1 Chronicles 21:18) hem uitdrukkelijk op Arauna's dorsvloer, om daar een altaar op te richten, en daarom zou hij zich ook in het geheel niet ergens elders hebben durven heen begeven.

1) Deze woorden kunnen slechts de zin hebben, dat het verschrikt zijn voor het zwaard van de Engel, David deed besluiten, om ook later niet naar Gibeon te gaan, maar op de dorsvloer van Arauna te offeren, of, omdat gedurende de pest het zwaard van de Engel hem verhinderd had naar Gibeon te gaan; hij ook later dit niet meer waagde te doen..

Vers 30

30. David nu kon, bij de in 1 Chronicles 21:15, verhaalde gebeurtenis niet heengaan voor hetzelve naar de tabernakel en het brandofferaltaar te Gibeon, om God daar door het brengen van offers te zoeken, en diens genade over het land af te bidden; want hij was verschrikt voor het zwaard van de Engel van de Heere 1), dat hij zo snel mogelijk moest afkeren, zodat hij niet eerst zover durfde gaan; maar bovendien wees het woord uit de mond van de Engel (1 Chronicles 21:18) hem uitdrukkelijk op Arauna's dorsvloer, om daar een altaar op te richten, en daarom zou hij zich ook in het geheel niet ergens elders hebben durven heen begeven.

1) Deze woorden kunnen slechts de zin hebben, dat het verschrikt zijn voor het zwaard van de Engel, David deed besluiten, om ook later niet naar Gibeon te gaan, maar op de dorsvloer van Arauna te offeren, of, omdat gedurende de pest het zwaard van de Engel hem verhinderd had naar Gibeon te gaan; hij ook later dit niet meer waagde te doen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-chronicles-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile