Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Spreuken 25

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Vers 1

Overgeschreven spreuken van Salomo


Hier begint een nieuw deel van het boek: Spreuken 25-29. Het bevat aanvullende spreuken van Salomo, die zijn verzameld door de mannen van koning Hizkia (715-687/686 v.Chr.). Deze mannen leefden ongeveer tweehonderdzeventig jaar na de dood van Salomo. Salomo heeft drieduizend spreuken uitgesproken (1Kn 4:32). Daarvan is een aantal in de voorgaande hoofdstukken in Gods Woord opgenomen. Nu volgt nog een aantal spreuken uit diezelfde voorraad. Deze zijn door “de mannen van Hizkia” overgeschreven en ook in Gods Woord opgenomen.

Het zijn dus geen nieuwe spreuken. Ze waren er al in de tijd van Salomo, de tijd dat het koninkrijk in heerlijkheid bestond. Hizkia is een van de laatste koningen van Juda, het tweestammenrijk. In zijn dagen werd het tienstammenrijk weggevoerd door de Assyriërs. Niet lang daarna zou ook het tweestammenrijk worden weggevoerd, door Nebukadnezar. Dit betekent dat Hizkia in een eindtijd leefde.

Hij was een Godvrezende koning voor wie het Woord van God weer gezag had. Daardoor gaf God door hem een opwekking in Zijn volk. De “spreuken van Salomo die de mannen van Hizkia, de koning van Juda, hebben overgeschreven”, zijn daarvan een extra bewijs. Het laat ons zien dat het voor ons, die ook leven in een eindtijd, belangrijk is het gezag van Gods Woord te erkennen en dat ‘eeuwenoude’ Woord in ons leven toe te passen. We hebben geen belang bij ‘nieuwe waarheden’. In een eindtijd gaat het erom dat we teruggaan naar “wat van [het] begin af was” (1Jh 1:1), dat wij vragen naar “de aloude paden, waar toch de goede weg is”, opdat we die bewandelen (Jr 6:16).

De waarheden die aan de gemeente zijn toevertrouwd, zijn al tweeduizend jaar oud, maar ze zijn nog even actueel als toen. Het gaat niet om nieuwe waarheden, maar om een hernieuwd beleven van oude waarheden. Het is een goede dienst aan de gemeente als er geschriften worden gepubliceerd die lange tijd onopgemerkt zijn gebleven, maar die van actuele inhoud blijken te zijn.

Vers 1

Overgeschreven spreuken van Salomo


Hier begint een nieuw deel van het boek: Spreuken 25-29. Het bevat aanvullende spreuken van Salomo, die zijn verzameld door de mannen van koning Hizkia (715-687/686 v.Chr.). Deze mannen leefden ongeveer tweehonderdzeventig jaar na de dood van Salomo. Salomo heeft drieduizend spreuken uitgesproken (1Kn 4:32). Daarvan is een aantal in de voorgaande hoofdstukken in Gods Woord opgenomen. Nu volgt nog een aantal spreuken uit diezelfde voorraad. Deze zijn door “de mannen van Hizkia” overgeschreven en ook in Gods Woord opgenomen.

Het zijn dus geen nieuwe spreuken. Ze waren er al in de tijd van Salomo, de tijd dat het koninkrijk in heerlijkheid bestond. Hizkia is een van de laatste koningen van Juda, het tweestammenrijk. In zijn dagen werd het tienstammenrijk weggevoerd door de Assyriërs. Niet lang daarna zou ook het tweestammenrijk worden weggevoerd, door Nebukadnezar. Dit betekent dat Hizkia in een eindtijd leefde.

Hij was een Godvrezende koning voor wie het Woord van God weer gezag had. Daardoor gaf God door hem een opwekking in Zijn volk. De “spreuken van Salomo die de mannen van Hizkia, de koning van Juda, hebben overgeschreven”, zijn daarvan een extra bewijs. Het laat ons zien dat het voor ons, die ook leven in een eindtijd, belangrijk is het gezag van Gods Woord te erkennen en dat ‘eeuwenoude’ Woord in ons leven toe te passen. We hebben geen belang bij ‘nieuwe waarheden’. In een eindtijd gaat het erom dat we teruggaan naar “wat van [het] begin af was” (1Jh 1:1), dat wij vragen naar “de aloude paden, waar toch de goede weg is”, opdat we die bewandelen (Jr 6:16).

De waarheden die aan de gemeente zijn toevertrouwd, zijn al tweeduizend jaar oud, maar ze zijn nog even actueel als toen. Het gaat niet om nieuwe waarheden, maar om een hernieuwd beleven van oude waarheden. Het is een goede dienst aan de gemeente als er geschriften worden gepubliceerd die lange tijd onopgemerkt zijn gebleven, maar die van actuele inhoud blijken te zijn.

Verzen 2-7

Over koningen en hen die bij hen zijn


De mannen van Hizkia beginnen, onder de leiding van Gods Geest, met een aantal spreuken over koningen. Bovenal beginnen zij met de verhevenheid van God boven alle aardse koningen voor te stellen. Sp 25:2 benadrukt een tegenstelling tussen God en koningen. Het is de schitterende natuur van God om “een zaak verborgen te houden”. Als God Zijn regering van het universum en Zijn bedoelingen en handelingen niet aan de mens uitlegt, is dat Zijn eer, Zijn heerlijkheid, Zijn soevereiniteit. Hij hoeft de mens geen rekenschap af te leggen van enig plan of enige handeling.

De machtigste mensen op aarde, koningen, vormen een groot contrast met Hem. God hoeft niets uit te zoeken, Hij weet alles, maar het is de eer van de koningen dingen te ontdekken, bloot te leggen of uit te zoeken (vgl. Dt 29:29; Rm 11:33-34). Koningen moeten zoveel mogelijk alles onderzoeken. Ook moeten ze zaken open en begrijpelijk maken voor hun onderdanen, vooral als het om gerechtelijke zaken gaat.

Koningen heersen als Gods vertegenwoordigers. Zij moeten proberen om Zijn wil in menselijke aangelegenheden zichtbaar te maken. Daarom moeten ze God vragen om Zijn wil te openbaren, dat Hij in de betreffende situatie de verborgenheid van Zijn wil bekendmaakt. De onderdanen van een koning hebben ontzag voor hem en eren hem als hij een zaak ijverig onderzoekt en zijn beslissingen niet neemt op basis van een oppervlakkige kennis van een zaak.

We kunnen dit toepassen op ons als gelovigen. Wij zijn ook koningen (Op 1:6; Op 5:10). Het is een werk van koninklijke waardigheid, een eer en een uitdaging, om te gaan doorgronden wat God in de Schrift heeft verborgen. Hij wil de verborgenheden openbaren. Ze kunnen echter alleen worden ontdekt en begrepen door geestelijk gezinde gelovigen, dat wil zeggen gelovigen die zich door Gods Geest laten leiden, want aan hen kan de Geest verborgenheden openbaren (1Ko 2:10-12).

Terwijl een koning vooral gerechtelijke zaken duidelijk moet maken aan de mensen (Sp 25:2b), zijn er veel dingen die hij verborgen houdt in zijn hart (Sp 25:3). Hij neemt een positie in waarbij hij niet van alles wat hij doet of laat verantwoording hoeft af te leggen. De vergelijking met de hemel die hoog is en de aarde die diep is, toont de aard van de koning. Hij moet wijs, vindingrijk en ondoorgrondelijk zijn en altijd iedereen een stap voor blijven om een stevige greep op de macht te houden.

De mens moet erkennen dat “de hoogte van de hemel” en “de diepte van de aarde” niet te peilen zijn (vgl. Jr 31:37). Wat ze bevatten, gaat het bevattingsvermogen van alle onderzoekers ver te boven. Zo is het ook met “het hart van de koningen”: het is ondoorgrondelijk voor een ander. En zeker is het hart van de gelovige ondoorgrondelijk voor de ongelovige (1Ko 2:15). Alleen God kent het hart van ieder mens volkomen (Jr 17:9-10).

Sp 25:4 is een illustratie om Sp 25:5 te verduidelijken. Sp 25:4 betekent dat de smid na het wegdoen van het schuim een zuiver zilveren kunstwerk kan produceren. Dit wordt in Sp 25:5 toegepast op het verwijderen van een goddeloze uit de tegenwoordigheid van een koning, waardoor zijn troon door gerechtigheid bevestigd wordt. Een koning kan geweldige idealen voor zijn regering hebben en zijn gedrag kan onberispelijk zijn, maar het baat niet als hij wordt omringd door gewetenloze hovelingen die hem misleiden. Wanneer deze worden weggedaan, bestaat de regering alleen uit rechtvaardige raadgevers en zal de regering door gerechtigheid bevestigd worden.

Het gaat om het wegdoen van wat de vastheid van de troon onmogelijk zou maken. Zoals schuim gescheiden wordt van zilver, zo moeten slechte mensen worden verwijderd om de regering van een koning rechtvaardig te laten zijn (Sp 17:3; Sp 20:8; Ml 3:3). Het is niet genoeg voor een heerser om rechtvaardig te zijn; zijn medewerkers moeten ook oprechte mensen zijn, opdat zijn regering goed is. Koning Salomo moest eerst meerdere boosdoeners oordelen, voordat hij in veiligheid en rust op de troon kon plaatsnemen (1Kn 2:23-25; 29-34; 41-46).

Het kan toegepast worden op het hart van de mens. Wie zit daar op de troon? Als daarin zonde en ongerechtigheid aanwezig zijn, moeten die worden geoordeeld. Dan is het mogelijk een leven te leven dat onderworpen is aan het gezag van de Heer Jezus.

Hetzelfde principe is waar met betrekking tot het komende koninkrijk van onze Heer Jezus Christus. Wanneer Hij in triomf, in macht en majesteit terugkeert naar de aarde, zullen de goddelozen verdelgd en alle overtreders uitgeroeid worden uit het land. Dit oordeel luidt de grote dag van de Heer in (2Th 1:3-12; 2Th 2:1-12; Op 19:11-21).

De Sp 25:6-7 horen ook bij elkaar. Het is verstandiger erop te wachten om te worden bevorderd, dan het risico te lopen gedegradeerd te worden vanwege zelfpromotie. Het is een overschatting van de eigen belangrijkheid. ‘Pralen’ (Sp 25:6) betekent ‘zich aanmatigend gedragen’. Het woord “want” waarmee Sp 25:7 begint, geeft aan dat hierna de grond wordt genoemd voor de waarschuwing die in het vorige vers wordt gegeven.

De les is eenvoudig. Het aanprijzen van zichzelf in de rechtbank, “voor [de ogen van] een edele”, houdt het risico van een publieke vernedering in. Daartegenover zal het een eer voor iemand zijn als iedereen in de rechtszaal zijn bevordering uit de mond van de edele zelf hoort. Deze les wordt ook geleerd in Lukas 14 (Lk 14:8-11).

Het kan hier een aanbeveling van zichzelf betreffen, het zichzelf naar voren schuiven als de meest geschikte kandidaat voor een post in de nabijheid van de koning, bijvoorbeeld als een van zijn raadgevers (vgl. Mt 20:20-29). Iemand kan van zichzelf vinden dat hij “op de plaats van groten hoort”. Deze zelfoverschatting kan uitlopen op een publieke vernedering. “Een edele, die uw ogen gezien hebben”, kan een voornaam iemand zijn die later komt dan de aangesprokene, die recht heeft op de plaats die deze al eigenmachtig had ingenomen.

Verzen 2-7

Over koningen en hen die bij hen zijn


De mannen van Hizkia beginnen, onder de leiding van Gods Geest, met een aantal spreuken over koningen. Bovenal beginnen zij met de verhevenheid van God boven alle aardse koningen voor te stellen. Sp 25:2 benadrukt een tegenstelling tussen God en koningen. Het is de schitterende natuur van God om “een zaak verborgen te houden”. Als God Zijn regering van het universum en Zijn bedoelingen en handelingen niet aan de mens uitlegt, is dat Zijn eer, Zijn heerlijkheid, Zijn soevereiniteit. Hij hoeft de mens geen rekenschap af te leggen van enig plan of enige handeling.

De machtigste mensen op aarde, koningen, vormen een groot contrast met Hem. God hoeft niets uit te zoeken, Hij weet alles, maar het is de eer van de koningen dingen te ontdekken, bloot te leggen of uit te zoeken (vgl. Dt 29:29; Rm 11:33-34). Koningen moeten zoveel mogelijk alles onderzoeken. Ook moeten ze zaken open en begrijpelijk maken voor hun onderdanen, vooral als het om gerechtelijke zaken gaat.

Koningen heersen als Gods vertegenwoordigers. Zij moeten proberen om Zijn wil in menselijke aangelegenheden zichtbaar te maken. Daarom moeten ze God vragen om Zijn wil te openbaren, dat Hij in de betreffende situatie de verborgenheid van Zijn wil bekendmaakt. De onderdanen van een koning hebben ontzag voor hem en eren hem als hij een zaak ijverig onderzoekt en zijn beslissingen niet neemt op basis van een oppervlakkige kennis van een zaak.

We kunnen dit toepassen op ons als gelovigen. Wij zijn ook koningen (Op 1:6; Op 5:10). Het is een werk van koninklijke waardigheid, een eer en een uitdaging, om te gaan doorgronden wat God in de Schrift heeft verborgen. Hij wil de verborgenheden openbaren. Ze kunnen echter alleen worden ontdekt en begrepen door geestelijk gezinde gelovigen, dat wil zeggen gelovigen die zich door Gods Geest laten leiden, want aan hen kan de Geest verborgenheden openbaren (1Ko 2:10-12).

Terwijl een koning vooral gerechtelijke zaken duidelijk moet maken aan de mensen (Sp 25:2b), zijn er veel dingen die hij verborgen houdt in zijn hart (Sp 25:3). Hij neemt een positie in waarbij hij niet van alles wat hij doet of laat verantwoording hoeft af te leggen. De vergelijking met de hemel die hoog is en de aarde die diep is, toont de aard van de koning. Hij moet wijs, vindingrijk en ondoorgrondelijk zijn en altijd iedereen een stap voor blijven om een stevige greep op de macht te houden.

De mens moet erkennen dat “de hoogte van de hemel” en “de diepte van de aarde” niet te peilen zijn (vgl. Jr 31:37). Wat ze bevatten, gaat het bevattingsvermogen van alle onderzoekers ver te boven. Zo is het ook met “het hart van de koningen”: het is ondoorgrondelijk voor een ander. En zeker is het hart van de gelovige ondoorgrondelijk voor de ongelovige (1Ko 2:15). Alleen God kent het hart van ieder mens volkomen (Jr 17:9-10).

Sp 25:4 is een illustratie om Sp 25:5 te verduidelijken. Sp 25:4 betekent dat de smid na het wegdoen van het schuim een zuiver zilveren kunstwerk kan produceren. Dit wordt in Sp 25:5 toegepast op het verwijderen van een goddeloze uit de tegenwoordigheid van een koning, waardoor zijn troon door gerechtigheid bevestigd wordt. Een koning kan geweldige idealen voor zijn regering hebben en zijn gedrag kan onberispelijk zijn, maar het baat niet als hij wordt omringd door gewetenloze hovelingen die hem misleiden. Wanneer deze worden weggedaan, bestaat de regering alleen uit rechtvaardige raadgevers en zal de regering door gerechtigheid bevestigd worden.

Het gaat om het wegdoen van wat de vastheid van de troon onmogelijk zou maken. Zoals schuim gescheiden wordt van zilver, zo moeten slechte mensen worden verwijderd om de regering van een koning rechtvaardig te laten zijn (Sp 17:3; Sp 20:8; Ml 3:3). Het is niet genoeg voor een heerser om rechtvaardig te zijn; zijn medewerkers moeten ook oprechte mensen zijn, opdat zijn regering goed is. Koning Salomo moest eerst meerdere boosdoeners oordelen, voordat hij in veiligheid en rust op de troon kon plaatsnemen (1Kn 2:23-25; 29-34; 41-46).

Het kan toegepast worden op het hart van de mens. Wie zit daar op de troon? Als daarin zonde en ongerechtigheid aanwezig zijn, moeten die worden geoordeeld. Dan is het mogelijk een leven te leven dat onderworpen is aan het gezag van de Heer Jezus.

Hetzelfde principe is waar met betrekking tot het komende koninkrijk van onze Heer Jezus Christus. Wanneer Hij in triomf, in macht en majesteit terugkeert naar de aarde, zullen de goddelozen verdelgd en alle overtreders uitgeroeid worden uit het land. Dit oordeel luidt de grote dag van de Heer in (2Th 1:3-12; 2Th 2:1-12; Op 19:11-21).

De Sp 25:6-7 horen ook bij elkaar. Het is verstandiger erop te wachten om te worden bevorderd, dan het risico te lopen gedegradeerd te worden vanwege zelfpromotie. Het is een overschatting van de eigen belangrijkheid. ‘Pralen’ (Sp 25:6) betekent ‘zich aanmatigend gedragen’. Het woord “want” waarmee Sp 25:7 begint, geeft aan dat hierna de grond wordt genoemd voor de waarschuwing die in het vorige vers wordt gegeven.

De les is eenvoudig. Het aanprijzen van zichzelf in de rechtbank, “voor [de ogen van] een edele”, houdt het risico van een publieke vernedering in. Daartegenover zal het een eer voor iemand zijn als iedereen in de rechtszaal zijn bevordering uit de mond van de edele zelf hoort. Deze les wordt ook geleerd in Lukas 14 (Lk 14:8-11).

Het kan hier een aanbeveling van zichzelf betreffen, het zichzelf naar voren schuiven als de meest geschikte kandidaat voor een post in de nabijheid van de koning, bijvoorbeeld als een van zijn raadgevers (vgl. Mt 20:20-29). Iemand kan van zichzelf vinden dat hij “op de plaats van groten hoort”. Deze zelfoverschatting kan uitlopen op een publieke vernedering. “Een edele, die uw ogen gezien hebben”, kan een voornaam iemand zijn die later komt dan de aangesprokene, die recht heeft op de plaats die deze al eigenmachtig had ingenomen.

Verzen 8-10

Adviezen voor het voeren van een rechtszaak


Men moet niet staan te popelen om getuige te zijn, opdat men niet in het openbaar te schande wordt gezet (Sp 25:8). Je kunt iets hebben gezien of gehoord, wat jij een reden vindt om iemand daarvoor snel aan te klagen, maar bedenk wel dat het riskant is om dat te doen. Als namelijk blijkt dat je het verkeerd hebt beoordeeld, word jij openlijk te schande gezet door de persoon die door jou is aangeklaagd. Het kan zelfs tot je failliet leiden.

Het is een waarschuwing er voorzichtig mee te zijn om iemand aan te klagen zonder voldoende bewijs. Het kan gebeuren dat iemand een ander aanklaagt om er financieel voordeel uit te halen. Hij onthult dan details van iets wat de ander gedaan zou hebben. Als echter blijkt dat het niet waar is, of als de bewijzen te mager zijn, zal hij zelf voor paal staan en opdraaien voor de kosten van het proces. Er zijn al heel wat van dit soort schandaalprocessen geweest.

Als iemand een geschil heeft met een ander, is het beste wat kan gebeuren dit binnenskamers te houden (Sp 25:9; Mt 18:15b). Dat voorkomt openbare schande. De gedachte is dat iemand beschaamd zal worden en voor altijd een slechte reputatie zal hebben als hij in een ruzie met zijn buurman aan anderen openbaar maakt wat hem in het geheim is toevertrouwd (Sp 25:10). Er zal nooit succes in een ruzie worden geboekt als dat succes ten koste van iemands integriteit of pijn gaat. Onthul daarom in een ruzie nooit geheimen met als doel jezelf schoon te praten.

Verzen 8-10

Adviezen voor het voeren van een rechtszaak


Men moet niet staan te popelen om getuige te zijn, opdat men niet in het openbaar te schande wordt gezet (Sp 25:8). Je kunt iets hebben gezien of gehoord, wat jij een reden vindt om iemand daarvoor snel aan te klagen, maar bedenk wel dat het riskant is om dat te doen. Als namelijk blijkt dat je het verkeerd hebt beoordeeld, word jij openlijk te schande gezet door de persoon die door jou is aangeklaagd. Het kan zelfs tot je failliet leiden.

Het is een waarschuwing er voorzichtig mee te zijn om iemand aan te klagen zonder voldoende bewijs. Het kan gebeuren dat iemand een ander aanklaagt om er financieel voordeel uit te halen. Hij onthult dan details van iets wat de ander gedaan zou hebben. Als echter blijkt dat het niet waar is, of als de bewijzen te mager zijn, zal hij zelf voor paal staan en opdraaien voor de kosten van het proces. Er zijn al heel wat van dit soort schandaalprocessen geweest.

Als iemand een geschil heeft met een ander, is het beste wat kan gebeuren dit binnenskamers te houden (Sp 25:9; Mt 18:15b). Dat voorkomt openbare schande. De gedachte is dat iemand beschaamd zal worden en voor altijd een slechte reputatie zal hebben als hij in een ruzie met zijn buurman aan anderen openbaar maakt wat hem in het geheim is toevertrouwd (Sp 25:10). Er zal nooit succes in een ruzie worden geboekt als dat succes ten koste van iemands integriteit of pijn gaat. Onthul daarom in een ruzie nooit geheimen met als doel jezelf schoon te praten.

Verzen 11-14

Waardevolle woorden en ijdele woorden


Sp 25:11 gaat over de immense waarde en onvergelijkbare schoonheid van “een woord” dat “op het juiste moment gesproken” wordt. De uitdrukking die is vertaald met ‘op het juiste moment’ is letterlijk ‘op zijn wielen’, dat wil zeggen een woord dat ongedwongen voortgaat zoals soepel rollende wielen voortgaan. Het komt precies op tijd en is precies van toepassing op de persoon en de omstandigheden waarin deze zich bevindt. Het gaat maar om “een woord”, niet om een lange redevoering (vgl. 1Ko 14:19). Een dergelijk woord is als “gouden appels”, als gezonde vruchten die de waarde van Goddelijke heerlijkheid hebben, voorgesteld in het goud, terwijl ze worden opgediend in het besef van verkregen verzoening, voorgesteld in het zilver.

“Gouden appels in zilveren schalen” zijn waardevolle woorden gesproken in een aangename sfeer. Dat geldt bovenal voor het Woord van God, voor alles wat God heeft gesproken. De Heer Jezus sprak tot Nicodémus de woorden die hij op dat moment nodig had (Jh 3:1-11). Zo sprak de Heer ook tot de Samaritaanse vrouw en tot Zacheüs. Ook tot de farizeeën en de schriftgeleerden sprak Hij woorden die zij nodig hadden. Hij sprak niet wat ze graag hoorden, maar wat tot hun nut was. Wij mogen Hem daarin navolgen.

In aansluiting op Sp 25:11 gaat het in Sp 25:12 over “een wijze vermaner”, iemand die het juiste woord op de juiste tijd op de juiste wijze tegen de juiste persoon weet te spreken. Als zo iemand “voor een luisterend oor” een woord spreekt, is dat “als een gouden oorring en een halssieraad van fijn goud”. Een wijze berisping die goed wordt ontvangen, is van blijvende waarde. Een luisterend oor erkent niet alleen de wijsheid van de vermaner, maar ziet er ook grote schoonheid in, als die van sieraden voor oor en hals.

De sieraden symboliseren dat een luisterend oor de heerlijkheid van God uitstraalt (goud). God wordt daarin verheerlijkt. Een luisterend oor hoort niet alleen de vermaning, maar is er ook gehoorzaam aan. Er wordt ook voor gebogen, de hals buigt zich eronder. Er is geen halsstarrigheid. Als de hals zich buigt, wordt hij omhangen met een sieraad “van fijn goud”. Het vers is de ideale combinatie van een wijze vader of leraar en een gewillige zoon of leerling. De vrienden van Job waren geen wijze vermaners. Job had ook geen luisterend oor voor hen.

In Sp 25:13 wordt het effect van waardevolle woorden voor de zenders van “een betrouwbare gezant” beschreven. Een betrouwbare gezant is iemand die de woorden van zijn zenders precies zo doorgeeft zoals hij ze van hen heeft meegekregen voor de persoon tot wie hij gezonden is. Voor de zenders is een dergelijke gezant als “de koelte van sneeuw op de dag van de oogst”. Tijdens de oogst moet er hard worden gewerkt. Dan is een verkoeling zeer welkom. Een betrouwbare gezant bezorgt “de ziel van zijn meester” zo’n verkoeling of verkwikking als hij zijn missie trouw heeft volbracht. Trouw verkwikt altijd, is altijd verfrissend.

Christus was de trouwe Godsgezant. Paulus was zo’n trouwe afgezant van God (1Ko 4:1-2). Als wij dienaren of gezanten van Christus worden (2Ko 5:20), zal onze trouw een verkwikking zijn voor onze Meester (Mt 25:21; 23).

De beloften van een opschepper zijn hol en leeg (Sp 25:14). De illustratie is hier dat de verwachting wordt gewekt dat er regen komt als we wolken en wind zien. Als er geen regen komt, krijgen wolken en wind wel onze aandacht, maar ze stellen ons teleur in onze verwachting en zijn dus bedrieglijk. Daarmee vergelijkt de wijze de praatjesmaker die opschept over giften om die te schenken. Maar de belofte is bedrieglijk; hij geeft niets, want hij heeft niets. Zijn mond is groter dan zijn hand.

De les is om niets te verwachten van mensen die met opgezwollen taal iets beloven. We zien deze valse beloftes ook in bepaalde kringen die zich erop beroemen dat je bij hen bijvoorbeeld genezing van een ziekte kunt krijgen, of bevrijding van je depressie, of succes in je zaak. Judas past dit in zijn brief toe op valse leraren in de gemeente als hij spreekt over “waterloze wolken, door winden voortgedreven” (Jd 1:11-13). Het is ook van toepassing op onszelf als we iemand beloven iets te doen en dat niet doen. We wekken een verwachting door onze belofte, maar zijn wolken en wind zonder regen.

Verzen 11-14

Waardevolle woorden en ijdele woorden


Sp 25:11 gaat over de immense waarde en onvergelijkbare schoonheid van “een woord” dat “op het juiste moment gesproken” wordt. De uitdrukking die is vertaald met ‘op het juiste moment’ is letterlijk ‘op zijn wielen’, dat wil zeggen een woord dat ongedwongen voortgaat zoals soepel rollende wielen voortgaan. Het komt precies op tijd en is precies van toepassing op de persoon en de omstandigheden waarin deze zich bevindt. Het gaat maar om “een woord”, niet om een lange redevoering (vgl. 1Ko 14:19). Een dergelijk woord is als “gouden appels”, als gezonde vruchten die de waarde van Goddelijke heerlijkheid hebben, voorgesteld in het goud, terwijl ze worden opgediend in het besef van verkregen verzoening, voorgesteld in het zilver.

“Gouden appels in zilveren schalen” zijn waardevolle woorden gesproken in een aangename sfeer. Dat geldt bovenal voor het Woord van God, voor alles wat God heeft gesproken. De Heer Jezus sprak tot Nicodémus de woorden die hij op dat moment nodig had (Jh 3:1-11). Zo sprak de Heer ook tot de Samaritaanse vrouw en tot Zacheüs. Ook tot de farizeeën en de schriftgeleerden sprak Hij woorden die zij nodig hadden. Hij sprak niet wat ze graag hoorden, maar wat tot hun nut was. Wij mogen Hem daarin navolgen.

In aansluiting op Sp 25:11 gaat het in Sp 25:12 over “een wijze vermaner”, iemand die het juiste woord op de juiste tijd op de juiste wijze tegen de juiste persoon weet te spreken. Als zo iemand “voor een luisterend oor” een woord spreekt, is dat “als een gouden oorring en een halssieraad van fijn goud”. Een wijze berisping die goed wordt ontvangen, is van blijvende waarde. Een luisterend oor erkent niet alleen de wijsheid van de vermaner, maar ziet er ook grote schoonheid in, als die van sieraden voor oor en hals.

De sieraden symboliseren dat een luisterend oor de heerlijkheid van God uitstraalt (goud). God wordt daarin verheerlijkt. Een luisterend oor hoort niet alleen de vermaning, maar is er ook gehoorzaam aan. Er wordt ook voor gebogen, de hals buigt zich eronder. Er is geen halsstarrigheid. Als de hals zich buigt, wordt hij omhangen met een sieraad “van fijn goud”. Het vers is de ideale combinatie van een wijze vader of leraar en een gewillige zoon of leerling. De vrienden van Job waren geen wijze vermaners. Job had ook geen luisterend oor voor hen.

In Sp 25:13 wordt het effect van waardevolle woorden voor de zenders van “een betrouwbare gezant” beschreven. Een betrouwbare gezant is iemand die de woorden van zijn zenders precies zo doorgeeft zoals hij ze van hen heeft meegekregen voor de persoon tot wie hij gezonden is. Voor de zenders is een dergelijke gezant als “de koelte van sneeuw op de dag van de oogst”. Tijdens de oogst moet er hard worden gewerkt. Dan is een verkoeling zeer welkom. Een betrouwbare gezant bezorgt “de ziel van zijn meester” zo’n verkoeling of verkwikking als hij zijn missie trouw heeft volbracht. Trouw verkwikt altijd, is altijd verfrissend.

Christus was de trouwe Godsgezant. Paulus was zo’n trouwe afgezant van God (1Ko 4:1-2). Als wij dienaren of gezanten van Christus worden (2Ko 5:20), zal onze trouw een verkwikking zijn voor onze Meester (Mt 25:21; 23).

De beloften van een opschepper zijn hol en leeg (Sp 25:14). De illustratie is hier dat de verwachting wordt gewekt dat er regen komt als we wolken en wind zien. Als er geen regen komt, krijgen wolken en wind wel onze aandacht, maar ze stellen ons teleur in onze verwachting en zijn dus bedrieglijk. Daarmee vergelijkt de wijze de praatjesmaker die opschept over giften om die te schenken. Maar de belofte is bedrieglijk; hij geeft niets, want hij heeft niets. Zijn mond is groter dan zijn hand.

De les is om niets te verwachten van mensen die met opgezwollen taal iets beloven. We zien deze valse beloftes ook in bepaalde kringen die zich erop beroemen dat je bij hen bijvoorbeeld genezing van een ziekte kunt krijgen, of bevrijding van je depressie, of succes in je zaak. Judas past dit in zijn brief toe op valse leraren in de gemeente als hij spreekt over “waterloze wolken, door winden voortgedreven” (Jd 1:11-13). Het is ook van toepassing op onszelf als we iemand beloven iets te doen en dat niet doen. We wekken een verwachting door onze belofte, maar zijn wolken en wind zonder regen.

Vers 15

De kracht van geduld en van een zachte tong


Met geduld en zachte woorden kan onoverkomelijke tegenstand worden overwonnen (vgl. Lk 18:1-8). Een verzoek dat met geduldige volharding en in zachte bewoordingen bij een leider wordt gedaan, heeft zeker kans van slagen. Het gaat erom geen lichamelijk of verbaal geweld te gebruiken, maar in de kracht van de Geest te werk te gaan: “Niet door kracht en niet door geweld, maar door Mijn Geest” (Zc 4:6; vgl. 2Tm 2:24-25).

Dat een zachte tong beenderen kan breken, wil zeggen dat door zacht spreken harde tegenstand kan worden afgebroken. Het vers is een aanbeveling van verzoenende en overtuigende belangenbehartiging die ten slotte triomfeert over de meest vastberaden weerspannigheid. “Een zacht antwoord keert woede af” (Sp 15:1). Dit is een belangrijk advies in gesprekken tussen man en vrouw en ouders en kinderen en in alle andere relaties die we hebben.

Vers 15

De kracht van geduld en van een zachte tong


Met geduld en zachte woorden kan onoverkomelijke tegenstand worden overwonnen (vgl. Lk 18:1-8). Een verzoek dat met geduldige volharding en in zachte bewoordingen bij een leider wordt gedaan, heeft zeker kans van slagen. Het gaat erom geen lichamelijk of verbaal geweld te gebruiken, maar in de kracht van de Geest te werk te gaan: “Niet door kracht en niet door geweld, maar door Mijn Geest” (Zc 4:6; vgl. 2Tm 2:24-25).

Dat een zachte tong beenderen kan breken, wil zeggen dat door zacht spreken harde tegenstand kan worden afgebroken. Het vers is een aanbeveling van verzoenende en overtuigende belangenbehartiging die ten slotte triomfeert over de meest vastberaden weerspannigheid. “Een zacht antwoord keert woede af” (Sp 15:1). Dit is een belangrijk advies in gesprekken tussen man en vrouw en ouders en kinderen en in alle andere relaties die we hebben.

Verzen 16-17

Advies om matig te zijn


Men moet, ook in het genot van wat men lekker vindt, maat weten te houden (Sp 25:16). Overdaad schaadt. Matiging (“tot u genoeg hebt”) is noodzakelijk in de genoegens die het leven biedt. Als er matigheid is, kan er echt van iets worden genoten. Jonathan vond “honing” (1Sm 14:25-30). Hij genoot ervan. Zijn ogen werden erdoor verlicht en hij kreeg er nieuwe krachten door om zijn weg te vervolgen.

Voor ons geldt: “Alles is mij geoorloofd” (1Ko 6:12b). Daarbij moeten we er wel aan denken dat er nog wat volgt: “Maar ik zal mij door niets laten overheersen.” Honing eten is een beeld van de natuurlijke betrekkingen in huwelijk en gezin. Die zijn door God gegeven en daarom goed. Daarvan mag door ons genoten worden, maar als die een te grote plaats krijgen en onze dienst aan God naar de achtergrond verdringen, worden we geestelijk ziek.

Ook in het bezoeken van een naaste of een familielid moet men maat weten te houden (Sp 25:17). Ook hier geldt: overdaad schaadt. De Sp 25:16-17 zijn vergelijkbaar in hun woorden en ideeën. Beide verzen adviseren matigheid, het ene in honing eten, het andere in iemand bezoeken. Sp 25:16 gaat over ‘te veel honing’, Sp 25:17 gaat over ‘te veel van jou’.

De vermaning “zet uw voet niet te dikwijls in” is letterlijk ‘maak uw voet iets zeldzaams voor’. Het moet kostbaar voor de naaste of het familielid zijn dat je komt. Iets wat zeldzaam is, is ook kostbaar. De motivatie voor de waarschuwing is dat misbruik van vertrouwdheid iemand de keel gaat uithangen en dat er haat ontstaat. Visite en vis blijven drie dagen fris.

Als we te veel van iets goeds willen hebben, kan dat ertoe leiden dat onze relatie met God vervangen wordt door dat goede, waardoor het goede iets verkeerds wordt. We kunnen menen een gave te hebben om iemand te dienen en hem druk bezoeken om onze gave uit te oefenen. Wat we echter moeten beseffen, is dat hij niet onze aanwezigheid nodig heeft, maar die van de Heer. We moeten hem net zoveel hulp geven als hij nodig heeft om bij de Heer uit te komen.

Verzen 16-17

Advies om matig te zijn


Men moet, ook in het genot van wat men lekker vindt, maat weten te houden (Sp 25:16). Overdaad schaadt. Matiging (“tot u genoeg hebt”) is noodzakelijk in de genoegens die het leven biedt. Als er matigheid is, kan er echt van iets worden genoten. Jonathan vond “honing” (1Sm 14:25-30). Hij genoot ervan. Zijn ogen werden erdoor verlicht en hij kreeg er nieuwe krachten door om zijn weg te vervolgen.

Voor ons geldt: “Alles is mij geoorloofd” (1Ko 6:12b). Daarbij moeten we er wel aan denken dat er nog wat volgt: “Maar ik zal mij door niets laten overheersen.” Honing eten is een beeld van de natuurlijke betrekkingen in huwelijk en gezin. Die zijn door God gegeven en daarom goed. Daarvan mag door ons genoten worden, maar als die een te grote plaats krijgen en onze dienst aan God naar de achtergrond verdringen, worden we geestelijk ziek.

Ook in het bezoeken van een naaste of een familielid moet men maat weten te houden (Sp 25:17). Ook hier geldt: overdaad schaadt. De Sp 25:16-17 zijn vergelijkbaar in hun woorden en ideeën. Beide verzen adviseren matigheid, het ene in honing eten, het andere in iemand bezoeken. Sp 25:16 gaat over ‘te veel honing’, Sp 25:17 gaat over ‘te veel van jou’.

De vermaning “zet uw voet niet te dikwijls in” is letterlijk ‘maak uw voet iets zeldzaams voor’. Het moet kostbaar voor de naaste of het familielid zijn dat je komt. Iets wat zeldzaam is, is ook kostbaar. De motivatie voor de waarschuwing is dat misbruik van vertrouwdheid iemand de keel gaat uithangen en dat er haat ontstaat. Visite en vis blijven drie dagen fris.

Als we te veel van iets goeds willen hebben, kan dat ertoe leiden dat onze relatie met God vervangen wordt door dat goede, waardoor het goede iets verkeerds wordt. We kunnen menen een gave te hebben om iemand te dienen en hem druk bezoeken om onze gave uit te oefenen. Wat we echter moeten beseffen, is dat hij niet onze aanwezigheid nodig heeft, maar die van de Heer. We moeten hem net zoveel hulp geven als hij nodig heeft om bij de Heer uit te komen.

Verzen 18-20

Vals getuigenis, vals vertrouwen, valse troost


“Een vals getuigenis” bewerkt de dood in de samenleving (Sp 25:18). Wie een vals getuigenis aflegt, wordt vergeleken met “een strijdhamer, een zwaard en een scherpe pijl”, allemaal dodelijke wapens. De hamer verplettert, het zwaard hakt af en de scherpe pijl doorboort. Een valse getuige kan door zijn valse woorden de dood van onschuldige mensen veroorzaken (vgl. Sp 12:18; Ps 57:5; Ps 120:3-4). Dat er niet slechts één, maar wel drie van deze wapens worden genoemd, maakt wel duidelijk hoe ernstig het kwaad van het afleggen van een vals getuigenis tegen de naaste is (Ex 20:16; Dt 5:20).

“Een gebroken tand en een verstuikte voet” zijn allebei ongeschikt om iets te doen (Sp 25:19). Kauwen op een gebroken tand en lopen op een verstuikte voet zijn allebei pijnlijke handelingen die je in het ene geval afhouden van eten en in het andere geval van lopen. Hetzelfde effect heeft “het vertrouwen op een trouweloze persoon in de dag van de benauwdheid”. Als het echt moeilijk wordt en we het benauwd krijgen in de maatschappij of in de gemeente, dan is een van de grootste teleurstellingen dat je je vertrouwen hebt gesteld op een trouweloze.

Als ons dit overkomt, mogen we eraan denken dat God wel trouw is: “God is ons een toevlucht en vesting; Hij is in hoge mate een hulp gebleken in benauwdheden” (Ps 46:2; Ps 91:15).

Onverantwoorde, ongevoelige pogingen om mensen op te vrolijken die verdriet hebben, maken het verdriet alleen maar erger (Sp 25:20). Dat zijn geen woorden die op het juiste moment worden gesproken (Sp 25:11). De wijze vergelijkt zo iemand met iemand die van een ander een kledingstuk op een koude dag wegneemt. Hij zet hem in de kou. Dat is heel wat anders dan hem in de kou extra warmte te geven. Hij is totaal ongevoelig voor wat de ander nodig heeft.

De tweede vergelijking is het doen van zure wijn op loog. Er ontstaat een niet-gewenste chemische reactie. Het gaat bruisen, er is activiteit, maar er ontstaat slechts lege schuim. Zure wijn en loog zijn niet te combineren. Als dit toch gebeurt, worden beide onbruikbaar.

We moeten met betrekking tot de emotionele nood waarin mensen zich kunnen bevinden waakzaam en gevoelig zijn. Die gevoeligheid voor anderen moeten we ontwikkelen, anders bezorgen we ze een ‘koude douche’ in plaats van een ‘warm bad’ van medeleven. Er is geen ‘chemie’ tussen iemand die vrolijke liederen zingt en iemand die een treurig hart heeft (vgl. Ps 137:1-3). Paulus houdt ons het volgende voor: “Verblijdt u met [de] blijden en weent met [de] wenenden” (Rm 12:15).

Verzen 18-20

Vals getuigenis, vals vertrouwen, valse troost


“Een vals getuigenis” bewerkt de dood in de samenleving (Sp 25:18). Wie een vals getuigenis aflegt, wordt vergeleken met “een strijdhamer, een zwaard en een scherpe pijl”, allemaal dodelijke wapens. De hamer verplettert, het zwaard hakt af en de scherpe pijl doorboort. Een valse getuige kan door zijn valse woorden de dood van onschuldige mensen veroorzaken (vgl. Sp 12:18; Ps 57:5; Ps 120:3-4). Dat er niet slechts één, maar wel drie van deze wapens worden genoemd, maakt wel duidelijk hoe ernstig het kwaad van het afleggen van een vals getuigenis tegen de naaste is (Ex 20:16; Dt 5:20).

“Een gebroken tand en een verstuikte voet” zijn allebei ongeschikt om iets te doen (Sp 25:19). Kauwen op een gebroken tand en lopen op een verstuikte voet zijn allebei pijnlijke handelingen die je in het ene geval afhouden van eten en in het andere geval van lopen. Hetzelfde effect heeft “het vertrouwen op een trouweloze persoon in de dag van de benauwdheid”. Als het echt moeilijk wordt en we het benauwd krijgen in de maatschappij of in de gemeente, dan is een van de grootste teleurstellingen dat je je vertrouwen hebt gesteld op een trouweloze.

Als ons dit overkomt, mogen we eraan denken dat God wel trouw is: “God is ons een toevlucht en vesting; Hij is in hoge mate een hulp gebleken in benauwdheden” (Ps 46:2; Ps 91:15).

Onverantwoorde, ongevoelige pogingen om mensen op te vrolijken die verdriet hebben, maken het verdriet alleen maar erger (Sp 25:20). Dat zijn geen woorden die op het juiste moment worden gesproken (Sp 25:11). De wijze vergelijkt zo iemand met iemand die van een ander een kledingstuk op een koude dag wegneemt. Hij zet hem in de kou. Dat is heel wat anders dan hem in de kou extra warmte te geven. Hij is totaal ongevoelig voor wat de ander nodig heeft.

De tweede vergelijking is het doen van zure wijn op loog. Er ontstaat een niet-gewenste chemische reactie. Het gaat bruisen, er is activiteit, maar er ontstaat slechts lege schuim. Zure wijn en loog zijn niet te combineren. Als dit toch gebeurt, worden beide onbruikbaar.

We moeten met betrekking tot de emotionele nood waarin mensen zich kunnen bevinden waakzaam en gevoelig zijn. Die gevoeligheid voor anderen moeten we ontwikkelen, anders bezorgen we ze een ‘koude douche’ in plaats van een ‘warm bad’ van medeleven. Er is geen ‘chemie’ tussen iemand die vrolijke liederen zingt en iemand die een treurig hart heeft (vgl. Ps 137:1-3). Paulus houdt ons het volgende voor: “Verblijdt u met [de] blijden en weent met [de] wenenden” (Rm 12:15).

Verzen 21-22

Een vijand beschaamd maken


God wil dat wij iemand die ons haat vriendelijk behandelen. Door onze hater tegengesteld te behandelen aan de manier waarop hij ons behandelt, handelen we in overeenstemming met Wie God is (Sp 25:21). Zo handelt Hij ook met de mens en zo heeft Hij ook met ons gehandeld toen wij Hem nog niet kenden. Hij wil dat wij onze hater de meest elementaire levensbehoeften, “brood” en “water”, geven als hij daaraan behoefte heeft. In de manier waarop Elisa de koning van Syrië behandelt, zien we hiervan een prachtige illustratie (2Kn 6:18-23).

Het woord “want” waarmee Sp 25:22 begint, geeft de reden aan waarom wij zo moeten handelen als in het vorige vers staat. Door iemand die ons haat goed te doen in plaats van het kwaad dat hij ons doet met kwaad te vergelden, hopen we “[vurige] kolen op zijn hoofd”. Vurige kolen op iemand hopen heeft niet als doel hem te verteren, maar hem te laten smelten. Het beeld van de “[vurige] kolen” vertegenwoordigt gewetenswroeging, die gemakkelijker ontstaat door vriendelijkheid dan door geweld. Deze gloeiende kolen veroorzaken de scherpe pijn van berouw door middel van spijt over de haat die hem bezielde (Sp 18:19; Sp 20:22; Sp 24:17; 1Sm 24:18-20). Paulus citeert deze verzen in Romeinen 12 (Rm 12:20).

God verbindt aan dit handelen de belofte van een vergelding in de zin van een vergoeding. We geven iets weg, het kost ons iets, en dat nog wel aan onze vijand. Daardoor worden we echter niet armer, maar veel rijker. God vergeet niet dat wij dit hebben gedaan en zal dat compenseren. Als wij handelen met onze vijanden zoals God dat doet met Zijn vijanden, is dat Hem welgevallig. Wat we daarin investeren, zal Hij vergoeden. De Heer Jezus heeft het voorbeeld gegeven.

Verzen 21-22

Een vijand beschaamd maken


God wil dat wij iemand die ons haat vriendelijk behandelen. Door onze hater tegengesteld te behandelen aan de manier waarop hij ons behandelt, handelen we in overeenstemming met Wie God is (Sp 25:21). Zo handelt Hij ook met de mens en zo heeft Hij ook met ons gehandeld toen wij Hem nog niet kenden. Hij wil dat wij onze hater de meest elementaire levensbehoeften, “brood” en “water”, geven als hij daaraan behoefte heeft. In de manier waarop Elisa de koning van Syrië behandelt, zien we hiervan een prachtige illustratie (2Kn 6:18-23).

Het woord “want” waarmee Sp 25:22 begint, geeft de reden aan waarom wij zo moeten handelen als in het vorige vers staat. Door iemand die ons haat goed te doen in plaats van het kwaad dat hij ons doet met kwaad te vergelden, hopen we “[vurige] kolen op zijn hoofd”. Vurige kolen op iemand hopen heeft niet als doel hem te verteren, maar hem te laten smelten. Het beeld van de “[vurige] kolen” vertegenwoordigt gewetenswroeging, die gemakkelijker ontstaat door vriendelijkheid dan door geweld. Deze gloeiende kolen veroorzaken de scherpe pijn van berouw door middel van spijt over de haat die hem bezielde (Sp 18:19; Sp 20:22; Sp 24:17; 1Sm 24:18-20). Paulus citeert deze verzen in Romeinen 12 (Rm 12:20).

God verbindt aan dit handelen de belofte van een vergelding in de zin van een vergoeding. We geven iets weg, het kost ons iets, en dat nog wel aan onze vijand. Daardoor worden we echter niet armer, maar veel rijker. God vergeet niet dat wij dit hebben gedaan en zal dat compenseren. Als wij handelen met onze vijanden zoals God dat doet met Zijn vijanden, is dat Hem welgevallig. Wat we daarin investeren, zal Hij vergoeden. De Heer Jezus heeft het voorbeeld gegeven.

Verzen 23-24

Een achterbakse tong en een twistzieke vrouw


Een “achterbakse tong” is een heimelijke tong, een tong van een verborgen plaats. Het is het praten achter iemands rug, hem belasteren en kwaad van hem spreken. Vroeg of laat komt de persoon over wie het gaat erachter. Bij hem en zijn familie zal dat toorn op de gezichten brengen, net zoals de noordenwind regen voortbrengt. In Israël is het niet gebruikelijk dat de noordenwind regen voortbrengt, dat doet de westenwind. Doet hij dat wel, dan is dat niet aangenaam. Op dezelfde wijze werkt een achterbakse tong. Hij kan slijmende woorden spreken, maar hij brengt in plaats van lachende “toornige gezichten” voort.

De achterbakse tong van Sp 25:23 is in Sp 25:24 veranderd in de scherpe tong van “een twistzieke vrouw”. De herhaling van dit vers (Sp 21:9) verdiept het belang ervan. Twistziek wil zeggen ruzie maken over alle mogelijke zaken die moeten worden gedaan en beslissingen die moeten worden genomen. Zij accepteert niet dat de man het hoofd van het gezin is. Het is een spreuk die meer een verzuchting is en een advies inhoudt.

Het betekent niet dat de man zich uit de woning terugtrekt en alleen gaat wonen omdat hij het geruzie zat is. Het is een waarschuwing voor ieder die nog aan een huwelijk moet beginnen. Je kunt beter in vreedzame eenzaamheid en eenvoud wonen dan in een ruim huis in het gezelschap van iemand met wie je huis en haard deelt, maar die voortdurend twist. Daarom bezin je voordat je eraan begint en zoek een Godvrezende vrouw.

Verzen 23-24

Een achterbakse tong en een twistzieke vrouw


Een “achterbakse tong” is een heimelijke tong, een tong van een verborgen plaats. Het is het praten achter iemands rug, hem belasteren en kwaad van hem spreken. Vroeg of laat komt de persoon over wie het gaat erachter. Bij hem en zijn familie zal dat toorn op de gezichten brengen, net zoals de noordenwind regen voortbrengt. In Israël is het niet gebruikelijk dat de noordenwind regen voortbrengt, dat doet de westenwind. Doet hij dat wel, dan is dat niet aangenaam. Op dezelfde wijze werkt een achterbakse tong. Hij kan slijmende woorden spreken, maar hij brengt in plaats van lachende “toornige gezichten” voort.

De achterbakse tong van Sp 25:23 is in Sp 25:24 veranderd in de scherpe tong van “een twistzieke vrouw”. De herhaling van dit vers (Sp 21:9) verdiept het belang ervan. Twistziek wil zeggen ruzie maken over alle mogelijke zaken die moeten worden gedaan en beslissingen die moeten worden genomen. Zij accepteert niet dat de man het hoofd van het gezin is. Het is een spreuk die meer een verzuchting is en een advies inhoudt.

Het betekent niet dat de man zich uit de woning terugtrekt en alleen gaat wonen omdat hij het geruzie zat is. Het is een waarschuwing voor ieder die nog aan een huwelijk moet beginnen. Je kunt beter in vreedzame eenzaamheid en eenvoud wonen dan in een ruim huis in het gezelschap van iemand met wie je huis en haard deelt, maar die voortdurend twist. Daarom bezin je voordat je eraan begint en zoek een Godvrezende vrouw.

Verzen 25-26

Wat wel en wat geen dorst lest


Goed nieuws dat van ver komt en waar lang op is gewacht, heeft hetzelfde effect als “koud water op een vermoeide ziel” (Sp 25:25). “Een goed bericht” verfrist en verkwikt iemand die smacht naar nieuws van een geliefde die is vertrokken naar een ver land. Toen de communicatiemiddelen die we nu hebben er nog niet waren, vergde het de nodige tijd voordat er voor de achterblijvers nieuws kwam (vgl. Gn 45:27; 1Th 3:5-8). Het tijdsaspect speelt nu niet meer zo’n grote rol, maar een goed bericht dat ons via de moderne media bereikt binnen een seconde nadat het is verzonden, heeft voor een geliefde hetzelfde effect. Een goed bericht verandert het leven.

Het goede bericht uit een ver land kunnen we ook toepassen op het evangelie. Het woord ‘evangelie’ betekent letterlijk ‘goed nieuws’. Het evangelie is uit een ver land, de hemel, tot ons gekomen. Dat hebben de herders ervaren toen een boodschapper uit de hemel tegen hen zei: “Ik verkondig (letterlijk: evangeliseer) u grote blijdschap … want u is heden een Heiland geboren, Die Christus [de] Heer is” (Lk 2:10-11). In het evangelie wordt het levenswater aangeboden aan ieder die dorst heeft. Wie dorst heeft, mag er gratis van drinken (Op 22:17).

De Heer Jezus zegt tegen de vermoeide ziel: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven” (Mt 11:28). Wie vermoeid is door het leven en gebukt gaat onder de last van zijn zonden, kan bij Hem rust en verkwikking vinden. Het evangelie is de grootste dorstlesser en veranderaar van het leven. Het is een aansporing om het goede nieuws door te geven aan iedere vermoeide ziel.

Tegenover het koude, verkwikkende water staat “een vervuilde bron”, bijvoorbeeld doordat er dieren doorheen gelopen zijn (vgl. Ez 34:18b), en “een verdorven fontein”, bijvoorbeeld doordat er iets doods in is gevallen (Sp 25:26). Ze zijn een rampscenario voor de oosterling die door de hete woestijn op reis is. Als hij vermoeid en dorstig bij een dergelijke bron of fontein komt, ziet hij tot zijn ontsteltenis dat hij het water uit die bron, dat hij zo nodig heeft, niet kan drinken. Het smaakt niet alleen vies, maar het is vaak ook vergiftigd, waardoor ervan drinken schadelijk is voor het lichaam en uiteindelijk dodelijk kan zijn.

De wijze Salomo gebruikt dit beeld om een rechtvaardige te beschrijven die in de aanwezigheid van een goddeloze zijn standvastigheid in het geloof door angst of gunst verliest. Dit is net zo ontmoedigend als het vinden van een vervuilde bron waar je graag je dorst wilt lessen. Lot was zo’n rechtvaardige (2Pt 2:7) die voor de ogen van een goddeloze wankelde. Hij bevond zich in Sodom. Dat was een vervuilde bron en een verdorven fontein waaruit hij zoveel had gedronken, dat hij zelf zo’n verdorven fontein was geworden (Gn 19:4-23; 30-38). Hij kon voor anderen geen verkwikking zijn. Wat bij Lot zijn levenswijze was, is bij Jakob als incident ook voorgekomen, in een ontmoeting met zijn goddeloze broer Ezau (Gn 33:3).

Het bovenstaande is vandaag van toepassing op christenen die in de wereld opgaan. Zij behoren een bron van leven voor anderen te zijn, maar ze leven een werelds leven. Wat zij te zeggen hebben, komt uit een vervuilde bron en een verdorven fontein. Zij zijn niet in staat anderen te verfrissen. Als zij in moeilijkheden komen, wankelen zij, terwijl de goddeloze dat ziet. Zij zijn een antigetuigenis. Het kan gebeuren met mensen die in de politiek gaan, het zakenleven ingaan of gaan studeren. Ze komen in aanraking met allerlei verkeerde dingen of leringen, bijvoorbeeld de evolutietheorie. Als ze daardoor beïnvloed worden, worden ze als een vervuilde bron en een verdorven fontein.

Verzen 25-26

Wat wel en wat geen dorst lest


Goed nieuws dat van ver komt en waar lang op is gewacht, heeft hetzelfde effect als “koud water op een vermoeide ziel” (Sp 25:25). “Een goed bericht” verfrist en verkwikt iemand die smacht naar nieuws van een geliefde die is vertrokken naar een ver land. Toen de communicatiemiddelen die we nu hebben er nog niet waren, vergde het de nodige tijd voordat er voor de achterblijvers nieuws kwam (vgl. Gn 45:27; 1Th 3:5-8). Het tijdsaspect speelt nu niet meer zo’n grote rol, maar een goed bericht dat ons via de moderne media bereikt binnen een seconde nadat het is verzonden, heeft voor een geliefde hetzelfde effect. Een goed bericht verandert het leven.

Het goede bericht uit een ver land kunnen we ook toepassen op het evangelie. Het woord ‘evangelie’ betekent letterlijk ‘goed nieuws’. Het evangelie is uit een ver land, de hemel, tot ons gekomen. Dat hebben de herders ervaren toen een boodschapper uit de hemel tegen hen zei: “Ik verkondig (letterlijk: evangeliseer) u grote blijdschap … want u is heden een Heiland geboren, Die Christus [de] Heer is” (Lk 2:10-11). In het evangelie wordt het levenswater aangeboden aan ieder die dorst heeft. Wie dorst heeft, mag er gratis van drinken (Op 22:17).

De Heer Jezus zegt tegen de vermoeide ziel: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven” (Mt 11:28). Wie vermoeid is door het leven en gebukt gaat onder de last van zijn zonden, kan bij Hem rust en verkwikking vinden. Het evangelie is de grootste dorstlesser en veranderaar van het leven. Het is een aansporing om het goede nieuws door te geven aan iedere vermoeide ziel.

Tegenover het koude, verkwikkende water staat “een vervuilde bron”, bijvoorbeeld doordat er dieren doorheen gelopen zijn (vgl. Ez 34:18b), en “een verdorven fontein”, bijvoorbeeld doordat er iets doods in is gevallen (Sp 25:26). Ze zijn een rampscenario voor de oosterling die door de hete woestijn op reis is. Als hij vermoeid en dorstig bij een dergelijke bron of fontein komt, ziet hij tot zijn ontsteltenis dat hij het water uit die bron, dat hij zo nodig heeft, niet kan drinken. Het smaakt niet alleen vies, maar het is vaak ook vergiftigd, waardoor ervan drinken schadelijk is voor het lichaam en uiteindelijk dodelijk kan zijn.

De wijze Salomo gebruikt dit beeld om een rechtvaardige te beschrijven die in de aanwezigheid van een goddeloze zijn standvastigheid in het geloof door angst of gunst verliest. Dit is net zo ontmoedigend als het vinden van een vervuilde bron waar je graag je dorst wilt lessen. Lot was zo’n rechtvaardige (2Pt 2:7) die voor de ogen van een goddeloze wankelde. Hij bevond zich in Sodom. Dat was een vervuilde bron en een verdorven fontein waaruit hij zoveel had gedronken, dat hij zelf zo’n verdorven fontein was geworden (Gn 19:4-23; 30-38). Hij kon voor anderen geen verkwikking zijn. Wat bij Lot zijn levenswijze was, is bij Jakob als incident ook voorgekomen, in een ontmoeting met zijn goddeloze broer Ezau (Gn 33:3).

Het bovenstaande is vandaag van toepassing op christenen die in de wereld opgaan. Zij behoren een bron van leven voor anderen te zijn, maar ze leven een werelds leven. Wat zij te zeggen hebben, komt uit een vervuilde bron en een verdorven fontein. Zij zijn niet in staat anderen te verfrissen. Als zij in moeilijkheden komen, wankelen zij, terwijl de goddeloze dat ziet. Zij zijn een antigetuigenis. Het kan gebeuren met mensen die in de politiek gaan, het zakenleven ingaan of gaan studeren. Ze komen in aanraking met allerlei verkeerde dingen of leringen, bijvoorbeeld de evolutietheorie. Als ze daardoor beïnvloed worden, worden ze als een vervuilde bron en een verdorven fontein.

Vers 27

Waar ligt onze eer


Veel eten van wat op zichzelf wel gegeten mag worden (Sp 24:13), is niet goed. De nadruk ligt niet op het goede ervan, maar op het niet goede ervan. Honing stelt de zoetheid van goede aardse dingen voor. Daarvan mogen we genieten, terwijl we God ervoor danken (1Tm 4:4-5). Maar er schuilt ook een gevaar in. Dat gevaar is dat we er onze eer in gaan zoeken. Dat blijkt uit de tweede versregel die met “maar” begint en dus een contrast is met de eerste versregel.

Als er iemand een graanoffer bracht, mocht hij dat niet met honing bereiden (Lv 2:11). Het graanoffer is een beeld van de Heer Jezus in Zijn volmaakte leven. In Zijn leven heeft Hij Zich nooit laten leiden door de natuurlijke betrekkingen die ook Hij had. Zijn moeder kon Hem niet afbrengen van de weg die Zijn Vader wilde dat Hij ging, terwijl Hij altijd het verschuldigde respect voor Zijn moeder bleef houden (Lk 2:48-51). In ons dienen van God behoort dat ook zo te zijn.

Bij “veel honing eten” lijkt het te gaan om het zoeken van eer voor onszelf in de natuurlijke dingen zoals gezin, werk, positie. Onze eer moet echter liggen in het “onderzoeken van gewichtige dingen” (Sp 25:2b). Het gaat niet om onze eer in relaties, maar om inzicht verwerven in de belangrijke dingen die God voor ons heeft bereid op grond van het werk van Zijn Zoon. Het onderzoeken van gewichtige dingen richt de aandacht niet op onszelf, maar op God en Zijn wil met en voor ons. Dan onderzoeken we Zijn Woord, waarvan staat dat het “zoeter dan honing en honingzeem uit de raat” (Ps 19:11) is.

Vers 27

Waar ligt onze eer


Veel eten van wat op zichzelf wel gegeten mag worden (Sp 24:13), is niet goed. De nadruk ligt niet op het goede ervan, maar op het niet goede ervan. Honing stelt de zoetheid van goede aardse dingen voor. Daarvan mogen we genieten, terwijl we God ervoor danken (1Tm 4:4-5). Maar er schuilt ook een gevaar in. Dat gevaar is dat we er onze eer in gaan zoeken. Dat blijkt uit de tweede versregel die met “maar” begint en dus een contrast is met de eerste versregel.

Als er iemand een graanoffer bracht, mocht hij dat niet met honing bereiden (Lv 2:11). Het graanoffer is een beeld van de Heer Jezus in Zijn volmaakte leven. In Zijn leven heeft Hij Zich nooit laten leiden door de natuurlijke betrekkingen die ook Hij had. Zijn moeder kon Hem niet afbrengen van de weg die Zijn Vader wilde dat Hij ging, terwijl Hij altijd het verschuldigde respect voor Zijn moeder bleef houden (Lk 2:48-51). In ons dienen van God behoort dat ook zo te zijn.

Bij “veel honing eten” lijkt het te gaan om het zoeken van eer voor onszelf in de natuurlijke dingen zoals gezin, werk, positie. Onze eer moet echter liggen in het “onderzoeken van gewichtige dingen” (Sp 25:2b). Het gaat niet om onze eer in relaties, maar om inzicht verwerven in de belangrijke dingen die God voor ons heeft bereid op grond van het werk van Zijn Zoon. Het onderzoeken van gewichtige dingen richt de aandacht niet op onszelf, maar op God en Zijn wil met en voor ons. Dan onderzoeken we Zijn Woord, waarvan staat dat het “zoeter dan honing en honingzeem uit de raat” (Ps 19:11) is.

Vers 28

Gebrek aan zelfbeheersing


“Een opengebroken stad zonder muur” ligt er volledig onbeschermd bij. Iedere kwaadwillende persoon kan er zomaar binnenlopen en zijn boze voornemens uitvoeren. Hij kan zijn slachtoffers ook met zorg uitkiezen, want er is niemand die het hem belet. “Een man die zijn geest niet in bedwang houdt” is net “[zoals] een opengebroken stad zonder muur”, het is iemand die zichzelf niet kan beheersen. Zodra er iets is wat hem niet zint, laat hij zich gaan. Zodra er iets is wat hij wil, laat hij zich ook gaan. Hij is ongeremd in zijn handelen. Daardoor is hij een wel heel gemakkelijke prooi voor (geestelijke) vijanden die uit zijn op zijn ondergang. Zonder dat hij het beseft, wordt zijn persoon in bezit genomen door machten die sterker zijn dan hij.

In deze levensgevaarlijke situatie kan alleen een verandering ten goede komen als de Heilige Geest de controle over iemands geest krijgt. Daarvoor moet hij zich bekeren en zijn leven onder het gezag van Christus stellen. Dan kan de Heilige Geest in hem werken en hem de kracht geven om zijn geest in bedwang te houden ofwel zichzelf te beheersen (Gl 5:22).

Vers 28

Gebrek aan zelfbeheersing


“Een opengebroken stad zonder muur” ligt er volledig onbeschermd bij. Iedere kwaadwillende persoon kan er zomaar binnenlopen en zijn boze voornemens uitvoeren. Hij kan zijn slachtoffers ook met zorg uitkiezen, want er is niemand die het hem belet. “Een man die zijn geest niet in bedwang houdt” is net “[zoals] een opengebroken stad zonder muur”, het is iemand die zichzelf niet kan beheersen. Zodra er iets is wat hem niet zint, laat hij zich gaan. Zodra er iets is wat hij wil, laat hij zich ook gaan. Hij is ongeremd in zijn handelen. Daardoor is hij een wel heel gemakkelijke prooi voor (geestelijke) vijanden die uit zijn op zijn ondergang. Zonder dat hij het beseft, wordt zijn persoon in bezit genomen door machten die sterker zijn dan hij.

In deze levensgevaarlijke situatie kan alleen een verandering ten goede komen als de Heilige Geest de controle over iemands geest krijgt. Daarvoor moet hij zich bekeren en zijn leven onder het gezag van Christus stellen. Dan kan de Heilige Geest in hem werken en hem de kracht geven om zijn geest in bedwang te houden ofwel zichzelf te beheersen (Gl 5:22).

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Proverbs 25". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/proverbs-25.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile