Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 41

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Verzen 1-28

Nederlandse verzen (40:20-40:28)

De Leviathan


Het tweede dier dat God aan Job voorstelt, is de Leviathan, een zeedier dat ook door Hem is gemaakt (Ps 104:26). De beschrijving toont een dier dat een heel ander karakter heeft dan het vorige dier. Het is geen planteneter, zoals de Behemoth, maar een roofdier. Het eerste dier toont de zachte, vreedzame, vrouwelijke zijde, het tweede dier toont de brute, woeste zijde en is erop uit om te verwoesten. Ze zijn geen van beide door mensen te bedwingen.

De zee waarin dit dier leeft, is een beeld van opstandige, goddeloze machten in het algemeen en van woelige volken in het bijzonder (Js 17:12-13; Js 57:20; Ps 65:8; Op 17:15). Daarom is er op de nieuwe aarde geen zee meer (Op 21:1). Nu is het nog zo, dat de satan daarin tekeergaat en haar laat koken (Jb 41:22). We zien in de Leviathan het karakter van de satan als een “brullende leeuw” (1Pt 5:8). Hij is volledig ongevoelig en onbereikbaar, omdat zijn hart “hard als een steen” is (Jb 41:15). God zal hem volledig verbrijzelen (Ps 74:14; vgl. Rm 16:20).

God begint met de vraag aan Job of híj dit geweldige dier met een vishaak uit het water zou kunnen trekken, alsof het om een vis gaat die je met gemak kunt vangen met een hengel (Jb 40:20). De vraag van God geeft de onmogelijkheid aan dat Job dat dier zou kunnen vangen. Wat Job niet kan, kan God wel (vgl. Ez 29:3-4; Ez 38:3-4; Js 37:29).

Dan wijst God Job op de tong in de bek van het dier. Is Job in staat zijn tong met een touw neer te drukken, dat wil zeggen vast te binden aan de onderkaak? De tong wordt gebruikt om eten mee te proeven en door te slikken. Als de tong wordt bedwongen, kan het dier niet meer slikken. Is Job in staat de tong te bedwingen? Ook dat is voor Job onmogelijk. Hij kan hem niet eens vangen en naar zich toetrekken, laat staan zo dicht bij hem komen, dat hij hem bij zijn bek zou kunnen grijpen om zijn tong te binden. Het zou trouwens zijn einde betekenen, want het dier zou hem verslinden.

Het is opmerkelijk dat hier de tong nadrukkelijk wordt genoemd. De satan is de “vader van de leugen” (Jh 8:44), en hij zet de tongen van de mensen ertoe aan om kwaad te spreken (vgl. Jk 3:6). “De tong kan geen enkel mens temmen; zij is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn” (Jk 3:8). Wie kan het wel? De Heer Jezus! Hij zal ten slotte elke tong onder Zijn gezag brengen. Zelfs de tong van de satan zal bij Hem zweren (Js 45:23) en Hem als Heer belijden (Rm 14:11; Fp 2:11).

God gaat door met aan Job voor te houden of hij ook maar door enige handeling kan laten zien dat hij de Leviathan de baas is. Is Job in staat hem een riet door zijn neus te steken of met een doorn zijn kaak te doorboren (Jb 40:21)? Ook dit zijn acties die grote moed en kracht vragen, want ze vereisen dat hij dicht bij het dier komt. Job zal het niet wagen, want het zal een zekere dood tot gevolg hebben. Hij heeft geen kracht om deze kwade macht, die een beeld van de satan is, te beteugelen. Die kracht heeft alleen God.

Ook hier zien we dat God het beeld van de Leviathan voor de satan gebruikt en ook voor door de satan gebruikte antigoddelijke machten (bijvoorbeeld Egypte en Assyrië) en personen (bijvoorbeeld de farao, Gog en Sanherib), zoals Hij dat vaker in de Bijbel doet. We lezen van God dat Hij bij enkele personen precies Zelf doet, wat Hij hier van Job vraagt:
“Zie, Ik zál u, farao, koning van Egypte, groot zeemonster, … Ik zal haken in uw kaken slaan” (Ez 29:3-4);
“Zie, Ik zál u, Gog, … Ik zal haken in uw kaken slaan” (Ez 38:3-4);
“Sanherib, de koning van Assyrië … zal Ik Mijn haak in uw neus slaan” (Js 37:21; 29).

In Jb 40:22 wijst God op het karakter van het dier. Denkt Job dat het dier bereid is om hem te smeken hem niet te doden en daarvoor zoete, lieve woordjes te spreken omdat hij in Job zijn baas erkent? God spreekt hier over het dier op een menselijke wijze, maar het maakt de bedoeling duidelijk. Dit dier zal zich nooit aan de mens overgeven en nooit bereid zijn tot een verbond met hem (Jb 40:23). Het zal Job nooit lukken hem “als een eeuwige slaaf” aan te nemen.

Deze situatie is het gevolg van de zondeval. Toen verloor de mens de heerschappij die God hem over de dieren had gegeven (Gn 1:28) en was hij een slaaf van de satan geworden met alles waarover hij heerschappij had. De satan is nu “de overste van de wereld” (Jh 14:30) en “de god van deze eeuw” (2Ko 4:4). We zien dan ook achter dit dier het beeld van de satan opdoemen, die het nooit met de mens op een akkoordje zal gooien. Hij weet dat hij de mens in zijn macht heeft. Alleen God staat boven hem, evenals ieder die in Christus is.

De Leviathan, een beeld van de satan, laat niet met zich spelen zoals dat wel gebeurt met vogeltjes die gevangen zijn (Jb 40:24). Hij is geen speelgoed voor kleine meisjes, ook niet al zou Job hem vastbinden, zodat hij niet kan weggaan. Dit is een belangrijke waarschuwing. Ook vandaag de dag zijn er veel mensen die zich door occulte praktijken (zoals glaasje draaien, pendelen, waarzeggen) speels van kwade machten menen te kunnen bedienen en daardoor gefascineerd zijn. Zij moeten weten dat de satan zijn macht nooit als amusement in dienst van de mens stelt, maar zijn eigen doelen nastreeft.

Hij is ook geen koopwaar voor handelaars, waaraan door meerdere kooplieden winst te behalen valt omdat het zo’n enorm dier is met veel lichaamsdelen (Jb 40:25). Hij laat zich niet vangen, doden, in stukken snijden en per deel verkopen. Hij laat niet met zich sollen. Als mensen grote winsten maken met de hulp van de macht van de satan en daarmee hun levensonderhoud verdienen (Hd 16:16), maken ze zich van hem afhankelijk, een afhankelijkheid die hun in de regel hun ziel zal kosten.

Job moet ook maar eens goed naar de huid van het dier kijken (Jb 40:26). Kan hij die volsteken met speren, zodat het dier gedood wordt? Dat zal niet gaan, want zijn huid is een geschubd pantser (Jb 41:6). Hetzelfde geldt voor zijn kop. Daar krijg je geen visharpoen doorheen.

Het laatste voorstel aan Job waardoor hij kan laten zien dat hij dit monster de baas is, is dat hij zijn hand maar eens op hem moet leggen (Jb 40:27). Geen vishaak, geen touw, geen speren, geen visharpoen, maar zijn hand. Heeft Job zoveel kracht in zijn hand, dat hij daarmee het dier eronder kan houden en het kan laten voelen dat hij de baas is? Job moet maar denken aan de (korte) strijd die het dier met hem zou voeren, waarna hij zou worden verslonden. Hij zou het nooit meer doen omdat hij het nooit meer zou kunnen doen.

Elke hoop dit monster te overmeesteren is een ijdele hoop, een leugen (Jb 40:28). Alleen al als je dat dier ziet, ben je nergens meer. De moed ontzinkt je, je wordt door angst bevangen en zakt in elkaar. Hiermee eindigt Gods presentatie aan Job van de Leviathan. Het is duidelijk geworden dat Job geen partij is voor dit monster en dat zijn kracht in vergelijking met die van dit dier helemaal niets voorstelt. Hij kan op geen enkele manier enig gezag over dit schepsel van God uitoefenen. Het enige wat hij kan doen, is er met ontzag en beving naar kijken en er op veilige afstand van blijven.

God laat Job hier zien hoe hopeloos een geschil met de Almachtige er voor hem uitziet. De mens beeft en verliest zijn moed alleen al door de aanblik van een van de schepselen van God. Overweldigd door angst trekt hij zich terug van die macht en vlucht weg. Hoe kan hij dan veronderstellen een geding met God aan te gaan? Welke hoop kan hij koesteren over een rechtsgeding met Hem (vgl. Jb 13:3; Jb 23:3)?

In het volgende gedeelte spreekt God verder over de Leviathan, maar dan in verbinding met de macht die Hij over dit machtige dier heeft. Dan blijkt hoe machtig Hij is.

Verzen 1-28

Nederlandse verzen (40:20-40:28)

De Leviathan


Het tweede dier dat God aan Job voorstelt, is de Leviathan, een zeedier dat ook door Hem is gemaakt (Ps 104:26). De beschrijving toont een dier dat een heel ander karakter heeft dan het vorige dier. Het is geen planteneter, zoals de Behemoth, maar een roofdier. Het eerste dier toont de zachte, vreedzame, vrouwelijke zijde, het tweede dier toont de brute, woeste zijde en is erop uit om te verwoesten. Ze zijn geen van beide door mensen te bedwingen.

De zee waarin dit dier leeft, is een beeld van opstandige, goddeloze machten in het algemeen en van woelige volken in het bijzonder (Js 17:12-13; Js 57:20; Ps 65:8; Op 17:15). Daarom is er op de nieuwe aarde geen zee meer (Op 21:1). Nu is het nog zo, dat de satan daarin tekeergaat en haar laat koken (Jb 41:22). We zien in de Leviathan het karakter van de satan als een “brullende leeuw” (1Pt 5:8). Hij is volledig ongevoelig en onbereikbaar, omdat zijn hart “hard als een steen” is (Jb 41:15). God zal hem volledig verbrijzelen (Ps 74:14; vgl. Rm 16:20).

God begint met de vraag aan Job of híj dit geweldige dier met een vishaak uit het water zou kunnen trekken, alsof het om een vis gaat die je met gemak kunt vangen met een hengel (Jb 40:20). De vraag van God geeft de onmogelijkheid aan dat Job dat dier zou kunnen vangen. Wat Job niet kan, kan God wel (vgl. Ez 29:3-4; Ez 38:3-4; Js 37:29).

Dan wijst God Job op de tong in de bek van het dier. Is Job in staat zijn tong met een touw neer te drukken, dat wil zeggen vast te binden aan de onderkaak? De tong wordt gebruikt om eten mee te proeven en door te slikken. Als de tong wordt bedwongen, kan het dier niet meer slikken. Is Job in staat de tong te bedwingen? Ook dat is voor Job onmogelijk. Hij kan hem niet eens vangen en naar zich toetrekken, laat staan zo dicht bij hem komen, dat hij hem bij zijn bek zou kunnen grijpen om zijn tong te binden. Het zou trouwens zijn einde betekenen, want het dier zou hem verslinden.

Het is opmerkelijk dat hier de tong nadrukkelijk wordt genoemd. De satan is de “vader van de leugen” (Jh 8:44), en hij zet de tongen van de mensen ertoe aan om kwaad te spreken (vgl. Jk 3:6). “De tong kan geen enkel mens temmen; zij is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn” (Jk 3:8). Wie kan het wel? De Heer Jezus! Hij zal ten slotte elke tong onder Zijn gezag brengen. Zelfs de tong van de satan zal bij Hem zweren (Js 45:23) en Hem als Heer belijden (Rm 14:11; Fp 2:11).

God gaat door met aan Job voor te houden of hij ook maar door enige handeling kan laten zien dat hij de Leviathan de baas is. Is Job in staat hem een riet door zijn neus te steken of met een doorn zijn kaak te doorboren (Jb 40:21)? Ook dit zijn acties die grote moed en kracht vragen, want ze vereisen dat hij dicht bij het dier komt. Job zal het niet wagen, want het zal een zekere dood tot gevolg hebben. Hij heeft geen kracht om deze kwade macht, die een beeld van de satan is, te beteugelen. Die kracht heeft alleen God.

Ook hier zien we dat God het beeld van de Leviathan voor de satan gebruikt en ook voor door de satan gebruikte antigoddelijke machten (bijvoorbeeld Egypte en Assyrië) en personen (bijvoorbeeld de farao, Gog en Sanherib), zoals Hij dat vaker in de Bijbel doet. We lezen van God dat Hij bij enkele personen precies Zelf doet, wat Hij hier van Job vraagt:
“Zie, Ik zál u, farao, koning van Egypte, groot zeemonster, … Ik zal haken in uw kaken slaan” (Ez 29:3-4);
“Zie, Ik zál u, Gog, … Ik zal haken in uw kaken slaan” (Ez 38:3-4);
“Sanherib, de koning van Assyrië … zal Ik Mijn haak in uw neus slaan” (Js 37:21; 29).

In Jb 40:22 wijst God op het karakter van het dier. Denkt Job dat het dier bereid is om hem te smeken hem niet te doden en daarvoor zoete, lieve woordjes te spreken omdat hij in Job zijn baas erkent? God spreekt hier over het dier op een menselijke wijze, maar het maakt de bedoeling duidelijk. Dit dier zal zich nooit aan de mens overgeven en nooit bereid zijn tot een verbond met hem (Jb 40:23). Het zal Job nooit lukken hem “als een eeuwige slaaf” aan te nemen.

Deze situatie is het gevolg van de zondeval. Toen verloor de mens de heerschappij die God hem over de dieren had gegeven (Gn 1:28) en was hij een slaaf van de satan geworden met alles waarover hij heerschappij had. De satan is nu “de overste van de wereld” (Jh 14:30) en “de god van deze eeuw” (2Ko 4:4). We zien dan ook achter dit dier het beeld van de satan opdoemen, die het nooit met de mens op een akkoordje zal gooien. Hij weet dat hij de mens in zijn macht heeft. Alleen God staat boven hem, evenals ieder die in Christus is.

De Leviathan, een beeld van de satan, laat niet met zich spelen zoals dat wel gebeurt met vogeltjes die gevangen zijn (Jb 40:24). Hij is geen speelgoed voor kleine meisjes, ook niet al zou Job hem vastbinden, zodat hij niet kan weggaan. Dit is een belangrijke waarschuwing. Ook vandaag de dag zijn er veel mensen die zich door occulte praktijken (zoals glaasje draaien, pendelen, waarzeggen) speels van kwade machten menen te kunnen bedienen en daardoor gefascineerd zijn. Zij moeten weten dat de satan zijn macht nooit als amusement in dienst van de mens stelt, maar zijn eigen doelen nastreeft.

Hij is ook geen koopwaar voor handelaars, waaraan door meerdere kooplieden winst te behalen valt omdat het zo’n enorm dier is met veel lichaamsdelen (Jb 40:25). Hij laat zich niet vangen, doden, in stukken snijden en per deel verkopen. Hij laat niet met zich sollen. Als mensen grote winsten maken met de hulp van de macht van de satan en daarmee hun levensonderhoud verdienen (Hd 16:16), maken ze zich van hem afhankelijk, een afhankelijkheid die hun in de regel hun ziel zal kosten.

Job moet ook maar eens goed naar de huid van het dier kijken (Jb 40:26). Kan hij die volsteken met speren, zodat het dier gedood wordt? Dat zal niet gaan, want zijn huid is een geschubd pantser (Jb 41:6). Hetzelfde geldt voor zijn kop. Daar krijg je geen visharpoen doorheen.

Het laatste voorstel aan Job waardoor hij kan laten zien dat hij dit monster de baas is, is dat hij zijn hand maar eens op hem moet leggen (Jb 40:27). Geen vishaak, geen touw, geen speren, geen visharpoen, maar zijn hand. Heeft Job zoveel kracht in zijn hand, dat hij daarmee het dier eronder kan houden en het kan laten voelen dat hij de baas is? Job moet maar denken aan de (korte) strijd die het dier met hem zou voeren, waarna hij zou worden verslonden. Hij zou het nooit meer doen omdat hij het nooit meer zou kunnen doen.

Elke hoop dit monster te overmeesteren is een ijdele hoop, een leugen (Jb 40:28). Alleen al als je dat dier ziet, ben je nergens meer. De moed ontzinkt je, je wordt door angst bevangen en zakt in elkaar. Hiermee eindigt Gods presentatie aan Job van de Leviathan. Het is duidelijk geworden dat Job geen partij is voor dit monster en dat zijn kracht in vergelijking met die van dit dier helemaal niets voorstelt. Hij kan op geen enkele manier enig gezag over dit schepsel van God uitoefenen. Het enige wat hij kan doen, is er met ontzag en beving naar kijken en er op veilige afstand van blijven.

God laat Job hier zien hoe hopeloos een geschil met de Almachtige er voor hem uitziet. De mens beeft en verliest zijn moed alleen al door de aanblik van een van de schepselen van God. Overweldigd door angst trekt hij zich terug van die macht en vlucht weg. Hoe kan hij dan veronderstellen een geding met God aan te gaan? Welke hoop kan hij koesteren over een rechtsgeding met Hem (vgl. Jb 13:3; Jb 23:3)?

In het volgende gedeelte spreekt God verder over de Leviathan, maar dan in verbinding met de macht die Hij over dit machtige dier heeft. Dan blijkt hoe machtig Hij is.

Verzen 10-34

Nederlandse verzen (1-25)

De Leviathan (vervolg)


God gaat door met tot Job te spreken over de Leviathan, maar Hij wijzigt de aanspreekvorm. Hij spreekt niet meer in vragende vorm, maar in beschrijvende vorm. In het vorige gedeelte gaat het om de relatie van dit dier tot Job. In dit gedeelte gaat het om de relatie van dit dier tot God. God geeft een indrukwekkende beschrijving van het dier. Hij wijst Job daarbij op verschillende lichaamsdelen. De bedoeling is om extra duidelijk te maken Wie Hij is in vergelijking met dit machtige, vervaarlijke dier. Hij is de Enige Die er volkomen controle over heeft. Nadat het onvermogen van de mens tegenover dit monster is aangetoond, volgt hier de climax in het volkomen gezag van God erover.

Er is niemand, Job niet en geen enkel ander mens, die in de buurt van de Leviathan durft te komen om hem wakker te maken (Jb 41:1). De betekenis is duidelijk. God zegt hier: ‘Als een van Mijn schepselen zo geducht is dat de mens hem niet durft uit te dagen, hoe kan de mens dan met de grote Schepper in het strijdperk treden?’ Hierin kunnen we een terechtwijzing aan het adres van Job beluisteren. Job heeft immers gezegd dat hij zijn zaak aan God wilde voorleggen zodat God hem zou rechtvaardigen.

Als het schepsel al zo indrukwekkend is, voor wie niemand kan standhouden, wie kan dan staande blijven voor het aangezicht van de Schepper ervan (vgl. Ps 76:8)? Dit is nog veel gewaagder en gevaarlijker dan de Leviathan te tarten. Kan Job dat, die heeft gezegd dat hij God wel “als een vorst” tegemoet zou treden als hij daartoe de kans kreeg (Jb 41:2; Jb 31:37)? Als de mens niet in staat is om een schepsel van de Almachtige bij verrassing te vangen en aan zich te onderwerpen om hem te dienen, hoe kan hij dan verwachten dat hij de Schepper kan dwingen hem de gunsten te verlenen die hij vraagt?

En zou God hem dan vergelden wat hij gedaan heeft, alsof God bij hem in de schuld stond (vgl. Rm 11:35)? Met één machtig woord brengt God iedereen tot zwijgen die tegen Hem het woord opneemt: “Wat onder heel de hemel is, is van Mij” (vgl. Ps 24:1; Ps 50:10-12). God zegt hier: ‘Alles behoort Mij toe, alles is aan Mij onderworpen. Ik beschik erover naar Mijn welbehagen. Niemand kan iets claimen als het zijne. Niemand kan Mij iets ervan ontrukken.’ Deze aanspraak op het eigendom van al het geschapene wordt hier gesteld om aan Job te laten zien dat over Iemand Die zo verheven is, niemand controle kan uitoefenen. Het is daarom Jobs plicht zich zonder enige klacht aan Hem te onderwerpen en met dankbaarheid van Hem te ontvangen wat Hij verkiest te geven.

Na dit intermezzo over Zijn verhevenheid gaat God verder met de beschrijving van de Leviathan. Het wordt een meer gedetailleerde beschrijving dan in het vorige hoofdstuk. Daar is het een algemene beschrijving en wordt het dier voorgesteld als een grote macht. God gaat nu de verschillende “ledematen” van het dier beschrijven die de algemene indruk bevestigen (Jb 41:3). Daardoor komt de luisteraar nog dieper onder de indruk ervan en als gevolg daarvan van de Schepper ervan. De beschrijving van de ledematen betreffen in het bijzonder zijn bek, zijn tanden, zijn huid (“schilden”), zijn oogleden, zijn neus, zijn nek en zijn hart.

God zwijgt daar niet over. Hij wil daar nadrukkelijk onze aandacht op vestigen. Dat doet Hij door erover te spreken, waardoor we Zijn zicht, het juiste zicht, op dit dier krijgen. Hij zal spreken “over [zijn] geweldige kracht, en over de fraaiheid van zijn gestalte”. God weet waarover Hij spreekt. Alles wat dit dier kenmerkt, heeft Hij het gegeven. Dat betreft zijn kracht en zijn vorm, de juiste verhoudingen van alle ledematen. Daarin is de creativiteit en kundigheid van de Schepper te bewonderen. Het gaat niet om bewondering van het dier, maar om bewondering van de Schepper, Die tot zo’n kunstwerk in staat is.

Wat het eerst zichtbaar is, is “zijn gewaad”, dat is zijn huid (Jb 41:4). Is er iemand die zijn gewaad “zou … durven opslaan”, dat wil zeggen hem van zijn huid ontdoen en hem daardoor weerloos maken? Niemand heeft de moed dat te doen. Niemand durft hem te benaderen, want zijn huid is een “dubbel pantser”. De schubben zijn zo gelaagd, dat ze een dubbel pantser vormen. Het dier is werkelijk een ongenaakbaar en onneembaar wandelend fort. Met betrekking tot de satan, waarvan dit dier een beeld is, is alleen de Heer Jezus de Sterkere. Hij heeft deze sterke, voor de mens onoverwinnelijke satan, “zijn hele wapenrusting waarop hij vertrouwde”, afgenomen (Lk 11:22) en hem volledig “ontwapend” (Ko 2:15).

En dan zijn bek, zijn machtige kaken, die hier dichterlijk “de deuren van zijn gezicht” worden genoemd (Jb 41:5; vgl. Ps 141:3). Wie kan het dier dwingen zijn enorme bek, waarvan de kaken wel poortdeuren lijken, te openen? Niemand zal het wagen dat te doen, want wie het doet, zal erdoor worden verslonden. Als het zijn bek opendoet, komen er tanden tevoorschijn die een regelrechte verschrikking zijn. Wat eenmaal tussen die ijzingwekkend grote tanden gevangenzit, wordt onherroepelijk vermalen.

In de Jb 41:6-8 worden de schubben waarmee het dier is bedekt, nader belicht. De schubben zijn “zeer machtig”. Ze lijken wel “sterke schilden”. Elke schub is als een nauwsluitend zegel op de huid aangebracht. Ze zijn zo nauwsluitend op elkaar aangesloten en zitten zo dicht op elkaar, “dat de wind er niet tussen kan komen”. Ze liggen op het dier als de dakpannen op een huis. Het geeft de indruk van een massief geheel waarin geen enkele zwakke plek, geen enkel gaatje, aanwezig is. Het is als een kunstig mozaïek door God op dit dier gelegd. De schubben zitten aan elkaar gekleefd en grijpen in elkaar op een manier die scheiding tussen de schubben onmogelijk maakt. Er zit geen hiaat in en er is ook geen hiaat te forceren.

Een niesbui van het dier is indrukwekkend. God beschrijft in de Jb 41:9-12 in dichterlijke taal wat er tijdens een niesbui zichtbaar wordt, waarbij we waarschijnlijk het best kunnen denken aan een niesbui in het zonlicht. Een niesbui kan ontstaan door een prikkeling van de neus als gevolg van het kijken in de zon. Als het dier niest (Jb 41:9), komen er talloze druppeltjes, vochtdeeltjes, uit zijn neus en zijn bek. Bij dit dier is dit een enorme bundel waterdeeltjes, die er in het zonlicht uitziet als een enorme lichtbundel die licht verspreidt. Tijdens de niesbui lichten de ogen op, waardoor ze de glinstering van de aanbrekende dag weerspiegelen, en ze als “de oogleden van de dageraad” worden.

Eenzelfde effect zien we bij de vochtdeeltjes die uit zijn bek komen (Jb 41:10). Die lijken in het zonlicht wel fakkels waar vurige vonken vanaf springen. De damp die uit zijn neusgaten komt, doet denken aan rook, zoals die ook van “een kokende ketel en een [smeulend] riet” afkomt (Jb 41:11). De adem die uit zijn bek komt, lijkt de hele omgeving in brand te zetten alsof die uit kolen bestaat (Jb 41:12). De watermassa die bij een niesbui uit zijn bek komt, lijkt in het zonlicht op de vlam van een vuurspuwende berg.

In het boek Openbaring worden dieren, paarden in dat geval, beschreven waarvan wordt gezegd: “Uit hun monden kwam vuur, rook en zwavel” (Op 9:17). Het zijn symbolen van demonische machten die in verbinding met de hel staan. De symbolische beschrijving van de uitingen van de Leviathan als fakkels, vurige vonken, rook, brand en vlam geeft eens te meer aan dat dit dier een demonische macht vertegenwoordigt met een relatie tot de hel. Overigens kan het best zo zijn, dat God dit monster werkelijk vuur heeft laten spuwen. ‘De zeedraak zou een explosie producerend mechanisme gehad kunnen hebben om het een echte vuurspuwende draak te laten zijn.’ [Dinosauriërs in de Bijbel]

Zijn enorme nek is de zetel van zijn kracht (Jb 41:13). Waar hij gaat, springt verschrikking voor hem uit. Alles en iedereen slaat op de vlucht, uit angst door hem gegrepen en verslonden te worden. Het dier is één grote massa vlees (Jb 41:14), maar elke weekheid ontbreekt. Het is een massief, vast aaneengesloten geheel. Er is geen beweging in te krijgen. Als je zou proberen er met je vinger in te duwen, voelt het als staal.

Het dier is totaal gevoelloos voor wat het anderen aandoet. God geeft dat aan door van dit dier te zeggen dat zijn hart “hard als steen” is (Jb 41:15). Hij benadrukt de hardheid van zijn hart door eraan toe te voegen dat zijn hart zo hard is “als de onderste molensteen”. De onderste molensteen is de hardste van de twee molenstenen en ligt ook onbeweeglijk vast. Daarop wordt alles gelegd wat vermalen moet worden.

God spreekt hier weer in menselijke taal over dit dier, een dier dat geen angst kent. Het maakt opnieuw duidelijk dat dit monster een symbolische betekenis heeft en dat het de satan voorstelt. De satan heeft ook een hart van steen. Hij is een meedogenloos en ongeëvenaard monster dat er alleen op uit is om te verslinden en te verderven.

De Leviathan is dat ook. Als het dier zich verheft en in beweging komt, wordt het direct gevaarlijk (Jb 41:16). Dit vervaarlijke monster boezemt angst in. De sterken, zij die anders voor geen kleintje vervaard zijn, worden overvallen door vrees. Als hij de bescherming doorbreekt waarachter de sterken menen veilig te zijn, raken ze volkomen van slag en weten ze niet waar ze het moeten zoeken van angst. Ze vluchten alle kanten op.

Er is niet tegen hem te vechten (Jb 41:17). Elke poging van een mens met welk wapen ook om deze monsterlijke verschijning aan zich te onderwerpen, is zinloos. Niets deert hem. Zwaard, speer, lans of pijl beschouwt hij als stro (Jb 41:18). Wie de kans krijgt hem met het zwaard te slaan, staat het volgende ogenblik ongewapend, want het zwaard is op hem stukgeslagen. Je kunt hem net zo goed met een strootje te lijf gaan, want het effect van beide is gelijk, namelijk geen. Een wapen van brons tegen hem gebruiken om hem te verslaan staat gelijk aan het gebruik van “verrot hout”. Het maakt hem niets uit, beide doen hem niets.

Van afstandswapens die worden ingezet als een pijl en slingerstenen komt hij niet onder de indruk (Jb 41:19). Voor een pijl die op hem wordt gericht, slaat hij niet op de vlucht. Stenen die naar hem toe geslingerd worden, raken hem alsof het stoppels zijn. Hetzelfde geldt voor knuppels die tegen hem gebruikt zouden worden (Jb 41:20). De werpspies die in de hand van de werper trilt om op hem te worden geworpen, is voor hem een lachertje. Ook dat wapen kan hem niet verwonden, laat staan doden. Dit dier is voor niets en niemand bang. Hij is onaantastbaar en niet te intimideren.

De parallel met de satan ligt voor de hand, want niemand kan tegen de satan op. De Heer Jezus wel. Hij is op hem afgekomen en heeft hem overwonnen (Lk 11:22). Zoals de satan niet door een sterfelijk mens overwonnen kan worden, kan ook het vlees in de gelovige niet door hemzelf worden getemd (Rm 8:7). Alleen door de Geest van het leven is het mogelijk het vlees geen kans te geven zich te laten gelden (Gl 5:16; Rm 8:13b).

Onder de buik van de Leviathan zitten scherpe punten die worden vergeleken met “scherpe scherven” (Jb 41:21). Als hij in de modder ligt en zich op zijn buik verplaatst, ziet het spoor dat hij nalaat eruit alsof er een dorsslede overheen getrokken is. In de diepte van de zee gaat hij zo wild tekeer, dat de zee daardoor in “een ziedende mengketel” verandert (Jb 41:22). Een mengketel is een ketel waarin een mengsel van diverse zalfoliën aan de kook wordt gebracht.

In zijn gang door het water trekt hij een spoor achter zich dat als het ware een lichtend pad op de donkere oppervlakte van de zee is (Jb 41:23). Het witte schuim, dat we ook achter de schroef van een boot zien, lijkt op zilverwit haar. Door de vergelijking met zilverwit haar komt ook de gedachte op aan het afdwingen van respect (vgl. Lv 19:32).

Hiermee eindigt God Zijn beschrijving van dit vervaarlijke, angstwekkende en ontzag inboezemende schepsel. Hij deelt mee dat “op de aarde niets met hem te vergelijken” is (Jb 41:24). Dit dier torent hoog boven al Zijn scheppingswerken uit. Tegelijk worden we eraan herinnerd dat dit dier door Hem is “gemaakt”, al is het met het merkwaardige kenmerk “om zonder angst te zijn”. Hij is en blijft slechts een schepsel. Ook dit schepsel heeft God met een bedoeling gemaakt, zoals in de volgende verzen blijkt.

Het is een dier dat wordt gekenmerkt door een bijzondere hoogmoed. Hij staat boven alles wat hoog is en kijkt daarop als aan hem ondergeschikt minachtend neer (Jb 41:25). Het wijst zowel op de reusachtige gestalte van het dier waardoor het boven elk ander schepsel uitsteekt als op zijn trotse, hoogmoedige houding die hij tegenover elk ander schepsel aanneemt. Hij is “koning”, de meest trotse, de voornaamste, van alle trotse jonge dieren. Hij staat aan het hoofd van alle scheppingswerken van God.

Ook hier ligt de parallel met de satan voor hand. We zien in dit monsterlijke wezen de vrijmacht van God om een overdekkende cherub te scheppen die hoogmoedig wordt en daardoor de satan, de tegenstander van God, wordt (Ez 28:12-17). Dat is niet om ons vrees voor de satan in te boezemen, maar voor God Zelf. De grootste vijandige macht in het universum is niets anders dan een schepsel van God, een schepsel dat Hij beheerst en controleert en gebruikt voor Zijn doel (vgl. Rm 9:17). God is God.

Dat neemt niets weg van de verantwoordelijkheid van de satan die als de voornaamste, meest bevoorrechte engel in opstand is gekomen tegen God. God zal hem daarvoor oordelen. God is altijd en in alle dingen volkomen Heer en Meester. Nooit loopt Hem iets uit de hand. En dat niet alleen. Hij hoeft ook nooit iets bij te sturen omdat het anders verkeerd dreigt te gaan. Hij heeft alles volkomen in de hand. Alles dient Zijn doel, ook al begrijpen wij niet altijd de weg die Hij kiest om dat doel te bereiken.

God heeft Job streng toegesproken, maar nooit met hem gespot. Job moet door de ‘ontmoeting’ met de twee indrukwekkendste dieren die God heeft geschapen, leren dat hij volkomen onmachtig is om het oordeel te vellen over een kwaaddoener. God wil hem ook leren dat Zijn handelingen wel eens boven de menselijke logica uitgaan en dat de mens niet alles kan verklaren wat Hij doet. Als Job zo onvermogend is om enkele van Gods scheppingswerken te maken, te onderhouden of te onderwerpen, dan is het ondenkbaar dat hij de Schepper ervan kan aanklagen voor wanbeleid.

Verzen 10-34

Nederlandse verzen (1-25)

De Leviathan (vervolg)


God gaat door met tot Job te spreken over de Leviathan, maar Hij wijzigt de aanspreekvorm. Hij spreekt niet meer in vragende vorm, maar in beschrijvende vorm. In het vorige gedeelte gaat het om de relatie van dit dier tot Job. In dit gedeelte gaat het om de relatie van dit dier tot God. God geeft een indrukwekkende beschrijving van het dier. Hij wijst Job daarbij op verschillende lichaamsdelen. De bedoeling is om extra duidelijk te maken Wie Hij is in vergelijking met dit machtige, vervaarlijke dier. Hij is de Enige Die er volkomen controle over heeft. Nadat het onvermogen van de mens tegenover dit monster is aangetoond, volgt hier de climax in het volkomen gezag van God erover.

Er is niemand, Job niet en geen enkel ander mens, die in de buurt van de Leviathan durft te komen om hem wakker te maken (Jb 41:1). De betekenis is duidelijk. God zegt hier: ‘Als een van Mijn schepselen zo geducht is dat de mens hem niet durft uit te dagen, hoe kan de mens dan met de grote Schepper in het strijdperk treden?’ Hierin kunnen we een terechtwijzing aan het adres van Job beluisteren. Job heeft immers gezegd dat hij zijn zaak aan God wilde voorleggen zodat God hem zou rechtvaardigen.

Als het schepsel al zo indrukwekkend is, voor wie niemand kan standhouden, wie kan dan staande blijven voor het aangezicht van de Schepper ervan (vgl. Ps 76:8)? Dit is nog veel gewaagder en gevaarlijker dan de Leviathan te tarten. Kan Job dat, die heeft gezegd dat hij God wel “als een vorst” tegemoet zou treden als hij daartoe de kans kreeg (Jb 41:2; Jb 31:37)? Als de mens niet in staat is om een schepsel van de Almachtige bij verrassing te vangen en aan zich te onderwerpen om hem te dienen, hoe kan hij dan verwachten dat hij de Schepper kan dwingen hem de gunsten te verlenen die hij vraagt?

En zou God hem dan vergelden wat hij gedaan heeft, alsof God bij hem in de schuld stond (vgl. Rm 11:35)? Met één machtig woord brengt God iedereen tot zwijgen die tegen Hem het woord opneemt: “Wat onder heel de hemel is, is van Mij” (vgl. Ps 24:1; Ps 50:10-12). God zegt hier: ‘Alles behoort Mij toe, alles is aan Mij onderworpen. Ik beschik erover naar Mijn welbehagen. Niemand kan iets claimen als het zijne. Niemand kan Mij iets ervan ontrukken.’ Deze aanspraak op het eigendom van al het geschapene wordt hier gesteld om aan Job te laten zien dat over Iemand Die zo verheven is, niemand controle kan uitoefenen. Het is daarom Jobs plicht zich zonder enige klacht aan Hem te onderwerpen en met dankbaarheid van Hem te ontvangen wat Hij verkiest te geven.

Na dit intermezzo over Zijn verhevenheid gaat God verder met de beschrijving van de Leviathan. Het wordt een meer gedetailleerde beschrijving dan in het vorige hoofdstuk. Daar is het een algemene beschrijving en wordt het dier voorgesteld als een grote macht. God gaat nu de verschillende “ledematen” van het dier beschrijven die de algemene indruk bevestigen (Jb 41:3). Daardoor komt de luisteraar nog dieper onder de indruk ervan en als gevolg daarvan van de Schepper ervan. De beschrijving van de ledematen betreffen in het bijzonder zijn bek, zijn tanden, zijn huid (“schilden”), zijn oogleden, zijn neus, zijn nek en zijn hart.

God zwijgt daar niet over. Hij wil daar nadrukkelijk onze aandacht op vestigen. Dat doet Hij door erover te spreken, waardoor we Zijn zicht, het juiste zicht, op dit dier krijgen. Hij zal spreken “over [zijn] geweldige kracht, en over de fraaiheid van zijn gestalte”. God weet waarover Hij spreekt. Alles wat dit dier kenmerkt, heeft Hij het gegeven. Dat betreft zijn kracht en zijn vorm, de juiste verhoudingen van alle ledematen. Daarin is de creativiteit en kundigheid van de Schepper te bewonderen. Het gaat niet om bewondering van het dier, maar om bewondering van de Schepper, Die tot zo’n kunstwerk in staat is.

Wat het eerst zichtbaar is, is “zijn gewaad”, dat is zijn huid (Jb 41:4). Is er iemand die zijn gewaad “zou … durven opslaan”, dat wil zeggen hem van zijn huid ontdoen en hem daardoor weerloos maken? Niemand heeft de moed dat te doen. Niemand durft hem te benaderen, want zijn huid is een “dubbel pantser”. De schubben zijn zo gelaagd, dat ze een dubbel pantser vormen. Het dier is werkelijk een ongenaakbaar en onneembaar wandelend fort. Met betrekking tot de satan, waarvan dit dier een beeld is, is alleen de Heer Jezus de Sterkere. Hij heeft deze sterke, voor de mens onoverwinnelijke satan, “zijn hele wapenrusting waarop hij vertrouwde”, afgenomen (Lk 11:22) en hem volledig “ontwapend” (Ko 2:15).

En dan zijn bek, zijn machtige kaken, die hier dichterlijk “de deuren van zijn gezicht” worden genoemd (Jb 41:5; vgl. Ps 141:3). Wie kan het dier dwingen zijn enorme bek, waarvan de kaken wel poortdeuren lijken, te openen? Niemand zal het wagen dat te doen, want wie het doet, zal erdoor worden verslonden. Als het zijn bek opendoet, komen er tanden tevoorschijn die een regelrechte verschrikking zijn. Wat eenmaal tussen die ijzingwekkend grote tanden gevangenzit, wordt onherroepelijk vermalen.

In de Jb 41:6-8 worden de schubben waarmee het dier is bedekt, nader belicht. De schubben zijn “zeer machtig”. Ze lijken wel “sterke schilden”. Elke schub is als een nauwsluitend zegel op de huid aangebracht. Ze zijn zo nauwsluitend op elkaar aangesloten en zitten zo dicht op elkaar, “dat de wind er niet tussen kan komen”. Ze liggen op het dier als de dakpannen op een huis. Het geeft de indruk van een massief geheel waarin geen enkele zwakke plek, geen enkel gaatje, aanwezig is. Het is als een kunstig mozaïek door God op dit dier gelegd. De schubben zitten aan elkaar gekleefd en grijpen in elkaar op een manier die scheiding tussen de schubben onmogelijk maakt. Er zit geen hiaat in en er is ook geen hiaat te forceren.

Een niesbui van het dier is indrukwekkend. God beschrijft in de Jb 41:9-12 in dichterlijke taal wat er tijdens een niesbui zichtbaar wordt, waarbij we waarschijnlijk het best kunnen denken aan een niesbui in het zonlicht. Een niesbui kan ontstaan door een prikkeling van de neus als gevolg van het kijken in de zon. Als het dier niest (Jb 41:9), komen er talloze druppeltjes, vochtdeeltjes, uit zijn neus en zijn bek. Bij dit dier is dit een enorme bundel waterdeeltjes, die er in het zonlicht uitziet als een enorme lichtbundel die licht verspreidt. Tijdens de niesbui lichten de ogen op, waardoor ze de glinstering van de aanbrekende dag weerspiegelen, en ze als “de oogleden van de dageraad” worden.

Eenzelfde effect zien we bij de vochtdeeltjes die uit zijn bek komen (Jb 41:10). Die lijken in het zonlicht wel fakkels waar vurige vonken vanaf springen. De damp die uit zijn neusgaten komt, doet denken aan rook, zoals die ook van “een kokende ketel en een [smeulend] riet” afkomt (Jb 41:11). De adem die uit zijn bek komt, lijkt de hele omgeving in brand te zetten alsof die uit kolen bestaat (Jb 41:12). De watermassa die bij een niesbui uit zijn bek komt, lijkt in het zonlicht op de vlam van een vuurspuwende berg.

In het boek Openbaring worden dieren, paarden in dat geval, beschreven waarvan wordt gezegd: “Uit hun monden kwam vuur, rook en zwavel” (Op 9:17). Het zijn symbolen van demonische machten die in verbinding met de hel staan. De symbolische beschrijving van de uitingen van de Leviathan als fakkels, vurige vonken, rook, brand en vlam geeft eens te meer aan dat dit dier een demonische macht vertegenwoordigt met een relatie tot de hel. Overigens kan het best zo zijn, dat God dit monster werkelijk vuur heeft laten spuwen. ‘De zeedraak zou een explosie producerend mechanisme gehad kunnen hebben om het een echte vuurspuwende draak te laten zijn.’ [Dinosauriërs in de Bijbel]

Zijn enorme nek is de zetel van zijn kracht (Jb 41:13). Waar hij gaat, springt verschrikking voor hem uit. Alles en iedereen slaat op de vlucht, uit angst door hem gegrepen en verslonden te worden. Het dier is één grote massa vlees (Jb 41:14), maar elke weekheid ontbreekt. Het is een massief, vast aaneengesloten geheel. Er is geen beweging in te krijgen. Als je zou proberen er met je vinger in te duwen, voelt het als staal.

Het dier is totaal gevoelloos voor wat het anderen aandoet. God geeft dat aan door van dit dier te zeggen dat zijn hart “hard als steen” is (Jb 41:15). Hij benadrukt de hardheid van zijn hart door eraan toe te voegen dat zijn hart zo hard is “als de onderste molensteen”. De onderste molensteen is de hardste van de twee molenstenen en ligt ook onbeweeglijk vast. Daarop wordt alles gelegd wat vermalen moet worden.

God spreekt hier weer in menselijke taal over dit dier, een dier dat geen angst kent. Het maakt opnieuw duidelijk dat dit monster een symbolische betekenis heeft en dat het de satan voorstelt. De satan heeft ook een hart van steen. Hij is een meedogenloos en ongeëvenaard monster dat er alleen op uit is om te verslinden en te verderven.

De Leviathan is dat ook. Als het dier zich verheft en in beweging komt, wordt het direct gevaarlijk (Jb 41:16). Dit vervaarlijke monster boezemt angst in. De sterken, zij die anders voor geen kleintje vervaard zijn, worden overvallen door vrees. Als hij de bescherming doorbreekt waarachter de sterken menen veilig te zijn, raken ze volkomen van slag en weten ze niet waar ze het moeten zoeken van angst. Ze vluchten alle kanten op.

Er is niet tegen hem te vechten (Jb 41:17). Elke poging van een mens met welk wapen ook om deze monsterlijke verschijning aan zich te onderwerpen, is zinloos. Niets deert hem. Zwaard, speer, lans of pijl beschouwt hij als stro (Jb 41:18). Wie de kans krijgt hem met het zwaard te slaan, staat het volgende ogenblik ongewapend, want het zwaard is op hem stukgeslagen. Je kunt hem net zo goed met een strootje te lijf gaan, want het effect van beide is gelijk, namelijk geen. Een wapen van brons tegen hem gebruiken om hem te verslaan staat gelijk aan het gebruik van “verrot hout”. Het maakt hem niets uit, beide doen hem niets.

Van afstandswapens die worden ingezet als een pijl en slingerstenen komt hij niet onder de indruk (Jb 41:19). Voor een pijl die op hem wordt gericht, slaat hij niet op de vlucht. Stenen die naar hem toe geslingerd worden, raken hem alsof het stoppels zijn. Hetzelfde geldt voor knuppels die tegen hem gebruikt zouden worden (Jb 41:20). De werpspies die in de hand van de werper trilt om op hem te worden geworpen, is voor hem een lachertje. Ook dat wapen kan hem niet verwonden, laat staan doden. Dit dier is voor niets en niemand bang. Hij is onaantastbaar en niet te intimideren.

De parallel met de satan ligt voor de hand, want niemand kan tegen de satan op. De Heer Jezus wel. Hij is op hem afgekomen en heeft hem overwonnen (Lk 11:22). Zoals de satan niet door een sterfelijk mens overwonnen kan worden, kan ook het vlees in de gelovige niet door hemzelf worden getemd (Rm 8:7). Alleen door de Geest van het leven is het mogelijk het vlees geen kans te geven zich te laten gelden (Gl 5:16; Rm 8:13b).

Onder de buik van de Leviathan zitten scherpe punten die worden vergeleken met “scherpe scherven” (Jb 41:21). Als hij in de modder ligt en zich op zijn buik verplaatst, ziet het spoor dat hij nalaat eruit alsof er een dorsslede overheen getrokken is. In de diepte van de zee gaat hij zo wild tekeer, dat de zee daardoor in “een ziedende mengketel” verandert (Jb 41:22). Een mengketel is een ketel waarin een mengsel van diverse zalfoliën aan de kook wordt gebracht.

In zijn gang door het water trekt hij een spoor achter zich dat als het ware een lichtend pad op de donkere oppervlakte van de zee is (Jb 41:23). Het witte schuim, dat we ook achter de schroef van een boot zien, lijkt op zilverwit haar. Door de vergelijking met zilverwit haar komt ook de gedachte op aan het afdwingen van respect (vgl. Lv 19:32).

Hiermee eindigt God Zijn beschrijving van dit vervaarlijke, angstwekkende en ontzag inboezemende schepsel. Hij deelt mee dat “op de aarde niets met hem te vergelijken” is (Jb 41:24). Dit dier torent hoog boven al Zijn scheppingswerken uit. Tegelijk worden we eraan herinnerd dat dit dier door Hem is “gemaakt”, al is het met het merkwaardige kenmerk “om zonder angst te zijn”. Hij is en blijft slechts een schepsel. Ook dit schepsel heeft God met een bedoeling gemaakt, zoals in de volgende verzen blijkt.

Het is een dier dat wordt gekenmerkt door een bijzondere hoogmoed. Hij staat boven alles wat hoog is en kijkt daarop als aan hem ondergeschikt minachtend neer (Jb 41:25). Het wijst zowel op de reusachtige gestalte van het dier waardoor het boven elk ander schepsel uitsteekt als op zijn trotse, hoogmoedige houding die hij tegenover elk ander schepsel aanneemt. Hij is “koning”, de meest trotse, de voornaamste, van alle trotse jonge dieren. Hij staat aan het hoofd van alle scheppingswerken van God.

Ook hier ligt de parallel met de satan voor hand. We zien in dit monsterlijke wezen de vrijmacht van God om een overdekkende cherub te scheppen die hoogmoedig wordt en daardoor de satan, de tegenstander van God, wordt (Ez 28:12-17). Dat is niet om ons vrees voor de satan in te boezemen, maar voor God Zelf. De grootste vijandige macht in het universum is niets anders dan een schepsel van God, een schepsel dat Hij beheerst en controleert en gebruikt voor Zijn doel (vgl. Rm 9:17). God is God.

Dat neemt niets weg van de verantwoordelijkheid van de satan die als de voornaamste, meest bevoorrechte engel in opstand is gekomen tegen God. God zal hem daarvoor oordelen. God is altijd en in alle dingen volkomen Heer en Meester. Nooit loopt Hem iets uit de hand. En dat niet alleen. Hij hoeft ook nooit iets bij te sturen omdat het anders verkeerd dreigt te gaan. Hij heeft alles volkomen in de hand. Alles dient Zijn doel, ook al begrijpen wij niet altijd de weg die Hij kiest om dat doel te bereiken.

God heeft Job streng toegesproken, maar nooit met hem gespot. Job moet door de ‘ontmoeting’ met de twee indrukwekkendste dieren die God heeft geschapen, leren dat hij volkomen onmachtig is om het oordeel te vellen over een kwaaddoener. God wil hem ook leren dat Zijn handelingen wel eens boven de menselijke logica uitgaan en dat de mens niet alles kan verklaren wat Hij doet. Als Job zo onvermogend is om enkele van Gods scheppingswerken te maken, te onderhouden of te onderwerpen, dan is het ondenkbaar dat hij de Schepper ervan kan aanklagen voor wanbeleid.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Job 41". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/job-41.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile