Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Openbaring 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 4

Revelation 4:1

HET TWEEDE GEZICHT VAN DE TROON VAN DE HEERLIJKHEID EN MAJESTEIT VAN DE VADER

B. Johannes was met de aanvang van zijn werkzaamheid in Klein-Azië geplaatst aan het hoofd van de ontwikkeling van het Nieuw Testamentische Godsrijk, die niet meer, zoals die tijdens Petrus en Paulus, met Joden en heidenen tegelijk te doen had, maar uitsluitend op het planten en ontwikkelen van een Christelijke kerk uit de heidenen het oog had. In de hem gedicteerde brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië had hij dus datgene, wat aanwezig is, met hetgeen zich met het verder tijdsverloop tot aan het einde daarin zou ontwikkelen, nu in handen en was hij daarmee voor zijn pastoraal patriarchale werkzaamheid, als hij die na de verbanning weer zou kunnen opnemen, door de Heere zelf geïnstrueerd. Wat hem nu in het bijzonder ter harte ging, was eensdeels het lot van zijn eigen volk, waartoe hij naar het vlees behoorde, hoe het stond met de toekomst ervan en met het einde van de verwerping, die er nu over kwam en aan de andere zijde het lot van de drie eerste van de zeven kerken, in de zeven gemeenten afgebeeld, die kerken het Oosten omvatten. Over beide krijgt hij vervolgens mededelingen. Over de eerste zaak in de gezichten van de zeven zegels en over de tweede in de gezichten van de zeven bazuinen, die in dit gedeelte van de Openbaring olgen, maar zo, dat dadelijk de zesde bazuin in het derde deel ingrijpt, dat zich daaraan het naast aansluit en tenslotte de zevende bazuin de hoofdinhoud van dit deel beheerst, maar hem daarmee ook mededeling wordt gegeven over de geschiedenis van de kerken, die door de vier laatste gemeenten worden afgebeeld.

I. Revelation 4:1-Revelation 4:11. Aan het gezicht van de zeven zegels gaat een voorbereidend gezicht vooraf. In geestverrukking gebracht aan de geopende deur van de hemel, ziet Johannes op een troon, die omgeven is door de vertegenwoordigers van de Christelijke gemeente en gedragen is door de levenskrachten van de aardse schepping, de Heere en Regeerder van de wereld, verheerlijkt door de lofzangen van deze levenskrachten of cherubs; en die vertegenwoordigers van de gemeente, terwijl zij voor Hem, die op de troon zit, neervallen en aanbidden en ook hun kronen voor Hem neerleggen, stemmen in dit loflied in en geven het op hun wijze als lof van de Schepper aller dingen weer.

Hier begint het derde deel van het boek van de Openbaring e toekomende zaken beschrijvende. Om een duidelijke bevatting van deze profetie te hebben, moet men eerst opmerken dat er drieërlei zinnebeelden worden voorgesteld, namelijk: zeven zegels, zeven bazuinen, zeven fiolen, de kerk in drieërlei staat voorstellend, te weten, onder de heidense keizers onder de zegels, onder de antichrist door de bazuinen, onder haar eigen vrije staat, eerst tegen de antichrist strijdende, waarover de fiolen worden uitgegoten, daarna met Christus duizend jaren, heersende. Ten tweede: in ieder zinnebeeld zijn drie zaken aan te merken. 1. een voorbereiding. 2. De vertoning. 3. De verklaring. Ten derde: dat de drie zinnebeelden niet telkens van voren aan beginnen en dezelfde staat van de kerk of de kerk in dezelfde tijd vertonen; maar dat zij op elkaar volgen en dat het laatste zegel de zeven bazuinen uitgeeft. Door deze zaken op te merken, is de draad van de Openbaring emakkelijk te vinden en geeft groot licht om iedere zaak te beter te verstaan, bijzonder in onze tijd, waarin het merendeel van de zaken nu al geschied is. Wij weten dat de kerk onder de vervolgingen van de Heidense keizers geweerd is; dat daarna de antichrist opgekomen is, die 1260 dagen, dat is jaren, over de kerk heersen zou; dat de kerk nu in een vrije staat is, tegen de antichrist strijdend, waarover de fiolen, nu eens de een dan weer de andere wordt uitgegoten; zodat de zinnebeelden en de zaken juist en klaar met elkaar overeenkomen. 1. Na deze enige tijd, na het gezicht in Revelation 1:10-Revelation 3:22, zag ik 1)een nieuw gezicht en zie een deur was reeds geopend in de hemel, zodat ik dadelijk bij de eerste blik in die hemel inzag, maar zonder iets bepaalds daarin waar te nemen, want ik bevond mij nog slechts in de overgang tot die tweede geestvervoering. En de eerste stem, die ik vroeger (Revelation 1:10) achter mij gehoord had als van een bazuin, met mij sprekend, zei: 2) "Kom hier op tot deze geopende deur en Ik zal u, nadat u gezien heeft wat is, hoedanig de vorm van de kerk, volgens haar tegenwoordige beginselen is, ook tonen hetgeen na deze, in de tijden van de toekomst, geschieden moet 3), zoals Ik u zo'n openbaring reeds in Revelation 1:19 heb toegezegd. Tegelijk met dat woord van het bevel werden mij de krachten van de toekomende wereld gegeven, om ook die roepstem te volgen.

1) Johannes was nu gereed met het schrijven van de brieven, die de Heere hem had opgedragen. Gedurende het schrijven was hij uit de toestand van geestverrukking, van het zijn in de Geest (Revelation 1:10) weer teruggekeerd tot de toestand van het gewone bewustzijn, maar nu raakte hij opnieuw in geestverrukking.

2) Men merkt op, dat het altijd Jezus Christus is, die alles de profeet voorhoudt, zodat het steeds de openbaring van de profetie van Jezus Christus zelf is, zoals in het begin (Revelation 1:1) is gezegd.

3) In het eerste tijdperk van het zien kwam Christus tot de ziener op de aarde (Revelation 1:9 vv.) en verklaarde hem de toestanden van de 7 gemeenten, die Hij reeds kende, als typen van alle hoofdvormen van de kerk, die konden komen. In dit nieuwe stadium van zien verplaatst Hij hem in de hemel zelf en die versterkte mate van geestvervoering wordt dadelijk bij het begin van het volgende vers aangeduid.

De mens in zijn gewone staat op aarde is niet een bekwaam voorwerp om buitengewone openbaringen te ontvangen; hij moet daartoe eerst als verhemeld zijn; de openbaringen, die Johannes ontvangen zou, raakten verleden zaken niet aan en daarom ook niet de verwoesting van Jeruzalem, die al 26 of 27 jaren voorbij was, maar hetgeen nog niet gebeurd was en na die tijd nog geschieden zou en omdat de Heere het in Zijn raad besloten had, geschieden moest, zodat niemand het zou kunnen hinderen. Niet dat alle bijzondere zaken, die de kerk in het algemeen, of iedere kerk in het bijzonder overkomen zouden, in het vervolg van de Openbaring eopenbaard en beschreven zouden worden; maar het algemene, de grootste, de bijzonderste zijn geopenbaard en beschreven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 4

Revelation 4:1

HET TWEEDE GEZICHT VAN DE TROON VAN DE HEERLIJKHEID EN MAJESTEIT VAN DE VADER

B. Johannes was met de aanvang van zijn werkzaamheid in Klein-Azië geplaatst aan het hoofd van de ontwikkeling van het Nieuw Testamentische Godsrijk, die niet meer, zoals die tijdens Petrus en Paulus, met Joden en heidenen tegelijk te doen had, maar uitsluitend op het planten en ontwikkelen van een Christelijke kerk uit de heidenen het oog had. In de hem gedicteerde brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië had hij dus datgene, wat aanwezig is, met hetgeen zich met het verder tijdsverloop tot aan het einde daarin zou ontwikkelen, nu in handen en was hij daarmee voor zijn pastoraal patriarchale werkzaamheid, als hij die na de verbanning weer zou kunnen opnemen, door de Heere zelf geïnstrueerd. Wat hem nu in het bijzonder ter harte ging, was eensdeels het lot van zijn eigen volk, waartoe hij naar het vlees behoorde, hoe het stond met de toekomst ervan en met het einde van de verwerping, die er nu over kwam en aan de andere zijde het lot van de drie eerste van de zeven kerken, in de zeven gemeenten afgebeeld, die kerken het Oosten omvatten. Over beide krijgt hij vervolgens mededelingen. Over de eerste zaak in de gezichten van de zeven zegels en over de tweede in de gezichten van de zeven bazuinen, die in dit gedeelte van de Openbaring olgen, maar zo, dat dadelijk de zesde bazuin in het derde deel ingrijpt, dat zich daaraan het naast aansluit en tenslotte de zevende bazuin de hoofdinhoud van dit deel beheerst, maar hem daarmee ook mededeling wordt gegeven over de geschiedenis van de kerken, die door de vier laatste gemeenten worden afgebeeld.

I. Revelation 4:1-Revelation 4:11. Aan het gezicht van de zeven zegels gaat een voorbereidend gezicht vooraf. In geestverrukking gebracht aan de geopende deur van de hemel, ziet Johannes op een troon, die omgeven is door de vertegenwoordigers van de Christelijke gemeente en gedragen is door de levenskrachten van de aardse schepping, de Heere en Regeerder van de wereld, verheerlijkt door de lofzangen van deze levenskrachten of cherubs; en die vertegenwoordigers van de gemeente, terwijl zij voor Hem, die op de troon zit, neervallen en aanbidden en ook hun kronen voor Hem neerleggen, stemmen in dit loflied in en geven het op hun wijze als lof van de Schepper aller dingen weer.

Hier begint het derde deel van het boek van de Openbaring e toekomende zaken beschrijvende. Om een duidelijke bevatting van deze profetie te hebben, moet men eerst opmerken dat er drieërlei zinnebeelden worden voorgesteld, namelijk: zeven zegels, zeven bazuinen, zeven fiolen, de kerk in drieërlei staat voorstellend, te weten, onder de heidense keizers onder de zegels, onder de antichrist door de bazuinen, onder haar eigen vrije staat, eerst tegen de antichrist strijdende, waarover de fiolen worden uitgegoten, daarna met Christus duizend jaren, heersende. Ten tweede: in ieder zinnebeeld zijn drie zaken aan te merken. 1. een voorbereiding. 2. De vertoning. 3. De verklaring. Ten derde: dat de drie zinnebeelden niet telkens van voren aan beginnen en dezelfde staat van de kerk of de kerk in dezelfde tijd vertonen; maar dat zij op elkaar volgen en dat het laatste zegel de zeven bazuinen uitgeeft. Door deze zaken op te merken, is de draad van de Openbaring emakkelijk te vinden en geeft groot licht om iedere zaak te beter te verstaan, bijzonder in onze tijd, waarin het merendeel van de zaken nu al geschied is. Wij weten dat de kerk onder de vervolgingen van de Heidense keizers geweerd is; dat daarna de antichrist opgekomen is, die 1260 dagen, dat is jaren, over de kerk heersen zou; dat de kerk nu in een vrije staat is, tegen de antichrist strijdend, waarover de fiolen, nu eens de een dan weer de andere wordt uitgegoten; zodat de zinnebeelden en de zaken juist en klaar met elkaar overeenkomen. 1. Na deze enige tijd, na het gezicht in Revelation 1:10-Revelation 3:22, zag ik 1)een nieuw gezicht en zie een deur was reeds geopend in de hemel, zodat ik dadelijk bij de eerste blik in die hemel inzag, maar zonder iets bepaalds daarin waar te nemen, want ik bevond mij nog slechts in de overgang tot die tweede geestvervoering. En de eerste stem, die ik vroeger (Revelation 1:10) achter mij gehoord had als van een bazuin, met mij sprekend, zei: 2) "Kom hier op tot deze geopende deur en Ik zal u, nadat u gezien heeft wat is, hoedanig de vorm van de kerk, volgens haar tegenwoordige beginselen is, ook tonen hetgeen na deze, in de tijden van de toekomst, geschieden moet 3), zoals Ik u zo'n openbaring reeds in Revelation 1:19 heb toegezegd. Tegelijk met dat woord van het bevel werden mij de krachten van de toekomende wereld gegeven, om ook die roepstem te volgen.

1) Johannes was nu gereed met het schrijven van de brieven, die de Heere hem had opgedragen. Gedurende het schrijven was hij uit de toestand van geestverrukking, van het zijn in de Geest (Revelation 1:10) weer teruggekeerd tot de toestand van het gewone bewustzijn, maar nu raakte hij opnieuw in geestverrukking.

2) Men merkt op, dat het altijd Jezus Christus is, die alles de profeet voorhoudt, zodat het steeds de openbaring van de profetie van Jezus Christus zelf is, zoals in het begin (Revelation 1:1) is gezegd.

3) In het eerste tijdperk van het zien kwam Christus tot de ziener op de aarde (Revelation 1:9 vv.) en verklaarde hem de toestanden van de 7 gemeenten, die Hij reeds kende, als typen van alle hoofdvormen van de kerk, die konden komen. In dit nieuwe stadium van zien verplaatst Hij hem in de hemel zelf en die versterkte mate van geestvervoering wordt dadelijk bij het begin van het volgende vers aangeduid.

De mens in zijn gewone staat op aarde is niet een bekwaam voorwerp om buitengewone openbaringen te ontvangen; hij moet daartoe eerst als verhemeld zijn; de openbaringen, die Johannes ontvangen zou, raakten verleden zaken niet aan en daarom ook niet de verwoesting van Jeruzalem, die al 26 of 27 jaren voorbij was, maar hetgeen nog niet gebeurd was en na die tijd nog geschieden zou en omdat de Heere het in Zijn raad besloten had, geschieden moest, zodat niemand het zou kunnen hinderen. Niet dat alle bijzondere zaken, die de kerk in het algemeen, of iedere kerk in het bijzonder overkomen zouden, in het vervolg van de Openbaring eopenbaard en beschreven zouden worden; maar het algemene, de grootste, de bijzonderste zijn geopenbaard en beschreven.

Vers 2

2. En meteen werd ik weer geheel in de geest, evenals bij het eerste gezicht (Revelation 1:10) en zie, er was een troon gezet in de hemel en er zat een op de troon, de boven alle kennis en beschrijving verheven God, de Schepper en Regeerder van de wereld.

Vers 2

2. En meteen werd ik weer geheel in de geest, evenals bij het eerste gezicht (Revelation 1:10) en zie, er was een troon gezet in de hemel en er zat een op de troon, de boven alle kennis en beschrijving verheven God, de Schepper en Regeerder van de wereld.

Vers 3

3. En die daarop zat, wiens naam ik echter niet uitspreken kan Deuteronomy 7:12 was tot zinnebeeldige uitdrukking van zijn licht en heilig wezen (Psalms 104:2. 1 Timothy 6:16) en van zijn verterende gerechtigheid (Deuteronomy 4:24 Hebrews 12:29 b), in het aanzien de steen Jaspis, niet de gewone van dofrode kleur (Exodus 28:20), maar de edele, de kristalheldere en aan de diamant gelijkende Jaspis (Revelation 21:11) en aan de vuur- of bloedrode (Exodus 28:17) Sardius of Carneool gelijk. En een regenboog, het zinnebeeld van de genade, die na het onweer van de goddelijke oordelen terugkeert (Genesis 9:12, Ezekiel 1:28), was rondom de troon en omgaf die van boven in een kring, in het aanzien, volgens de voornaamste, de hoofd-kleur, de steen Smaragd gelijk, die van groene kleur is (Exodus 28:17), want Gods ongenaakbare heerlijkheid en straffende gerechtigheid is niet verschrikkelijk en verderfelijk, integendeel liefelijk en weldadig voordegenen, die in het bereik van Zijn verbond staan (Isaiah 54:10).

Dat het de Vader is, wiens majesteit hier schittert op de troon, blijkt duidelijk genoeg daaruit, dat Hij zowel hier als elders duidelijk wordt onderscheiden van het Lam en de zeven geesten: het rijk is oorspronkelijk en blijft het rijk van de Vader.

Wel zegt de Heere, dat niemand de Vader gezien heeft behalve Hij, die in de schoot van de Vader is (John 6:46). Johannes ziet ook de Vader niet als Vader, zo min als hij Jezus ziet in de gedaante, die Hij werkelijk heeft: hij ziet Hem in een gezicht, zoals hij schrijft een op de troon.

Zoals Johannes in Revelation 1:1 de Mensenzoon niet zo zag, als Hij werkelijk is, maar zoals Hij tegenover de zeven gemeenten treedt, eveneens ziet hij de allerhoogste God hier slechts zo, als die tegenover de wereld als de heilige Heerser en Rechter Zich openbaart.

Hier, waar de eeuwige en persoonlijke grond van al het volgende wordt afgebeeld, vertoont zich de heerlijkheid en gerechtigheid van God met haar onveranderlijke, vriendelijke genade in het nauwste verband, zodat de hele volgende ontwikkeling van het rijk van God en van de wereld tot aan het laatste einde, zoals zij door dat wonderbare enige wezen van de heilige, rechtvaardige en genadige God bepaald is, zowel wat haar verloop als haar doel betreft, met deze drievoudige heerlijkheid van de levende God moet overeenkomen. Zo bevat dit fundamenteel visioen alles wat dient tot verschrikking van de vijanden en tot vertroosting van de vrienden.

Johannes ziet hier de troon van God en op de troon een Zittende of Tronende, wiens naam hij uit heilig ontzag niet noemt. De Tronende is God de Vader, of wel de Drie-enige God. De troon en het zitten daarop is een zinnebeeld van koninklijke majesteit en heerschappij; de Vader wordt hier als Koning voorgesteld (1 Timothy 1:17). Aan de edelgesteenten jaspis en sardius is al wat van Hem zichtbaar is gelijk. De steen jaspis wordt ook Revelation 1:11 als het kostbaarste edelgesteente genoemd, om de heerlijkheid van God en de lichtglans van het nieuwe Jeruzalem te schilderen. Ik versta door de jaspis, een kleurloze steen, helder als water, die met onuitsprekelijke heerlijkheid het licht naar alle zijden in de wereld verspreidt. Deze edele steen is het beeld van de kleurlozen zonlicht straal en een aards beeld van het ongeschapen licht. Evenzo wordt de Vader ook op een andere plaats geschilderd: God woont in een ontoegankelijk licht, dat niemand gezien heeft, noch zien kan. En in Psalms 104:1 : "Heere, mijn God, U bent zeer groot. U bent bekleed met majesteit en heerlijkheid; U bedekt U met het licht als met een kleed. " De steen sardius is een vuurrood gesteente en is dus een beeld van de roodvervige vuurvlam zelf. De verschijning van de heerlijkheid van God wordt in de Schrift menigmaal als een vuur geschilderd. Zo verschijnt de Heere aan Mozes in een brandende braambos; evenzo Exodus 24:17 : "En het aanzien van de heerlijkheid van de Heere was als een verterend vuur, op het opperste van die berg, in de ogen van de kinderen van Israël. " Zoals een vuur zelf een rode gloed vertoont en een kleurloze lichtschijn rondom zich verspreidt, zo zijn deze beide edelgesteenten zinnebeelden van het helder stralende licht en het roodvlammige vuur van de heiligheid en heerlijkheid van God. Rondom de troon was een lichtboog, grasgroen van verf, zoals een grasgroene smaragd. Omdat de regenboog de zeven kleuren van de ongedeelde verfloze zonlichtstraal afspiegelt, maar hier als van n kleur en groen geschilderd wordt, komt aan deze plaats de regenboog slechts naar zijn heerlijke vorm en niet naar zijn prachtig vervenspel in aanmerking. De groene kleur van de lichtboog is geenszins toevallig, maar zij is de groene kleur van het kleed van de aarde, van de plantenwereld; en de aarde ligt daar voor God. Zoals zich de verfloze, ongebroken lichstraal van de heerlijke zon in de regenboog zevenvoudig en zevenvervig gedeeld weerspiegelt, zo wordt het ongeschapen licht van God in de schepping teruggespiegeld op de groene aarde. Zoals wij de zon niet kunnen aanschouwen, zonder door haar lichtzee te worden verblind, maar de regenboog, dat kind van de zonnestraal, met zijn zachte en milde licht- en vervenschemering ons oog weldoet, zo kunnen wij de heerlijkheid van God niet aanschouwen of begrijpen, zonder verblind of vernietigd te worden, wel echter de schepping van de heerlijkheid van God, dat uitvloeisel van het gindse ongeschapen licht, als welks hoofdbestanddeel hier de groene aarde wordt genoemd, die ons als onze woonplaats ons het meest van nabij aangaat en waarop groen hulsel het menselijk oog het meest met welgevallen rust, wanneer het de uit het gindse licht in haar overgestorte heerlijkheid, zoals de groene smaragdboog rondom Gods troon aanwijst, aanbiddend bewondert. Soms staat ook aan het stralende licht en het verterende vuur de blauwe verf van de saffiersteen tegenover. Zo zagen de 70 Israëlitische oudsten hun God, namelijk Christus, het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader, die de luister van de Ongeschapenen met een zachter licht te aanschouwen geeft, waardoor het schepsel niet vernietigd wordt. Exodus 24:10 : "En zij zagen de God van Israël en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen en als de gestaltenis van de hemel in zijn klaarheid. " Ezechiël zegt van de troon van God boven het hoofd van de Cherubs (Ezekiel 1:26-Ezekiel 1:28): "En boven het uitspansel, dat boven hun hoofden was, was de gelijkenis van een troon, in het aanzien saffiersteen gelijk; en op die troongedaante was een gedaante als van een mens, daar boven op gezeteld. En ik zag als het ware glinsterend gouderts, met een vertoning van vuur daarin rondom (de van vuur stralende Christus-verschijning kwam de profeet voor als binnen de omtrekken van een menselijke lichaam-vorm begrensd) rondom van zijn lendenen af en opwaarts. En van Zijn lendenen af en neerwaarts zag ik als ware het louter vuur; en rondom Hem was een luistervolle glans. Als de gedaante van de boog, die in de wolken is ten dage van de regen, zo was het aanzien van de luistervolle glans rondom Hem. Dit was het voorkomen van de gedaante van de heerlijkheid van de Heere. " De beide zo-even aangehaalde plaatsen tonen ons de tweede hoofdverf, die wij op aarde het meest zien: het vriendelijk-heldere blauw van de hemel. De groene kleur van de plantenwereld en het blauw van het uitspansels, die beide onuitsprekelijk heerlijk door de spiegelglasvlakte van zeeën en meren, vooral in de nabijheid van het gebergte worden teruggekaatst, zijn de hoofdverven, waardoor het kleurloze zonlicht, dat op aarde neerdaalt, teruggestraald wordt, en dienen zo om de uitstroming van het goddelijke licht in de schepselen, vooral in de mensenwereld te verzienelijken. Om geheel uitsluitend op de aarde heen te wijzen is hier de groene kleur de enige van de lichtboog rondom de troon van de oneindige Vader. In de verschijning van de Heere bij Ezechiël, zijn licht en vuur, in de Apocalyps door de edelgesteenten jaspis en sardius afgebeeld, de in het oog vallende bestanddelen; verder bemerken wij, dat de troonbekleder aldaar, die een menselijke gedaante vertoont, Christus is, evenals bij de oudsten op de Sinaï. De verschijningen van het Oude Verbond durven wij aan deze in de Openbaring elijk stellen. Deze ontving alleen Johannes en als verschijning van God de Vader is zij in de Schrift de uitnemendste. De verschijning van de Zoon, die ook of de Cherubs troont en met de Vader n is, herkennen wij in de Oud-Testamentische visioenen aan de mensengestalte, waarvan de zieners melding maken. Hier schrijft Johannes; enkel: En op de Troon een Zittende, vol licht en vuur, wiens gestalte hij, zoals niemand de Vader kan zien, wegens dat licht en wegens dat vuur, niet in staat was te onderscheiden. De Vader is een Geest. Hij geeft Zich alleen in de Zoon te aanschouwen, van wie de heerlijkheid van de Vader afschijnt, zo krachtig als wij zulks in het verheerlijkte lichaam maar zullen kunnen verdragen.

Deze edelgesteenten zijn een zinnebeeld van twee eigenschappen van de Vader. De jaspis is een aanduiding van Gods oneindige heerlijkheid, waardoor alle schrik wordt weggenomen van de begenadigden, maar ook alle hoop van hen op wie de toorn van de Heere is: de sardius daarentegen van Gods straffende rechtvaardigheid, die aan de vijanden van de Kerk hun verderf voorspelt. De jaspis heeft verschillende kleuren; hier ziet Johannes een, die zo helder is als kristal. Ezechiël beschrijft de aanblik van een goddelijk strafgericht aldus: "Een stormwind kwam van het Noorden af een grote wolk en een vuur daarin vervangen en een glans was rondom die wolk en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden van het vuur. " Eveneens elders: "Toen zag ik, en zie een gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante van zijn lendenen en neerwaarts was vuur; en van zijn lendenen en opwaarts als de gedaante van een klaarheid, als de verf van Hasmal. " Neerwaarts, dat is naar de aarde, verschijnt God aan Ezechiël in de toornegloed als wreker en rechter; maar opwaarts, naar de hemel, in de ruime glans van Zijn eeuwig, ongestoord Godsleven en van Zijn alles te boven gaande heerlijkheid. Daniël aanschouwt hetzelfde, wanneer hij de Oude van dagen ziet met een kleed, wit als de sneeuw en het haar van Zijn hoofd als witte wol; Zijn troon was vuurvonken, de raderen als een brandend vuur. Velen kennen God slechts als de heldere jaspis (hoewel zij Hem in waarheid niet en ook zo niet kennen); zij zeggen dat zij in Hem geloven als de Onveranderlijke, die ver verheven is boven de aarde en haar wisselvalligheid, als de heerlijke God, die zoals zij menen, zich in Zijn oneindige grootheid niet bekommert over hetgeen op aarde gebeurt en die door de woorden en daden van de mensen niet beledigd kan worden. Zij hopen niets van Hem; daarom bidden zij niet, wanend dat zulks helemaal niet baat; zij vrezen niets van Hem, daarom bekommeren zij zich niet over Zijn wil. Maar God is niet alleen aan een jaspis gelijk; maar ook aan de steen sardius, de carneool, die met zijn bloedrode kleur de straffende gerechtigheid van God afbeeldt. Johannes ziet deze vuurrode kleur ongetwijfeld daarom aan het benedeneinde van de verschijning, omdat zij betrekking heeft op de aarde. Wanneer Gods heilige, eeuwige, luisterrijke heerlijkheid boven blinkt als een heldere lichtglans, zoals de jaspis, zo fonkelt de gloed van Zijn toorn naar de aarde heen in het schijnsel van de Sardius. "Want de Heer uw God is een verterend vuur een ijverig God. Maar de stille, onveranderlijke, eeuwige majesteit van God is voor de schuldigen net zo vreselijk als het vuur van Zijn ongenade; zij toont, dat uit Zijn hand geen ontkomen en in Zijn straffen verandering noch einde te hopen is.

De glans en kleuren van deze stenen verwekken bij het aanschouwen zonderlinge bewegingen, zodat hierdoor de ontzaglijke en heerlijke glans van God te kennen wordt gegeven; de stralen van het licht veroorzaken een regenboog, zoals wij in de zon zien, als zij door een luchtige op een dikke wolk schijnt en in een brandende kaars, zo is ook door dit gezicht een regenboog veroorzaakt, vertonend de glans van Hem, die op de troon zat; hetgeen waarschijnlijk ziet op de regenboog van Noach, die tot een altijddurend teken, niet van het genadeverbond, maar van de onveranderlijke belofte, dat de wereld niet meer door water vergaan zou, gegeven is, zodat hier door de regenboog de onveranderlijke bestendigheid van God in het uitvoeren zowel van al Zijn besluiten, als van Zijn beloften, bedreigingen en voorspellingen te kennen gegeven wordt.

Door deze drie kostelijke stenen, waarvan de eerste van verschillende kleuren is, de tweede van blinkende lijfverve en de derde is van levendig groen, wordt hier bekwamelijk afgebeeld, de velerlei heerlijkheid en nochtans onveranderlijkheid van Gods wezen, dat alles ook met Zijn heerlijkheid bestraalt en door Zijn sterkte ondersteunt. Maar hier staat te bemerken dat hier geen gelijkenis of gestalte van Gods aangezicht wordt aangetekend, opdat de mensen hieruit geen oorzaak zouden nemen om Hem af te beelden, zoals Mozes van de verschijning van God op de berg Horeb in het vuur getuigt (Deuteronomy 4:15), waarom ook in de verschijning (Isaiah 6:1 Ezekiel 1:1, 10 geen bijzondere gestaltenis van het aanschijn wordt uitgedrukt. Ook hebben de Israëlieten in het Oude Testament onder de dekmantel van zulke verschijning aan de profeten gedaan, nooit God door enig beeld durven afbeelden, zoals de apostelen en eerste Evangelische kerk ook zulks nooit heeft bestaan, zo het strijdt tegen de uitgedrukte bevelen van God (Deuteronomy 4:15, Deuteronomy 4:23 Isaiah 40:18 Acts 17:29 Romans 1:23).

Vers 3

3. En die daarop zat, wiens naam ik echter niet uitspreken kan Deuteronomy 7:12 was tot zinnebeeldige uitdrukking van zijn licht en heilig wezen (Psalms 104:2. 1 Timothy 6:16) en van zijn verterende gerechtigheid (Deuteronomy 4:24 Hebrews 12:29 b), in het aanzien de steen Jaspis, niet de gewone van dofrode kleur (Exodus 28:20), maar de edele, de kristalheldere en aan de diamant gelijkende Jaspis (Revelation 21:11) en aan de vuur- of bloedrode (Exodus 28:17) Sardius of Carneool gelijk. En een regenboog, het zinnebeeld van de genade, die na het onweer van de goddelijke oordelen terugkeert (Genesis 9:12, Ezekiel 1:28), was rondom de troon en omgaf die van boven in een kring, in het aanzien, volgens de voornaamste, de hoofd-kleur, de steen Smaragd gelijk, die van groene kleur is (Exodus 28:17), want Gods ongenaakbare heerlijkheid en straffende gerechtigheid is niet verschrikkelijk en verderfelijk, integendeel liefelijk en weldadig voordegenen, die in het bereik van Zijn verbond staan (Isaiah 54:10).

Dat het de Vader is, wiens majesteit hier schittert op de troon, blijkt duidelijk genoeg daaruit, dat Hij zowel hier als elders duidelijk wordt onderscheiden van het Lam en de zeven geesten: het rijk is oorspronkelijk en blijft het rijk van de Vader.

Wel zegt de Heere, dat niemand de Vader gezien heeft behalve Hij, die in de schoot van de Vader is (John 6:46). Johannes ziet ook de Vader niet als Vader, zo min als hij Jezus ziet in de gedaante, die Hij werkelijk heeft: hij ziet Hem in een gezicht, zoals hij schrijft een op de troon.

Zoals Johannes in Revelation 1:1 de Mensenzoon niet zo zag, als Hij werkelijk is, maar zoals Hij tegenover de zeven gemeenten treedt, eveneens ziet hij de allerhoogste God hier slechts zo, als die tegenover de wereld als de heilige Heerser en Rechter Zich openbaart.

Hier, waar de eeuwige en persoonlijke grond van al het volgende wordt afgebeeld, vertoont zich de heerlijkheid en gerechtigheid van God met haar onveranderlijke, vriendelijke genade in het nauwste verband, zodat de hele volgende ontwikkeling van het rijk van God en van de wereld tot aan het laatste einde, zoals zij door dat wonderbare enige wezen van de heilige, rechtvaardige en genadige God bepaald is, zowel wat haar verloop als haar doel betreft, met deze drievoudige heerlijkheid van de levende God moet overeenkomen. Zo bevat dit fundamenteel visioen alles wat dient tot verschrikking van de vijanden en tot vertroosting van de vrienden.

Johannes ziet hier de troon van God en op de troon een Zittende of Tronende, wiens naam hij uit heilig ontzag niet noemt. De Tronende is God de Vader, of wel de Drie-enige God. De troon en het zitten daarop is een zinnebeeld van koninklijke majesteit en heerschappij; de Vader wordt hier als Koning voorgesteld (1 Timothy 1:17). Aan de edelgesteenten jaspis en sardius is al wat van Hem zichtbaar is gelijk. De steen jaspis wordt ook Revelation 1:11 als het kostbaarste edelgesteente genoemd, om de heerlijkheid van God en de lichtglans van het nieuwe Jeruzalem te schilderen. Ik versta door de jaspis, een kleurloze steen, helder als water, die met onuitsprekelijke heerlijkheid het licht naar alle zijden in de wereld verspreidt. Deze edele steen is het beeld van de kleurlozen zonlicht straal en een aards beeld van het ongeschapen licht. Evenzo wordt de Vader ook op een andere plaats geschilderd: God woont in een ontoegankelijk licht, dat niemand gezien heeft, noch zien kan. En in Psalms 104:1 : "Heere, mijn God, U bent zeer groot. U bent bekleed met majesteit en heerlijkheid; U bedekt U met het licht als met een kleed. " De steen sardius is een vuurrood gesteente en is dus een beeld van de roodvervige vuurvlam zelf. De verschijning van de heerlijkheid van God wordt in de Schrift menigmaal als een vuur geschilderd. Zo verschijnt de Heere aan Mozes in een brandende braambos; evenzo Exodus 24:17 : "En het aanzien van de heerlijkheid van de Heere was als een verterend vuur, op het opperste van die berg, in de ogen van de kinderen van Israël. " Zoals een vuur zelf een rode gloed vertoont en een kleurloze lichtschijn rondom zich verspreidt, zo zijn deze beide edelgesteenten zinnebeelden van het helder stralende licht en het roodvlammige vuur van de heiligheid en heerlijkheid van God. Rondom de troon was een lichtboog, grasgroen van verf, zoals een grasgroene smaragd. Omdat de regenboog de zeven kleuren van de ongedeelde verfloze zonlichtstraal afspiegelt, maar hier als van n kleur en groen geschilderd wordt, komt aan deze plaats de regenboog slechts naar zijn heerlijke vorm en niet naar zijn prachtig vervenspel in aanmerking. De groene kleur van de lichtboog is geenszins toevallig, maar zij is de groene kleur van het kleed van de aarde, van de plantenwereld; en de aarde ligt daar voor God. Zoals zich de verfloze, ongebroken lichstraal van de heerlijke zon in de regenboog zevenvoudig en zevenvervig gedeeld weerspiegelt, zo wordt het ongeschapen licht van God in de schepping teruggespiegeld op de groene aarde. Zoals wij de zon niet kunnen aanschouwen, zonder door haar lichtzee te worden verblind, maar de regenboog, dat kind van de zonnestraal, met zijn zachte en milde licht- en vervenschemering ons oog weldoet, zo kunnen wij de heerlijkheid van God niet aanschouwen of begrijpen, zonder verblind of vernietigd te worden, wel echter de schepping van de heerlijkheid van God, dat uitvloeisel van het gindse ongeschapen licht, als welks hoofdbestanddeel hier de groene aarde wordt genoemd, die ons als onze woonplaats ons het meest van nabij aangaat en waarop groen hulsel het menselijk oog het meest met welgevallen rust, wanneer het de uit het gindse licht in haar overgestorte heerlijkheid, zoals de groene smaragdboog rondom Gods troon aanwijst, aanbiddend bewondert. Soms staat ook aan het stralende licht en het verterende vuur de blauwe verf van de saffiersteen tegenover. Zo zagen de 70 Israëlitische oudsten hun God, namelijk Christus, het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader, die de luister van de Ongeschapenen met een zachter licht te aanschouwen geeft, waardoor het schepsel niet vernietigd wordt. Exodus 24:10 : "En zij zagen de God van Israël en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen en als de gestaltenis van de hemel in zijn klaarheid. " Ezechiël zegt van de troon van God boven het hoofd van de Cherubs (Ezekiel 1:26-Ezekiel 1:28): "En boven het uitspansel, dat boven hun hoofden was, was de gelijkenis van een troon, in het aanzien saffiersteen gelijk; en op die troongedaante was een gedaante als van een mens, daar boven op gezeteld. En ik zag als het ware glinsterend gouderts, met een vertoning van vuur daarin rondom (de van vuur stralende Christus-verschijning kwam de profeet voor als binnen de omtrekken van een menselijke lichaam-vorm begrensd) rondom van zijn lendenen af en opwaarts. En van Zijn lendenen af en neerwaarts zag ik als ware het louter vuur; en rondom Hem was een luistervolle glans. Als de gedaante van de boog, die in de wolken is ten dage van de regen, zo was het aanzien van de luistervolle glans rondom Hem. Dit was het voorkomen van de gedaante van de heerlijkheid van de Heere. " De beide zo-even aangehaalde plaatsen tonen ons de tweede hoofdverf, die wij op aarde het meest zien: het vriendelijk-heldere blauw van de hemel. De groene kleur van de plantenwereld en het blauw van het uitspansels, die beide onuitsprekelijk heerlijk door de spiegelglasvlakte van zeeën en meren, vooral in de nabijheid van het gebergte worden teruggekaatst, zijn de hoofdverven, waardoor het kleurloze zonlicht, dat op aarde neerdaalt, teruggestraald wordt, en dienen zo om de uitstroming van het goddelijke licht in de schepselen, vooral in de mensenwereld te verzienelijken. Om geheel uitsluitend op de aarde heen te wijzen is hier de groene kleur de enige van de lichtboog rondom de troon van de oneindige Vader. In de verschijning van de Heere bij Ezechiël, zijn licht en vuur, in de Apocalyps door de edelgesteenten jaspis en sardius afgebeeld, de in het oog vallende bestanddelen; verder bemerken wij, dat de troonbekleder aldaar, die een menselijke gedaante vertoont, Christus is, evenals bij de oudsten op de Sinaï. De verschijningen van het Oude Verbond durven wij aan deze in de Openbaring elijk stellen. Deze ontving alleen Johannes en als verschijning van God de Vader is zij in de Schrift de uitnemendste. De verschijning van de Zoon, die ook of de Cherubs troont en met de Vader n is, herkennen wij in de Oud-Testamentische visioenen aan de mensengestalte, waarvan de zieners melding maken. Hier schrijft Johannes; enkel: En op de Troon een Zittende, vol licht en vuur, wiens gestalte hij, zoals niemand de Vader kan zien, wegens dat licht en wegens dat vuur, niet in staat was te onderscheiden. De Vader is een Geest. Hij geeft Zich alleen in de Zoon te aanschouwen, van wie de heerlijkheid van de Vader afschijnt, zo krachtig als wij zulks in het verheerlijkte lichaam maar zullen kunnen verdragen.

Deze edelgesteenten zijn een zinnebeeld van twee eigenschappen van de Vader. De jaspis is een aanduiding van Gods oneindige heerlijkheid, waardoor alle schrik wordt weggenomen van de begenadigden, maar ook alle hoop van hen op wie de toorn van de Heere is: de sardius daarentegen van Gods straffende rechtvaardigheid, die aan de vijanden van de Kerk hun verderf voorspelt. De jaspis heeft verschillende kleuren; hier ziet Johannes een, die zo helder is als kristal. Ezechiël beschrijft de aanblik van een goddelijk strafgericht aldus: "Een stormwind kwam van het Noorden af een grote wolk en een vuur daarin vervangen en een glans was rondom die wolk en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden van het vuur. " Eveneens elders: "Toen zag ik, en zie een gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante van zijn lendenen en neerwaarts was vuur; en van zijn lendenen en opwaarts als de gedaante van een klaarheid, als de verf van Hasmal. " Neerwaarts, dat is naar de aarde, verschijnt God aan Ezechiël in de toornegloed als wreker en rechter; maar opwaarts, naar de hemel, in de ruime glans van Zijn eeuwig, ongestoord Godsleven en van Zijn alles te boven gaande heerlijkheid. Daniël aanschouwt hetzelfde, wanneer hij de Oude van dagen ziet met een kleed, wit als de sneeuw en het haar van Zijn hoofd als witte wol; Zijn troon was vuurvonken, de raderen als een brandend vuur. Velen kennen God slechts als de heldere jaspis (hoewel zij Hem in waarheid niet en ook zo niet kennen); zij zeggen dat zij in Hem geloven als de Onveranderlijke, die ver verheven is boven de aarde en haar wisselvalligheid, als de heerlijke God, die zoals zij menen, zich in Zijn oneindige grootheid niet bekommert over hetgeen op aarde gebeurt en die door de woorden en daden van de mensen niet beledigd kan worden. Zij hopen niets van Hem; daarom bidden zij niet, wanend dat zulks helemaal niet baat; zij vrezen niets van Hem, daarom bekommeren zij zich niet over Zijn wil. Maar God is niet alleen aan een jaspis gelijk; maar ook aan de steen sardius, de carneool, die met zijn bloedrode kleur de straffende gerechtigheid van God afbeeldt. Johannes ziet deze vuurrode kleur ongetwijfeld daarom aan het benedeneinde van de verschijning, omdat zij betrekking heeft op de aarde. Wanneer Gods heilige, eeuwige, luisterrijke heerlijkheid boven blinkt als een heldere lichtglans, zoals de jaspis, zo fonkelt de gloed van Zijn toorn naar de aarde heen in het schijnsel van de Sardius. "Want de Heer uw God is een verterend vuur een ijverig God. Maar de stille, onveranderlijke, eeuwige majesteit van God is voor de schuldigen net zo vreselijk als het vuur van Zijn ongenade; zij toont, dat uit Zijn hand geen ontkomen en in Zijn straffen verandering noch einde te hopen is.

De glans en kleuren van deze stenen verwekken bij het aanschouwen zonderlinge bewegingen, zodat hierdoor de ontzaglijke en heerlijke glans van God te kennen wordt gegeven; de stralen van het licht veroorzaken een regenboog, zoals wij in de zon zien, als zij door een luchtige op een dikke wolk schijnt en in een brandende kaars, zo is ook door dit gezicht een regenboog veroorzaakt, vertonend de glans van Hem, die op de troon zat; hetgeen waarschijnlijk ziet op de regenboog van Noach, die tot een altijddurend teken, niet van het genadeverbond, maar van de onveranderlijke belofte, dat de wereld niet meer door water vergaan zou, gegeven is, zodat hier door de regenboog de onveranderlijke bestendigheid van God in het uitvoeren zowel van al Zijn besluiten, als van Zijn beloften, bedreigingen en voorspellingen te kennen gegeven wordt.

Door deze drie kostelijke stenen, waarvan de eerste van verschillende kleuren is, de tweede van blinkende lijfverve en de derde is van levendig groen, wordt hier bekwamelijk afgebeeld, de velerlei heerlijkheid en nochtans onveranderlijkheid van Gods wezen, dat alles ook met Zijn heerlijkheid bestraalt en door Zijn sterkte ondersteunt. Maar hier staat te bemerken dat hier geen gelijkenis of gestalte van Gods aangezicht wordt aangetekend, opdat de mensen hieruit geen oorzaak zouden nemen om Hem af te beelden, zoals Mozes van de verschijning van God op de berg Horeb in het vuur getuigt (Deuteronomy 4:15), waarom ook in de verschijning (Isaiah 6:1 Ezekiel 1:1, 10 geen bijzondere gestaltenis van het aanschijn wordt uitgedrukt. Ook hebben de Israëlieten in het Oude Testament onder de dekmantel van zulke verschijning aan de profeten gedaan, nooit God door enig beeld durven afbeelden, zoals de apostelen en eerste Evangelische kerk ook zulks nooit heeft bestaan, zo het strijdt tegen de uitgedrukte bevelen van God (Deuteronomy 4:15, Deuteronomy 4:23 Isaiah 40:18 Acts 17:29 Romans 1:23).

Vers 4

4. En rondom de troon in een gesloten kring waren, mede omgeven door de regenboog, die zich er over uitbreidde, vier en twintig tronen voor degenen die deel hadden aan de hemelse raadsvergadering en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen (Isaiah 3:14; Isaiah 24:23) zittend. Deze stelden voor de twaalf stammen (Revelation 7:4, ; Revelation 12:1) en de twaalf apostelen (Revelation 21:12, Revelation 21:14) tot n geheel verenigd en dus het Oud-Testamentische en het Nieuw-Testamentische Verbondsvolk als behorende bij elkaar. Deze waren bekleed met witte kleren, het teken van hun priesterlijke waardigheid (Revelation 3:5) en zij hadden gouden kronen (Revelation 5:10) op hun hoofden, als teken van de behaalde overwinning en van deelgenootschap aan de goddelijke heerschappij (Revelation 2:10 Matthew 19:28).

De oudsten worden genoemd v r dat de troon en de cherubs nader beschreven worden, om aan te wijzen, dat het geheel betrekking heeft op de aangelegenheden van de kerk. Waar de vertegenwoordigers van deze met God als rechtbank gezeten zijn, daar kan door haar slechts een gunstig voordeel worden gewacht.

Het zijn geen werkelijke personen, die permanent zo in de hemel zaten, evenmin als Christus permanent de engelen van de zeven gemeenten in de gedaante van sterren in de hand houdt (Revelation 1:20); maar de waarheid, dat voor Gods troon de kerk van het Oude en van het Nieuwe Verbond wordt vertegenwoordigd, wordt Johannes duidelijk door die openbaring, die hem in dat visioen ten deel wordt; en in deze vorm slechts in het visioen bestaat.

Deze 24 oudsten zijn zowel door de naam van ouderlingen als door de tronen, waarop zij zitten, als degenen voorgesteld, die de Heere dienen in het regeren van Zijn gemeente. Zoals de tronen hun koninklijke waardigheid betekenen, zo betekenen de witte kleren, waarmee zij zijn aangedaan, hun priesterschap voor God, de gouden kronen of kransen dragen zij als degenen, die de goede strijd van het geloof hebben gestreden en uit de strijdende kerk in de heerlijkheid van de triomferende zijn gekomen. Wij zullen deze later nog vaker ontmoeten.

Deze vierentwintig oudsten, de Kerk voorstellend, maken met God de hemelse raadsvergadering uit, om gericht te houden over de goddeloze wereld. Met God zijn zij koningen en heersers; daarom zitten zij op tronen, hebben kronen op het hoofd en zijn bekleed met witte, glansrijke kleren. Deze laatsten vooral zijn zinnebeelden van hun inwendige voortreffelijkheid, van hun heilige, boven alle onvolkomenheid verheven heerlijkheid. Van de Heere Jezus heet het: "En als Hij bad, werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn kleding wit en zeer blinkend. " Ten opzichte van een engel vinden wij aan getekend: "En zijn gedaante was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. " De kleren van de ouderlingen hebben zo dezelfde glans als de kristalheldere jaspis en de carneool van de Vader; als het witte, blinkende hoofd van de Zoon; als de blinkende kleren van de engelen; als die van de volmaakt rechtvaardigen in de hemel, die blinken zoals de zon in het rijk van de Vader.

Deze vertegenwoordigers van de heiligen in de hemel worden voorgesteld als rondom de troon zittend. In het Hooglied, waar Salomo zingt van de Koning, die aan zijn tafel is gezeten, vertalen sommigen "een ronde tafel. " Zonder mijns inziens de tekst geweld aan te doen, hebben sommige uitleggers hierbij aangemerkt: "daar is een gelijkheid onder de gelovigen. " Dit denkbeeld wordt aan de hand gedaan door de gelijkmatige nabijheid van de vierentwintig ouderlingen. De toestand van de verheerlijkte geesten in de hemel is die van nabijheid tot Christus, van duidelijk inzicht in Zijn heerlijkheid, gedurige toenadering tot Zijn hof en een vrije gemeenschap met Zijn persoon; hier bestaat geen verschil tussen de gelovigen onderling, want al het volk van God: apostelen, martelaren, leraren of eenvoudige en onopgemerkten zullen geplaatst zijn nabij de troon, waar zij voor eeuwig hun verheerlijkte Heer zullen aanschouwen en verzadigd worden met Zijn liefde. Zij zullen allen nabij Christus zijn, allen verrukt door Zijn liefde aan dezelfde tafel als Hij, etend en drinkend, allen als gunstelingen en vrienden gelijkelijk bemind, zo al niet allen als dienstknechten gelijkelijk beloond.

De twaalf aartsvaders zijn de grondleggers van de Kerk van het nationale Oude Testament, zoals de twaalf apostelen van de Kerk van het Nieuwe Testament; deze vierentwintig stellen de Kerk van God voor; God is in het midden van hen met Zijn genadige tegenwoordigheid en werkingen en zij zijn rondom de troon van de Heere, Zijn heerlijkheid aanschouwend, die Hij op hen gelegd heeft, hetgeen door het zitten op tronen van heerlijkheid en door witte kleren, de zuiverheid en heiligheid voorstellend en door de gouden kronen wordt te kennen gegeven; deze verheerlijkten in de hemel genieten in volmaaktheid en de Kerk op aarde heeft het in het begin, waarop hier bijzonder gezien wordt; zij zijn de heerlijken en heiligen, die op aarden zijn, zij heersen als geestelijke koningen op aarde. Openbaring :10 en de Openbaring vertoont inzonderheid het werk van God naast Zijn kerk op aarde.

Vers 4

4. En rondom de troon in een gesloten kring waren, mede omgeven door de regenboog, die zich er over uitbreidde, vier en twintig tronen voor degenen die deel hadden aan de hemelse raadsvergadering en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen (Isaiah 3:14; Isaiah 24:23) zittend. Deze stelden voor de twaalf stammen (Revelation 7:4, ; Revelation 12:1) en de twaalf apostelen (Revelation 21:12, Revelation 21:14) tot n geheel verenigd en dus het Oud-Testamentische en het Nieuw-Testamentische Verbondsvolk als behorende bij elkaar. Deze waren bekleed met witte kleren, het teken van hun priesterlijke waardigheid (Revelation 3:5) en zij hadden gouden kronen (Revelation 5:10) op hun hoofden, als teken van de behaalde overwinning en van deelgenootschap aan de goddelijke heerschappij (Revelation 2:10 Matthew 19:28).

De oudsten worden genoemd v r dat de troon en de cherubs nader beschreven worden, om aan te wijzen, dat het geheel betrekking heeft op de aangelegenheden van de kerk. Waar de vertegenwoordigers van deze met God als rechtbank gezeten zijn, daar kan door haar slechts een gunstig voordeel worden gewacht.

Het zijn geen werkelijke personen, die permanent zo in de hemel zaten, evenmin als Christus permanent de engelen van de zeven gemeenten in de gedaante van sterren in de hand houdt (Revelation 1:20); maar de waarheid, dat voor Gods troon de kerk van het Oude en van het Nieuwe Verbond wordt vertegenwoordigd, wordt Johannes duidelijk door die openbaring, die hem in dat visioen ten deel wordt; en in deze vorm slechts in het visioen bestaat.

Deze 24 oudsten zijn zowel door de naam van ouderlingen als door de tronen, waarop zij zitten, als degenen voorgesteld, die de Heere dienen in het regeren van Zijn gemeente. Zoals de tronen hun koninklijke waardigheid betekenen, zo betekenen de witte kleren, waarmee zij zijn aangedaan, hun priesterschap voor God, de gouden kronen of kransen dragen zij als degenen, die de goede strijd van het geloof hebben gestreden en uit de strijdende kerk in de heerlijkheid van de triomferende zijn gekomen. Wij zullen deze later nog vaker ontmoeten.

Deze vierentwintig oudsten, de Kerk voorstellend, maken met God de hemelse raadsvergadering uit, om gericht te houden over de goddeloze wereld. Met God zijn zij koningen en heersers; daarom zitten zij op tronen, hebben kronen op het hoofd en zijn bekleed met witte, glansrijke kleren. Deze laatsten vooral zijn zinnebeelden van hun inwendige voortreffelijkheid, van hun heilige, boven alle onvolkomenheid verheven heerlijkheid. Van de Heere Jezus heet het: "En als Hij bad, werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn kleding wit en zeer blinkend. " Ten opzichte van een engel vinden wij aan getekend: "En zijn gedaante was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. " De kleren van de ouderlingen hebben zo dezelfde glans als de kristalheldere jaspis en de carneool van de Vader; als het witte, blinkende hoofd van de Zoon; als de blinkende kleren van de engelen; als die van de volmaakt rechtvaardigen in de hemel, die blinken zoals de zon in het rijk van de Vader.

Deze vertegenwoordigers van de heiligen in de hemel worden voorgesteld als rondom de troon zittend. In het Hooglied, waar Salomo zingt van de Koning, die aan zijn tafel is gezeten, vertalen sommigen "een ronde tafel. " Zonder mijns inziens de tekst geweld aan te doen, hebben sommige uitleggers hierbij aangemerkt: "daar is een gelijkheid onder de gelovigen. " Dit denkbeeld wordt aan de hand gedaan door de gelijkmatige nabijheid van de vierentwintig ouderlingen. De toestand van de verheerlijkte geesten in de hemel is die van nabijheid tot Christus, van duidelijk inzicht in Zijn heerlijkheid, gedurige toenadering tot Zijn hof en een vrije gemeenschap met Zijn persoon; hier bestaat geen verschil tussen de gelovigen onderling, want al het volk van God: apostelen, martelaren, leraren of eenvoudige en onopgemerkten zullen geplaatst zijn nabij de troon, waar zij voor eeuwig hun verheerlijkte Heer zullen aanschouwen en verzadigd worden met Zijn liefde. Zij zullen allen nabij Christus zijn, allen verrukt door Zijn liefde aan dezelfde tafel als Hij, etend en drinkend, allen als gunstelingen en vrienden gelijkelijk bemind, zo al niet allen als dienstknechten gelijkelijk beloond.

De twaalf aartsvaders zijn de grondleggers van de Kerk van het nationale Oude Testament, zoals de twaalf apostelen van de Kerk van het Nieuwe Testament; deze vierentwintig stellen de Kerk van God voor; God is in het midden van hen met Zijn genadige tegenwoordigheid en werkingen en zij zijn rondom de troon van de Heere, Zijn heerlijkheid aanschouwend, die Hij op hen gelegd heeft, hetgeen door het zitten op tronen van heerlijkheid en door witte kleren, de zuiverheid en heiligheid voorstellend en door de gouden kronen wordt te kennen gegeven; deze verheerlijkten in de hemel genieten in volmaaktheid en de Kerk op aarde heeft het in het begin, waarop hier bijzonder gezien wordt; zij zijn de heerlijken en heiligen, die op aarden zijn, zij heersen als geestelijke koningen op aarde. Openbaring :10 en de Openbaring vertoont inzonderheid het werk van God naast Zijn kerk op aarde.

Vers 5

5. En van de troon gingen voortdurend uit schitterende bliksems en lang rollende donderslagen en ontzettende stemmen, als beeld van de oordelen van God over de Hem vijandig gezinde machten van de wereld. En zeven vurige lampen waren brandend voor de troon, die zijn, waardoor zeven fakkels worden voorgesteld de zeven Geesten van God, de verschillende krachten en werkingen van de Heilige Geest, waardoor de oordelen worden teweeggebracht en volvoerd (Isaiah 4:4).

De bliksems, donderslagen en stemmen zijn hier nog niet het gericht zelf, maar de symbolische aankondiging ervan, evenals in Exodus 19:16 tot aanduiding van de strenge oordelen van God over de overtreders van de wet stemmen en bliksems en groot geraas zich op de berg lieten horen en zien, zodat al het volk sidderde.

Die acht gaf op hetgeen bij onweer voorviel, weet, dat de donder zich soms ver in de wolken uitbreidt en een geruime tijd aanhoudt, maar dat er soms ook plotselinge scherpe knallen zijn, die men in het bijzonder voor stemmen kon houden, die zich slechts sterk laten horen, terwijl daarentegen de donder ook een trilling teweeg brengt. Deze dingen zijn iets verschrikkelijks en toch ook iets aangenaams; verschrikkelijk tegenover de vijanden, aangenaam voor hen, die het met God houden en bij Hem in genade zijn; want de kinderen van de Koning hoeven niet te vrezen voor hetgeen Hij aan wapens heeft.

Door 24 Oudsten wordt de hele Godsgemeente van het Oude en Nieuwe Verbond voor afgebeeld, zoals zij op de morgen van de wereldzondag, na haar verheerlijking, bij de eerste opstanding, voor de troon van de Vader verheven wordt. Dat is het wonder aller wonderen, dat mensen, door de zonde verloren en uit de kring van de niet-gevallen kinderen van God uitgestoten, afgevallen van hun Schepper, met haat tegen hun Formeerder vervuld dat zulke opstandelingen weer door Christus, die uit ondoorgrondelijke zondaarsliefde Zich voor hen heeft overgegeven, God de Vader toegebracht zouden worden en boven alle engelen, het naast aan de Cherubs, een vorstelijke zetel bekomen zouden. In deze verlossende arbeid van Jezus Christus vieren al de volkomenheden van de volheerlijken van God hun eeuwige triomf, waarom ook de engelenvorsten begerig zijn om in het raadsbesluit van God ter behoudenis van de verloste mensheid in te zien Dat God Koning is in het uitgestrekt heelal en in het rijk van het licht met stralende heerlijkheid troont, verstaat zich van de Wereldschepper vanzelf; dat was zo van eeuwigheid en behoefde ons hier niet eerst geopenbaard te worden, omdat wij het bovendien uit de Schrift weten, dat evenwel overwinnaars uit de wereld van de zondaren tot voor Zijn troon worden opgeheven, koningen en priesters voor Hem worden zullen, dat is naast Christus' kruisdood iets nieuws in de hemel en dat is het wat door dit indruk makende gezicht afgebeeld moet worden en daarop wijst met kracht in de beschrijving de nauwe samenvoeging van de Vader op de troon en van de oudsten rondom de troon. Deuteronomy 24:1 oudsten worden voorgesteld als met witte kleren bekleed en met gouden kronen gekroond. De witte gewaden als priesterlijke kledij, duiden de reinheid en heiligheid van de overwinnaars aan, zo hun priesterlijke waardigheid; de gouden kronen zijn een zinnebeeld van hun heerlijkheid en majesteit en wijzen op hun koninklijke rang; zij noemen zichzelf later priesters en koningen.

Van de troon gingen uit bliksems en donderslagen en stemmen. Op soortgelijke wijze zag de profeet Daniël de Oude van dagen op een troon zitten; en een vurige rivier vloeide en ging voor Hem uit, Daniel 7:10 Uit de troon, die aan Johannes vertoond werd, schoten gedurig bliksems, die door zware donderslagen gevolgd werden. Ook hoorde hij stemmen. Donderslagen worden, in de stijl van de Hebreeën zeer gemeenzaam stemmen genoemd (vergel. 1 Samuel 12:18 Psalms 29:3, Psalms 29:4); maar omdat hier de stemmen van de donderslagen duidelijk onderscheiden worden, schijnt Johannes nog andere zware geluiden gehoord te hebben, die uit de troon voortkwamen, maar niet nader beschreven worden. Misschien was het een soortgelijk geluid, als dat, dat bij Gods verschijning of Sinaï gehoord werd en vrij wat overeenkomst had met dat van de bazuinen (verg. Exodus 19:16). Dit alles vertoonde weer, dat er bij God een vreselijke Majesteit is.

In de tabernakel was de gouden kandelaar met zijn zeven pijpen en lampen, die van het nachts brandende gehouden werden; evenzo is het Evangelie, de Heere Jezus bekend makend, tot verlichting van hen, die in geestelijke duisternis zitten, om ze te trekken uit de duisternis in het wonderbare licht en tot een gedurige verlichting en vermaak van de Kerk, waarin licht is, terwijl duisternis op aarde en donkerheid de volken bedekt. "Welke zijn de zeven Geesten van God. " Het Evangelie is maar een middel, het kan de blindgeboren mens niet doen zien, maar de Heilige Geest is de oorzaak van alle geestelijke verlichting, dat die zeven genoemd wordt, is alleen ten opzichte van Zijn velerlei werkingen. God heeft in zes dagen alles geschapen en op de zevende gerust; dit was de eerste week, zeven dagen bevattend. Ten opzichte van de eerste zeven dagen wordt het zevental vaak gebruikt om volmaaktheid en overvloedigheid uit te drukken, zo betekent hier ook zeven Geesten, overvloedige, voldoende, volmaakte werkingen van de Heilige Geest, bestralend, verlichtend, leven gevend, verblijdend, heiligend de uitverkorenen. (vgl. Isaiah 11:12).

Vers 5

5. En van de troon gingen voortdurend uit schitterende bliksems en lang rollende donderslagen en ontzettende stemmen, als beeld van de oordelen van God over de Hem vijandig gezinde machten van de wereld. En zeven vurige lampen waren brandend voor de troon, die zijn, waardoor zeven fakkels worden voorgesteld de zeven Geesten van God, de verschillende krachten en werkingen van de Heilige Geest, waardoor de oordelen worden teweeggebracht en volvoerd (Isaiah 4:4).

De bliksems, donderslagen en stemmen zijn hier nog niet het gericht zelf, maar de symbolische aankondiging ervan, evenals in Exodus 19:16 tot aanduiding van de strenge oordelen van God over de overtreders van de wet stemmen en bliksems en groot geraas zich op de berg lieten horen en zien, zodat al het volk sidderde.

Die acht gaf op hetgeen bij onweer voorviel, weet, dat de donder zich soms ver in de wolken uitbreidt en een geruime tijd aanhoudt, maar dat er soms ook plotselinge scherpe knallen zijn, die men in het bijzonder voor stemmen kon houden, die zich slechts sterk laten horen, terwijl daarentegen de donder ook een trilling teweeg brengt. Deze dingen zijn iets verschrikkelijks en toch ook iets aangenaams; verschrikkelijk tegenover de vijanden, aangenaam voor hen, die het met God houden en bij Hem in genade zijn; want de kinderen van de Koning hoeven niet te vrezen voor hetgeen Hij aan wapens heeft.

Door 24 Oudsten wordt de hele Godsgemeente van het Oude en Nieuwe Verbond voor afgebeeld, zoals zij op de morgen van de wereldzondag, na haar verheerlijking, bij de eerste opstanding, voor de troon van de Vader verheven wordt. Dat is het wonder aller wonderen, dat mensen, door de zonde verloren en uit de kring van de niet-gevallen kinderen van God uitgestoten, afgevallen van hun Schepper, met haat tegen hun Formeerder vervuld dat zulke opstandelingen weer door Christus, die uit ondoorgrondelijke zondaarsliefde Zich voor hen heeft overgegeven, God de Vader toegebracht zouden worden en boven alle engelen, het naast aan de Cherubs, een vorstelijke zetel bekomen zouden. In deze verlossende arbeid van Jezus Christus vieren al de volkomenheden van de volheerlijken van God hun eeuwige triomf, waarom ook de engelenvorsten begerig zijn om in het raadsbesluit van God ter behoudenis van de verloste mensheid in te zien Dat God Koning is in het uitgestrekt heelal en in het rijk van het licht met stralende heerlijkheid troont, verstaat zich van de Wereldschepper vanzelf; dat was zo van eeuwigheid en behoefde ons hier niet eerst geopenbaard te worden, omdat wij het bovendien uit de Schrift weten, dat evenwel overwinnaars uit de wereld van de zondaren tot voor Zijn troon worden opgeheven, koningen en priesters voor Hem worden zullen, dat is naast Christus' kruisdood iets nieuws in de hemel en dat is het wat door dit indruk makende gezicht afgebeeld moet worden en daarop wijst met kracht in de beschrijving de nauwe samenvoeging van de Vader op de troon en van de oudsten rondom de troon. Deuteronomy 24:1 oudsten worden voorgesteld als met witte kleren bekleed en met gouden kronen gekroond. De witte gewaden als priesterlijke kledij, duiden de reinheid en heiligheid van de overwinnaars aan, zo hun priesterlijke waardigheid; de gouden kronen zijn een zinnebeeld van hun heerlijkheid en majesteit en wijzen op hun koninklijke rang; zij noemen zichzelf later priesters en koningen.

Van de troon gingen uit bliksems en donderslagen en stemmen. Op soortgelijke wijze zag de profeet Daniël de Oude van dagen op een troon zitten; en een vurige rivier vloeide en ging voor Hem uit, Daniel 7:10 Uit de troon, die aan Johannes vertoond werd, schoten gedurig bliksems, die door zware donderslagen gevolgd werden. Ook hoorde hij stemmen. Donderslagen worden, in de stijl van de Hebreeën zeer gemeenzaam stemmen genoemd (vergel. 1 Samuel 12:18 Psalms 29:3, Psalms 29:4); maar omdat hier de stemmen van de donderslagen duidelijk onderscheiden worden, schijnt Johannes nog andere zware geluiden gehoord te hebben, die uit de troon voortkwamen, maar niet nader beschreven worden. Misschien was het een soortgelijk geluid, als dat, dat bij Gods verschijning of Sinaï gehoord werd en vrij wat overeenkomst had met dat van de bazuinen (verg. Exodus 19:16). Dit alles vertoonde weer, dat er bij God een vreselijke Majesteit is.

In de tabernakel was de gouden kandelaar met zijn zeven pijpen en lampen, die van het nachts brandende gehouden werden; evenzo is het Evangelie, de Heere Jezus bekend makend, tot verlichting van hen, die in geestelijke duisternis zitten, om ze te trekken uit de duisternis in het wonderbare licht en tot een gedurige verlichting en vermaak van de Kerk, waarin licht is, terwijl duisternis op aarde en donkerheid de volken bedekt. "Welke zijn de zeven Geesten van God. " Het Evangelie is maar een middel, het kan de blindgeboren mens niet doen zien, maar de Heilige Geest is de oorzaak van alle geestelijke verlichting, dat die zeven genoemd wordt, is alleen ten opzichte van Zijn velerlei werkingen. God heeft in zes dagen alles geschapen en op de zevende gerust; dit was de eerste week, zeven dagen bevattend. Ten opzichte van de eerste zeven dagen wordt het zevental vaak gebruikt om volmaaktheid en overvloedigheid uit te drukken, zo betekent hier ook zeven Geesten, overvloedige, voldoende, volmaakte werkingen van de Heilige Geest, bestralend, verlichtend, leven gevend, verblijdend, heiligend de uitverkorenen. (vgl. Isaiah 11:12).

Vers 6

6. En voor de troon was een glazen zee, die zich onmetelijk ver uitbreidde, kristal als een doorzichtige vlakte, zuiver als kristal, zoals aan de onafzienbare vlakte van de zee, als beeld zowel van het onmeetbare, als van de onvoorwaardelijke gerechtigheid en wonderbare heerlijkheid van de goddelijke oordelen (Revelation 15:2 v. Psalms 36:7; Psalms 89:15 Romans 11:33 v.). En in het midden van de troon d. i. in het midden van de voorzijde van de troon en rondom de troon, in het midden van de drie overige zijden van de troon, die als het ware dragend, maar zich toch vrij daaronder bewegend en bestendig draaiend en kerend (Revelation 4:8. Revelation 15:7), vier dieren (liever: "levenden, levende wezens, namelijk Cherubs Deze 1:14, zijnde vol ogen van voren en van achteren. Met deze zagen zij in de wereld, die hen overal omgaf en namen hun dienst voor deze in voortdurende waakzaamheid waar, terwijl zij ook onophoudelijk licht en leven uit de volheid van God in zich konden opnemen. De vorige beelden zijn op de troon, om de troon en uit de troon; nu worden er ons ook twee voor ogen gesteld, die voor de troon zijn: zeven vuurvlammen, die zijn de zeven geesten van God en iets als een glazen zee, gelijk aan kristal.

Van de zeven geesten is reeds in Revelation 1:4 sprake geweest; daarmee zijn niet zeven verschillende persoonlijke geesten, maar de ne Heilige Geest in Zijn menigvuldige betoningen en krachten bedoeld. Evenals de drie bliksems, stemmen en donderslagen, de openbaringen van God in de natuurlijke wereld zijn, zo ook deze zeven geesten; daarom zijn zij ook voor de troon.

Zij betekenen het werken van God in de wereld door middel van Zijn Geest, die Zich in dit werken zevenvoudig openbaart en behoren bij het volgende beeld. De glazen zee is evenals het kristal, de ondoorgrondelijke en onoverzienbare zee van de wijsheid en kennis van God in het regeren van de wereld en van Zijn volk in het bijzonder, de zee van de uit die wijsheid voortvloeiende oordelen en wegen van God, de zee van die Godsgedachten en wegen, waarvan God reeds in Isaiah 55:8, zegt, dat zij hoger zijn dan de hemel boven de aarde is. Van deze zee is de aardse met haar diepte en wijdte, met de hele indruk, die zij van iets oneindigs geeft, slechts een zwak beeld en moge deze zee, die zich voor Gods troon uitbreidt en waarin de menigvuldige wijsheid van God, de zeven fakkels van de zeven Geesten van God zich spiegelen, ons hier beneden ook nog veelal donker en ondoordringbaar, door woeste storm bewogen, voorkomen voor de troon van God is zij stil en helder, doorzichtig als glas en heerlijk schitterend als kristal en volgens Revelation 15:2 komt de tijd, dat ook het volk van God aan de zee van kristal zal staan en alle vragen en alle klagen zich in aanbidding en bewondering, in lof en verheerlijking zal oplossen.

Terwijl de daden van de machtigste mensen, die ons in de wereldgeschiedenis zijn opgetekend, slechts aan beekjes gelijken, is Gods handelwijze evenals de zee oneindig; terwijl de vloed van menselijke vijandschap lijkt op de golven, die slijk opwerpen, zijn Gods rechterlijke daden als kristal zo helder en rein en terwijl de wateren van menselijke hartstochten een op en neergaan van de golven vormen, is God in al Zijn doen in verheven rust als de kristallen zee, die zich voor Zijnen troon uitbreidt. In de diepte van deze zee werpen de gelovigen al hun zorgen, als het hun bij het golfgebruis van de stromen van de wereld bang begint te worden en de tranen, die hun de angst in de wereld wil afpersen, worden afgedroogd, zodra de wolken voorbijtrekken, die hun het zien van deze zee voor de troon van God probeert te verbergen.

Wat de glazen zee betekent, ziet men in Revelation 15:1 uit het gezang van Mozes: "Groot en wonderlijk zijn uw werken, Heere! U almachtige God" enz. De glazen zee is een tegenbeeld van de Rode zee, waarin het Egyptische leger verdronk, dat Israël bedreigde en betekent zo hetgeen God als Rechter doet, wanneer Hij de zeven geesten van het oordeel over de wereld uitgezonden heeft. Zij betekent de wonderlijke daden van Zijn gerechtigheid, Zijn rechtvaardige en heilige wegen, waarmee Hij de bozen verdelgt en de Zijnen helpt. Ja, Almachtige! uw oordelen zijn als een zee; want groot, onnaspeurlijk en ondoorgrondelijk zijn zij, onpeilbaar diep als een zee, ja, als een wereldzee en zij verdelgen als rollende golven de boosheid van de mensen. U zij de aanbidding en de eer door de bewoners van het stof toegebracht! Tweemaal heeft de zee reeds de oordelen van de Allerhoogste uitgevoerd; bij de zondvloed en bij het vergaan van de Egyptenarenleger in de Rode zee. Hier is het beeld van een zee ontleend, om de onmetelijke diepte van de goddelijke strafgerichten aan te duiden. Het is een glazen zee, want de oordelen van God zijn rechtvaardig en onberispelijk; zij lijkt op kristal, want die oordelen zijn groot, vreselijk en heerlijk. In het Oude Verbond zien Mozes en de zeventig oudsten op de berg Sinaï onder Gods voeten als een werk van saffierstenen, dat eigenlijk kristal betekent en als de gestaltenis van de hemel in zijn klaarheid (als glas). Dit gezicht betekent, dat gerechtigheid en gerichten de vastigheden zijn van Gods troon. Ezechiël ziet de troon van God als de gedaante van kristal boven het uitspansel van de wolken. De verblindende glans van dat kristal duidt de heerlijkheid en het vreselijke van de goddelijke strafgerichten aan, terwijl de helderheid van het glas een zinnebeeldige voorstelling is van de rechtvaardigheid en heiligheid van deze oordelen. " Hoe vreselijk zijn zij voor de wereld! Hoe vertroostend voor Zijn Kerk! Terwijl de godvruchtigen behoedzaam de stroom van de goddeloosheid van de wereld ontwijken en de ogen sluiten voor de gruwelen, die zij zouden moeten aanschouwen, straalt hun de glazen zee, aan kristal gelijk, voor de troon van God in het oog van de Geest en zij mogen alle angsten, bekommeringen, smarten en gevaren, die hen kwellen, in de grondeloze diepte van Gods rechtvaardige oordelen en wegen werpen.

Wij vermoeden, dat dit zinspeelt op de vier hoofdbanieren, die er in het Israëlitische leger waren, ter vertegenwoordiging van het hele volk en ons aan de vertegenwoordiging van de hele Kerk of gemeente van de Heere denken doen, zoals de vierentwintig oudsten ons doen denken aan zo vele priesterordeningen, als er door David werden ingesteld en dus de vertegenwoordigers van al de getrouwe dienaren van God samen, daarom met de dieren de hele Godskerk voorstellend.

Hierdoor wordt noch wereld, noch Kerk, noch godsdienst verstaan, die in het Oude Testament van koper en duister zou zijn geweest en in het Nieuwe Testament doorluchtig is als glas; maar hier is een zinspeling op het koperen wasvat in de tempel, vaker "zee" genoemd, wegens de grote menigte water, die het houden kon. Dit helder water was tot afwassing en reiniging van de priesters, als zij dienen zouden en van de dieren, die geofferd zouden worden. Daardoor wordt verstaan de voldoening van de Heere Jezus door Zijn lijden en sterven, uit Wiens doorstoken zijde bloed en water vloeide, waardoor de gelovigen afgewassen worden van al hun zonden en met Zijn gerechtigheid bekleed worden; deze voldoening wordt een "zee" genoemd, wegens de voldoening tot zuivering van de gelovigen, tot rechtvaardigmaking en heiligmaking "een glazen zee, kristal gelijk", wegens de zuiverheid, zijnde Jezus het onbestraffelijke en onbevlekte Lam en wegens de volmaakte kracht van zuivering van de zielen; deze was voor de troon en voor het aangezicht van de Heere; hierop zag de Heere, hierin had de Heere Zijn welbehagen, hierin waren de gelovigen aangenaam, hierdoor naderden zij tot God en God tot hen. De dieren betekenen niet engelen, niet de verheerlijkten in de hemel, ook niet de vier evangelisten, ook niet vier apostelen, die in en om Jeruzalem hun bediening waarnamen, maar hierdoor worden de leraren verstaan, die God gebruikt tot opbouw van Zijn kerk; deze worden gezegd vier te zijn, ten opzichte van de vier winden, waardoor alle delen van de wereld vaker verstaan worden, waarin de dienaars gezonden worden, want God geeft op alle plaatsen voldoende leraars tot uitvoering van Zijn voornemen. Zij waren in het midden en rondom de troon, dat is, nabij God levende en zich in Zijn tegenwoordigheid houdend, zich ten dienste aanbiedend, op Zijn bevelen passend, van Hem tot hun werk uitgaande; dat zij vol ogen waren, geeft de nauwkeurige achtgeving op de Kerk te kennen en op alles, wat in haar omging, om er meteen bij te zijn, als hun hulp elders nodig was om het ontstelde terecht te brengen.

Men pleegde onder de tronen van de rechters of de stoelen van de koningen enige dieren te plaatsen en ze daarmee te versieren, zoals Salomo's stoel met leeuwen versierd was, zoals men lezen kan 1 Kings 10:1 Op andere plaatsen is weer gebruik, dat bijzondere gedierten de wagens, waarmee de groten triomftochten hielden, voorttrokken. Op die wijze worden deze dieren, op menselijke wijze van spreken, bij de troon gebracht. God wordt ook in de profetische boeken op de Cherubs gevoerd, d. i. op Zijn goddelijke wagen. De profeet Ezechiël noemt de Cherubs dieren (Revelation 10:1). En het hele vervolg van de tekst bewijst, dat die plaats moet verstaan worden van Gods wagen, die door dieren wordt getrokken. De almogende God zit op deze troon. Een zitten is in de Schrift zoveel als een regeren. Zo wordt hiermee te kennen gegeven, dat God op alle schepselen gezeten is, dat is, dat Hij Zijn schepselen regeert en dat Hij alle dingen naar Zijn wijze Voorzienigheid werkt, elk schepsel gebruikend naar zijn eigen aard, naar Zijn goede en rechtvaardige wil. Bij deze dieren nu moeten wij verstaan, die aan de vier hoeken van de wereld verstrooid zijn, dat is, die in de hele wereld begrepen zijn.

De betekenis van deze symbolische gedaanten blijkt uit de naam, die zij dragen; zij heten levende wezens, zijn dus de vertegenwoordiging van de levende wezens, van al wat op aarde leeft. God komt in het Oude Testament vaker voor als tronend boven de cherubs, om Zijn onvoorwaardelijke verhevenheid boven al het aardse diep in de gemoederen in te prenten, die door de vrees voor Hem bewogen worden. Als de aardse schepping de gemeente van het Oude Verbond bevreesd maakte, richtte zij haar blik naar Hem, die op de cherubs Zijn troon heeft, en haar vrees verdween. Met die openbaring van God komt overeen het "God van de legerschaar" (Zebaoth), dat evenzeer uitsluitend doelt op de heerschappij over de machten van de hemels, evenals deze op de heerschappij over al het aardse. Overal is het gebied van de cherubs streng bij dat van de engelen afgebakend. De cherubs doen nooit de dienst van engelen of boden, fungeren nooit als dienstbare geesten, die tot dienst uitgezonden worden; hun werk is alleen onder de troon van God te zijn of de waarheid af te beelden, dat God de Heere van de hele schepping is, de God van de geesten van alle vlees; verder God te prijzen en te loven, omdat hun aanzijn reeds een feitelijk loven van God is; eindelijk een werkzaamheid te volbrengen bij de voorafbeelding van de oordelen, die de aarde vernietigen (Revelation 6:1, ; Revelation 15:7). Dat er vier zijn, is, omdat vier de signatuur van de aarde is.

De vier levenden zijn wezens, die de edelste gaven van de schepping, de onweerstaanbare kracht van de leeuw, de nuttige, vruchtaanbrengende werkzaamheid van de stier, de overleggende wijsheid van de mens en de snelheid van de vliegende adelaar, alles, wat deze koningen van de wildernis, van het vruchtdragend veld, van de lucht en van de hele aardse schepping onderscheidt, in zich verenigen; en deze wezens, die alle voorrechten van het geschapene verenigd voorstellen, zijn tevens door de ogen, waarmee zij overal bedekt zijn, voorgesteld als zuiver geestelijke wezens van veelzijdige, volkomen kennis. De ogen naar voren geven hun inzicht te kennen in de uitwendige wereld, de ogen naar binnen, die ook de ogen van binnen heten, dus op de troon en het inwendige ervan gericht zijn, betekenen hun zien ook in de diepten van de goddelijke gedachten over de wereld.

Evenals de vier dieren van Daniël (thri a) het van God afgevallen en dus steeds dieper vervallend leven van de wereld voorstellen, dat ten slotte orgaan van de openbaring van de duivel wordt (Revelation 13:1, 17), zo de vier dieren van Ezechiël (zo a) het leven van de wereld in zijn hoogste bestemming, om een orgaan ter openbaring van de heerlijkheid van God te worden.

Zij zijn de verpersoonlijkte schepping, die zucht naar de openbaring van het geheim van de genade (Romans 8:19) en waarin eindelijk de heerlijkheid van God weerkaatst.

Vers 6

6. En voor de troon was een glazen zee, die zich onmetelijk ver uitbreidde, kristal als een doorzichtige vlakte, zuiver als kristal, zoals aan de onafzienbare vlakte van de zee, als beeld zowel van het onmeetbare, als van de onvoorwaardelijke gerechtigheid en wonderbare heerlijkheid van de goddelijke oordelen (Revelation 15:2 v. Psalms 36:7; Psalms 89:15 Romans 11:33 v.). En in het midden van de troon d. i. in het midden van de voorzijde van de troon en rondom de troon, in het midden van de drie overige zijden van de troon, die als het ware dragend, maar zich toch vrij daaronder bewegend en bestendig draaiend en kerend (Revelation 4:8. Revelation 15:7), vier dieren (liever: "levenden, levende wezens, namelijk Cherubs Deze 1:14, zijnde vol ogen van voren en van achteren. Met deze zagen zij in de wereld, die hen overal omgaf en namen hun dienst voor deze in voortdurende waakzaamheid waar, terwijl zij ook onophoudelijk licht en leven uit de volheid van God in zich konden opnemen. De vorige beelden zijn op de troon, om de troon en uit de troon; nu worden er ons ook twee voor ogen gesteld, die voor de troon zijn: zeven vuurvlammen, die zijn de zeven geesten van God en iets als een glazen zee, gelijk aan kristal.

Van de zeven geesten is reeds in Revelation 1:4 sprake geweest; daarmee zijn niet zeven verschillende persoonlijke geesten, maar de ne Heilige Geest in Zijn menigvuldige betoningen en krachten bedoeld. Evenals de drie bliksems, stemmen en donderslagen, de openbaringen van God in de natuurlijke wereld zijn, zo ook deze zeven geesten; daarom zijn zij ook voor de troon.

Zij betekenen het werken van God in de wereld door middel van Zijn Geest, die Zich in dit werken zevenvoudig openbaart en behoren bij het volgende beeld. De glazen zee is evenals het kristal, de ondoorgrondelijke en onoverzienbare zee van de wijsheid en kennis van God in het regeren van de wereld en van Zijn volk in het bijzonder, de zee van de uit die wijsheid voortvloeiende oordelen en wegen van God, de zee van die Godsgedachten en wegen, waarvan God reeds in Isaiah 55:8, zegt, dat zij hoger zijn dan de hemel boven de aarde is. Van deze zee is de aardse met haar diepte en wijdte, met de hele indruk, die zij van iets oneindigs geeft, slechts een zwak beeld en moge deze zee, die zich voor Gods troon uitbreidt en waarin de menigvuldige wijsheid van God, de zeven fakkels van de zeven Geesten van God zich spiegelen, ons hier beneden ook nog veelal donker en ondoordringbaar, door woeste storm bewogen, voorkomen voor de troon van God is zij stil en helder, doorzichtig als glas en heerlijk schitterend als kristal en volgens Revelation 15:2 komt de tijd, dat ook het volk van God aan de zee van kristal zal staan en alle vragen en alle klagen zich in aanbidding en bewondering, in lof en verheerlijking zal oplossen.

Terwijl de daden van de machtigste mensen, die ons in de wereldgeschiedenis zijn opgetekend, slechts aan beekjes gelijken, is Gods handelwijze evenals de zee oneindig; terwijl de vloed van menselijke vijandschap lijkt op de golven, die slijk opwerpen, zijn Gods rechterlijke daden als kristal zo helder en rein en terwijl de wateren van menselijke hartstochten een op en neergaan van de golven vormen, is God in al Zijn doen in verheven rust als de kristallen zee, die zich voor Zijnen troon uitbreidt. In de diepte van deze zee werpen de gelovigen al hun zorgen, als het hun bij het golfgebruis van de stromen van de wereld bang begint te worden en de tranen, die hun de angst in de wereld wil afpersen, worden afgedroogd, zodra de wolken voorbijtrekken, die hun het zien van deze zee voor de troon van God probeert te verbergen.

Wat de glazen zee betekent, ziet men in Revelation 15:1 uit het gezang van Mozes: "Groot en wonderlijk zijn uw werken, Heere! U almachtige God" enz. De glazen zee is een tegenbeeld van de Rode zee, waarin het Egyptische leger verdronk, dat Israël bedreigde en betekent zo hetgeen God als Rechter doet, wanneer Hij de zeven geesten van het oordeel over de wereld uitgezonden heeft. Zij betekent de wonderlijke daden van Zijn gerechtigheid, Zijn rechtvaardige en heilige wegen, waarmee Hij de bozen verdelgt en de Zijnen helpt. Ja, Almachtige! uw oordelen zijn als een zee; want groot, onnaspeurlijk en ondoorgrondelijk zijn zij, onpeilbaar diep als een zee, ja, als een wereldzee en zij verdelgen als rollende golven de boosheid van de mensen. U zij de aanbidding en de eer door de bewoners van het stof toegebracht! Tweemaal heeft de zee reeds de oordelen van de Allerhoogste uitgevoerd; bij de zondvloed en bij het vergaan van de Egyptenarenleger in de Rode zee. Hier is het beeld van een zee ontleend, om de onmetelijke diepte van de goddelijke strafgerichten aan te duiden. Het is een glazen zee, want de oordelen van God zijn rechtvaardig en onberispelijk; zij lijkt op kristal, want die oordelen zijn groot, vreselijk en heerlijk. In het Oude Verbond zien Mozes en de zeventig oudsten op de berg Sinaï onder Gods voeten als een werk van saffierstenen, dat eigenlijk kristal betekent en als de gestaltenis van de hemel in zijn klaarheid (als glas). Dit gezicht betekent, dat gerechtigheid en gerichten de vastigheden zijn van Gods troon. Ezechiël ziet de troon van God als de gedaante van kristal boven het uitspansel van de wolken. De verblindende glans van dat kristal duidt de heerlijkheid en het vreselijke van de goddelijke strafgerichten aan, terwijl de helderheid van het glas een zinnebeeldige voorstelling is van de rechtvaardigheid en heiligheid van deze oordelen. " Hoe vreselijk zijn zij voor de wereld! Hoe vertroostend voor Zijn Kerk! Terwijl de godvruchtigen behoedzaam de stroom van de goddeloosheid van de wereld ontwijken en de ogen sluiten voor de gruwelen, die zij zouden moeten aanschouwen, straalt hun de glazen zee, aan kristal gelijk, voor de troon van God in het oog van de Geest en zij mogen alle angsten, bekommeringen, smarten en gevaren, die hen kwellen, in de grondeloze diepte van Gods rechtvaardige oordelen en wegen werpen.

Wij vermoeden, dat dit zinspeelt op de vier hoofdbanieren, die er in het Israëlitische leger waren, ter vertegenwoordiging van het hele volk en ons aan de vertegenwoordiging van de hele Kerk of gemeente van de Heere denken doen, zoals de vierentwintig oudsten ons doen denken aan zo vele priesterordeningen, als er door David werden ingesteld en dus de vertegenwoordigers van al de getrouwe dienaren van God samen, daarom met de dieren de hele Godskerk voorstellend.

Hierdoor wordt noch wereld, noch Kerk, noch godsdienst verstaan, die in het Oude Testament van koper en duister zou zijn geweest en in het Nieuwe Testament doorluchtig is als glas; maar hier is een zinspeling op het koperen wasvat in de tempel, vaker "zee" genoemd, wegens de grote menigte water, die het houden kon. Dit helder water was tot afwassing en reiniging van de priesters, als zij dienen zouden en van de dieren, die geofferd zouden worden. Daardoor wordt verstaan de voldoening van de Heere Jezus door Zijn lijden en sterven, uit Wiens doorstoken zijde bloed en water vloeide, waardoor de gelovigen afgewassen worden van al hun zonden en met Zijn gerechtigheid bekleed worden; deze voldoening wordt een "zee" genoemd, wegens de voldoening tot zuivering van de gelovigen, tot rechtvaardigmaking en heiligmaking "een glazen zee, kristal gelijk", wegens de zuiverheid, zijnde Jezus het onbestraffelijke en onbevlekte Lam en wegens de volmaakte kracht van zuivering van de zielen; deze was voor de troon en voor het aangezicht van de Heere; hierop zag de Heere, hierin had de Heere Zijn welbehagen, hierin waren de gelovigen aangenaam, hierdoor naderden zij tot God en God tot hen. De dieren betekenen niet engelen, niet de verheerlijkten in de hemel, ook niet de vier evangelisten, ook niet vier apostelen, die in en om Jeruzalem hun bediening waarnamen, maar hierdoor worden de leraren verstaan, die God gebruikt tot opbouw van Zijn kerk; deze worden gezegd vier te zijn, ten opzichte van de vier winden, waardoor alle delen van de wereld vaker verstaan worden, waarin de dienaars gezonden worden, want God geeft op alle plaatsen voldoende leraars tot uitvoering van Zijn voornemen. Zij waren in het midden en rondom de troon, dat is, nabij God levende en zich in Zijn tegenwoordigheid houdend, zich ten dienste aanbiedend, op Zijn bevelen passend, van Hem tot hun werk uitgaande; dat zij vol ogen waren, geeft de nauwkeurige achtgeving op de Kerk te kennen en op alles, wat in haar omging, om er meteen bij te zijn, als hun hulp elders nodig was om het ontstelde terecht te brengen.

Men pleegde onder de tronen van de rechters of de stoelen van de koningen enige dieren te plaatsen en ze daarmee te versieren, zoals Salomo's stoel met leeuwen versierd was, zoals men lezen kan 1 Kings 10:1 Op andere plaatsen is weer gebruik, dat bijzondere gedierten de wagens, waarmee de groten triomftochten hielden, voorttrokken. Op die wijze worden deze dieren, op menselijke wijze van spreken, bij de troon gebracht. God wordt ook in de profetische boeken op de Cherubs gevoerd, d. i. op Zijn goddelijke wagen. De profeet Ezechiël noemt de Cherubs dieren (Revelation 10:1). En het hele vervolg van de tekst bewijst, dat die plaats moet verstaan worden van Gods wagen, die door dieren wordt getrokken. De almogende God zit op deze troon. Een zitten is in de Schrift zoveel als een regeren. Zo wordt hiermee te kennen gegeven, dat God op alle schepselen gezeten is, dat is, dat Hij Zijn schepselen regeert en dat Hij alle dingen naar Zijn wijze Voorzienigheid werkt, elk schepsel gebruikend naar zijn eigen aard, naar Zijn goede en rechtvaardige wil. Bij deze dieren nu moeten wij verstaan, die aan de vier hoeken van de wereld verstrooid zijn, dat is, die in de hele wereld begrepen zijn.

De betekenis van deze symbolische gedaanten blijkt uit de naam, die zij dragen; zij heten levende wezens, zijn dus de vertegenwoordiging van de levende wezens, van al wat op aarde leeft. God komt in het Oude Testament vaker voor als tronend boven de cherubs, om Zijn onvoorwaardelijke verhevenheid boven al het aardse diep in de gemoederen in te prenten, die door de vrees voor Hem bewogen worden. Als de aardse schepping de gemeente van het Oude Verbond bevreesd maakte, richtte zij haar blik naar Hem, die op de cherubs Zijn troon heeft, en haar vrees verdween. Met die openbaring van God komt overeen het "God van de legerschaar" (Zebaoth), dat evenzeer uitsluitend doelt op de heerschappij over de machten van de hemels, evenals deze op de heerschappij over al het aardse. Overal is het gebied van de cherubs streng bij dat van de engelen afgebakend. De cherubs doen nooit de dienst van engelen of boden, fungeren nooit als dienstbare geesten, die tot dienst uitgezonden worden; hun werk is alleen onder de troon van God te zijn of de waarheid af te beelden, dat God de Heere van de hele schepping is, de God van de geesten van alle vlees; verder God te prijzen en te loven, omdat hun aanzijn reeds een feitelijk loven van God is; eindelijk een werkzaamheid te volbrengen bij de voorafbeelding van de oordelen, die de aarde vernietigen (Revelation 6:1, ; Revelation 15:7). Dat er vier zijn, is, omdat vier de signatuur van de aarde is.

De vier levenden zijn wezens, die de edelste gaven van de schepping, de onweerstaanbare kracht van de leeuw, de nuttige, vruchtaanbrengende werkzaamheid van de stier, de overleggende wijsheid van de mens en de snelheid van de vliegende adelaar, alles, wat deze koningen van de wildernis, van het vruchtdragend veld, van de lucht en van de hele aardse schepping onderscheidt, in zich verenigen; en deze wezens, die alle voorrechten van het geschapene verenigd voorstellen, zijn tevens door de ogen, waarmee zij overal bedekt zijn, voorgesteld als zuiver geestelijke wezens van veelzijdige, volkomen kennis. De ogen naar voren geven hun inzicht te kennen in de uitwendige wereld, de ogen naar binnen, die ook de ogen van binnen heten, dus op de troon en het inwendige ervan gericht zijn, betekenen hun zien ook in de diepten van de goddelijke gedachten over de wereld.

Evenals de vier dieren van Daniël (thri a) het van God afgevallen en dus steeds dieper vervallend leven van de wereld voorstellen, dat ten slotte orgaan van de openbaring van de duivel wordt (Revelation 13:1, 17), zo de vier dieren van Ezechiël (zo a) het leven van de wereld in zijn hoogste bestemming, om een orgaan ter openbaring van de heerlijkheid van God te worden.

Zij zijn de verpersoonlijkte schepping, die zucht naar de openbaring van het geheim van de genade (Romans 8:19) en waarin eindelijk de heerlijkheid van God weerkaatst.

Vers 7

7. En het eerste van die (wezen) was een leeuw gelijk, de vertegenwoordiger van kracht en van moed en het tweede van die (wezen) een kalf of var gelijk (Leviticus 4:3;, het beeld van vruchtbaarheid en van zegen en het derde van die (wezen) had het aangezicht als een mens, waarop het denkend bewustzijn zich afspiegelt, en het vierde van die (wezen) was een vliegende arend gelijk, die even snel in zijn beweging is als zeker van zijn verheven doel.

Zinrijk is de wijze, waarop de kerkvaders de vier dieren bij de vier Evangelisten als zinnebeelden hebben geplaatst; men meent echter niet, dat deze op zichzelf gelukkige allegorie in ons visioen opgesloten zou liggen.

Bij Markus hebben zij de leeuw, bij Lukas de stier, bij Mattheus de mens en bij Johannes de vliegende arend geplaatst.

De eerste gedaante, die van de mens, betekent Mattheus, omdat hij als het ware van de mens begonnen is te schrijven: het boek van het geslacht enz. ; de gestalte van de leeuw geeft Markus te kennen, omdat in hem de stem vernomen wordt van de leeuw, die in de woestijn brult; de derde, die van het rund, beeldt Lukas af, omdat hij met de priester Zacharias begint; de vierde gestalte, de arend, beduidt Johannes, omdat hij met de vleugels van een adelaar zich in de hoogte verheft en van het goddelijk Woord spreekt.

Deze verdeling van de attributen vindt men op de schilderijen, die de vier Evangeliën voorstellen. De leeuw is een sprekend beeld voor de frisse, moedige eigenaardigheid van Markus en de adelaar geeft geheel de hoge Geestvlucht van Johannes en zijn stoute blik in de zon van de geestenwereld te kennen maar hoe moet het offerdier bij het Evangelie van Lukas, het mensenbeeld bij dat van Mattheus passen, als men afziet van de toevalligheden, waarop Hieronymus zijn samenvoeging grondt? Omdat de Evangelist Lukas de absoluut reine, goddelijk sterke humaniteit van Christus met voorliefde voorstelt, zou het mensenaangezicht zijn Evangelie zeer wel karakteriseren; het Evangelie van Mattheus werd door het offerrund voorgesteld, omdat hij vooral aan het Hebreeuwse volk de beloofde Messias verkondigde, in wiens bloed het de werkelijke verzoening vinden moest. (P. LANGE).

Een zinnebeeldige voorstelling van de hoogste krachten, die in de schepping werken. De vier hoogst geplaatste aardse schepselen schenen in hem als tot n geheel versmolten: de sterke, machtige leeuw, de vruchtbare, weelderige stier, de hoogvliegende, scherpzichtige arend, die de zon tegemoet vliegt en de denkende mens. Vier is het getal van de wereld, zoals drie het goddelijk getal, de vier winden, de vier einden van de aarde, de vier elementen. Terwijl de overige volken in hun natuurvergoding aan zodanige natuurwezens zelf goddelijke eer bewezen, zijn zij in de godsverering van het Oude Testament de dragers van Gods troon boven de verbondsark. Boven de hoogste machten van de schepping troont onzichtbaar hun Schepper en Heer, van wie geen beeld of gelijkenis gemaakt kan worden en van wie alleen alle aanbidding toekomt. Het is een gebrek van onze taal dat deze wezens "dieren" moeten genoemd worden (Gr. zo a) en zo een naam dragen met de dieren (Gr. theri a) die Revelation 13:1 voorkomen. Hun naam betekent levende wezens, levende schepselen en ook mensen kunnen met deze naam worden aangeduid. Als het hoogste van alle leven in de schepping scheiden zij de hof en de boom des levens van deze wereld van de zonde en van de dood (Genesis 3:24); zij houden boven de verbondsark de troon van God vast (Exodus 25:17); God vaart in het onweer op hen heen (Psalms 18:11) en in de verheven verschijning, waarvan Ezechiël schrijft (Revelation 1:5). Hier, waar Gods troon als vaststaand wordt voorgesteld, staan de dieren midden in de troon en rondom deze; het is waarschijnlijk, dat twee in het midden daarvoor staan en aan elke zijde n. Zij hebben zes vleugels als de serafijnen (Revelation 6:2), waarvan zij met twee het gelaat, met twee de voeten dekken, en met twee vliegen. Daarmee worden de diepe eerbied bij het aanschouwen van God, de ootmoed bij het eigen verschijnen en de gewillige, vaardige gehoorzaamheid tot het uitvoeren van Gods bevelen aangeduid. Overal hebben zij ogen, zoals de wagenraderen bij Ezechiël (Revelation 1:18). Naardien het oog als de mond is, waardoor het lichaam het licht indrinkt, zo is hun hele wezen als door Gods licht vervuld. Naar alle zijden heen zien zij de heerlijkheid van God. Deze vier levende wezens nemen hier een innig deel aan alle lotgevallen van de mensen en prijzen God daarvoor met de 24 oudsten (Revelation 5:8; Revelation 7:11; Revelation 15:7 Zij zijn een voorbeeld van de volkomen eenheid van de verheerlijkte schepping en van de verloste mensheid.

De getrouwe leraars hebben allen wel ogen om op zichzelf en op de kudde acht te geven, maar zij hebben allen dezelfde bekwaamheden niet: de een munt in deze, de ander in die meer uit, die hoedanigheden door de vergelijking met verscheidene dieren worden uitgedrukt. Het eerste van die was een leeuw gelijk, in moedigheid en onversaagde dapperheid uitmuntend. En het tweede van die een kalf gelijk, een jong rund of os, waarmee men ploegt; deze is wel zo moedig niet als de vorige, maar munt uit in sterkte en gedurige arbeidzaamheid. En het derde van die had het aangezicht als een mens, dat in vriendelijkheid, bevalligheid en wijsheid uitmuntte. En het vierde van die was een vliegende arend gelijk: een arend vliegt hoog, ziet laag en scherp van verre, beschaduwt zijn jongen tegen de hitte van de zon, met uitgebreide vleugels over hen zwevende, wekt zijn jongen op om te vliegen en draagt ze tussen zijn vleugels als zij moe worden. Deze munt uit door verborgenheden te zien en te openbaren en de gemeente daarin op te leiden. God geeft niet alle bekwaamheden aan n leraar, maar in ieder is wat bijzonders, dat in de anderen niet is; nochtans aller bekwaamheden niet tegen elkaar zijnde, maar alle tot opbouw van de gemeente dienend.

Vers 7

7. En het eerste van die (wezen) was een leeuw gelijk, de vertegenwoordiger van kracht en van moed en het tweede van die (wezen) een kalf of var gelijk (Leviticus 4:3;, het beeld van vruchtbaarheid en van zegen en het derde van die (wezen) had het aangezicht als een mens, waarop het denkend bewustzijn zich afspiegelt, en het vierde van die (wezen) was een vliegende arend gelijk, die even snel in zijn beweging is als zeker van zijn verheven doel.

Zinrijk is de wijze, waarop de kerkvaders de vier dieren bij de vier Evangelisten als zinnebeelden hebben geplaatst; men meent echter niet, dat deze op zichzelf gelukkige allegorie in ons visioen opgesloten zou liggen.

Bij Markus hebben zij de leeuw, bij Lukas de stier, bij Mattheus de mens en bij Johannes de vliegende arend geplaatst.

De eerste gedaante, die van de mens, betekent Mattheus, omdat hij als het ware van de mens begonnen is te schrijven: het boek van het geslacht enz. ; de gestalte van de leeuw geeft Markus te kennen, omdat in hem de stem vernomen wordt van de leeuw, die in de woestijn brult; de derde, die van het rund, beeldt Lukas af, omdat hij met de priester Zacharias begint; de vierde gestalte, de arend, beduidt Johannes, omdat hij met de vleugels van een adelaar zich in de hoogte verheft en van het goddelijk Woord spreekt.

Deze verdeling van de attributen vindt men op de schilderijen, die de vier Evangeliën voorstellen. De leeuw is een sprekend beeld voor de frisse, moedige eigenaardigheid van Markus en de adelaar geeft geheel de hoge Geestvlucht van Johannes en zijn stoute blik in de zon van de geestenwereld te kennen maar hoe moet het offerdier bij het Evangelie van Lukas, het mensenbeeld bij dat van Mattheus passen, als men afziet van de toevalligheden, waarop Hieronymus zijn samenvoeging grondt? Omdat de Evangelist Lukas de absoluut reine, goddelijk sterke humaniteit van Christus met voorliefde voorstelt, zou het mensenaangezicht zijn Evangelie zeer wel karakteriseren; het Evangelie van Mattheus werd door het offerrund voorgesteld, omdat hij vooral aan het Hebreeuwse volk de beloofde Messias verkondigde, in wiens bloed het de werkelijke verzoening vinden moest. (P. LANGE).

Een zinnebeeldige voorstelling van de hoogste krachten, die in de schepping werken. De vier hoogst geplaatste aardse schepselen schenen in hem als tot n geheel versmolten: de sterke, machtige leeuw, de vruchtbare, weelderige stier, de hoogvliegende, scherpzichtige arend, die de zon tegemoet vliegt en de denkende mens. Vier is het getal van de wereld, zoals drie het goddelijk getal, de vier winden, de vier einden van de aarde, de vier elementen. Terwijl de overige volken in hun natuurvergoding aan zodanige natuurwezens zelf goddelijke eer bewezen, zijn zij in de godsverering van het Oude Testament de dragers van Gods troon boven de verbondsark. Boven de hoogste machten van de schepping troont onzichtbaar hun Schepper en Heer, van wie geen beeld of gelijkenis gemaakt kan worden en van wie alleen alle aanbidding toekomt. Het is een gebrek van onze taal dat deze wezens "dieren" moeten genoemd worden (Gr. zo a) en zo een naam dragen met de dieren (Gr. theri a) die Revelation 13:1 voorkomen. Hun naam betekent levende wezens, levende schepselen en ook mensen kunnen met deze naam worden aangeduid. Als het hoogste van alle leven in de schepping scheiden zij de hof en de boom des levens van deze wereld van de zonde en van de dood (Genesis 3:24); zij houden boven de verbondsark de troon van God vast (Exodus 25:17); God vaart in het onweer op hen heen (Psalms 18:11) en in de verheven verschijning, waarvan Ezechiël schrijft (Revelation 1:5). Hier, waar Gods troon als vaststaand wordt voorgesteld, staan de dieren midden in de troon en rondom deze; het is waarschijnlijk, dat twee in het midden daarvoor staan en aan elke zijde n. Zij hebben zes vleugels als de serafijnen (Revelation 6:2), waarvan zij met twee het gelaat, met twee de voeten dekken, en met twee vliegen. Daarmee worden de diepe eerbied bij het aanschouwen van God, de ootmoed bij het eigen verschijnen en de gewillige, vaardige gehoorzaamheid tot het uitvoeren van Gods bevelen aangeduid. Overal hebben zij ogen, zoals de wagenraderen bij Ezechiël (Revelation 1:18). Naardien het oog als de mond is, waardoor het lichaam het licht indrinkt, zo is hun hele wezen als door Gods licht vervuld. Naar alle zijden heen zien zij de heerlijkheid van God. Deze vier levende wezens nemen hier een innig deel aan alle lotgevallen van de mensen en prijzen God daarvoor met de 24 oudsten (Revelation 5:8; Revelation 7:11; Revelation 15:7 Zij zijn een voorbeeld van de volkomen eenheid van de verheerlijkte schepping en van de verloste mensheid.

De getrouwe leraars hebben allen wel ogen om op zichzelf en op de kudde acht te geven, maar zij hebben allen dezelfde bekwaamheden niet: de een munt in deze, de ander in die meer uit, die hoedanigheden door de vergelijking met verscheidene dieren worden uitgedrukt. Het eerste van die was een leeuw gelijk, in moedigheid en onversaagde dapperheid uitmuntend. En het tweede van die een kalf gelijk, een jong rund of os, waarmee men ploegt; deze is wel zo moedig niet als de vorige, maar munt uit in sterkte en gedurige arbeidzaamheid. En het derde van die had het aangezicht als een mens, dat in vriendelijkheid, bevalligheid en wijsheid uitmuntte. En het vierde van die was een vliegende arend gelijk: een arend vliegt hoog, ziet laag en scherp van verre, beschaduwt zijn jongen tegen de hitte van de zon, met uitgebreide vleugels over hen zwevende, wekt zijn jongen op om te vliegen en draagt ze tussen zijn vleugels als zij moe worden. Deze munt uit door verborgenheden te zien en te openbaren en de gemeente daarin op te leiden. God geeft niet alle bekwaamheden aan n leraar, maar in ieder is wat bijzonders, dat in de anderen niet is; nochtans aller bekwaamheden niet tegen elkaar zijnde, maar alle tot opbouw van de gemeente dienend.

Vers 8

8. En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugels rondom, evenals de Serafs in Isaiah 6:2 en waren van binnen vol ogen (liever "en waren rondom en van binnen vol ogen en hebben in hun onafgebroken, blijde beweging geen rust dag en nacht, zeggende, evenals de Serafs in Isaiah 6:3 : "Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, de God van de wereld, a) die is en die was en die komen zal, de God van de geschiedenis van het rijk van de zaligheid (Revelation 1:8).

Door de twee paren vleugels en het onderscheiden gebruik worden de hoofddeugden aangewezen bij een heilig schepsel, dat of door de zonde nooit werd vervoerd, of van deze weer is gereinigd en de grote God behoorlijk dient. Deze deugden zijn eerbied, ootmoed en gehoorzaamheid. De Serafs bedekken hun aangezicht, opdat zij de goddelijke majesteit niet vermetel, maar met de diepste eerbied aanzien, zoals zij dan ook niet rechtstreeks zeggen: "heilig bent U", maar, van de majesteit afgekeerd en tot elkaar gewend: "heilig is Hij. " Zij bedekken hun voeten, opdat zij zich enigszins verbergen voor de ogen van God in eigen geringschatting, omdat zij, hoewel vrij van alle zonde, toch schepsels zijn. Zij verbergen zich zoveel zij zich verbergen kunnen; zij vliegen en bewegen zich met grote drukte, om de Heere te volgen, ten einde Hem te loven en Zijn wil te doen.

Nu is de vraag, wat de vier Zoa, in het Neerduits: levende wezens betekenen. Wanneer wij de vier verschijningen van God in het Oude Verbond, bij Jesaja en Ezechiël, de inrichting van de verbondsark, ook een voorstelling van de troon van God en de daarbij behorende uitspraken nagaan, zo bestaat er geen twijfel, of de Cherubs zijn hier bedoeld. Reeds in den beginne stelde God de Cherubs met het vlammende zwaard aan de paradijsingang, om de weg tot de levensboom te bewaren. Aan Mozes werd bevolen twee Cherubs voor de verbondsark te laten vervaardigen, naar het voorbeeld, hem op de berg vertoond (Exodus 25:1). Waarschijnlijk is de Heere op Zijn troonwagen aan Mozes verschenen als aan Ezechiël, Jesaja en Micha (1 Kings 22:19). Deze hemelse wezens komen overal voor, waar de troon van God nauwkeurig beschreven wordt. Het zijn wezens van de hoogste volkomenheid, meer dan engelen of verheerlijkte mensen en de bestendige begeleiders van God en Zijn troon, zoals de Heere tot Mozes zegt: (Exodus 25:22) "En Ik zal daar bij u komen en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee Cherubs, die op de ark van de getuigenis zijn zullen. " Ezechiël noemt er vier, zoals hier Johannes; Jesaja (Revelation 6:1) noemt ze Seraphim (gelouterden, reinen) met zes vleugelen, die zij ook hier hebben. Bij deze profeet stemmen zij ook het "heilig, heilig, heilig" aan, zoals hier. Bij Ezechiël hebben zij elk vier vleugels en vier aangezichten aan n hoofd, terwijl elk van de vier levende wezens bij Johannes n aangezicht heeft, en een mensengedaante en mensenhanden; in het tiende Hoofdstuk van zijn boek beschrijft hij ze met vier aangezichten aan n hoofd, onder welke het aangezicht van de Cherub, in plaats van dat van de stier genoemd wordt (Ezekiel 10:14). De Cherubs zijn wezens van zulke veelzijdige, voor ons bovenzinnelijke volkomenheden, dat wij hun schildering niet gans en al verstaan; hier in de Openbaring ijn zij weliswaar eenvoudig beschreven, maar toch nog raadselachtig voor onze voorstelling. Zij zijn vorsten op het gebied van de natuur (hun getal is vier, hel wereldgetal) zoals de 24 oudsten vorsten zijn in de gemeente. Zij worden als zinnebeelden van de dierenwereld beschreven, waartoe de mens, overeenkomstig zijn lichaam, mee behoort. De leeuw is het zinnebeeld van de wilde, het rund het zinnebeeld van de tamme dieren, de adelaar het zinnebeeld van de vogels, de mens het zinnebeeld van de mensen. Zo verzinnelijken de Cherubs hier uitwendig de bezielde schepping, de dieren en de mensheid op aarde, waaraan noodwendig de plantenwereld en het mineraal rijk ten grondslag liggen, zodat ook deze in de vier wezens hun vertegenwoordigers vinden. De vier Cherubs wijzen zo door hun uitwendige gestalte op een viervoudige uitstroming van de goddelijke scheppingskracht. De vleugels gebruiken zij, zoals Jesaja bericht, om met twee daarvan hun voeten, met twee hun aangezicht te bedekken en om met twee te vliegen. Zij verbergen hun gelaat voor de voortdurende heerlijkheid en heiligheid van God, die ook voor het niet gevallen schepsel, zij het veel hoger en heerlijker dan de mens, onverdraaglijk is en waarvan de onbelemmerde aanschouwing, zoals de machtige zonnestraal, verblindt en het enge vat van de geschapen Geest, door de plotselinge instroming van de volheid van de oneindige God zou doen bezwijken. In zoverre zij van voren en van achteren vol ogen zijn, stellen zij ook geestelijke schepselen voor, namelijk de engelenwerelden; ogen toch zijn zinnebeelden van de Geest en de wijsheid; in zoverre zij echter ook, nadat ze als zinnebeelden van de dierenwereld en van de mensen, wat zijn lichaam betreft, geschilderd zijn, inwendig vol ogen zijn, wijzen zij door deze inwendige ogen, dat is, door de geest, die in hen woont, op de mensengeest in de mens, op geestelijk-lichamelijke schepselen zoals wij. Zeer schoon duiden dan ook de inwendige ogen op de verborgen gemeenschap van de geesten van de mensen met God, de oneindigen geest.

De vele ogen, waarmee de Cherubs overal bedekt zijn, worden hier weer, evenals reeds in Revelation 4:6 gemeld, om het verband van die vele ogen met hun rusteloosheid of onafgebroken werkzaamheid te doen opmerken. Natuurlijk, open ogen slapen niet; ogen, die voor Gods heilig werken en besturen altijd open zijn, ontvangen als getuigen van het licht voor het leven van de ziel onafgebroken in zo'n mate de kracht van het licht, dat zij niet alleen geen slaap nodig hebben, maar tevens juichend in inwendig gevoel van licht en leven, schitterend lichten. De roos, zegt Scriver, geurt dag en nacht zonder enige moeite.

Hun voortdurend zien in de diepte van de wijsheid van het goddelijk regeren en naar buiten in de wonderen van de wereld, die zich voor hen uitbreiden, door middel van de ogen, die naar buiten en naar binnen naar de troon zijn gekeerd, brengt hen in een zalige onrust van loven en prijzen dag en nacht. De woorden van hun lofgezang hebben driemaal drie afdelingen:

heilig heilig heilig de Heere God de Machtige die was en die is en die komen zal.

De Heilige en Allerhoogste, de Heere en God die de Almachtige heet, wordt driemaal geprezen als de God, die leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, die ten allen tijde alle dingen draagt en ten oordeel komt; dus niet om de Drie-eenheid klinkt het "heilig" driemalen, maar het verheerlijkt Hem als degene, die was, die is en die komt. Driemaal vinden wij ook het werkwoord, het geeft hier de heerlijkheid van God te kennen in het verleden, het tegenwoordige en het toekomende.

De eigenschappen, die hun allen gemeen zijn, zijn deze: En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugels rondom, waardoor hun vaardigheid in hun werk te kennen gegeven wordt; zendt God hen hier of daar heen, is er nu dit, dan dat te doen, zij hoeven zich niet om te keren als een vogel, die maar twee vleugels heeft, maar zij hebben rondom vleugels, zij zijn meteen gereed tot alles en aan het werk, eer men omziet en doen het werk met diep ontzag voor God en nederigheid bij zichzelf en al vliegende en ijverig ten opzichte van de gemeente. En waren van binnen vol ogen. Zij waren vol ogen, niet alleen van voren en van achteren, maar ook van binnen; zij waren met het goddelijk licht inwendig in de ziel verlicht, zij kenden, wisten en smaakten zelf de hemelse verborgenheden, die zij anderen predikten, zodat ze uit hun eigen schat oude en nieuwe zaken konden voortbrengen. En hebben geen rust dag en nacht. Zulke liefde, zulke zoetigheid hadden ze in de verheerlijking van God, zulke betamelijkheid en zulke verplichting zagen ze daarin, dat zij er niet moe van werden en iedere gelegenheid daartoe waarnamen, zeggend: "Heilig, heilig, heilig is de Heere God! " De heiligheid van God heeft een bijzondere indruk op het hart van Zijn dienaren, die ze niet uitdrukken kunnen en die ze nochtans pogen uit te drukken, zo herhalen ze het woord heilig tot driemaal toe, dat soms ook ziet op de Heilige Drie-eenheid en voegen daarbij Zijn almacht in eeuwigheid. De Almachtige, die was en die is, en die komen zal! Hetgeen Isaiah 6:1 van de engelen gezegd wordt, wordt hier gezegd van de leraars. Zij hebben hetzelfde werk, namelijk God te verheerlijken, dat is, hun beider einde. Dit leert de Heere Jezus bidden: "Uw wil geschiede, zoals in de hemel, zo ook op de aarde.

Vers 8

8. En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugels rondom, evenals de Serafs in Isaiah 6:2 en waren van binnen vol ogen (liever "en waren rondom en van binnen vol ogen en hebben in hun onafgebroken, blijde beweging geen rust dag en nacht, zeggende, evenals de Serafs in Isaiah 6:3 : "Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, de God van de wereld, a) die is en die was en die komen zal, de God van de geschiedenis van het rijk van de zaligheid (Revelation 1:8).

Door de twee paren vleugels en het onderscheiden gebruik worden de hoofddeugden aangewezen bij een heilig schepsel, dat of door de zonde nooit werd vervoerd, of van deze weer is gereinigd en de grote God behoorlijk dient. Deze deugden zijn eerbied, ootmoed en gehoorzaamheid. De Serafs bedekken hun aangezicht, opdat zij de goddelijke majesteit niet vermetel, maar met de diepste eerbied aanzien, zoals zij dan ook niet rechtstreeks zeggen: "heilig bent U", maar, van de majesteit afgekeerd en tot elkaar gewend: "heilig is Hij. " Zij bedekken hun voeten, opdat zij zich enigszins verbergen voor de ogen van God in eigen geringschatting, omdat zij, hoewel vrij van alle zonde, toch schepsels zijn. Zij verbergen zich zoveel zij zich verbergen kunnen; zij vliegen en bewegen zich met grote drukte, om de Heere te volgen, ten einde Hem te loven en Zijn wil te doen.

Nu is de vraag, wat de vier Zoa, in het Neerduits: levende wezens betekenen. Wanneer wij de vier verschijningen van God in het Oude Verbond, bij Jesaja en Ezechiël, de inrichting van de verbondsark, ook een voorstelling van de troon van God en de daarbij behorende uitspraken nagaan, zo bestaat er geen twijfel, of de Cherubs zijn hier bedoeld. Reeds in den beginne stelde God de Cherubs met het vlammende zwaard aan de paradijsingang, om de weg tot de levensboom te bewaren. Aan Mozes werd bevolen twee Cherubs voor de verbondsark te laten vervaardigen, naar het voorbeeld, hem op de berg vertoond (Exodus 25:1). Waarschijnlijk is de Heere op Zijn troonwagen aan Mozes verschenen als aan Ezechiël, Jesaja en Micha (1 Kings 22:19). Deze hemelse wezens komen overal voor, waar de troon van God nauwkeurig beschreven wordt. Het zijn wezens van de hoogste volkomenheid, meer dan engelen of verheerlijkte mensen en de bestendige begeleiders van God en Zijn troon, zoals de Heere tot Mozes zegt: (Exodus 25:22) "En Ik zal daar bij u komen en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee Cherubs, die op de ark van de getuigenis zijn zullen. " Ezechiël noemt er vier, zoals hier Johannes; Jesaja (Revelation 6:1) noemt ze Seraphim (gelouterden, reinen) met zes vleugelen, die zij ook hier hebben. Bij deze profeet stemmen zij ook het "heilig, heilig, heilig" aan, zoals hier. Bij Ezechiël hebben zij elk vier vleugels en vier aangezichten aan n hoofd, terwijl elk van de vier levende wezens bij Johannes n aangezicht heeft, en een mensengedaante en mensenhanden; in het tiende Hoofdstuk van zijn boek beschrijft hij ze met vier aangezichten aan n hoofd, onder welke het aangezicht van de Cherub, in plaats van dat van de stier genoemd wordt (Ezekiel 10:14). De Cherubs zijn wezens van zulke veelzijdige, voor ons bovenzinnelijke volkomenheden, dat wij hun schildering niet gans en al verstaan; hier in de Openbaring ijn zij weliswaar eenvoudig beschreven, maar toch nog raadselachtig voor onze voorstelling. Zij zijn vorsten op het gebied van de natuur (hun getal is vier, hel wereldgetal) zoals de 24 oudsten vorsten zijn in de gemeente. Zij worden als zinnebeelden van de dierenwereld beschreven, waartoe de mens, overeenkomstig zijn lichaam, mee behoort. De leeuw is het zinnebeeld van de wilde, het rund het zinnebeeld van de tamme dieren, de adelaar het zinnebeeld van de vogels, de mens het zinnebeeld van de mensen. Zo verzinnelijken de Cherubs hier uitwendig de bezielde schepping, de dieren en de mensheid op aarde, waaraan noodwendig de plantenwereld en het mineraal rijk ten grondslag liggen, zodat ook deze in de vier wezens hun vertegenwoordigers vinden. De vier Cherubs wijzen zo door hun uitwendige gestalte op een viervoudige uitstroming van de goddelijke scheppingskracht. De vleugels gebruiken zij, zoals Jesaja bericht, om met twee daarvan hun voeten, met twee hun aangezicht te bedekken en om met twee te vliegen. Zij verbergen hun gelaat voor de voortdurende heerlijkheid en heiligheid van God, die ook voor het niet gevallen schepsel, zij het veel hoger en heerlijker dan de mens, onverdraaglijk is en waarvan de onbelemmerde aanschouwing, zoals de machtige zonnestraal, verblindt en het enge vat van de geschapen Geest, door de plotselinge instroming van de volheid van de oneindige God zou doen bezwijken. In zoverre zij van voren en van achteren vol ogen zijn, stellen zij ook geestelijke schepselen voor, namelijk de engelenwerelden; ogen toch zijn zinnebeelden van de Geest en de wijsheid; in zoverre zij echter ook, nadat ze als zinnebeelden van de dierenwereld en van de mensen, wat zijn lichaam betreft, geschilderd zijn, inwendig vol ogen zijn, wijzen zij door deze inwendige ogen, dat is, door de geest, die in hen woont, op de mensengeest in de mens, op geestelijk-lichamelijke schepselen zoals wij. Zeer schoon duiden dan ook de inwendige ogen op de verborgen gemeenschap van de geesten van de mensen met God, de oneindigen geest.

De vele ogen, waarmee de Cherubs overal bedekt zijn, worden hier weer, evenals reeds in Revelation 4:6 gemeld, om het verband van die vele ogen met hun rusteloosheid of onafgebroken werkzaamheid te doen opmerken. Natuurlijk, open ogen slapen niet; ogen, die voor Gods heilig werken en besturen altijd open zijn, ontvangen als getuigen van het licht voor het leven van de ziel onafgebroken in zo'n mate de kracht van het licht, dat zij niet alleen geen slaap nodig hebben, maar tevens juichend in inwendig gevoel van licht en leven, schitterend lichten. De roos, zegt Scriver, geurt dag en nacht zonder enige moeite.

Hun voortdurend zien in de diepte van de wijsheid van het goddelijk regeren en naar buiten in de wonderen van de wereld, die zich voor hen uitbreiden, door middel van de ogen, die naar buiten en naar binnen naar de troon zijn gekeerd, brengt hen in een zalige onrust van loven en prijzen dag en nacht. De woorden van hun lofgezang hebben driemaal drie afdelingen:

heilig heilig heilig de Heere God de Machtige die was en die is en die komen zal.

De Heilige en Allerhoogste, de Heere en God die de Almachtige heet, wordt driemaal geprezen als de God, die leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, die ten allen tijde alle dingen draagt en ten oordeel komt; dus niet om de Drie-eenheid klinkt het "heilig" driemalen, maar het verheerlijkt Hem als degene, die was, die is en die komt. Driemaal vinden wij ook het werkwoord, het geeft hier de heerlijkheid van God te kennen in het verleden, het tegenwoordige en het toekomende.

De eigenschappen, die hun allen gemeen zijn, zijn deze: En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugels rondom, waardoor hun vaardigheid in hun werk te kennen gegeven wordt; zendt God hen hier of daar heen, is er nu dit, dan dat te doen, zij hoeven zich niet om te keren als een vogel, die maar twee vleugels heeft, maar zij hebben rondom vleugels, zij zijn meteen gereed tot alles en aan het werk, eer men omziet en doen het werk met diep ontzag voor God en nederigheid bij zichzelf en al vliegende en ijverig ten opzichte van de gemeente. En waren van binnen vol ogen. Zij waren vol ogen, niet alleen van voren en van achteren, maar ook van binnen; zij waren met het goddelijk licht inwendig in de ziel verlicht, zij kenden, wisten en smaakten zelf de hemelse verborgenheden, die zij anderen predikten, zodat ze uit hun eigen schat oude en nieuwe zaken konden voortbrengen. En hebben geen rust dag en nacht. Zulke liefde, zulke zoetigheid hadden ze in de verheerlijking van God, zulke betamelijkheid en zulke verplichting zagen ze daarin, dat zij er niet moe van werden en iedere gelegenheid daartoe waarnamen, zeggend: "Heilig, heilig, heilig is de Heere God! " De heiligheid van God heeft een bijzondere indruk op het hart van Zijn dienaren, die ze niet uitdrukken kunnen en die ze nochtans pogen uit te drukken, zo herhalen ze het woord heilig tot driemaal toe, dat soms ook ziet op de Heilige Drie-eenheid en voegen daarbij Zijn almacht in eeuwigheid. De Almachtige, die was en die is, en die komen zal! Hetgeen Isaiah 6:1 van de engelen gezegd wordt, wordt hier gezegd van de leraars. Zij hebben hetzelfde werk, namelijk God te verheerlijken, dat is, hun beider einde. Dit leert de Heere Jezus bidden: "Uw wil geschiede, zoals in de hemel, zo ook op de aarde.

Vers 9

9. En wanneer (zo vaak als) de dieren, de levenden, bij de verdere gezichten heerlijkheid en eer en dankzegging gaven Hem, die op de troon zat, die in alle eeuwigheid leeft.

Vers 9

9. En wanneer (zo vaak als) de dieren, de levenden, bij de verdere gezichten heerlijkheid en eer en dankzegging gaven Hem, die op de troon zat, die in alle eeuwigheid leeft.

Vers 10

10. Zo vielen de vierentwintig ouderlingen, zich ook van hun zijde verootmoedigend (Revelation 4:4) voor Hem, die op de troon zat, neer en aanbaden Hem, die leeft in alle eeuwigheid en wierpen, in eerbied voor de goddelijke majesteit, waaraan alle eer toekomt en waaraan zij alles te danken hebben (Psalms 115:1. 2 Corinthians 3:5, hun kronen voor de troon. Zij hieven het loflied van de Schepper, dat in het rijk van de natuur klinkt, aan, evenals daarna (Revelation 5:8) de hele schepping het lied, dat uit het rijk van de genade klinkt, overneemt, zeggende:

Vers 10

10. Zo vielen de vierentwintig ouderlingen, zich ook van hun zijde verootmoedigend (Revelation 4:4) voor Hem, die op de troon zat, neer en aanbaden Hem, die leeft in alle eeuwigheid en wierpen, in eerbied voor de goddelijke majesteit, waaraan alle eer toekomt en waaraan zij alles te danken hebben (Psalms 115:1. 2 Corinthians 3:5, hun kronen voor de troon. Zij hieven het loflied van de Schepper, dat in het rijk van de natuur klinkt, aan, evenals daarna (Revelation 5:8) de hele schepping het lied, dat uit het rijk van de genade klinkt, overneemt, zeggende:

Vers 11

11. U, Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want U heeft alle dingen geschapen en door Uw wil zijn zij en zijn zij geschapen. U alleen bent de Zelfstandige en Algenoegzame; alles wat buiten U is heeft daarentegen door U zijn aan zijn ontvangen en dankt aan U zowel zijn hele zijn als zijn oorsprong.

Met de vertegenwoordigers van de schepping, de vier wezens, stemmen de vierentwintig oudsten, de vertegenwoordigers van de verloste mensheid, in het loven van God samen. Toch ziet hier de lof van de ouderlingen niet op de verlossing zelf, dat pas Revelation 5:9, Re plaats heeft, maar op de macht en heerlijkheid van God, die in de schepping geopenbaard is, zodat de woorden van de ouderlingen met de lof van de vier levende wezens evenals met de betekenis van het hele visioen in schone harmonie zijn. Dit is zeker niet zonder te zien; zoals in Revelation 4:8 uitdrukkelijk is aangeduid en in het algemeen de grondslag is, dat de almachtige God, die de aanvang van alle dingen heeft gemaakt, ook de voltooiing ervan maken zal.

Johannes ziet hier de levende God niet als de wereldschepper, maar als de wereldbeheerser, die ten gerichte komt (Revelation 14:7). Dat echter bij het gericht ook sprake is van de schepping heeft daarin zijn oorzaak, dat de oordelen van God de herstelling van alle werken van God ten doel hebben.

Eigenaardig is het, dat hier, evenals ook elders in ons boek, alleen bij de aanbiddenden uit de mensheid, maar nooit bij het loven van de Engelen het directe aanspreken aan God voorkomt. De levenden riepen "heilig is God"; deze ouderlingen spraken: "U bent waardig". Zou hier niet een aanwijzing zijn dat de verlosten uit de mensheid in nog nadere betrekking tot God, in meer onmiddellijke kinderlijke betrekking tot Hem staan, dan zelfs de engelenwereld?

Opmerkelijk is de algemene heerschappij van het drietal in Revelation 4:8-Revelation 4:11 "heilig, heilig, heilig de Heere, God, de Almachtige die was, die is, die komt; heerlijkheid, eer, kracht; zij vallen neer, zij aanbidden, zij werpen; U heeft geschapen, zij zijn, zij zijn geschapen.

De Cherubs geven eer en dankzegging aan Hem, die op de troon zit aan God, terwijl zij Zijn alles te boven gaande grootheid en heerlijkheid erkennen; zij brengen Hem dank, omdat Hij hen geschapen heeft, benevens alle schepselen op aarde, die zij vertegenwoordigen. De dank van de ouderlingen wordt toegebracht voor de almachtige kracht van God, die zich in de schepping en onderhouding van alles openbaart. Dat zij hun kronen voor de troon werpen, ontstaat uit het levendig gevoel van hun geringheid en onwaardigheid voor God en uit eerbied voor de goddelijke heerlijkheid, die hen geheel en al vervult. Geef u ook, mijn ziel, voor God alleen de eer voor alles, wat u bent en heeft!

Het is blijkbaar het lied van de schepping, dat hier gezongen wordt; het lied van de verlossing zal ons daarna toeklinken, wanneer het Lam op dit hemels toneel verschenen zal zijn. (V. D. PALM).

De ouderlingen, de hele gemeente van God en zo de hele kerk voorstellend, bogen zich eerbiedig voor de Heere neer, de grootste tussenruimte, die daar was tussen God en hen, ziende en erkennend. De Heere, zo heilig en heerlijk, en zij zo nietig, dit verwekte in hen eerbied voor God en verootmoediging van zichzelf; zij aanbaden Hem in erkentenis van die heerlijkheid en erkenden, dat alles, wat zij waren en hadden van Hem en door Hem en tot Hem was en dat de eer en heerlijkheid Hem alleen toekomt. Zij wierpen hun kronen, hun eer en heerlijkheid voor Hem neer, meer behagen hebbend in God heerlijkheid te geven, dan zelf op tronen te zitten en kronen te dragen; omdat alles, wat zij waren en hadden, van Hem was, zo wilden zij het alles ook voor Hem hebben en in Hem doen eindigen. Zij vergenoegden zich niet met de inwendige erkentenis en met de ootmoedige gebaren, maar zij voegden hun stemmen daarbij, zeggende: "U Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht. Het was niet alleen hun liefde om God te verheerlijken; maar zij erkenden, dat de Heere het waardig is, dat het Hem toekomt wegens Zijn inwendige volmaaktheden, wegens Zijn heerlijkheid, soevereine Opperheid en Almacht, die zich vertonen in de schepping en voortbrenging van alles, want U heeft alle dingen geschapen en door Uw wil zijn ze en zijn ze geschapen! Alles wat er is, heeft zijn begin uit Hem en daarom is het betamelijk, dat ook alles tot Zijn eer zij en dat ieder redelijk schepsel Hem prijst, Zijn zaligheid heeft in de erkentenis van Zijn heerlijkheid, die zich in de schepping van hemel en aarde opdoet. God hoefde niet te scheppen, maar het is Zijn vrije welbehagen geweest. Hij had bij Zichzelf besloten wat Hij wilde scheppen, wanneer, hoedanig en waartoe ieder schepsel zou zijn. Deze soevereine wil erkennen ze, hebben daarin blijdschap en prijzen God daarover. De Heere heeft alles gewrocht omwille van Zijn wil; ja, ook de goddeloze tot de dag van het kwaad (Proverbs 16:4).

Vers 11

11. U, Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want U heeft alle dingen geschapen en door Uw wil zijn zij en zijn zij geschapen. U alleen bent de Zelfstandige en Algenoegzame; alles wat buiten U is heeft daarentegen door U zijn aan zijn ontvangen en dankt aan U zowel zijn hele zijn als zijn oorsprong.

Met de vertegenwoordigers van de schepping, de vier wezens, stemmen de vierentwintig oudsten, de vertegenwoordigers van de verloste mensheid, in het loven van God samen. Toch ziet hier de lof van de ouderlingen niet op de verlossing zelf, dat pas Revelation 5:9, Re plaats heeft, maar op de macht en heerlijkheid van God, die in de schepping geopenbaard is, zodat de woorden van de ouderlingen met de lof van de vier levende wezens evenals met de betekenis van het hele visioen in schone harmonie zijn. Dit is zeker niet zonder te zien; zoals in Revelation 4:8 uitdrukkelijk is aangeduid en in het algemeen de grondslag is, dat de almachtige God, die de aanvang van alle dingen heeft gemaakt, ook de voltooiing ervan maken zal.

Johannes ziet hier de levende God niet als de wereldschepper, maar als de wereldbeheerser, die ten gerichte komt (Revelation 14:7). Dat echter bij het gericht ook sprake is van de schepping heeft daarin zijn oorzaak, dat de oordelen van God de herstelling van alle werken van God ten doel hebben.

Eigenaardig is het, dat hier, evenals ook elders in ons boek, alleen bij de aanbiddenden uit de mensheid, maar nooit bij het loven van de Engelen het directe aanspreken aan God voorkomt. De levenden riepen "heilig is God"; deze ouderlingen spraken: "U bent waardig". Zou hier niet een aanwijzing zijn dat de verlosten uit de mensheid in nog nadere betrekking tot God, in meer onmiddellijke kinderlijke betrekking tot Hem staan, dan zelfs de engelenwereld?

Opmerkelijk is de algemene heerschappij van het drietal in Revelation 4:8-Revelation 4:11 "heilig, heilig, heilig de Heere, God, de Almachtige die was, die is, die komt; heerlijkheid, eer, kracht; zij vallen neer, zij aanbidden, zij werpen; U heeft geschapen, zij zijn, zij zijn geschapen.

De Cherubs geven eer en dankzegging aan Hem, die op de troon zit aan God, terwijl zij Zijn alles te boven gaande grootheid en heerlijkheid erkennen; zij brengen Hem dank, omdat Hij hen geschapen heeft, benevens alle schepselen op aarde, die zij vertegenwoordigen. De dank van de ouderlingen wordt toegebracht voor de almachtige kracht van God, die zich in de schepping en onderhouding van alles openbaart. Dat zij hun kronen voor de troon werpen, ontstaat uit het levendig gevoel van hun geringheid en onwaardigheid voor God en uit eerbied voor de goddelijke heerlijkheid, die hen geheel en al vervult. Geef u ook, mijn ziel, voor God alleen de eer voor alles, wat u bent en heeft!

Het is blijkbaar het lied van de schepping, dat hier gezongen wordt; het lied van de verlossing zal ons daarna toeklinken, wanneer het Lam op dit hemels toneel verschenen zal zijn. (V. D. PALM).

De ouderlingen, de hele gemeente van God en zo de hele kerk voorstellend, bogen zich eerbiedig voor de Heere neer, de grootste tussenruimte, die daar was tussen God en hen, ziende en erkennend. De Heere, zo heilig en heerlijk, en zij zo nietig, dit verwekte in hen eerbied voor God en verootmoediging van zichzelf; zij aanbaden Hem in erkentenis van die heerlijkheid en erkenden, dat alles, wat zij waren en hadden van Hem en door Hem en tot Hem was en dat de eer en heerlijkheid Hem alleen toekomt. Zij wierpen hun kronen, hun eer en heerlijkheid voor Hem neer, meer behagen hebbend in God heerlijkheid te geven, dan zelf op tronen te zitten en kronen te dragen; omdat alles, wat zij waren en hadden, van Hem was, zo wilden zij het alles ook voor Hem hebben en in Hem doen eindigen. Zij vergenoegden zich niet met de inwendige erkentenis en met de ootmoedige gebaren, maar zij voegden hun stemmen daarbij, zeggende: "U Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht. Het was niet alleen hun liefde om God te verheerlijken; maar zij erkenden, dat de Heere het waardig is, dat het Hem toekomt wegens Zijn inwendige volmaaktheden, wegens Zijn heerlijkheid, soevereine Opperheid en Almacht, die zich vertonen in de schepping en voortbrenging van alles, want U heeft alle dingen geschapen en door Uw wil zijn ze en zijn ze geschapen! Alles wat er is, heeft zijn begin uit Hem en daarom is het betamelijk, dat ook alles tot Zijn eer zij en dat ieder redelijk schepsel Hem prijst, Zijn zaligheid heeft in de erkentenis van Zijn heerlijkheid, die zich in de schepping van hemel en aarde opdoet. God hoefde niet te scheppen, maar het is Zijn vrije welbehagen geweest. Hij had bij Zichzelf besloten wat Hij wilde scheppen, wanneer, hoedanig en waartoe ieder schepsel zou zijn. Deze soevereine wil erkennen ze, hebben daarin blijdschap en prijzen God daarover. De Heere heeft alles gewrocht omwille van Zijn wil; ja, ook de goddeloze tot de dag van het kwaad (Proverbs 16:4).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile