Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 82

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 82

PSALM 82. VAN DEN STAND EN HET AMBT DER WERELDLIJKE OVERHEID.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 82

PSALM 82. VAN DEN STAND EN HET AMBT DER WERELDLIJKE OVERHEID.

Vers 1

1. Een Psalm van Asaf, waarschijnlijk uit dezelfden tijd, tot welken het derde hoofdstuk van den Profeet Jesaja behoort, dus uit den tijd der regering aan Uzzia en Jotham (2 Kings 16:2 ).

Dat deze Psalm in de Joodse tempel-liturgie de Dinsdagse was, gelijk Psalms 24:1 de Zondags- en Psalms 48:1 de Maandags-Psalm, werd reeds bij Numbers 28:8 herinnerd.

Evenals in den vorigen, zo wordt ook in dezen, God sprekende ingevoerd op de wijze der profeten. Asaf, de ziener, ziet, hoe God berispende, terechtwijzende en dreigende de oversten van Zijn volk tegemoet treedt, omdat zijt den glans van Majesteit, dien Hij op hun gelegd heeft, in tirannie veranderen.

I. Psalms 82:1-Psalms 82:4. Als zichtbaar voor het oog treedt God, de hoogste Rechter, in `t midden Zijner gemeente en roept zijne plaatsbekleders, de menselijke rechters op aarde op, om rekenschap te geven, dewijl zij het eeuwig onderscheid tussen onrecht, dat zij hadden moeten bewaren, zelf ondermijnen en te niet doen.

God staat in verhevene Majesteit in de vergadering Godes 1), in de gemeente Gods, onder het volk, dat Hij Zich uit het midden der volken verkoren heeft; Hij oordeelt in het midden der goden. Hij is gekomen om Rechter te zijn over de rechters, die op aarde in Zijne plaats recht en gerechtigheid zouden uitoefenen (1 Corinthians 8:5).

1) De vergadering Godes is het volk van Israël, dat op dezen gerichtsdag het recht heeft van de ondergeschikte rechters zich op den Rechter der rechters te beroepen.

In de Mozaïsche wet, welke dadelijk in het begin de leer aan de schepping der mensen naar Gods beeld bevat, worden vervolgens al degenen, die te bevelen, recht te spreken en te beslissen hebben, allen, wie in enig opzicht eerbied toekomt, als vertegenwoordigers van God op aarde geheiligd. Het gebod (Exodus 20:12): "Eert uwen vader en uwe moeder," vormt den grondslag. Dit gebod kan gevoeglijk tot de eerste tafel gerekend worden: Gij zult God vrezen en eren 1. God zelven. 2. God in degenen, die Hem op aarde vertegenwoordigen, en dan worden de ouders slechts individualiserend genoemd als vertegenwoordigers van alle waardigheid-bekleders en eerwaardigen. Op den grondslag van dit gebod verheft zich de bepaling in Leviticus 19:32, waar de eerbied jegens grijsaards voorkomt als een onmiddellijk uitvloeisel van den eerbied jegens God, wiens eeuwigheid in het beeld van hunnen ouderdom moet gezien en geëerd worden. Volgens Exodus 22:28 moet men in den overste des lands het afschijnsel van Gods majesteit erkennen; men mag den vorst niet vloeken, want hij draagt Gods beeld, en elke misdaad tegen enen zichtbaren plaatsbekleder Gods en Zijn rijk is ene misdaad tegen God, in wie God zelf wordt geëerd of onteerd. Vooral wordt het goddelijk karakter van de rechterlijke waardigheid op den voorgrond gesteld, en het volk gedrongen om achter het nederig menselijke van het gericht het verheven goddelijke op te merken, wanneer gezegd wordt: het gericht is Godes (Deuteronomy 1:17); wie daarvoor treedt, treedt voor God (Exodus 21:6; Exodus 22:8). Deze plaats, het gericht aangewezen, wanneer het recht ter harte wordt genomen, moest een dubbel praktischen invloed uitoefenen; zij, die voor het gericht kwamen, moest zij met heiligen eerbied vervullen voor ene vergadering, die in Gods naam Zijn recht op aarde in stand hield, de rechters zelven moesten bij het denken aan hun verhevene roeping met ene levende begeerte vervuld worden om de rechterlijke deugden na te volgen van Hem, wiens plaats zij bekleedden (Job 34:19), en met ene heilige vrees vervuld worden om aan Zijn gericht te worden overgegeven. Dit toch kon aan geen twijfel onderhevig zijn: richtten zij in de plaats van God, zo kon de hemelse Rechter het niet ongestraft laten, wanneer zij Zijne waardigheid misbruikten. Hij moest dan uit Zijne verborgenheid te voorschijn treden, en hun Zijn donderend "Hoe lang" toeroepen (2 Chronicles 19:6). Tengevolge van de diepte der menselijke zonde kan het reeds te voren niet anders verwacht worden, dan dat de rechter dit gezichtspunt meermalen uit het oog verloren heeft, niet de plichten, maar alleen de rechten van zijnen verheven rang heeft in het oog gehouden en tot hoogmoed misbruikt, wat hem met vrezen en beven moest vervullen. De naam "goden," die hen steeds aan hunnen hemelsen Rechter moest herinneren, diende als schuld voor hun ongerechtigheid; wie zich niet aan hun ongerechtigheid wilde lenen, dien brandmerkten zij als oproerigen tegen Gods majesteit. De zanger verheft zich hier tegen deze treurige verkeerdheid; hij toont den slechten rechters aan, wat die titel "goden" eigenlijk betekent. Asaf de ziener (2 Chronicles 29:30) ziet, wat voor het vleselijk oog verborgen is, God achter de goden en hij laat dien tot hun verschrikking uit Zijne verborgenheid te voorschijn komen..

De rechters worden hier goden genoemd, omdat zij het recht en macht van God hebben ontvangen en in Zijn Naam als dienaren van Hem, het recht uitspreken. De schrift wijst hiermede aan, dat alle gezag der Overheid is van God, dat God met gezag bekleedt en met majesteit omgordt.

Vers 1

1. Een Psalm van Asaf, waarschijnlijk uit dezelfden tijd, tot welken het derde hoofdstuk van den Profeet Jesaja behoort, dus uit den tijd der regering aan Uzzia en Jotham (2 Kings 16:2 ).

Dat deze Psalm in de Joodse tempel-liturgie de Dinsdagse was, gelijk Psalms 24:1 de Zondags- en Psalms 48:1 de Maandags-Psalm, werd reeds bij Numbers 28:8 herinnerd.

Evenals in den vorigen, zo wordt ook in dezen, God sprekende ingevoerd op de wijze der profeten. Asaf, de ziener, ziet, hoe God berispende, terechtwijzende en dreigende de oversten van Zijn volk tegemoet treedt, omdat zijt den glans van Majesteit, dien Hij op hun gelegd heeft, in tirannie veranderen.

I. Psalms 82:1-Psalms 82:4. Als zichtbaar voor het oog treedt God, de hoogste Rechter, in `t midden Zijner gemeente en roept zijne plaatsbekleders, de menselijke rechters op aarde op, om rekenschap te geven, dewijl zij het eeuwig onderscheid tussen onrecht, dat zij hadden moeten bewaren, zelf ondermijnen en te niet doen.

God staat in verhevene Majesteit in de vergadering Godes 1), in de gemeente Gods, onder het volk, dat Hij Zich uit het midden der volken verkoren heeft; Hij oordeelt in het midden der goden. Hij is gekomen om Rechter te zijn over de rechters, die op aarde in Zijne plaats recht en gerechtigheid zouden uitoefenen (1 Corinthians 8:5).

1) De vergadering Godes is het volk van Israël, dat op dezen gerichtsdag het recht heeft van de ondergeschikte rechters zich op den Rechter der rechters te beroepen.

In de Mozaïsche wet, welke dadelijk in het begin de leer aan de schepping der mensen naar Gods beeld bevat, worden vervolgens al degenen, die te bevelen, recht te spreken en te beslissen hebben, allen, wie in enig opzicht eerbied toekomt, als vertegenwoordigers van God op aarde geheiligd. Het gebod (Exodus 20:12): "Eert uwen vader en uwe moeder," vormt den grondslag. Dit gebod kan gevoeglijk tot de eerste tafel gerekend worden: Gij zult God vrezen en eren 1. God zelven. 2. God in degenen, die Hem op aarde vertegenwoordigen, en dan worden de ouders slechts individualiserend genoemd als vertegenwoordigers van alle waardigheid-bekleders en eerwaardigen. Op den grondslag van dit gebod verheft zich de bepaling in Leviticus 19:32, waar de eerbied jegens grijsaards voorkomt als een onmiddellijk uitvloeisel van den eerbied jegens God, wiens eeuwigheid in het beeld van hunnen ouderdom moet gezien en geëerd worden. Volgens Exodus 22:28 moet men in den overste des lands het afschijnsel van Gods majesteit erkennen; men mag den vorst niet vloeken, want hij draagt Gods beeld, en elke misdaad tegen enen zichtbaren plaatsbekleder Gods en Zijn rijk is ene misdaad tegen God, in wie God zelf wordt geëerd of onteerd. Vooral wordt het goddelijk karakter van de rechterlijke waardigheid op den voorgrond gesteld, en het volk gedrongen om achter het nederig menselijke van het gericht het verheven goddelijke op te merken, wanneer gezegd wordt: het gericht is Godes (Deuteronomy 1:17); wie daarvoor treedt, treedt voor God (Exodus 21:6; Exodus 22:8). Deze plaats, het gericht aangewezen, wanneer het recht ter harte wordt genomen, moest een dubbel praktischen invloed uitoefenen; zij, die voor het gericht kwamen, moest zij met heiligen eerbied vervullen voor ene vergadering, die in Gods naam Zijn recht op aarde in stand hield, de rechters zelven moesten bij het denken aan hun verhevene roeping met ene levende begeerte vervuld worden om de rechterlijke deugden na te volgen van Hem, wiens plaats zij bekleedden (Job 34:19), en met ene heilige vrees vervuld worden om aan Zijn gericht te worden overgegeven. Dit toch kon aan geen twijfel onderhevig zijn: richtten zij in de plaats van God, zo kon de hemelse Rechter het niet ongestraft laten, wanneer zij Zijne waardigheid misbruikten. Hij moest dan uit Zijne verborgenheid te voorschijn treden, en hun Zijn donderend "Hoe lang" toeroepen (2 Chronicles 19:6). Tengevolge van de diepte der menselijke zonde kan het reeds te voren niet anders verwacht worden, dan dat de rechter dit gezichtspunt meermalen uit het oog verloren heeft, niet de plichten, maar alleen de rechten van zijnen verheven rang heeft in het oog gehouden en tot hoogmoed misbruikt, wat hem met vrezen en beven moest vervullen. De naam "goden," die hen steeds aan hunnen hemelsen Rechter moest herinneren, diende als schuld voor hun ongerechtigheid; wie zich niet aan hun ongerechtigheid wilde lenen, dien brandmerkten zij als oproerigen tegen Gods majesteit. De zanger verheft zich hier tegen deze treurige verkeerdheid; hij toont den slechten rechters aan, wat die titel "goden" eigenlijk betekent. Asaf de ziener (2 Chronicles 29:30) ziet, wat voor het vleselijk oog verborgen is, God achter de goden en hij laat dien tot hun verschrikking uit Zijne verborgenheid te voorschijn komen..

De rechters worden hier goden genoemd, omdat zij het recht en macht van God hebben ontvangen en in Zijn Naam als dienaren van Hem, het recht uitspreken. De schrift wijst hiermede aan, dat alle gezag der Overheid is van God, dat God met gezag bekleedt en met majesteit omgordt.

Vers 2

2. Hoe lang, zo klinkt Zijne rechterlijke vraag, zult gijlieden, tegen Mijn uitdrukkelijk verbod (Leviticus 19:15)onrecht oordelen, onrechtvaardige vonnissen vellen, en het aangezicht der goddelozen aannemen 1), het aanzien der bozen in aanmerking nemen, terwijl gij den arme en geringe, ook waar hij rechtvaardig is, zijn recht onthoudt? Sela. (Psalms 4:5 )

1) Iemands aangezicht aannemen is, iemand voortrekken, hetzij bij schuldig is of niet was in volstrekten strijd met het gebod. (Leviticus 19:15). Dientengevolge werd de onschuldige veroordeeld en de schuldige vrijgesproken. Hiertegen komt God, de Heere, in heiligen toorn op.

Vers 2

2. Hoe lang, zo klinkt Zijne rechterlijke vraag, zult gijlieden, tegen Mijn uitdrukkelijk verbod (Leviticus 19:15)onrecht oordelen, onrechtvaardige vonnissen vellen, en het aangezicht der goddelozen aannemen 1), het aanzien der bozen in aanmerking nemen, terwijl gij den arme en geringe, ook waar hij rechtvaardig is, zijn recht onthoudt? Sela. (Psalms 4:5 )

1) Iemands aangezicht aannemen is, iemand voortrekken, hetzij bij schuldig is of niet was in volstrekten strijd met het gebod. (Leviticus 19:15). Dientengevolge werd de onschuldige veroordeeld en de schuldige vrijgesproken. Hiertegen komt God, de Heere, in heiligen toorn op.

Vers 3

3. Doet integendeel, gelijk uw plicht en uwe roeping is, recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme.

Vers 3

3. Doet integendeel, gelijk uw plicht en uwe roeping is, recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme.

Vers 4

4. a) Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand, waaraan hij nu onschuldig is prijsgegeven (Isaiah 1:17).

a) Spreukenuk. 24:11. Welk ene goedheid en lankmoedigheid van den hoogsten Rechter! voordat Hij ten gerichte verschijnt, laat Hij eerst ene ernstige vermaning tot de rechters komen, om hen zo mogelijk tot nadenken te brengen.

Deze drie verzen, ja den gehelen Psalm, moest ieder vorst in zijne kamer, aan zijn bed, op zijne tafel, zelfs op zijne klederen laten schilderen, want hierin vinden zij welke hoge, vorstelijke. adelijke deugden hun stand kan uitoefenen, daar de wereldlijke Overheid na het predikambt het verhevenste en nuttigste is op aarde..

Maar God, die onrechtvaardige rechters lang had kunnen verdoen en straffen, in Zijne lankmoedigheid spaart hen nog en vermaant ze tot bekering (Psalms 82:3, Psalms 82:4). Recht hebben zij te doen aan den arme en de wezen, hen tegenover hun verdrukkers te rechtvaardigen in het gericht en te rukken uit de wrede handen der goddelozen..

5.

II. Psalms 82:5-Psalms 82:7. Intussen weet God wel, dat Zijne terechtwijzing bij de rechters en bestuurders niets uitricht; zij volharden in hun onverstand en brengen door hun ongerechtigheid en dwingelandij alles in verwarring. Zo spreekt Hij dan na over hen het vonnis, dat zij sterven zullen als gewone mensen die in niets boven anderen uitsteken, en dat zij zullen omkomen, als elk der in den loop der geschiedenis door zijn gericht gevallen vorst.

Vers 4

4. a) Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand, waaraan hij nu onschuldig is prijsgegeven (Isaiah 1:17).

a) Spreukenuk. 24:11. Welk ene goedheid en lankmoedigheid van den hoogsten Rechter! voordat Hij ten gerichte verschijnt, laat Hij eerst ene ernstige vermaning tot de rechters komen, om hen zo mogelijk tot nadenken te brengen.

Deze drie verzen, ja den gehelen Psalm, moest ieder vorst in zijne kamer, aan zijn bed, op zijne tafel, zelfs op zijne klederen laten schilderen, want hierin vinden zij welke hoge, vorstelijke. adelijke deugden hun stand kan uitoefenen, daar de wereldlijke Overheid na het predikambt het verhevenste en nuttigste is op aarde..

Maar God, die onrechtvaardige rechters lang had kunnen verdoen en straffen, in Zijne lankmoedigheid spaart hen nog en vermaant ze tot bekering (Psalms 82:3, Psalms 82:4). Recht hebben zij te doen aan den arme en de wezen, hen tegenover hun verdrukkers te rechtvaardigen in het gericht en te rukken uit de wrede handen der goddelozen..

5.

II. Psalms 82:5-Psalms 82:7. Intussen weet God wel, dat Zijne terechtwijzing bij de rechters en bestuurders niets uitricht; zij volharden in hun onverstand en brengen door hun ongerechtigheid en dwingelandij alles in verwarring. Zo spreekt Hij dan na over hen het vonnis, dat zij sterven zullen als gewone mensen die in niets boven anderen uitsteken, en dat zij zullen omkomen, als elk der in den loop der geschiedenis door zijn gericht gevallen vorst.

Vers 5

5. Zij weten niet en verstaan niet; zij zijn onkundig in de gronden der wet, onwetende van de betekenis hunner roeping, en daarenboven is hun hart goddeloos en horen zij naar Mijne vermaningen niet; zij wandelen steeds in duisternis, zodat gene verandering mogelijk is; dies wankelen alle fondamenten der aarde 1) (liever: des lands); nu het zo voortgaat, en al het recht wordt ondermijnd en te niet gedaan, moet het land te gronde gaan, want het recht, Mijne wet, is het fondament voor Israël's bestaan.

1) De dichter wijst hier op den oorsprong en de bron van hun ongerechtigheid maar ook op het gevolg.

Indien recht en gerechtigheid niet wordt gehandhaafd, dan verliest het volk allen eerbied voor de wet, dan wankelen alle fundamenten des lands.

Het is daarom, dat de Heere komt met de aankondiging van Zijn oordeel. Hij had ze wel hoog gezet. Hij had ze wel schone en heerlijke namen gegeven, maar zij zouden sterven als gewone mensen. Hun hoogheid zou de Heere niet ontzien, en daarom ligt in het woord nochtans in Psalms 82:7 een scherpe tegenstelling.

Vers 5

5. Zij weten niet en verstaan niet; zij zijn onkundig in de gronden der wet, onwetende van de betekenis hunner roeping, en daarenboven is hun hart goddeloos en horen zij naar Mijne vermaningen niet; zij wandelen steeds in duisternis, zodat gene verandering mogelijk is; dies wankelen alle fondamenten der aarde 1) (liever: des lands); nu het zo voortgaat, en al het recht wordt ondermijnd en te niet gedaan, moet het land te gronde gaan, want het recht, Mijne wet, is het fondament voor Israël's bestaan.

1) De dichter wijst hier op den oorsprong en de bron van hun ongerechtigheid maar ook op het gevolg.

Indien recht en gerechtigheid niet wordt gehandhaafd, dan verliest het volk allen eerbied voor de wet, dan wankelen alle fundamenten des lands.

Het is daarom, dat de Heere komt met de aankondiging van Zijn oordeel. Hij had ze wel hoog gezet. Hij had ze wel schone en heerlijke namen gegeven, maar zij zouden sterven als gewone mensen. Hun hoogheid zou de Heere niet ontzien, en daarom ligt in het woord nochtans in Psalms 82:7 een scherpe tegenstelling.

Vers 6

6. Ik heb wel gezegd in aan allen bekende uitspraken van Mijn Woord (Exodus 21:6; Exodus 22:8 vv., 28): gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten, in zoverre gij in uw rechterlijk ambt ene waardigheid bekleedt, die een beeld is van Mij. 7. Nochtans zult gij, daar uw handelen geen amen is op dien naam, en die majesteit vernietigt, sterven als een gewoon mens, hoe verheven gij uzelven ook acht (Psalms 4:3 ) en niet alleen zult gij van al uwe voorrechten beroofd worden volgens het algemene menselijke, lot, als een van de vorsten zult gij vallen 1), als een van hen, die te voren groot waren, maar door buitengewone, plotselinge straffen zijn weggenomen (Hosea 7:7. 1 Kings 22:10). 1) Gedenkt daaraan, al draagt gij den erenaam van goden als rechters, dat gij sterven moet en voor Mijnen rechterstoel verschijnen.

1) Of "als een, o vorsten, zult gij vallen." De Heere Jezus wijst in John 10:34-John 10:36 op onzen Psalm, en bewijst, dat Hij, door zich Gods Zoon te noemen, God niet lastert door ene argumentatie a minori ad majus (ene bewijsvoering van het mindere tot het meerdere). Wanneer de wet, zo redeneert Hij, reeds diegenen goden genoemd heeft, die volgens een vroeger geopenbaard welbehagen van God om hun ambt dien naam ontvingen (en de Schrift kan toch, gelijk in geen geval, zo ook hierin niet voor niet geldende verklaard worden), zo kan het toch ook gene godslastering zijn, wanneer Hij zich Gods Zoon noemt, die niet alleen volgens ene gewone instelling tot een ambt naar de beeltenis van het goddelijke handelen geroepen is, maar die door Zijn gehele leven een werk dient, waartoe Hem de Vader reeds bij het intreden in de wereld geheiligd heeft. Bij het woord "geheiligd heeft" herinnere men zich, dat zij, die in den Psalm "goden" heten, om hun onheiligheid van handelen berispt worden; de naam komt hun noch oorspronkelijk toe, noch betonen zij zich dien zedelijk waardig. Met het "geheiligd en gezonden heeft," stelt Jezus tegenover het hun, dat in den strijd begon, Zijn eeuwig Zoonschap over..

8.

III. Psalms 82:8. Ten slotte spreekt de zanger zijn verlangen uit, dat hetgeen hij te voren slechts in den geest gezien heeft tot werkelijkheid worde, en God inderdaad ten gerichte mocht komen om met terzijdestelling der onrechtvaardige rechters Zich zelven over Zijn volk te ontfermen en orde te weeg te brengen op aarde.

Vers 6

6. Ik heb wel gezegd in aan allen bekende uitspraken van Mijn Woord (Exodus 21:6; Exodus 22:8 vv., 28): gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten, in zoverre gij in uw rechterlijk ambt ene waardigheid bekleedt, die een beeld is van Mij. 7. Nochtans zult gij, daar uw handelen geen amen is op dien naam, en die majesteit vernietigt, sterven als een gewoon mens, hoe verheven gij uzelven ook acht (Psalms 4:3 ) en niet alleen zult gij van al uwe voorrechten beroofd worden volgens het algemene menselijke, lot, als een van de vorsten zult gij vallen 1), als een van hen, die te voren groot waren, maar door buitengewone, plotselinge straffen zijn weggenomen (Hosea 7:7. 1 Kings 22:10). 1) Gedenkt daaraan, al draagt gij den erenaam van goden als rechters, dat gij sterven moet en voor Mijnen rechterstoel verschijnen.

1) Of "als een, o vorsten, zult gij vallen." De Heere Jezus wijst in John 10:34-John 10:36 op onzen Psalm, en bewijst, dat Hij, door zich Gods Zoon te noemen, God niet lastert door ene argumentatie a minori ad majus (ene bewijsvoering van het mindere tot het meerdere). Wanneer de wet, zo redeneert Hij, reeds diegenen goden genoemd heeft, die volgens een vroeger geopenbaard welbehagen van God om hun ambt dien naam ontvingen (en de Schrift kan toch, gelijk in geen geval, zo ook hierin niet voor niet geldende verklaard worden), zo kan het toch ook gene godslastering zijn, wanneer Hij zich Gods Zoon noemt, die niet alleen volgens ene gewone instelling tot een ambt naar de beeltenis van het goddelijke handelen geroepen is, maar die door Zijn gehele leven een werk dient, waartoe Hem de Vader reeds bij het intreden in de wereld geheiligd heeft. Bij het woord "geheiligd heeft" herinnere men zich, dat zij, die in den Psalm "goden" heten, om hun onheiligheid van handelen berispt worden; de naam komt hun noch oorspronkelijk toe, noch betonen zij zich dien zedelijk waardig. Met het "geheiligd en gezonden heeft," stelt Jezus tegenover het hun, dat in den strijd begon, Zijn eeuwig Zoonschap over..

8.

III. Psalms 82:8. Ten slotte spreekt de zanger zijn verlangen uit, dat hetgeen hij te voren slechts in den geest gezien heeft tot werkelijkheid worde, en God inderdaad ten gerichte mocht komen om met terzijdestelling der onrechtvaardige rechters Zich zelven over Zijn volk te ontfermen en orde te weeg te brengen op aarde.

Vers 8

8. Sta op, o God! tegen dit boze geslacht, oordeel Gij het aardrijk, het land van Israël en, gelijk dit, alle landen der aarde; a) want Gij bezit alle natiën, ook de heidenen zijn Uwe bezitting, en alzo moet Gij Uwe heerschappij onder hen herstellen.

a) Psalms 2:8. Hebrews 1:2.

Waarheen zullen de onderdanen zich wenden, wanneer de Overheid den Heere niet vreest en de rechters niet bedenken, dat zij als van God aangesteld en kinderen Gods zijn, als zij niet naar Gods wil, maar naar hun verkeerde gezindheid rechten? In den Psalm wordt ons het antwoord op die vraag gegeven; doet de Overheid geen recht, zo is daarom niet aan de onderdanen het recht gegeven, om te straffen, maar het behoort den Heere, onzen God, en blijft Zijn recht. Christelijke onderdanen zoeken ook in zulke gevallen hulp en redding bij God en vertroosten zich daarmee, dat God hun Koning is en zich over hun ellende zal ontfermen. Koning Hendrik III van Kastilië zei: dat hij meer voor de zuchten zijner onderdanen vreesde dan voor de wapenen van al zijne vijanden: en een wijs man uit den vroegeren tijd noemt de tranen en zuchten van een volk de voorboden en tekenen van ene regering, die tot den val en tot ondergang neigt. Tranen en zuchten zijn de enige wapenen, die een volk tegen zijne Overheid gebruiken mag, wanneer deze God niet vreest..

De Profeet ziende, dat hij met vermanen niets vordert, noch met berispen, dewijl de Overheden, met trotsheid bezield, alle kennis van billijkheid uitspuwen, wendt zich tot God en smeekt Hem, om hunnen overmoed te beteugelen. Doch op dezelfde wijze schrijft de Heilige Geest ons de toevlucht voor, zo dikwijls de tirannen ons op onwettige wijze kwellen..

Vers 8

8. Sta op, o God! tegen dit boze geslacht, oordeel Gij het aardrijk, het land van Israël en, gelijk dit, alle landen der aarde; a) want Gij bezit alle natiën, ook de heidenen zijn Uwe bezitting, en alzo moet Gij Uwe heerschappij onder hen herstellen.

a) Psalms 2:8. Hebrews 1:2.

Waarheen zullen de onderdanen zich wenden, wanneer de Overheid den Heere niet vreest en de rechters niet bedenken, dat zij als van God aangesteld en kinderen Gods zijn, als zij niet naar Gods wil, maar naar hun verkeerde gezindheid rechten? In den Psalm wordt ons het antwoord op die vraag gegeven; doet de Overheid geen recht, zo is daarom niet aan de onderdanen het recht gegeven, om te straffen, maar het behoort den Heere, onzen God, en blijft Zijn recht. Christelijke onderdanen zoeken ook in zulke gevallen hulp en redding bij God en vertroosten zich daarmee, dat God hun Koning is en zich over hun ellende zal ontfermen. Koning Hendrik III van Kastilië zei: dat hij meer voor de zuchten zijner onderdanen vreesde dan voor de wapenen van al zijne vijanden: en een wijs man uit den vroegeren tijd noemt de tranen en zuchten van een volk de voorboden en tekenen van ene regering, die tot den val en tot ondergang neigt. Tranen en zuchten zijn de enige wapenen, die een volk tegen zijne Overheid gebruiken mag, wanneer deze God niet vreest..

De Profeet ziende, dat hij met vermanen niets vordert, noch met berispen, dewijl de Overheden, met trotsheid bezield, alle kennis van billijkheid uitspuwen, wendt zich tot God en smeekt Hem, om hunnen overmoed te beteugelen. Doch op dezelfde wijze schrijft de Heilige Geest ons de toevlucht voor, zo dikwijls de tirannen ons op onwettige wijze kwellen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 82". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-82.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile