Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 80

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 80

PSALM 80.

GEBED OM BEWARING VAN DEN GEESTELIJKEN WIJNBERG.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 80

PSALM 80.

GEBED OM BEWARING VAN DEN GEESTELIJKEN WIJNBERG.

Vers 1

1. Voor den opperzangmeester, op de wijze van het lied Schschannim, d.i. de lelies; ene getuigenis, een Psalm van Asaf 1), van ene uit die familie (1 Chronicles 25:31 ).

Het Rijk der Tien stammen heeft schrikkelijk geleden. Gevankelijk is het weggevoerd. Zal nu Juda zich er om verblijden? Bitter en fel hebben Juda en Israël, Israël en Juda, toen het verdeeld lag, tegen over elkaar gestaan. Maar nu Israël door de heidenen is vertreden, voelt Juda den band, en waar er nu geen dichter uit het Rijk der Tien stammen optreedt, om dezen ontzettenden toestand te betreuren en dezen voor God, den God zowel van Israël als van Juda, te brengen, wordt een zanger uit Juda door Gods Geest aangevuurd, opdat deze Psalm door Jeruzalem's tempelbogen zou klinken.

2.

Wij zagen in Psalms 78:1, hoe het Israël, dat uit den Geest geboren is, met geestelijke wapenen streed tegen de losscheuring der Tien stammen van het huis van David. Hier zien wij, hoe dit Israël de wegvoering van die stammen naar de Assyrische ballingschap aanstonds, bij het begin ten tijde van koning Pekah, beklaagt en het lijden van de gehele Kerk Gods gevoelt, in plaats van er zich over te verblijden (2 Kings 15:29 ), daar het integendeel ene toekomstige hereniging van de nu gescheidene delen had gewenst en gebeden. Wanneer nu echter de Psalm met een aanroepen van Israël's Herder begint terwijl Psalms 79:1 besluit met het vertrouwen, dat Israël Gods volk is en de schapen Zijner weide, zo is het duidelijk, waarom de laatstgenoemde Psalm tussen 78, 80 is geplaatst, terwijl wij tussen 78, 79 zelf geen naderen samenhang konden ontdekken.

I. Psalms 80:2-Psalms 80:4. In den droeven tijd, toen Israël vooral in de stammen van het noordelijke rijk, veel zijne vijanden van had moeten lijden, wendt zich de bede der gemeente tot Hem, die haar Herder en Krijgsman is; zij bidt dat Hij haar genadig zij en haar geneze van hare ellende. 2. O Herder Israël's, gelijk te voren van den aartsvader van dien naam (Genesis 48:15; Genesis 49:24) zo daarna van het gehele naar hem genoemde volk, neem ter oren ons roepen en klagen, dat wij in dezen tegenwoordigen nood voor U brengen. Gij, die Jozef, die ook de tien stammen (Obadiah 1:1:18), evenals de kinderen van Juda, als schapen leiddet 1), trek in Uwe herderlijke zorg U die stammen aan, daar zij juist nu die zorg zozeer nodig hebben! Gij, die tussen de cherubs (Exodus 25:17) zit, en door dit teken ons Uwe genadige tegenwoordigheid hebt toegezegd (1 Samuel 4:4. Psalms 18:11; Psalms 99:1), verschijn blinkende in Uwe rechterlijke en reddende heerlijkheid.

1) Wilt gij God tot uwen Herder hebben, zo moet gij u bij Zijne kudde houden..

Asaf roept Jehova aan als Herder Israël's, die Jozef als schapen leidde. Hij erkent alzo het Rijk der Tien stammen, als een deel van `s Heere kudde, dat niet minder dan Juda Jehova's eigendom is, en door Hem geleid, verzorgd en beschermd is. Efraïm, hoe het ook is afgevallen en zich met de afgoden vermengd heeft, behoort eveneens geen anderen God toe, dan Die te Jeruzalem in het Heilige der Heiligen, tussen de Cherubs troont. Juda's God is en blijft Efraïms God, en tot dien God smeekt Asaf "verschijn blinkende!".

Vers 1

1. Voor den opperzangmeester, op de wijze van het lied Schschannim, d.i. de lelies; ene getuigenis, een Psalm van Asaf 1), van ene uit die familie (1 Chronicles 25:31 ).

Het Rijk der Tien stammen heeft schrikkelijk geleden. Gevankelijk is het weggevoerd. Zal nu Juda zich er om verblijden? Bitter en fel hebben Juda en Israël, Israël en Juda, toen het verdeeld lag, tegen over elkaar gestaan. Maar nu Israël door de heidenen is vertreden, voelt Juda den band, en waar er nu geen dichter uit het Rijk der Tien stammen optreedt, om dezen ontzettenden toestand te betreuren en dezen voor God, den God zowel van Israël als van Juda, te brengen, wordt een zanger uit Juda door Gods Geest aangevuurd, opdat deze Psalm door Jeruzalem's tempelbogen zou klinken.

2.

Wij zagen in Psalms 78:1, hoe het Israël, dat uit den Geest geboren is, met geestelijke wapenen streed tegen de losscheuring der Tien stammen van het huis van David. Hier zien wij, hoe dit Israël de wegvoering van die stammen naar de Assyrische ballingschap aanstonds, bij het begin ten tijde van koning Pekah, beklaagt en het lijden van de gehele Kerk Gods gevoelt, in plaats van er zich over te verblijden (2 Kings 15:29 ), daar het integendeel ene toekomstige hereniging van de nu gescheidene delen had gewenst en gebeden. Wanneer nu echter de Psalm met een aanroepen van Israël's Herder begint terwijl Psalms 79:1 besluit met het vertrouwen, dat Israël Gods volk is en de schapen Zijner weide, zo is het duidelijk, waarom de laatstgenoemde Psalm tussen 78, 80 is geplaatst, terwijl wij tussen 78, 79 zelf geen naderen samenhang konden ontdekken.

I. Psalms 80:2-Psalms 80:4. In den droeven tijd, toen Israël vooral in de stammen van het noordelijke rijk, veel zijne vijanden van had moeten lijden, wendt zich de bede der gemeente tot Hem, die haar Herder en Krijgsman is; zij bidt dat Hij haar genadig zij en haar geneze van hare ellende. 2. O Herder Israël's, gelijk te voren van den aartsvader van dien naam (Genesis 48:15; Genesis 49:24) zo daarna van het gehele naar hem genoemde volk, neem ter oren ons roepen en klagen, dat wij in dezen tegenwoordigen nood voor U brengen. Gij, die Jozef, die ook de tien stammen (Obadiah 1:1:18), evenals de kinderen van Juda, als schapen leiddet 1), trek in Uwe herderlijke zorg U die stammen aan, daar zij juist nu die zorg zozeer nodig hebben! Gij, die tussen de cherubs (Exodus 25:17) zit, en door dit teken ons Uwe genadige tegenwoordigheid hebt toegezegd (1 Samuel 4:4. Psalms 18:11; Psalms 99:1), verschijn blinkende in Uwe rechterlijke en reddende heerlijkheid.

1) Wilt gij God tot uwen Herder hebben, zo moet gij u bij Zijne kudde houden..

Asaf roept Jehova aan als Herder Israël's, die Jozef als schapen leidde. Hij erkent alzo het Rijk der Tien stammen, als een deel van `s Heere kudde, dat niet minder dan Juda Jehova's eigendom is, en door Hem geleid, verzorgd en beschermd is. Efraïm, hoe het ook is afgevallen en zich met de afgoden vermengd heeft, behoort eveneens geen anderen God toe, dan Die te Jeruzalem in het Heilige der Heiligen, tussen de Cherubs troont. Juda's God is en blijft Efraïms God, en tot dien God smeekt Asaf "verschijn blinkende!".

Vers 3

3. Wek Gij, die thans als in diepen slaap ligt (Psalms 78:65), Uwe macht op voor het aangezicht, ten behoeve van Efraïm, en Benjamin 1) (1 Kings 11:39 ), en Manasse, voor welke stammen Gij eens onmiddellijk als aanvoerder heenging, als Israël's leger opbrak (Numbers 10:21),en kom tot onze verlossing bij het onheil, dat het noordelijk rijk getroffen heeft.

1) Bij den haat van velen uit Benjamin tegen David's huis (2 Samuel 19:21; 2 Samuel 20:1) had slechts een gedeelte van Benjamin zich bij Juda gevoegd; een ander deel, voor zoverre het niet in de omgeving van Jeruzalem woonde, voegde zich bij Israël. Daardoor kon het kleinere rijk te eerder Juda heten, terwijl de Benjaminieten, voor zoveel zij Juda niet aanhingen, bij die van Israël te hoger geschat werden. Mogelijk kan men ook uit het noemen juist van deze drie stammen tot het besluit komen dat deze nog in het land waren en de Psalm zal gedicht zijn in den tijd, toen Tiglath Pilezer reeds de meer noordelijk wonende stammen had weggevoerd (2 Kings 15:29)..

Vers 3

3. Wek Gij, die thans als in diepen slaap ligt (Psalms 78:65), Uwe macht op voor het aangezicht, ten behoeve van Efraïm, en Benjamin 1) (1 Kings 11:39 ), en Manasse, voor welke stammen Gij eens onmiddellijk als aanvoerder heenging, als Israël's leger opbrak (Numbers 10:21),en kom tot onze verlossing bij het onheil, dat het noordelijk rijk getroffen heeft.

1) Bij den haat van velen uit Benjamin tegen David's huis (2 Samuel 19:21; 2 Samuel 20:1) had slechts een gedeelte van Benjamin zich bij Juda gevoegd; een ander deel, voor zoverre het niet in de omgeving van Jeruzalem woonde, voegde zich bij Israël. Daardoor kon het kleinere rijk te eerder Juda heten, terwijl de Benjaminieten, voor zoveel zij Juda niet aanhingen, bij die van Israël te hoger geschat werden. Mogelijk kan men ook uit het noemen juist van deze drie stammen tot het besluit komen dat deze nog in het land waren en de Psalm zal gedicht zijn in den tijd, toen Tiglath Pilezer reeds de meer noordelijk wonende stammen had weggevoerd (2 Kings 15:29)..

Vers 4

4. O God! breng ons weer 1) in den vorigen toestand, daar wij in de tegenwoordige machteloosheid en verwarring ons zelven niet meer gelijk zijn, en a) laat Uw aanschijn lichten 2), keer met Uwe genade weer tot ons, zo zullen wij verlost worden, gelijk Jakob bij Pniël kon roemen, dat zijne ziel gered was, daar hij Uw aangezicht had gezien (Genesis 32:30).

a) Psalms 4:7; Psalms 31:17; Psalms 67:2. Daniel 9:17.

1) De dichter roept Gods rechterlijke en reddende macht op. Gelijk de Heere eenmaal Zijne vriendelijke ogen had doen lichten over Israël, toen Hij het verloste uit Egypte en leidde door de Rode Zee, alzo smeekt hij ook hier van God, dat Hij Zijn volk, want Efraïm is ook Zijn volk, weer terug brengen uit `s vijands macht. Asaf gevoelt het, God moet het doen, zal het waarlijk geschieden. Hij is alleen de machtige en sterke. Daarom is zijne verwachting op dien God gebouwd.

2) "Sta op Heere! en laat Uwe vijanden verstrooid worden en Uwe haters van Uw aangezicht vlieden," zo riep Mozes, zo dikwijls als de ark opbrak tegen de vijanden (Numbers 10:35); dit woord laat nu de zanger weer horen. "De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten," dat was de zegen van Aron ten tijde van Mozes (Numbers 6:25), en deze zegen moet weer nieuw worden..

Dit vers is een zogenaamd refrein, dat in het 8ste en 20ste herhaald wordt..

5.

II. Psalms 80:5-Psalms 80:8. Klagende schildert hierop de gemeente den ellendigen toestand, waarin zij zich bevindt, hoe de rook, die van het vuur des Goddelijken toorns opstijgt, zich over hare gebeden legert, hoe zij tranen-brood moet eten en de tranen als uit kannen drinken moet, hoe zij een twistappel en een spot voor hare naburen geworden is. Zij herhaalt nu de vorige bede, dat Gods genade wederkere en verlossing te weeg brengen.

Vers 4

4. O God! breng ons weer 1) in den vorigen toestand, daar wij in de tegenwoordige machteloosheid en verwarring ons zelven niet meer gelijk zijn, en a) laat Uw aanschijn lichten 2), keer met Uwe genade weer tot ons, zo zullen wij verlost worden, gelijk Jakob bij Pniël kon roemen, dat zijne ziel gered was, daar hij Uw aangezicht had gezien (Genesis 32:30).

a) Psalms 4:7; Psalms 31:17; Psalms 67:2. Daniel 9:17.

1) De dichter roept Gods rechterlijke en reddende macht op. Gelijk de Heere eenmaal Zijne vriendelijke ogen had doen lichten over Israël, toen Hij het verloste uit Egypte en leidde door de Rode Zee, alzo smeekt hij ook hier van God, dat Hij Zijn volk, want Efraïm is ook Zijn volk, weer terug brengen uit `s vijands macht. Asaf gevoelt het, God moet het doen, zal het waarlijk geschieden. Hij is alleen de machtige en sterke. Daarom is zijne verwachting op dien God gebouwd.

2) "Sta op Heere! en laat Uwe vijanden verstrooid worden en Uwe haters van Uw aangezicht vlieden," zo riep Mozes, zo dikwijls als de ark opbrak tegen de vijanden (Numbers 10:35); dit woord laat nu de zanger weer horen. "De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten," dat was de zegen van Aron ten tijde van Mozes (Numbers 6:25), en deze zegen moet weer nieuw worden..

Dit vers is een zogenaamd refrein, dat in het 8ste en 20ste herhaald wordt..

5.

II. Psalms 80:5-Psalms 80:8. Klagende schildert hierop de gemeente den ellendigen toestand, waarin zij zich bevindt, hoe de rook, die van het vuur des Goddelijken toorns opstijgt, zich over hare gebeden legert, hoe zij tranen-brood moet eten en de tranen als uit kannen drinken moet, hoe zij een twistappel en een spot voor hare naburen geworden is. Zij herhaalt nu de vorige bede, dat Gods genade wederkere en verlossing te weeg brengen.

Vers 5

5. O HEERE, God der heirscharen! hoelang zult Gij roken, zal de rook van Uwen toorn als een beletsel zijn tegen het gebed Uws volks1), zodat dit niet kan doordringen en Uwe genade verkrijgen?

1) Deze uitdrukking is schoon in betekenis. De rook wordt doorgaans gebezigd als een symbool van het gebed, hij is de belichaming daarvan in het reukoffer (Psalms 141:2. Openbaring :8. Isaiah 6:4); de rook moet volgens Leviticus 16:13 het vuur van Gods toorn verstikken, maar in plaats daarvan stelt nu God den rook Zijns toorn tegenover den rook des gebeds..

Dewijl God belooft en zo dikwijls verzekert, dat de gebeden der Zijnen niet te vergeefs zijn, is het verwonderlijk, waarom de heiligen Hem niet voorwerpen, dat Hij voor hen onverzoenlijk is, zodra als zij tot Hem de toevlucht nemen. Want zij klagen er niet slechts over, dat Hij hen niet verhoort, maar dat God rookt, wanneer Hij wordt aangeroepen, alsof Hij met opzet deze plicht der vroomheid van de hand wijst. Waar blijft dan de belofte: Voordat zij vragen zal Ik antwoorden? Maar dewijl God Zijn hulp uitstellende, het geduld der Zijnen oefent, zegt de profeet van wege een vleselijke gedachte, dat Hij doof is voor de gebeden. Niet omdat het past, dat de biddenden in deze mening volharden (want dan zouden zij voor zich den weg toesluiten), maar, of schoon het behoort, dat zij door de tegenovergestelde aandoening des geloofs gesteund worden en den hemel binnendringen, waar zij menen, dat het heil verborgen is, God het echter toelaat, dat waar de zorgen, droefenis, angst en vrees, waarmee zij gekweld worden, hun gemoederen bezwaren, zij dit in het midden brengen..

Vers 5

5. O HEERE, God der heirscharen! hoelang zult Gij roken, zal de rook van Uwen toorn als een beletsel zijn tegen het gebed Uws volks1), zodat dit niet kan doordringen en Uwe genade verkrijgen?

1) Deze uitdrukking is schoon in betekenis. De rook wordt doorgaans gebezigd als een symbool van het gebed, hij is de belichaming daarvan in het reukoffer (Psalms 141:2. Openbaring :8. Isaiah 6:4); de rook moet volgens Leviticus 16:13 het vuur van Gods toorn verstikken, maar in plaats daarvan stelt nu God den rook Zijns toorn tegenover den rook des gebeds..

Dewijl God belooft en zo dikwijls verzekert, dat de gebeden der Zijnen niet te vergeefs zijn, is het verwonderlijk, waarom de heiligen Hem niet voorwerpen, dat Hij voor hen onverzoenlijk is, zodra als zij tot Hem de toevlucht nemen. Want zij klagen er niet slechts over, dat Hij hen niet verhoort, maar dat God rookt, wanneer Hij wordt aangeroepen, alsof Hij met opzet deze plicht der vroomheid van de hand wijst. Waar blijft dan de belofte: Voordat zij vragen zal Ik antwoorden? Maar dewijl God Zijn hulp uitstellende, het geduld der Zijnen oefent, zegt de profeet van wege een vleselijke gedachte, dat Hij doof is voor de gebeden. Niet omdat het past, dat de biddenden in deze mening volharden (want dan zouden zij voor zich den weg toesluiten), maar, of schoon het behoort, dat zij door de tegenovergestelde aandoening des geloofs gesteund worden en den hemel binnendringen, waar zij menen, dat het heil verborgen is, God het echter toelaat, dat waar de zorgen, droefenis, angst en vrees, waarmee zij gekweld worden, hun gemoederen bezwaren, zij dit in het midden brengen..

Vers 6

6. Gij, die anders hun Herder zijt (Psalms 23:5), spijst hen nu met tranenbrood 1) (Psalms 42:4); Gij geeft hun tranen voor brood en drenkt hen met tranen uit een drieling, het derde deel ener efa (Jes 40:12). 1) "Met tranenbrood gespijzigd te worden," zegt nog iets meer, dan zijn brood onder tranen te eten, of dat de veelheid der tranen zich met onze spijze vermengt. Het betekent, vergeleken met Psalms 42:4, waar de dichter zegt: Mijne tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, dat tranen en niets dan tranen mijne spijze zijn, waarom er ook volgt: en drenkt hen met tranen uit een drieling. Het is een uitdrukking, die de hoogste mate van smart en droefheid uitspreekt, wat wij heten, zich in tranen baden, door de droefheid geheel overweldigd, verslonden te zijn. Zo lag Efraïm ter neer, beroofd van alle kracht en moed..

2) Een drieling is wel geen grote maat, maar toch groot voor tranen. Daarom is de betekenis, bij maten vol. Tranen stromen bij menigte op de lippen van den biddende. Alles duidt een zeer treurigen toestand aan, die zijn oorzaak heeft in het gevoel van verlatenheid van God, in het gevoel van het drukken van Gods toorn.

Vers 6

6. Gij, die anders hun Herder zijt (Psalms 23:5), spijst hen nu met tranenbrood 1) (Psalms 42:4); Gij geeft hun tranen voor brood en drenkt hen met tranen uit een drieling, het derde deel ener efa (Jes 40:12). 1) "Met tranenbrood gespijzigd te worden," zegt nog iets meer, dan zijn brood onder tranen te eten, of dat de veelheid der tranen zich met onze spijze vermengt. Het betekent, vergeleken met Psalms 42:4, waar de dichter zegt: Mijne tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, dat tranen en niets dan tranen mijne spijze zijn, waarom er ook volgt: en drenkt hen met tranen uit een drieling. Het is een uitdrukking, die de hoogste mate van smart en droefheid uitspreekt, wat wij heten, zich in tranen baden, door de droefheid geheel overweldigd, verslonden te zijn. Zo lag Efraïm ter neer, beroofd van alle kracht en moed..

2) Een drieling is wel geen grote maat, maar toch groot voor tranen. Daarom is de betekenis, bij maten vol. Tranen stromen bij menigte op de lippen van den biddende. Alles duidt een zeer treurigen toestand aan, die zijn oorzaak heeft in het gevoel van verlatenheid van God, in het gevoel van het drukken van Gods toorn.

Vers 7

7. Gij hebt ons onzen naburen, die steeds daar waren, waar verdrukking voor ons was, om hunnen haat te koelen (Psalms 44:14; Psalms 79:4), tot enen twist gesteld; wij, die hen vroeger overwonnen, zijn nu voor hen een twistappel, en onze vijanden spotten met ons onder zich.

Vers 7

7. Gij hebt ons onzen naburen, die steeds daar waren, waar verdrukking voor ons was, om hunnen haat te koelen (Psalms 44:14; Psalms 79:4), tot enen twist gesteld; wij, die hen vroeger overwonnen, zijn nu voor hen een twistappel, en onze vijanden spotten met ons onder zich.

Vers 8

8. O God der heirscharen! zo roepen wij op nieuw (Psalms 80:4), breng ons weer in onzen vroegeren toestand, en laat Uw aangezicht lichten, zo zullen wij verlost worden 1).

1) In Psalms 80:4, Psalms 80:8, Psalms 80:20 bidt de dichter, dat de Heere der heirscharen Zijn volk moge weder brengen. Hij sluit zich daarmee aan, aan de bekende Hogepriesterlijke zegenbede.

9.

III. Psalms 80:9-Psalms 80:20. Nog eens herhaalt de gemeente het klagend schilderen van haren treurigen toestand, terwijl zij het vorige met het heden vergelijkt, om alsdan des te dringender dezelfde bede die zij reeds tweemalen uitsprak, ten derden male voor te leggen. Zij stelt zich bij die vergelijking als een wijnstok voor, die vroeger zorgvuldig door God verzorgd werd en zich welig uitbreidde, nu daarentegen aan alle verwoestingen is prijs gegeven en op nieuw een levendmaking nodig heeft, zo hij niet geheel en al zal te niet gaan.

Vers 8

8. O God der heirscharen! zo roepen wij op nieuw (Psalms 80:4), breng ons weer in onzen vroegeren toestand, en laat Uw aangezicht lichten, zo zullen wij verlost worden 1).

1) In Psalms 80:4, Psalms 80:8, Psalms 80:20 bidt de dichter, dat de Heere der heirscharen Zijn volk moge weder brengen. Hij sluit zich daarmee aan, aan de bekende Hogepriesterlijke zegenbede.

9.

III. Psalms 80:9-Psalms 80:20. Nog eens herhaalt de gemeente het klagend schilderen van haren treurigen toestand, terwijl zij het vorige met het heden vergelijkt, om alsdan des te dringender dezelfde bede die zij reeds tweemalen uitsprak, ten derden male voor te leggen. Zij stelt zich bij die vergelijking als een wijnstok voor, die vroeger zorgvuldig door God verzorgd werd en zich welig uitbreidde, nu daarentegen aan alle verwoestingen is prijs gegeven en op nieuw een levendmaking nodig heeft, zo hij niet geheel en al zal te niet gaan.

Vers 9

9. Gij hebt, toen Gij ons tot een zelfstandig volk onder de naties maakte, enen wijnstok in de duizenden geslachten, tot welke wij in `t vreemde land waren opgegroeid, uit Egypte overgebracht; Gij hebt de Heidenen, de Kananieten, verdreven van den grond voor hem bestemd, en hebt dien in den alzo gereinigden grond, in het heilige land geplant (Isaiah 5:1).

Vers 9

9. Gij hebt, toen Gij ons tot een zelfstandig volk onder de naties maakte, enen wijnstok in de duizenden geslachten, tot welke wij in `t vreemde land waren opgegroeid, uit Egypte overgebracht; Gij hebt de Heidenen, de Kananieten, verdreven van den grond voor hem bestemd, en hebt dien in den alzo gereinigden grond, in het heilige land geplant (Isaiah 5:1).

Vers 10

10. Gij hebt de plaats voor hem bereid, al de hindernissen weggeruimd, die zijnen voorspoedigen wasdom in den weg stonden, en zijne wortelen doen inwortelen, zodat hij het land naar alle wier de hemelstreken (Genesis 28:14) vervuld heeft met al zijne loten en afzetsels.

Vers 10

10. Gij hebt de plaats voor hem bereid, al de hindernissen weggeruimd, die zijnen voorspoedigen wasdom in den weg stonden, en zijne wortelen doen inwortelen, zodat hij het land naar alle wier de hemelstreken (Genesis 28:14) vervuld heeft met al zijne loten en afzetsels.

Vers 11

11. De bergen in het zuiden (Psalms 29:8; Psalms 75:7) (men denke hier aan het gebergte der Amorieten, Numbers 13:1 ) zijn met zijne schaduw bedekt geweest, en zijne ranken waren als cederbomen Gods op den Libanon in het noorden (liever: en met ranken de cederbomen Gods, de ranken van den wijnstok hadden de hoogste ceders omslingerd).

Vers 11

11. De bergen in het zuiden (Psalms 29:8; Psalms 75:7) (men denke hier aan het gebergte der Amorieten, Numbers 13:1 ) zijn met zijne schaduw bedekt geweest, en zijne ranken waren als cederbomen Gods op den Libanon in het noorden (liever: en met ranken de cederbomen Gods, de ranken van den wijnstok hadden de hoogste ceders omslingerd).

Vers 12

12. Hij, die wijnstok, schoot zijne ranken uit tot aan de Middellandse zee in het westen, en zijne scheuten tot aan de rivier 1) den Eufraat, in het oosten. Zo was het volgens de belofte (Deuteronomy 11:24) in de tijden van David en van Salomo).

1) In Psalms 80:9-Psalms 80:12 wordt Israël bij een wijnstok vergeleken, naar aanleiding van Genesis 49:22, Genesis 49:22 waar Jozef een vruchtbare tak genoemd. Die wijnstok is door God geplant, uit Egypte overgebracht naar Kanan, die wijnstok heeft wijd en zijn zijn ranken uitgeschoten en veelvoudig was zijn groeikracht, dewijl God, de Heere, met Zijn volk was.

De dichter vermeldt hier dus de grote weldaden, die het volk genoten had, maar om God altijd te bepalen bij Zijn handenwerk.

Maar helaas, en dit vermeldt hij in de volgende verzen, wat de Heere opgebouwd had, brak hij af en rukte hij uit.

Vers 12

12. Hij, die wijnstok, schoot zijne ranken uit tot aan de Middellandse zee in het westen, en zijne scheuten tot aan de rivier 1) den Eufraat, in het oosten. Zo was het volgens de belofte (Deuteronomy 11:24) in de tijden van David en van Salomo).

1) In Psalms 80:9-Psalms 80:12 wordt Israël bij een wijnstok vergeleken, naar aanleiding van Genesis 49:22, Genesis 49:22 waar Jozef een vruchtbare tak genoemd. Die wijnstok is door God geplant, uit Egypte overgebracht naar Kanan, die wijnstok heeft wijd en zijn zijn ranken uitgeschoten en veelvoudig was zijn groeikracht, dewijl God, de Heere, met Zijn volk was.

De dichter vermeldt hier dus de grote weldaden, die het volk genoten had, maar om God altijd te bepalen bij Zijn handenwerk.

Maar helaas, en dit vermeldt hij in de volgende verzen, wat de Heere opgebouwd had, brak hij af en rukte hij uit.

Vers 13

13. Waarom 1) hebt Gij dan, als had Gij dat alles te vergeefs gedaan, zijne muren, die hem tegenover de buitenwereld als een gewijd heiligdom afsloten, doorgebroken, zodat nu allen, die den weg voorbijgaan, en in `t bijzonder de Assyrische macht, bij hare ondernemingen tegen Egypte, hem plukken, de ranken beschadigen en afrukken?

1) Dit waarom vraagt de dichter niet, dewijl hij van mening is, dat Efraïm onschuldig is, of dat God onrechtvaardig is, maar het is de uitroep der diepe verslagenheid, die tevens geldt als de bede, om genadige verlossing, gelijk die ook in Psalms 80:19 gesmeekt wordt.

Vers 13

13. Waarom 1) hebt Gij dan, als had Gij dat alles te vergeefs gedaan, zijne muren, die hem tegenover de buitenwereld als een gewijd heiligdom afsloten, doorgebroken, zodat nu allen, die den weg voorbijgaan, en in `t bijzonder de Assyrische macht, bij hare ondernemingen tegen Egypte, hem plukken, de ranken beschadigen en afrukken?

1) Dit waarom vraagt de dichter niet, dewijl hij van mening is, dat Efraïm onschuldig is, of dat God onrechtvaardig is, maar het is de uitroep der diepe verslagenheid, die tevens geldt als de bede, om genadige verlossing, gelijk die ook in Psalms 80:19 gesmeekt wordt.

Vers 14

14. Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, in hetgeen Tiglath Pilezer, de koning van Assyrië gedaan heeft (2 Kings 15:29), en het wild des velds heeft hem afgeweid.

Vers 14

14. Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, in hetgeen Tiglath Pilezer, de koning van Assyrië gedaan heeft (2 Kings 15:29), en het wild des velds heeft hem afgeweid.

Vers 15

15. O God der heirscharen! keer, nu het zover gekomen is, toch weer 1) met Uwe genade tot ons (Psalms 80:2); aanschouw uit den hemel onze ellende, en laat het niet alzo voortgaan, en zie wat wij lijden, en bezoek dezen wijnstok (Psalms 80:9, U weer over hem ontfermende.

1) In Psalms 80:15 begint ten derde male de dringende bede, die voor den wijnstok vernieuwde Goddelijke toevoorzicht en vernieuwde zorg der Goddelijke genade smeekt..

Vers 15

15. O God der heirscharen! keer, nu het zover gekomen is, toch weer 1) met Uwe genade tot ons (Psalms 80:2); aanschouw uit den hemel onze ellende, en laat het niet alzo voortgaan, en zie wat wij lijden, en bezoek dezen wijnstok (Psalms 80:9, U weer over hem ontfermende.

1) In Psalms 80:15 begint ten derde male de dringende bede, die voor den wijnstok vernieuwde Goddelijke toevoorzicht en vernieuwde zorg der Goddelijke genade smeekt..

Vers 16

16. En den stam, dien Uwe rechterhand geplant heeft 1), en dat om den zoon 2) dien Gij U gesterkt hebt, dien Gij gesteld hebt tot den Gezalfde, om het eeuwig rijk door Hem op te richten.

1) De Psalmist beroept zich hier op de betrekking, die er bestaat tussen Efraïm, als deel van het volk der belofte, en Israël's God. Hij houdt God vast bij zijn eigen Woord. 2) Hebreeën "en den Zoon" waardoor Israël kan bedoeld zijn. Het is echter niet voorbij te zien, dat deze, die hier als Zoon van God wordt voorgesteld, in Psalms 80:18 "mensenzoon" genoemd wordt. Vele andere, zowel Joodse als Christelijke uitleggers, passen dit toe op den Messias; den Zoon van David, den Beschermer en Redder der kerk en den Bezitter van den wijngaard..

Ongetwijfeld is hier onder den zoon Israël te verstaan, in overeenstemming met Exodus 4:22 en Hosea 11:1. Maar in verband met Matthew 2:15 is het evenzeer waar, dat Israël zoon is, om des Zoons wille, in Wie den Vader Zijn welbehagen heeft. Het is om dien Zoon, dat de Vader Israël heeft uitverkoren, ja, bestemd, om het volk te zijn, dat zijn Naam zou openbaren, totdat de volheid des tijds zou gekomen zijn en de Zoon Gods mens zou zijn geworden. Om diens Zoons wille is dan ook Israël niet gans en al verdorven, maar straks weer naar Kanan teruggekeerd. Gods verkiezing en Gods beloften zijn onberouwelijk, zijn vast en zeker.

Vers 16

16. En den stam, dien Uwe rechterhand geplant heeft 1), en dat om den zoon 2) dien Gij U gesterkt hebt, dien Gij gesteld hebt tot den Gezalfde, om het eeuwig rijk door Hem op te richten.

1) De Psalmist beroept zich hier op de betrekking, die er bestaat tussen Efraïm, als deel van het volk der belofte, en Israël's God. Hij houdt God vast bij zijn eigen Woord. 2) Hebreeën "en den Zoon" waardoor Israël kan bedoeld zijn. Het is echter niet voorbij te zien, dat deze, die hier als Zoon van God wordt voorgesteld, in Psalms 80:18 "mensenzoon" genoemd wordt. Vele andere, zowel Joodse als Christelijke uitleggers, passen dit toe op den Messias; den Zoon van David, den Beschermer en Redder der kerk en den Bezitter van den wijngaard..

Ongetwijfeld is hier onder den zoon Israël te verstaan, in overeenstemming met Exodus 4:22 en Hosea 11:1. Maar in verband met Matthew 2:15 is het evenzeer waar, dat Israël zoon is, om des Zoons wille, in Wie den Vader Zijn welbehagen heeft. Het is om dien Zoon, dat de Vader Israël heeft uitverkoren, ja, bestemd, om het volk te zijn, dat zijn Naam zou openbaren, totdat de volheid des tijds zou gekomen zijn en de Zoon Gods mens zou zijn geworden. Om diens Zoons wille is dan ook Israël niet gans en al verdorven, maar straks weer naar Kanan teruggekeerd. Gods verkiezing en Gods beloften zijn onberouwelijk, zijn vast en zeker.

Vers 17

17. Hij, de wijnstok, is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij, de vijanden, die den wijnstok verdorven hebben, alzo werkte het Uwe gerechtigheid, komen om van het schelden Uws aangezichts.

Vers 17

17. Hij, de wijnstok, is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij, de vijanden, die den wijnstok verdorven hebben, alzo werkte het Uwe gerechtigheid, komen om van het schelden Uws aangezichts.

Vers 18

18. Uwe hand zij over den man Uwer rechterhand; breid Gij het rijk van Uwen Zoon uit, Uwe hand Zij over des mensenzoon, dien Gij U gesterkt hebt om verlossen en redder der mensheid te zijn.

Vers 18

18. Uwe hand zij over den man Uwer rechterhand; breid Gij het rijk van Uwen Zoon uit, Uwe hand Zij over des mensenzoon, dien Gij U gesterkt hebt om verlossen en redder der mensheid te zijn.

Vers 19

19. Zo zullen wij van U niet terugkeren, wij, die in Hem zijn ingeënt en door Hem Uwe zonen en dochters zijn; behoud ons dan o Heere! in het leven (Psalms 71:20) om Uws Gezalfden wil, zo zullen wij Uwen naam aanroepen, en U voor onzen God en Helper erkennen.

De ziel, die door Christus is levend gemaakt, zal tot Zijnen roem en Zijne eer leven; de mond, die door Hem geopend is, kant niet nalaten Hem te loven en den naam des Redders aan te roepen..

Vers 19

19. Zo zullen wij van U niet terugkeren, wij, die in Hem zijn ingeënt en door Hem Uwe zonen en dochters zijn; behoud ons dan o Heere! in het leven (Psalms 71:20) om Uws Gezalfden wil, zo zullen wij Uwen naam aanroepen, en U voor onzen God en Helper erkennen.

De ziel, die door Christus is levend gemaakt, zal tot Zijnen roem en Zijne eer leven; de mond, die door Hem geopend is, kant niet nalaten Hem te loven en den naam des Redders aan te roepen..

Vers 20

20. O HEERE, God der heirscharen! zo bidden wij ten derden maal (Psalms 80:4, Psalms 80:8), breng ons weer in onzen vorigen toestand; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.

Het wijzen op Israël's schuld in Psalms 80:19, is zeer teder geschied, de zanger wil niet de rol van Job's vrienden spelen, hij volgt de vermaning van Job (Psalms 19:21): "Ontfermt u mijner, o gij, mijne vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt." God zelf had gescholden (Psalms 80:17), nu konden de dienaars zwijgen..

Omdat ongeveer 17 jaren later toch de gehele wegvoering der stammen kwam, behoeven wij niet te zeggen, dat de bede van onzen Psalm onverhoord en onvervuld gebleven is; wij moeten integendeel denken aan den nieuwen tijd van genade voor het rijk van Juda, onder koning Hizkia en aan de profetie Isaiah 11:13..

Vers 20

20. O HEERE, God der heirscharen! zo bidden wij ten derden maal (Psalms 80:4, Psalms 80:8), breng ons weer in onzen vorigen toestand; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.

Het wijzen op Israël's schuld in Psalms 80:19, is zeer teder geschied, de zanger wil niet de rol van Job's vrienden spelen, hij volgt de vermaning van Job (Psalms 19:21): "Ontfermt u mijner, o gij, mijne vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt." God zelf had gescholden (Psalms 80:17), nu konden de dienaars zwijgen..

Omdat ongeveer 17 jaren later toch de gehele wegvoering der stammen kwam, behoeven wij niet te zeggen, dat de bede van onzen Psalm onverhoord en onvervuld gebleven is; wij moeten integendeel denken aan den nieuwen tijd van genade voor het rijk van Juda, onder koning Hizkia en aan de profetie Isaiah 11:13..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 80". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-80.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile