Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 69

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 69

PSALM 69.

GEBED VAN DEN MESSIAS IN ZIJN LIJDEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 69

PSALM 69.

GEBED VAN DEN MESSIAS IN ZIJN LIJDEN.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), op de wijze van het lied Schoschannim "de lelies" (Psalms 45:1).

2.

Op den krijgs- en overwinnings-Psalm volgt nu weer een lijdenspsalm uit den tijd van de vervolgingen van Saul, en wel van even zo sterk uitgedrukt typisch-profetisch karakter als Ps 22, naast welken hij dan ook het meest onder alle Psalmen in het Nieuwe Testament aangehaald wordt. Hij is een hoofdjuweel der zogenoemde Messiaanse Psalmen, en wijst duidelijk aan, dat de ouden recht hadden, wanneer zij de betrekking aan de personen, die in de geschiedenis van het Godsrijk op den voorgrond staan, tot de menswording van den Zone Gods en tot Zijn lijden en sterven voorstelden onder de gelijkenis van de voorrede voor een boek, of van het voorspel van een muziekstuk.

I. Psalms 69:2-Psalms 69:14. Uit enen diepen, zieldoordringenden nood, welken zijne vijanden hem berokkend hadden, en in welken hij reeds lang te vergeefs om hulp geschreeuwd had, roept David zijnen God van, dat die hem redde (Psalms 69:2-Psalms 69:4). Hij is zich van gene dwaasheid of zonde bewust, maar kent zich onschuldig, en is een vervolgde om der gerechtigheid wil. Als zodanige mag hij niet te gronde gaan, anders zouden in en met hem tevens allen, die in God geloven, te schande worden (Psalms 69:5-Psalms 69:7). Daar hij dan om Gods wil gehoond en vervolgd wordt, door zijnen ijver voor Gods eer en den waren godsdienst den haat zijner boze tegenpartijen zich berokkend heeft, en alleen van wege zijne ernstige en diepe vroomheid een voorwerp van spot en van verachting geworden is, zo verwacht hij ook van Gods grote goedheid ene hulp, die overeenkomstig de waarheid van Zijne beloften is (Psalms 69:8-Psalms 69:14).

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), op de wijze van het lied Schoschannim "de lelies" (Psalms 45:1).

2.

Op den krijgs- en overwinnings-Psalm volgt nu weer een lijdenspsalm uit den tijd van de vervolgingen van Saul, en wel van even zo sterk uitgedrukt typisch-profetisch karakter als Ps 22, naast welken hij dan ook het meest onder alle Psalmen in het Nieuwe Testament aangehaald wordt. Hij is een hoofdjuweel der zogenoemde Messiaanse Psalmen, en wijst duidelijk aan, dat de ouden recht hadden, wanneer zij de betrekking aan de personen, die in de geschiedenis van het Godsrijk op den voorgrond staan, tot de menswording van den Zone Gods en tot Zijn lijden en sterven voorstelden onder de gelijkenis van de voorrede voor een boek, of van het voorspel van een muziekstuk.

I. Psalms 69:2-Psalms 69:14. Uit enen diepen, zieldoordringenden nood, welken zijne vijanden hem berokkend hadden, en in welken hij reeds lang te vergeefs om hulp geschreeuwd had, roept David zijnen God van, dat die hem redde (Psalms 69:2-Psalms 69:4). Hij is zich van gene dwaasheid of zonde bewust, maar kent zich onschuldig, en is een vervolgde om der gerechtigheid wil. Als zodanige mag hij niet te gronde gaan, anders zouden in en met hem tevens allen, die in God geloven, te schande worden (Psalms 69:5-Psalms 69:7). Daar hij dan om Gods wil gehoond en vervolgd wordt, door zijnen ijver voor Gods eer en den waren godsdienst den haat zijner boze tegenpartijen zich berokkend heeft, en alleen van wege zijne ernstige en diepe vroomheid een voorwerp van spot en van verachting geworden is, zo verwacht hij ook van Gods grote goedheid ene hulp, die overeenkomstig de waarheid van Zijne beloften is (Psalms 69:8-Psalms 69:14).

Vers 2

2. Verlos mij, o God! want de wateren der over mij losbarstende droefenissen zijn gekomen tot aan de ziel, zijn zo zwaar, dat mijn leven in gevaar is (Jon. 2:6. Jeremiah 4:10 Jeremiah 4:10).

Vers 2

2. Verlos mij, o God! want de wateren der over mij losbarstende droefenissen zijn gekomen tot aan de ziel, zijn zo zwaar, dat mijn leven in gevaar is (Jon. 2:6. Jeremiah 4:10 Jeremiah 4:10).

Vers 3

3. Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan (vgl. Psalms 40:3 ); ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij, zodat ik op het punt ben om te verdrinken.

Vers 3

3. Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan (vgl. Psalms 40:3 ); ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij, zodat ik op het punt ben om te verdrinken.

Vers 4

4. Ik heb reeds zo lang in mijne ellende tot U geroepen en ben vermoeid van mijn roepen (Psalms 6:7. Job 19:7); mijne keel is ten gevolge daarvan ontstoken, hees geworden (Psalms 22:16), mijne ogen zijn bezweken, als van enen, die lang en strak naar hetzelfde voorwerp heeft gestaard, daar ik ben hopende op mijnen God, en toch zie ik nog niet het minste voorteken van Zijne hulp. (Psalms 119:82. Klaagt. 4:17).

Zo wordt ook het geloof van den zwakken strijder afgemat, wanneer na lang hopen en toeven de hulpe uitblijft. Maar juist zo groot enen nood mogen wij den Heere klagen.

Vers 4

4. Ik heb reeds zo lang in mijne ellende tot U geroepen en ben vermoeid van mijn roepen (Psalms 6:7. Job 19:7); mijne keel is ten gevolge daarvan ontstoken, hees geworden (Psalms 22:16), mijne ogen zijn bezweken, als van enen, die lang en strak naar hetzelfde voorwerp heeft gestaard, daar ik ben hopende op mijnen God, en toch zie ik nog niet het minste voorteken van Zijne hulp. (Psalms 119:82. Klaagt. 4:17).

Zo wordt ook het geloof van den zwakken strijder afgemat, wanneer na lang hopen en toeven de hulpe uitblijft. Maar juist zo groot enen nood mogen wij den Heere klagen.

Vers 5

5. Die mij zonder oorzaak haten (Psalms 25:19; Psalms 35:19. John 15:25), zijn meer dan de haren mijns hoofds (Psalms 40:13) (of de haarlokken); die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden (Psalms 38:20). Wat ik niet geroofd heb (Psalms 35:11, vgl. 2 Samuel 16:8), moet ik alsdan wedergeven; onrechtvaardig en wederrechtelijk wordt het mij onttrokken.

Van dezen Psalm worden in het Nieuwe Testament sommige verzen op den lijdenden Christus en andere op Zijnen verrader te huis gebracht. In dit en in andere liederen vinden wij gene eigenlijk gezegde voorspellingen aangaande den vernederden en verhoogden Verlosser. En toch, de aanhalingen daaruit in het Nieuwe Verbond zijn geheel iets anders dan ongepaste en willekeurige spellingen. Oud-Testamentische gebeurtenissen, ervaringen, toestanden veeleer spiegel en beeld van soortgelijke gebeurtenissen, ervaringen. Toestanden als de volheid des tijds is verschenen. David zijn volle hart uitstortende en toch daarbij, onder Hoger leiding, in dier voege zich uitdrukkende, dat alles, wat hij van zich zelven voor waarheid getuigt, in veel hoger mate kan gelden van Dien, die na hem zal komen. Zijne schuldeloze miskenning en zijn ijver voor Gods huis, zijne bittere lafenis en de vloek, die zijne vijanden treft, alles op hoger schaal weergevonden in het leven van Hem, die als een andere David kan klagen: de smaadheid dergenen, die U smaden, o God! is op Mij gevallen. Zingende van zich zelven, zong hij tevens voor Hem, wie zulk een lied ter spiegel zou worden, om daarin Zijn eigen beeld te herkennen..

Vers 5

5. Die mij zonder oorzaak haten (Psalms 25:19; Psalms 35:19. John 15:25), zijn meer dan de haren mijns hoofds (Psalms 40:13) (of de haarlokken); die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden (Psalms 38:20). Wat ik niet geroofd heb (Psalms 35:11, vgl. 2 Samuel 16:8), moet ik alsdan wedergeven; onrechtvaardig en wederrechtelijk wordt het mij onttrokken.

Van dezen Psalm worden in het Nieuwe Testament sommige verzen op den lijdenden Christus en andere op Zijnen verrader te huis gebracht. In dit en in andere liederen vinden wij gene eigenlijk gezegde voorspellingen aangaande den vernederden en verhoogden Verlosser. En toch, de aanhalingen daaruit in het Nieuwe Verbond zijn geheel iets anders dan ongepaste en willekeurige spellingen. Oud-Testamentische gebeurtenissen, ervaringen, toestanden veeleer spiegel en beeld van soortgelijke gebeurtenissen, ervaringen. Toestanden als de volheid des tijds is verschenen. David zijn volle hart uitstortende en toch daarbij, onder Hoger leiding, in dier voege zich uitdrukkende, dat alles, wat hij van zich zelven voor waarheid getuigt, in veel hoger mate kan gelden van Dien, die na hem zal komen. Zijne schuldeloze miskenning en zijn ijver voor Gods huis, zijne bittere lafenis en de vloek, die zijne vijanden treft, alles op hoger schaal weergevonden in het leven van Hem, die als een andere David kan klagen: de smaadheid dergenen, die U smaden, o God! is op Mij gevallen. Zingende van zich zelven, zong hij tevens voor Hem, wie zulk een lied ter spiegel zou worden, om daarin Zijn eigen beeld te herkennen..

Vers 6

6. O God! Gij weet van mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn voor U niet verborgen. Gij kent mijne onschuld.

De Wette verklaart dit vers terecht: "Gij weet, of ik in dwaasheid verstrikt ben, dat is dat ik het niet ben; " v.d. Palm vertaalt: "Gij zoudt van mijne misdaad weten, mijne schuld kon niet voor U verborgen zijn." Ook de Staten-Overzetters nemen dien zin aan in hun kanttekeningen. Gij weet, of ik schuldig ben aan de zonden en boze stukken, die zij mij ten laste leggen, het ongelijk dat zij mij aandoen, is U bekend."

Vers 6

6. O God! Gij weet van mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn voor U niet verborgen. Gij kent mijne onschuld.

De Wette verklaart dit vers terecht: "Gij weet, of ik in dwaasheid verstrikt ben, dat is dat ik het niet ben; " v.d. Palm vertaalt: "Gij zoudt van mijne misdaad weten, mijne schuld kon niet voor U verborgen zijn." Ook de Staten-Overzetters nemen dien zin aan in hun kanttekeningen. Gij weet, of ik schuldig ben aan de zonden en boze stukken, die zij mij ten laste leggen, het ongelijk dat zij mij aandoen, is U bekend."

Vers 7

7. Als een onschuldig vervolgde (2 Samuel 15:16 ), om der gerechtigheid wil mag ik op Uwe ontferming rekenen, daar door mijn ondergang de ere Uws naams en de hoop aller rechtvaardigen schipbreuk zou lijden. Laat hen, zo bid ik, door dat Gij mij overgeeft, niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE Zebaoth, der heirscharen! Laat hen, door mij, die met U in gemeenschap ben, als een offer van des werelds boosheid te zien vallen, niet te schande worden, die U in liefde zoeken, o God Israël's.

Vers 7

7. Als een onschuldig vervolgde (2 Samuel 15:16 ), om der gerechtigheid wil mag ik op Uwe ontferming rekenen, daar door mijn ondergang de ere Uws naams en de hoop aller rechtvaardigen schipbreuk zou lijden. Laat hen, zo bid ik, door dat Gij mij overgeeft, niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE Zebaoth, der heirscharen! Laat hen, door mij, die met U in gemeenschap ben, als een offer van des werelds boosheid te zien vallen, niet te schande worden, die U in liefde zoeken, o God Israël's.

Vers 8

8. Want om Uwentwil, omdat ik U toebehoor en voor Uw huis geijverd heb (Psalms 69:10. Psalms 44:23. Jeremiah 15:15), draag ik versmaadheid 1); schande heeft (liever: heeft schande) mijn aangezicht bedekt (Psalms 44:16).

1) Hoe klaar is het wederom uit deze verzen, gelijk als uit Psalms 69:5, dat David in dit zijn lijden een voorbeeld was van den Messias in Zijn lijden. Bijna letterlijk zien wij het in den lijdenden Christus vervuld, hoe was Zijn aangezicht in Kajafas' zaal en in het rechthuis van Pilatus met de wreedste schande bedekt, hoe zijn de snoodste en grievendste smaadredenen op Hem gevallen, als Hij verteerd door Zijn heilig liefdesvuur Zich overgeeft voor `s Heren huis, voor Diens heerlijkheid en ere. Wie uit deze klachten den Messias niet herkent, op diens hart ligt nog, gelijk als op het verleden Jodendom, het deksel van Mozes, hij ziet, al heet hij ook een Christen, de heerlijkheid van Christus nog niet, de Christus, de Schrift is voor hem nog verborgen. Maar hij zal hem dan evenmin uit de volgende klachten herkennen..

Vers 8

8. Want om Uwentwil, omdat ik U toebehoor en voor Uw huis geijverd heb (Psalms 69:10. Psalms 44:23. Jeremiah 15:15), draag ik versmaadheid 1); schande heeft (liever: heeft schande) mijn aangezicht bedekt (Psalms 44:16).

1) Hoe klaar is het wederom uit deze verzen, gelijk als uit Psalms 69:5, dat David in dit zijn lijden een voorbeeld was van den Messias in Zijn lijden. Bijna letterlijk zien wij het in den lijdenden Christus vervuld, hoe was Zijn aangezicht in Kajafas' zaal en in het rechthuis van Pilatus met de wreedste schande bedekt, hoe zijn de snoodste en grievendste smaadredenen op Hem gevallen, als Hij verteerd door Zijn heilig liefdesvuur Zich overgeeft voor `s Heren huis, voor Diens heerlijkheid en ere. Wie uit deze klachten den Messias niet herkent, op diens hart ligt nog, gelijk als op het verleden Jodendom, het deksel van Mozes, hij ziet, al heet hij ook een Christen, de heerlijkheid van Christus nog niet, de Christus, de Schrift is voor hem nog verborgen. Maar hij zal hem dan evenmin uit de volgende klachten herkennen..

Vers 9

9. Ik ben wegens dezen smaad, dien ik te dragen heb, mijnen broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen, zodat zij zich schuw van mij terugtrekken (Psalms 38:12. John 7:5).

Vers 9

9. Ik ben wegens dezen smaad, dien ik te dragen heb, mijnen broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen, zodat zij zich schuw van mij terugtrekken (Psalms 38:12. John 7:5).

Vers 10

10. a) Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd, hij zet mij aan, ontgloeit mij als een verterend vuur (Psalms 119:139), en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen; alle vijandschap tegen God concentreert zich op mijn persoon, om mijnen ijver voor U.

a) John 2:17. Romans 15:3.

Vers 10

10. a) Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd, hij zet mij aan, ontgloeit mij als een verterend vuur (Psalms 119:139), en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen; alle vijandschap tegen God concentreert zich op mijn persoon, om mijnen ijver voor U.

a) John 2:17. Romans 15:3.

Vers 11

11. En ik heb, als ik dien toestand van Uw huis voor mijne ogen zag (Luke 19:41), geweend in het vasten mijner ziel, in mijn diep lijden weggezonken; maar het is mij geworden tot allerlei smaad; men spot daarmee in plaats dat men zich tot bekering laat dringen (Psalms 109:24).

1) Dikwijls gebeurt het, dat wie zich vurig in de bres stellen voor de ere Gods, de goddelozen te meer te voorschijn doen treden en verbitteren, dewijl zij strijdlustig, zonder bezadigdheid strijden. Doch David getuigt hier, dat hij zo bedaard in zijn ijver is geweest, dat het zelfs een hardheid van ijzer had moeten zacht maken. Evenwel door deze omstandigheden toont hij, hoezeer hij door den moedwil van zijne vijanden is verdrukt, zodat hij zelfs niet vrij was, om te mompelen, en hem niets anders overbleef, dan met tranen en zuchten de zaak Gods te verdedigen..

Vers 11

11. En ik heb, als ik dien toestand van Uw huis voor mijne ogen zag (Luke 19:41), geweend in het vasten mijner ziel, in mijn diep lijden weggezonken; maar het is mij geworden tot allerlei smaad; men spot daarmee in plaats dat men zich tot bekering laat dringen (Psalms 109:24).

1) Dikwijls gebeurt het, dat wie zich vurig in de bres stellen voor de ere Gods, de goddelozen te meer te voorschijn doen treden en verbitteren, dewijl zij strijdlustig, zonder bezadigdheid strijden. Doch David getuigt hier, dat hij zo bedaard in zijn ijver is geweest, dat het zelfs een hardheid van ijzer had moeten zacht maken. Evenwel door deze omstandigheden toont hij, hoezeer hij door den moedwil van zijne vijanden is verdrukt, zodat hij zelfs niet vrij was, om te mompelen, en hem niets anders overbleef, dan met tranen en zuchten de zaak Gods te verdedigen..

Vers 12

12. En ik heb, in smart over de troosteloosheid van den algemenen toestand (2 Samuel 21:22 ), enen zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden, zij hebben nog te meer mij bespot.

Vers 12

12. En ik heb, in smart over de troosteloosheid van den algemenen toestand (2 Samuel 21:22 ), enen zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden, zij hebben nog te meer mij bespot.

Vers 13

13. Die in de poort zitten, de rechters, die geroepen zijn de ernstige zaken te behandelen (Genesis 19:1 ), klappen van mij, verzinnen allerlei spotnamen (Job 30:9), en ik ben een snarenspel dergenen a), die sterken drank 1) drinken 2), in de drinkgelagen zingt het woeste volk van den dweper, den schijnheilige, gelijk zij mij noemen, spotliederen.

a) Klaagt. 3:14.

1) Vergel. Leviticus 10:11

2) Wat David hier opsomt, zijn wel de uitersten der boosheden, welke hem troffen. Op dezelfde wijze klaagt ook Jeremia, en van daar, dat er uitleggers zijn, die menen, dat deze Psalm door laatstgenoemden Profeet is gedicht. Wel is David hier een type van den Christus Gods. Wie denkt hier niet aan Golgotha, hoe men de Heilige Gods daar heeft bespot, hoe men op Zijn klagelijke klacht spottend heeft uitgeroepen: Hij roept Elias! En tevens heeft hij hier het beeld getekend van de Kerk Gods, die zo dikwijls tot een aanfluiting der hel is geweest, en dat zal blijven tot den jongsten dag.

Vers 13

13. Die in de poort zitten, de rechters, die geroepen zijn de ernstige zaken te behandelen (Genesis 19:1 ), klappen van mij, verzinnen allerlei spotnamen (Job 30:9), en ik ben een snarenspel dergenen a), die sterken drank 1) drinken 2), in de drinkgelagen zingt het woeste volk van den dweper, den schijnheilige, gelijk zij mij noemen, spotliederen.

a) Klaagt. 3:14.

1) Vergel. Leviticus 10:11

2) Wat David hier opsomt, zijn wel de uitersten der boosheden, welke hem troffen. Op dezelfde wijze klaagt ook Jeremia, en van daar, dat er uitleggers zijn, die menen, dat deze Psalm door laatstgenoemden Profeet is gedicht. Wel is David hier een type van den Christus Gods. Wie denkt hier niet aan Golgotha, hoe men de Heilige Gods daar heeft bespot, hoe men op Zijn klagelijke klacht spottend heeft uitgeroepen: Hij roept Elias! En tevens heeft hij hier het beeld getekend van de Kerk Gods, die zo dikwijls tot een aanfluiting der hel is geweest, en dat zal blijven tot den jongsten dag.

Vers 14

14. Maar mij aangaande tegenover al dien haat en hoon, mijn gebed is tot U, o HEERE! 1) (Psalms 109:4). Er is een tijd des welbehagens 2) waarin Gij mij verhoort (Psalms 32:6. Isaiah 49:8. 2 Corinthians 6:2), o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid, die Gij bewijst aan allen, die U kennen (Psalms 36:11). Verhoor mij door de getrouwheid van de beloften Uws heils 3), die Gij beloofd hebt, wanneer wij tot U bidden.

1) Het is een bewijs van een zeldzame kracht, dat David zelfs door de harde behandeling niet zo verplet werd, dat hij den moed opgaf. Doch hij leert tegelijk, van welk middel hij zich bediend heeft tegen zulk ene zware ergernis. Want waar de goddelozen hun spotternijen als zo vele factoren gebruiken, om zijn geloof te vernietigen, daar zegt hij, dat hij het gebed heeft uitgestort, waarmee hij alle aanvallen zou afslaan. Niet twijfelachtig is het, of waar hij gedwongen werd bij de mensen te zwijgen, van de wereld derhalve afgesloten, hij zich tot God heeft gewend. Alzo zullen ook nu de gelovigen op dezelfde wijze, ofschoon zij bij de goddelozen niets vermogen, staande blijven als overwinnaars, indien zij zich aangorden en moed vatten, om tot God te bidden. Slotsom is, dat, waar David alles had beproefd, maar zijn moeite onbeloond zag, terwijl de mensen hem hadden verlaten, hij met God alleen had gehandeld..

2) Of, en beter: in den tijd des welbehagens. David noemt nu den tijd, den tijd des welbehagens. Van alle mensen is hij afgebracht. Alle hoop op den mens is ijdel. Al zijn moeite is te vergeefsen geweest. Zijne verwachting is nu enkel en alleen op zijn God. Zijn geloof en hope hebben hem niet begeven. Daarom kan hij roepen en smeken. Hij gevoelt, ja hij weet, dat zijn God hem nabij is Daarom noemt hij dezen tijd, den tijd des welbehagens. Want hij weet het, dat het Verbond Gods vast staat en dat zijn God hem niet zal laten omkomen.

3) Ook hier heeft de Geest van Christus, die in de profeten en alzo in David (Acts 2:30) was, en die te voren betuigd heeft het lijden van Christus en de daaropvolgende heerlijkheid. (1 Peter 1:11), de uitspraak omtrent het voorbeeld (David) tot ene voorzegging van het tegenbeeld (Christus) versterkt. Hoewel onze Psalm als een Psalm van David ook over David's lijden handelt, is toch de kerk, het eigenlijke lichaam daarvan, de lijdende Messias. Behalve de in het Nieuwe Testament duidelijk op Christus toegepaste plaatsen uit deze afdeling (Psalms 69:5, Psalms 69:10. John 15:25, John 2:17. Romans 15:3) herinnert ook Psalms 69:8, duidelijk aan de plaats Isaiah 53:3 en Psalms 69:13, aan den smaad dien Jezus van de krijgsknechten in het rechthuis van Pilatus (Matthew 27:27) moest ondergaan, waarom de oudere uitleggers het opschrift: "van de lelies" of "van de rozen" daarvan willen verstaan hebben, dat de Psalm handelt over de witte lelies der heilige onschuld van Christus en van de rode rozen van Zijn kostbaar bloed..

15.

II. Psalms 69:15-Psalms 69:22. De aan het slot der vorige afdeling aangehevene bede om hulp en redding, wordt tot in bijzonderheden voortgezet, in nauwe aansluiting aan de schildering van den nood, zo als die in die afdeling voorkomt (Psalms 69:15-Psalms 69:20). Vervolgens horen wij ene klacht over de hardheid en boosheid der vijanden (Psalms 69:21, Psalms 69:22), welke tot grondslag dient voor de verwensingen, die in de daarop volgende afdeling voorkomen.

Vers 14

14. Maar mij aangaande tegenover al dien haat en hoon, mijn gebed is tot U, o HEERE! 1) (Psalms 109:4). Er is een tijd des welbehagens 2) waarin Gij mij verhoort (Psalms 32:6. Isaiah 49:8. 2 Corinthians 6:2), o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid, die Gij bewijst aan allen, die U kennen (Psalms 36:11). Verhoor mij door de getrouwheid van de beloften Uws heils 3), die Gij beloofd hebt, wanneer wij tot U bidden.

1) Het is een bewijs van een zeldzame kracht, dat David zelfs door de harde behandeling niet zo verplet werd, dat hij den moed opgaf. Doch hij leert tegelijk, van welk middel hij zich bediend heeft tegen zulk ene zware ergernis. Want waar de goddelozen hun spotternijen als zo vele factoren gebruiken, om zijn geloof te vernietigen, daar zegt hij, dat hij het gebed heeft uitgestort, waarmee hij alle aanvallen zou afslaan. Niet twijfelachtig is het, of waar hij gedwongen werd bij de mensen te zwijgen, van de wereld derhalve afgesloten, hij zich tot God heeft gewend. Alzo zullen ook nu de gelovigen op dezelfde wijze, ofschoon zij bij de goddelozen niets vermogen, staande blijven als overwinnaars, indien zij zich aangorden en moed vatten, om tot God te bidden. Slotsom is, dat, waar David alles had beproefd, maar zijn moeite onbeloond zag, terwijl de mensen hem hadden verlaten, hij met God alleen had gehandeld..

2) Of, en beter: in den tijd des welbehagens. David noemt nu den tijd, den tijd des welbehagens. Van alle mensen is hij afgebracht. Alle hoop op den mens is ijdel. Al zijn moeite is te vergeefsen geweest. Zijne verwachting is nu enkel en alleen op zijn God. Zijn geloof en hope hebben hem niet begeven. Daarom kan hij roepen en smeken. Hij gevoelt, ja hij weet, dat zijn God hem nabij is Daarom noemt hij dezen tijd, den tijd des welbehagens. Want hij weet het, dat het Verbond Gods vast staat en dat zijn God hem niet zal laten omkomen.

3) Ook hier heeft de Geest van Christus, die in de profeten en alzo in David (Acts 2:30) was, en die te voren betuigd heeft het lijden van Christus en de daaropvolgende heerlijkheid. (1 Peter 1:11), de uitspraak omtrent het voorbeeld (David) tot ene voorzegging van het tegenbeeld (Christus) versterkt. Hoewel onze Psalm als een Psalm van David ook over David's lijden handelt, is toch de kerk, het eigenlijke lichaam daarvan, de lijdende Messias. Behalve de in het Nieuwe Testament duidelijk op Christus toegepaste plaatsen uit deze afdeling (Psalms 69:5, Psalms 69:10. John 15:25, John 2:17. Romans 15:3) herinnert ook Psalms 69:8, duidelijk aan de plaats Isaiah 53:3 en Psalms 69:13, aan den smaad dien Jezus van de krijgsknechten in het rechthuis van Pilatus (Matthew 27:27) moest ondergaan, waarom de oudere uitleggers het opschrift: "van de lelies" of "van de rozen" daarvan willen verstaan hebben, dat de Psalm handelt over de witte lelies der heilige onschuld van Christus en van de rode rozen van Zijn kostbaar bloed..

15.

II. Psalms 69:15-Psalms 69:22. De aan het slot der vorige afdeling aangehevene bede om hulp en redding, wordt tot in bijzonderheden voortgezet, in nauwe aansluiting aan de schildering van den nood, zo als die in die afdeling voorkomt (Psalms 69:15-Psalms 69:20). Vervolgens horen wij ene klacht over de hardheid en boosheid der vijanden (Psalms 69:21, Psalms 69:22), welke tot grondslag dient voor de verwensingen, die in de daarop volgende afdeling voorkomen.

Vers 15

15. Ruk mij uit het slijk 1), waarin ik wegzink (Psalms 69:3), en laat mij niet geheel en al verzinken; laat mij gered worden van mijne haters, en uit de diepten der wateren, uit de ellende, waarin zij mij gestort hebben.

1) In deze tweede afdeling wordt hetzelfde gebed voortgezet; intussen klimt het gevaar hoe langer hoe meer, en dringender wordt dan ook het geroep om hulp..

Vers 15

15. Ruk mij uit het slijk 1), waarin ik wegzink (Psalms 69:3), en laat mij niet geheel en al verzinken; laat mij gered worden van mijne haters, en uit de diepten der wateren, uit de ellende, waarin zij mij gestort hebben.

1) In deze tweede afdeling wordt hetzelfde gebed voortgezet; intussen klimt het gevaar hoe langer hoe meer, en dringender wordt dan ook het geroep om hulp..

Vers 16

16. Laat den watervloed, die nu tot aan de lippen is gekomen (Psalms 69:3) mij niet overstromen, en laat de diepte van den afgrond mij niet verslinden, en laat den put des grafs, waarin ik geworpen hen, zijnen mond over mij niet toesluiten, zodat ik als levend begraven worde.

Vers 16

16. Laat den watervloed, die nu tot aan de lippen is gekomen (Psalms 69:3) mij niet overstromen, en laat de diepte van den afgrond mij niet verslinden, en laat den put des grafs, waarin ik geworpen hen, zijnen mond over mij niet toesluiten, zodat ik als levend begraven worde.

Vers 17

17. Verhoor mij, Heere! ten opzichte van deze bede; want Uwe goedertierenheid is goed, is vertroostend voor het hart, daar zij het zo wel met ons meent (Jeremiah 32:41. Psalms 25:8); zie mij aan in genade, en help mij naar de grootheid Uwer barmhartigheden 1).

1) David spreekt het hier uit, dat Gods Almacht en goedertierenheid tegelijk met Zijne getrouwheid en barmhartigheid voor hem, en dus ook voor geheel de Kerk, de vaste en onwrikbare grondslagen zijn, waarop het geloof rust, en waarop hij blijft pleiten. Het zijn niet zijne eigene gerechtigheden, maar het zijn de barmhartigheid Gods, die hem vrijmoedigheid geven, om zijn hart voor zijn God uit te storten.

Vers 17

17. Verhoor mij, Heere! ten opzichte van deze bede; want Uwe goedertierenheid is goed, is vertroostend voor het hart, daar zij het zo wel met ons meent (Jeremiah 32:41. Psalms 25:8); zie mij aan in genade, en help mij naar de grootheid Uwer barmhartigheden 1).

1) David spreekt het hier uit, dat Gods Almacht en goedertierenheid tegelijk met Zijne getrouwheid en barmhartigheid voor hem, en dus ook voor geheel de Kerk, de vaste en onwrikbare grondslagen zijn, waarop het geloof rust, en waarop hij blijft pleiten. Het zijn niet zijne eigene gerechtigheden, maar het zijn de barmhartigheid Gods, die hem vrijmoedigheid geven, om zijn hart voor zijn God uit te storten.

Vers 18

18. En verberg Uw aangezicht niet van Uwen knecht; want mij is bange 1) in dezen groten nood; haast U, verhoor mij (Psalms 31:3 ).

1) Mij is bange. Uit dit enkele woord, uit die enkele uitdrukking, herkent gij den man naar Gods harte. Meermalen lezen wij het van hem: Mij is bange. Maar in ditzelfde ogenblik, waarin vrees zijn hart vervult, als hij ziet op zijne doodsvijanden slaat hij het oog vertrouwend en smekend op ten hemel en roept tot zijn God om redding en verhoring des gebeds.

Vers 18

18. En verberg Uw aangezicht niet van Uwen knecht; want mij is bange 1) in dezen groten nood; haast U, verhoor mij (Psalms 31:3 ).

1) Mij is bange. Uit dit enkele woord, uit die enkele uitdrukking, herkent gij den man naar Gods harte. Meermalen lezen wij het van hem: Mij is bange. Maar in ditzelfde ogenblik, waarin vrees zijn hart vervult, als hij ziet op zijne doodsvijanden slaat hij het oog vertrouwend en smekend op ten hemel en roept tot zijn God om redding en verhoring des gebeds.

Vers 19

19. Nader tot mijne ziel, die in zo groot gevaar is (Psalms 69:2), bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil, dat zij zich niet beroemen mij machtig geworden te zijn. (Psalms 13:5).

Vers 19

19. Nader tot mijne ziel, die in zo groot gevaar is (Psalms 69:2), bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil, dat zij zich niet beroemen mij machtig geworden te zijn. (Psalms 13:5).

Vers 20

20. Gij weet mijne versmaadheid, en mijne schaamte, en mijne schande, hoe groot die is; wend Gij ze door Uwe barmhartigheid af; al mijne benauwers zijn voor U; Gij ziet hun boosheid en moet hen naar Uwe gerechtigheid richten.

Vers 20

20. Gij weet mijne versmaadheid, en mijne schaamte, en mijne schande, hoe groot die is; wend Gij ze door Uwe barmhartigheid af; al mijne benauwers zijn voor U; Gij ziet hun boosheid en moet hen naar Uwe gerechtigheid richten.

Vers 21

21. De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; ik ben door die schande naar lichaam en ziel beide ziek geworden (Psalms 6:3); en ik heb gewacht naar medelijden, bij de mensen, maar er is geen, die zich aan mij laat gelegen liggen, en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden 1), die liefdevol deelnamen in mijn lot (Klaagt. 1:2, 9).

1) Ook hier, gelijk in het volgende vers, is de typische betekenis zo duidelijk te herkennen. De ganse lijdensgeschiedenis van Christus op Gabbatha en Golgotha bewijst dit zo zonneklaar. Wat David hier klagende en zuchtende uitroept is volkomen vervuld in Hem, die door God tot zonde is gemaakt, op Wie de schuld van een verloren volk is gelegd. En het is volkomen waar: "ziende door het geloof op dien lijdenden Messias, die komen zou, heeft David om Zijnent wil smaadheid gedragen en is hij, gesterkt onder zijn lijden, door God verhoord en uitgeholpen." _

21. De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; ik ben door die schande naar lichaam en ziel beide ziek geworden (Psalms 6:3); en ik heb gewacht naar medelijden, bij de mensen, maar er is geen, die zich aan mij laat gelegen liggen, en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden 1), die liefdevol deelnamen in mijn lot (Klaagt. 1:2, 9).

1) Ook hier, gelijk in het volgende vers, is de typische betekenis zo duidelijk te herkennen. De ganse lijdensgeschiedenis van Christus op Gabbatha en Golgotha bewijst dit zo zonneklaar. Wat David hier klagende en zuchtende uitroept is volkomen vervuld in Hem, die door God tot zonde is gemaakt, op Wie de schuld van een verloren volk is gelegd. En het is volkomen waar: "ziende door het geloof op dien lijdenden Messias, die komen zou, heeft David om Zijnent wil smaadheid gedragen en is hij, gesterkt onder zijn lijden, door God verhoord en uitgeholpen." _ 22. Ja, integendeel Zij hebben mij gal tot mijne spijs gegeven, in plaats van mij te troosten en te verkwikken, en, om mijn hartenleed te vermeerderen; in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven, zelfs in de behoeften der natuur mij nog honende en het leven bitter makende. (Jeremiah 8:14; Jeremiah 9:14; Jeremiah 23:15).

Twee voorvallen bij de kruisiging des Heren staan in betrekking tot ons vers. Vooreerst gaven zij Hem edik te drinken met gal vermengd (mirre in den wijn); toen Hij dat geproefd had wilde Hij niet drinken (Matthew 27:34. Mark 15:23). Mattheus noemt naar zijne gewoonte den drank theologisch; steeds het oog op de profetieën des Ouden Testaments richtende, spreekt hij van gal en edik, opdat de vervulling van de plaats in den Psalm des te zichtbaarder worde. Markus daarentegen ziet naar Zijne gewoonte op den uitwendigen aard van den drank; volgens hem was het een (zure) wijn met mirre gemengd, de gewone drank voor misdadigers. Hun aangeboden was deze (dronken makende) drank ene weldaad, aan de persoonlijke, lijdende gerechtigheid aangeboden, was zij ene zware en bittere krenking..

Vervolgens riep Jezus volgens John 19:28 (vgl. Matthew 27:48), toen Hij wist, dat reeds alles volbracht was, opdat de Schrift geheel zou vervuld worden: "Mij dorst" en men gaf Hem edik te drinken. Om de vervulling van de plaats in den Psalm aan te wijzen, riep dienvolgens de stervende Heiland: "Mij dorst; " de daad komt dus als ene symbolische voor, waardoor het beeld van den Psalm belichaamd wordt..

23.

III. Psalms 69:23-Psalms 69:34. Thans volgen de verwensingen der vijanden, door welke Gods rechtvaardig, met hun handelen nauwkeurig overeenstemmend gericht over hen ingeroepen wordt, voor zich zelven echter, den nu lijdende en door hevige smart verscheurde, hoopt de zanger spoedige hulp en verhoging, waarvoor hij Gode zijn lofoffer belooft, waarvan een zegen zal uitgaan tot geloofsversterking voor alle rechtvaardigen.

Vers 21

21. De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; ik ben door die schande naar lichaam en ziel beide ziek geworden (Psalms 6:3); en ik heb gewacht naar medelijden, bij de mensen, maar er is geen, die zich aan mij laat gelegen liggen, en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden 1), die liefdevol deelnamen in mijn lot (Klaagt. 1:2, 9).

1) Ook hier, gelijk in het volgende vers, is de typische betekenis zo duidelijk te herkennen. De ganse lijdensgeschiedenis van Christus op Gabbatha en Golgotha bewijst dit zo zonneklaar. Wat David hier klagende en zuchtende uitroept is volkomen vervuld in Hem, die door God tot zonde is gemaakt, op Wie de schuld van een verloren volk is gelegd. En het is volkomen waar: "ziende door het geloof op dien lijdenden Messias, die komen zou, heeft David om Zijnent wil smaadheid gedragen en is hij, gesterkt onder zijn lijden, door God verhoord en uitgeholpen." _

21. De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; ik ben door die schande naar lichaam en ziel beide ziek geworden (Psalms 6:3); en ik heb gewacht naar medelijden, bij de mensen, maar er is geen, die zich aan mij laat gelegen liggen, en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden 1), die liefdevol deelnamen in mijn lot (Klaagt. 1:2, 9).

1) Ook hier, gelijk in het volgende vers, is de typische betekenis zo duidelijk te herkennen. De ganse lijdensgeschiedenis van Christus op Gabbatha en Golgotha bewijst dit zo zonneklaar. Wat David hier klagende en zuchtende uitroept is volkomen vervuld in Hem, die door God tot zonde is gemaakt, op Wie de schuld van een verloren volk is gelegd. En het is volkomen waar: "ziende door het geloof op dien lijdenden Messias, die komen zou, heeft David om Zijnent wil smaadheid gedragen en is hij, gesterkt onder zijn lijden, door God verhoord en uitgeholpen." _ 22. Ja, integendeel Zij hebben mij gal tot mijne spijs gegeven, in plaats van mij te troosten en te verkwikken, en, om mijn hartenleed te vermeerderen; in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven, zelfs in de behoeften der natuur mij nog honende en het leven bitter makende. (Jeremiah 8:14; Jeremiah 9:14; Jeremiah 23:15).

Twee voorvallen bij de kruisiging des Heren staan in betrekking tot ons vers. Vooreerst gaven zij Hem edik te drinken met gal vermengd (mirre in den wijn); toen Hij dat geproefd had wilde Hij niet drinken (Matthew 27:34. Mark 15:23). Mattheus noemt naar zijne gewoonte den drank theologisch; steeds het oog op de profetieën des Ouden Testaments richtende, spreekt hij van gal en edik, opdat de vervulling van de plaats in den Psalm des te zichtbaarder worde. Markus daarentegen ziet naar Zijne gewoonte op den uitwendigen aard van den drank; volgens hem was het een (zure) wijn met mirre gemengd, de gewone drank voor misdadigers. Hun aangeboden was deze (dronken makende) drank ene weldaad, aan de persoonlijke, lijdende gerechtigheid aangeboden, was zij ene zware en bittere krenking..

Vervolgens riep Jezus volgens John 19:28 (vgl. Matthew 27:48), toen Hij wist, dat reeds alles volbracht was, opdat de Schrift geheel zou vervuld worden: "Mij dorst" en men gaf Hem edik te drinken. Om de vervulling van de plaats in den Psalm aan te wijzen, riep dienvolgens de stervende Heiland: "Mij dorst; " de daad komt dus als ene symbolische voor, waardoor het beeld van den Psalm belichaamd wordt..

23.

III. Psalms 69:23-Psalms 69:34. Thans volgen de verwensingen der vijanden, door welke Gods rechtvaardig, met hun handelen nauwkeurig overeenstemmend gericht over hen ingeroepen wordt, voor zich zelven echter, den nu lijdende en door hevige smart verscheurde, hoopt de zanger spoedige hulp en verhoging, waarvoor hij Gode zijn lofoffer belooft, waarvan een zegen zal uitgaan tot geloofsversterking voor alle rechtvaardigen.

Vers 23

23. Moge dan Gods vergeldende rechtvaardigheid op in het oog vallende wijze aan hen geopenbaard worden a). Hun tafel, aan welke zij zwelgen en hun spotliederen zingen, terwijl ik ween en vast (Psalms 69:11, Psalms 69:13) worde, ter vergelding dat zij mij dien edik gaven, voor hun aangezicht tot een strik; nog te midden van hun weelde overvalle hun het verderf; en tot volle vergelding 1) tot een valstrik, zodat de smart hen overvalle als de smart ener zwangere vrouw (1 Thessalonians 5:3).

a) Romans 11:9.

1) In het Hebreeën Welischlomim. Dit betekent: en den zorgelozen. De Staten-Overzetters hebben de Septuaginta gevolgd, die vertaalt: antapodosin, dat is en tot vergelding. Maar dan moest er staan: Oeleschiloemim. Wel dezelfde letters, maar anders gevocaliseerd. De dichter spreekt hier van zorgelozen, van hen, die daar zeggen, vrede, vrede en geen gevaar. Heeft hij geklaagd, dat zij hem gal tot zijn spijze hebben gegeven, hier spreekt hij het uit, dat hun tafel hun tot een strik worde. Onder tafel hebben wij hier weelderigen overvloed te verstaan. De Apostel Paulus in Romans 11:9-Romans 11:10 begrijpt onder dit beeld, de geestelijke en eeuwige goederen, die de Heere God Zijn volk had verleend.

Vers 23

23. Moge dan Gods vergeldende rechtvaardigheid op in het oog vallende wijze aan hen geopenbaard worden a). Hun tafel, aan welke zij zwelgen en hun spotliederen zingen, terwijl ik ween en vast (Psalms 69:11, Psalms 69:13) worde, ter vergelding dat zij mij dien edik gaven, voor hun aangezicht tot een strik; nog te midden van hun weelde overvalle hun het verderf; en tot volle vergelding 1) tot een valstrik, zodat de smart hen overvalle als de smart ener zwangere vrouw (1 Thessalonians 5:3).

a) Romans 11:9.

1) In het Hebreeën Welischlomim. Dit betekent: en den zorgelozen. De Staten-Overzetters hebben de Septuaginta gevolgd, die vertaalt: antapodosin, dat is en tot vergelding. Maar dan moest er staan: Oeleschiloemim. Wel dezelfde letters, maar anders gevocaliseerd. De dichter spreekt hier van zorgelozen, van hen, die daar zeggen, vrede, vrede en geen gevaar. Heeft hij geklaagd, dat zij hem gal tot zijn spijze hebben gegeven, hier spreekt hij het uit, dat hun tafel hun tot een strik worde. Onder tafel hebben wij hier weelderigen overvloed te verstaan. De Apostel Paulus in Romans 11:9-Romans 11:10 begrijpt onder dit beeld, de geestelijke en eeuwige goederen, die de Heere God Zijn volk had verleend.

Vers 24

24. Laat hun a) ogen, waarmee zij met vreugde mijne ellende zagen (Psalms 22:18), duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden, den zetel der natuurlijke kracht, waarmee zij mij mishandelen, gedurig (voor altijd) waggelen, dat ze niet meer ophouden te wankelen. (Nahum 2:11).

a) Isaiah 6:9; Isaiah 29:10; Isaiah 44:18. Romans 11:10,

Vers 24

24. Laat hun a) ogen, waarmee zij met vreugde mijne ellende zagen (Psalms 22:18), duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden, den zetel der natuurlijke kracht, waarmee zij mij mishandelen, gedurig (voor altijd) waggelen, dat ze niet meer ophouden te wankelen. (Nahum 2:11).

a) Isaiah 6:9; Isaiah 29:10; Isaiah 44:18. Romans 11:10,

Vers 25

25. Stort over hen Uwe gramschap uit (Psalms 79:6. Hosea 5:10), gelijk zij over mij smaad en schande uitgegoten hebben (Psalms 69:8), en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan met alle macht, om hen te verderven.

Vers 25

25. Stort over hen Uwe gramschap uit (Psalms 79:6. Hosea 5:10), gelijk zij over mij smaad en schande uitgegoten hebben (Psalms 69:8), en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan met alle macht, om hen te verderven.

Vers 26

26. Hun paleis 1) zij, ter vergelding daarvoor, dat zij mij uit mijn huis verdreven hebben (2 Samuel 16:10), verwoest; in hun tenten zij geen inwoner 2). (Job 18:15 vgl. Matthew 23:38. Acts 1:20).

1) Heeft David in de vorige verzen gesproken van de personen, hier spreekt hij den vloek uit over hun bezittingen.

2) Dit was wel het zwaarste op tijdelijk gebied, wat een Oosterling kon treffen. Zoals wij reeds vroeger hebben aangemerkt, bestond de rijkdom niet alleen in vele bezittingen, maar ook in vele kinderen en dienstbaren. Welnu hier komt de vloek, dat de tenten zullen uitgestorven zijn.

Vers 26

26. Hun paleis 1) zij, ter vergelding daarvoor, dat zij mij uit mijn huis verdreven hebben (2 Samuel 16:10), verwoest; in hun tenten zij geen inwoner 2). (Job 18:15 vgl. Matthew 23:38. Acts 1:20).

1) Heeft David in de vorige verzen gesproken van de personen, hier spreekt hij den vloek uit over hun bezittingen.

2) Dit was wel het zwaarste op tijdelijk gebied, wat een Oosterling kon treffen. Zoals wij reeds vroeger hebben aangemerkt, bestond de rijkdom niet alleen in vele bezittingen, maar ook in vele kinderen en dienstbaren. Welnu hier komt de vloek, dat de tenten zullen uitgestorven zijn.

Vers 27

27. Want zij vervolgen, die Gij geslagen hebt; in plaats van zich te ontfermen en te bedenken, hoe spoedig Uwe kastijdingen hen zelven kunnen treffen (Job 19:21, Isaiah 53:4. Zechariah 13:7. John 19:3, Luke 23:21), en maken een praat van de smart Uwer verwonden, met vreugde vertellen zij van het lijden, dat Gij anderen liet dragen. (Isaiah 66:16. Jeremiah 25:33).

Vers 27

27. Want zij vervolgen, die Gij geslagen hebt; in plaats van zich te ontfermen en te bedenken, hoe spoedig Uwe kastijdingen hen zelven kunnen treffen (Job 19:21, Isaiah 53:4. Zechariah 13:7. John 19:3, Luke 23:21), en maken een praat van de smart Uwer verwonden, met vreugde vertellen zij van het lijden, dat Gij anderen liet dragen. (Isaiah 66:16. Jeremiah 25:33).

Vers 28

28. Laat het hun gaan naar de wet der zedelijke wereldorde, dat dit de vloek des bozen is, dat het kwade steeds voortgaande kwaad moet baren (Romans 1:24); doe misdaad tot hun misdaad, stapel bij hen zonde op zonde, en laat hen niet komen tot Uwe gerechtigheid, laat hen nimmer door U van schuld en straf worden vrijgesproken; onttrek Uwe genade geheel, en geef hen over aan de onbekeerlijkheid van hun hart.

Vers 28

28. Laat het hun gaan naar de wet der zedelijke wereldorde, dat dit de vloek des bozen is, dat het kwade steeds voortgaande kwaad moet baren (Romans 1:24); doe misdaad tot hun misdaad, stapel bij hen zonde op zonde, en laat hen niet komen tot Uwe gerechtigheid, laat hen nimmer door U van schuld en straf worden vrijgesproken; onttrek Uwe genade geheel, en geef hen over aan de onbekeerlijkheid van hun hart.

Vers 29

29. Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens 1), waarin de namen staan dergenen, die bij het leven moeten behouden worden (Daniel 12:1), en met de rechtvaardigen, tot wier getal zij ook niet behoren (Habakkuk 2:4), niet aangeschreven worden.

1) "Of der levenden" in den zin: "laat ze gedood worden."

Slechts met vrezen en beven mag men zulke uitspraken der Heilige Schrift, als wij hier vinden, nader treden: in een goddelozen mond kunnen zij zeer goddeloos worden.. Wordt eerst een Petrus, Paulus, Jacob, David, Elisa, zo zult gij ook in den naam van God mogen vloeken..

Er is verstand nodig, om te onderscheiden wie verworpen en wie nog te redden zijn; reinheid, dat men niet zijn eigen ik zoeke; gematigdheid, die het gemoed tot stil verdragen geneigd maakt..

Zij, over wie David deze oordelen profiteert, zijn mensen, die tot de uiterste boosheid gekomen zijn, die naar het rechtvaardig oordeel Gods aan de zonde worden overgegeven, en onherstelbaar verloren zijn.

Het zijn verschrikkelijke, ontzettende oordelen, die David hier zijne vijanden aankondigt, van hen profeteert, ja, zelfs bidt, dat God ze over hen brengen. En toch, het moet ons onder de lezing reeds duidelijk zijn geworden, er spreekt uit zijne woorden geen onheilige toorngeest, maar de Heilige Geest van Christus, door Wie de profeten gesproken hebben. David is hier profeet en voorbeeld van Christus, en die vijanden haten en vervolgen. honen en smaden hem niet als David, maar als den Gezalfde Gods, als den gunsteling van Jehova, als den ijveraar voor het huis Gods. En die oordelen, welke hij over hen uitspreekt, zijn ze iets anders en iets meer dan de gerichten en straffen, die Gods gerechtigheid over zulke zondaren eist? Of kan God zulk een afval en vijandschap ongestraft laten?.

Vers 29

29. Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens 1), waarin de namen staan dergenen, die bij het leven moeten behouden worden (Daniel 12:1), en met de rechtvaardigen, tot wier getal zij ook niet behoren (Habakkuk 2:4), niet aangeschreven worden.

1) "Of der levenden" in den zin: "laat ze gedood worden."

Slechts met vrezen en beven mag men zulke uitspraken der Heilige Schrift, als wij hier vinden, nader treden: in een goddelozen mond kunnen zij zeer goddeloos worden.. Wordt eerst een Petrus, Paulus, Jacob, David, Elisa, zo zult gij ook in den naam van God mogen vloeken..

Er is verstand nodig, om te onderscheiden wie verworpen en wie nog te redden zijn; reinheid, dat men niet zijn eigen ik zoeke; gematigdheid, die het gemoed tot stil verdragen geneigd maakt..

Zij, over wie David deze oordelen profiteert, zijn mensen, die tot de uiterste boosheid gekomen zijn, die naar het rechtvaardig oordeel Gods aan de zonde worden overgegeven, en onherstelbaar verloren zijn.

Het zijn verschrikkelijke, ontzettende oordelen, die David hier zijne vijanden aankondigt, van hen profeteert, ja, zelfs bidt, dat God ze over hen brengen. En toch, het moet ons onder de lezing reeds duidelijk zijn geworden, er spreekt uit zijne woorden geen onheilige toorngeest, maar de Heilige Geest van Christus, door Wie de profeten gesproken hebben. David is hier profeet en voorbeeld van Christus, en die vijanden haten en vervolgen. honen en smaden hem niet als David, maar als den Gezalfde Gods, als den gunsteling van Jehova, als den ijveraar voor het huis Gods. En die oordelen, welke hij over hen uitspreekt, zijn ze iets anders en iets meer dan de gerichten en straffen, die Gods gerechtigheid over zulke zondaren eist? Of kan God zulk een afval en vijandschap ongestraft laten?.

Vers 30

30. Doch ik, in tegenoverstelling van mijne vijanden, die nu nog verheven zijn, ben ellendig en in smart. Doch gelijk zij verheven zijn, om ras op `t diepst vernederd te worden, zo lig ik neer, om ter rechter tijd verhoogd te worden en ik mag de nadering van dien tijd wensen met de bede: Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek, ontrukke mij aan het tegenwoordige lijden en plaatse mij op het toppunt van zegen en van welvaart.

Vers 30

30. Doch ik, in tegenoverstelling van mijne vijanden, die nu nog verheven zijn, ben ellendig en in smart. Doch gelijk zij verheven zijn, om ras op `t diepst vernederd te worden, zo lig ik neer, om ter rechter tijd verhoogd te worden en ik mag de nadering van dien tijd wensen met de bede: Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek, ontrukke mij aan het tegenwoordige lijden en plaatse mij op het toppunt van zegen en van welvaart.

Vers 31

31. Ik zal, wanneer de tijd dier verlossing daar is, Gods naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging groot maken 1).

1) Wij melken het hier wel, dat David hier hetzelfde met andere woorden uitspreekt als wat hij in Psalms 4:1 zegt. Wel is zijn toestaan een voor de wereld alles behalve benijdbare toestand, maar toch is zijn hope blijvend gevestigd op Zijn Verbonds-God. Hij houdt zich aan Zijn God vast en is er vast van overtuigd, dat hij diens Naam nog eenmaal zij loven en prijzen.

Vers 31

31. Ik zal, wanneer de tijd dier verlossing daar is, Gods naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging groot maken 1).

1) Wij melken het hier wel, dat David hier hetzelfde met andere woorden uitspreekt als wat hij in Psalms 4:1 zegt. Wel is zijn toestaan een voor de wereld alles behalve benijdbare toestand, maar toch is zijn hope blijvend gevestigd op Zijn Verbonds-God. Hij houdt zich aan Zijn God vast en is er vast van overtuigd, dat hij diens Naam nog eenmaal zij loven en prijzen.

Vers 32

32. En het geestelijk offer van dankbaren lof, die uit het diepst des harten voortkomt, zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var; die de klauwen verdeelt 1), dan een offerdier, dat mannelijk en volledig opgewassen is en tot de reine dieren behoort, dat een offer geheel volgens de wet is (Leviticus 1:3; Leviticus 11:3. Genesis 15:9. vgl. Psalms 40:7; Psalms 50:23; Psalms 51:18 Psalms 50:23 Psalms 51:16).

1) Beter: `t Zal den Heere aangenamer zijn dan varren, die hoornen en klauwen hebben. Hiermede verklaart hij, dat hij weet, welk offer de Heere aangenaam is, nl. de offers van zijn hart en lippen, waardoor hij het uitspreekt, dat hij alleen Zijn uitredding en verheffing aan den Heere God heeft te danken. 33. De zachtmoedigen (de ellendigen, de bedrukten), allen, die met mij in gemeenschap van geloof en van lijden verbonden zijn, dit gezien, hebbende, dat ik U mijn dankoffer breng, zullen zich met mij verblijden, en gij, die God zoekt! ulieder hart zal leven 1). Gelijk zij met mij gebeden hebben, zullen zij zich ook met mij verheugen (Psalms 22:27).

1) David spreekt hier zijn begeerte uit, dat zijne uitredding en verlossing, aan dezen, die in eenzelfde nood verkeren tot bemoediging en verlevendiging van hun hope zal zijn. Zo toont hij ook hier een patriarch der Kerk te zijn, die voor alle gelovigen, in zijn levens- en lijdensgeschiedenis, maar ook in de geschiedenis van zijne uitredding een doorluchtig voorbeeld is geweest.

Vers 32

32. En het geestelijk offer van dankbaren lof, die uit het diepst des harten voortkomt, zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var; die de klauwen verdeelt 1), dan een offerdier, dat mannelijk en volledig opgewassen is en tot de reine dieren behoort, dat een offer geheel volgens de wet is (Leviticus 1:3; Leviticus 11:3. Genesis 15:9. vgl. Psalms 40:7; Psalms 50:23; Psalms 51:18 Psalms 50:23 Psalms 51:16).

1) Beter: `t Zal den Heere aangenamer zijn dan varren, die hoornen en klauwen hebben. Hiermede verklaart hij, dat hij weet, welk offer de Heere aangenaam is, nl. de offers van zijn hart en lippen, waardoor hij het uitspreekt, dat hij alleen Zijn uitredding en verheffing aan den Heere God heeft te danken. 33. De zachtmoedigen (de ellendigen, de bedrukten), allen, die met mij in gemeenschap van geloof en van lijden verbonden zijn, dit gezien, hebbende, dat ik U mijn dankoffer breng, zullen zich met mij verblijden, en gij, die God zoekt! ulieder hart zal leven 1). Gelijk zij met mij gebeden hebben, zullen zij zich ook met mij verheugen (Psalms 22:27).

1) David spreekt hier zijn begeerte uit, dat zijne uitredding en verlossing, aan dezen, die in eenzelfde nood verkeren tot bemoediging en verlevendiging van hun hope zal zijn. Zo toont hij ook hier een patriarch der Kerk te zijn, die voor alle gelovigen, in zijn levens- en lijdensgeschiedenis, maar ook in de geschiedenis van zijne uitredding een doorluchtig voorbeeld is geweest.

Vers 34

34. Want deze is de troostvolle ervaring, die alsdan in mijn voorbeeld op nieuw bevestigd wordt, de HEERE hoort de nooddruftigen, wanneer zij tot Hem roepen, en Hij veracht Zijne gevangenen niet, Hij neemt integendeel allen aan, om ze te verlossen, die in duisternis zitten en gevangen liggen in ellende. (Psalms 107:10).

Heerlijk woord: Zijne gevangenen! Zij liggen in de gevangenis van smart, door het hun opgelegde kruis hun veroorzaakt, maar ook in Zijn hart; zij lijden volgens Zijnen wil, dus om Zijnentwil, maar onder Zijne ogen en slechts zo lang, als hij het wil; Hij voert de gevangenen uit ter rechter tijd in enkel welvaart, en heil, zegen en voorspoed en dan zijn het Zijne verlosten, Zijne gezegenden, Zijne kinderen en erfgenamen..

35.

IV. Psalms 69:35-Psalms 69:37. Wat David aan `t slot der vorige afdeling van de ellendigen en armen en van de gevangenen des Heren zegt, neemt de Gemeente van Israël ter harte, in den tijd, dat zij zich in zulk een toestand bevindt en God heeft leren zoeken. -Het gebed van haren koning wordt haar gebed gedurende de Babylonische ballingschap; zij breidt het echter hier door ene liturgische toevoeging uit (Vergelijk Psalms 14:7; Psalms 25:22; Psalms 31:23), die hare hoop voor de toekomst uitspreekt.

Vers 34

34. Want deze is de troostvolle ervaring, die alsdan in mijn voorbeeld op nieuw bevestigd wordt, de HEERE hoort de nooddruftigen, wanneer zij tot Hem roepen, en Hij veracht Zijne gevangenen niet, Hij neemt integendeel allen aan, om ze te verlossen, die in duisternis zitten en gevangen liggen in ellende. (Psalms 107:10).

Heerlijk woord: Zijne gevangenen! Zij liggen in de gevangenis van smart, door het hun opgelegde kruis hun veroorzaakt, maar ook in Zijn hart; zij lijden volgens Zijnen wil, dus om Zijnentwil, maar onder Zijne ogen en slechts zo lang, als hij het wil; Hij voert de gevangenen uit ter rechter tijd in enkel welvaart, en heil, zegen en voorspoed en dan zijn het Zijne verlosten, Zijne gezegenden, Zijne kinderen en erfgenamen..

35.

IV. Psalms 69:35-Psalms 69:37. Wat David aan `t slot der vorige afdeling van de ellendigen en armen en van de gevangenen des Heren zegt, neemt de Gemeente van Israël ter harte, in den tijd, dat zij zich in zulk een toestand bevindt en God heeft leren zoeken. -Het gebed van haren koning wordt haar gebed gedurende de Babylonische ballingschap; zij breidt het echter hier door ene liturgische toevoeging uit (Vergelijk Psalms 14:7; Psalms 25:22; Psalms 31:23), die hare hoop voor de toekomst uitspreekt.

Vers 35

35. Dat Hem, den Heere, prijzen de hemel en de aarde, de zeeën, en al wat daarin wemelt (Psalms 148:1).

Vers 35

35. Dat Hem, den Heere, prijzen de hemel en de aarde, de zeeën, en al wat daarin wemelt (Psalms 148:1).

Vers 36

36. Want God zal Zion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten.

Vers 36

36. Want God zal Zion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten.

Vers 37

37. En het zaad Zijner knechten (Psalms 102:29) zal haar, de weder opgebouwde steden van Juda beërven; en de liefhebbers Zijns naams zullen daarin wonen (Isaiah 66:9).

Onbegrijpelijk is het slot van dezen Psalm ook in David's mond niet; dat Israël's hoogste heerlijkheid door het gericht van ballingschap zou doorbreken, voorzegt reeds de Thora (de Wet in de 5 Boeken van Mozes), en ook David zelf las in Gods hart als profeet lijden en vreugde der toekomst. Maar ook de opvatting, dat de voor ons liggende afdeling ene liturgische bijvoeging der gemeente uit de ballingschap is, is aan te nemen: de gemeente der ballingschap kon dezen Psalm des te eerder tot de hare maken, daar David's typisch lijden zich herhaalde in haar, voor zover zij in `t midden der heidenwereld Jehova beleed..

De dichter is hier profeet, profeteert van de verlossing van het aardse, maar ook van het geestelijk Zion. Hij voorspelt hier de heerlijke en zalige toekomst van dat geestelijk Zion, dat eenmaal zonder vlek en rimpel, den Hemel der heerlijkheid, den hemelsen tempelburcht zal bewonen.

Vers 37

37. En het zaad Zijner knechten (Psalms 102:29) zal haar, de weder opgebouwde steden van Juda beërven; en de liefhebbers Zijns naams zullen daarin wonen (Isaiah 66:9).

Onbegrijpelijk is het slot van dezen Psalm ook in David's mond niet; dat Israël's hoogste heerlijkheid door het gericht van ballingschap zou doorbreken, voorzegt reeds de Thora (de Wet in de 5 Boeken van Mozes), en ook David zelf las in Gods hart als profeet lijden en vreugde der toekomst. Maar ook de opvatting, dat de voor ons liggende afdeling ene liturgische bijvoeging der gemeente uit de ballingschap is, is aan te nemen: de gemeente der ballingschap kon dezen Psalm des te eerder tot de hare maken, daar David's typisch lijden zich herhaalde in haar, voor zover zij in `t midden der heidenwereld Jehova beleed..

De dichter is hier profeet, profeteert van de verlossing van het aardse, maar ook van het geestelijk Zion. Hij voorspelt hier de heerlijke en zalige toekomst van dat geestelijk Zion, dat eenmaal zonder vlek en rimpel, den Hemel der heerlijkheid, den hemelsen tempelburcht zal bewonen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 69". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-69.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile