Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 62

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 62

PSALM 62.

BESTENDIGE VERTROOSTING TEGEN DE VIJANDEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 62

PSALM 62.

BESTENDIGE VERTROOSTING TEGEN DE VIJANDEN.

Vers 1

1. Een Psalm van, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1) over Jedthun, het hoofd van een der Levitische zangkoren (1 Chronicles 25:30 ).

Zagen wij, hoe David in Psalms 39:1, dien hij eveneens voor Jedthun bestemde, bij het begin van het door Absalom's opstand hem overgekomen lijden (2 Samuel 16:23 ) van fatalistische resignatie (onderwerping aan het noodlot) tot ene van God verwerkte stille overgave kwam, zo openbaart hij hier aanstonds een hart, dat in God rust vond, hij bevestigt zich in die gemoedsstemming en nodigt ook anderen zich vol vertrouwen aan den enigen Helper over te geven. Terwijl hij nu tegelijk waarschuwt tegen alle vals vertrouwen, wordt het thema van den Psalm: "God is ons ene toevlucht. -De mens is lichter dan ijdelheid." Het is gelijk iemand opmerkt: "Daar de profeet zich bijzonder gezegend gevoelde met dat gedeelte der godzaligheid, dat in plerophorie (gerustheid des geloofs) bestaat, wilde hij een gedenkteken van zijne gemoedsstemming stichten om de lezers door zijn voorbeeld tot dezelfde deugd op te wekken..

Waarom deze Psalm niet dadelijk aan Psalms 39:1 aangesloten is, tot welken hij toch in zo nauwe betrekking staat, op die vraag antwoorden wij reeds in de inleiding tot dien Psalm. Nu hem zijne plaats in het tweede Psalmboek was aangewezen, kon hij geen beteren voorganger vinden dan den 61sten Psalm. Is het daar (Psalms 62:4): Gij zijt mij ene toevlucht geweest, een sterke toren voor den. vijand; " zo horen wij hier (Psalms 62:8, Psalms 62:9): "God is de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht is in, God. God is ene toevlucht." Was daar sprake van het betalen der geloften, door de gelovigen (Psalms 62:9), ook hier wordt van God gezegd, dat ook Hij betaalt (Psalms 62:13): "Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk."

2.

I. Psalms 62:2-Psalms 62:5. Duidelijk aan het begin openbaart David zijne stille aan God overgegevene gemoedsstemming tegenover de vele vijanden, die allen op hem, n enkel man instormen, en zijn volledigen ondergang bedoelen. In die stilte tot God, weet hij echter ook, welk een machtigen Helper hij in Hem heeft, en houdt hij zich verzekerd, dat, zo het al bij hem tot vallen zou komen, God hem toch niet zou laten liggen.

Vers 1

1. Een Psalm van, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1) over Jedthun, het hoofd van een der Levitische zangkoren (1 Chronicles 25:30 ).

Zagen wij, hoe David in Psalms 39:1, dien hij eveneens voor Jedthun bestemde, bij het begin van het door Absalom's opstand hem overgekomen lijden (2 Samuel 16:23 ) van fatalistische resignatie (onderwerping aan het noodlot) tot ene van God verwerkte stille overgave kwam, zo openbaart hij hier aanstonds een hart, dat in God rust vond, hij bevestigt zich in die gemoedsstemming en nodigt ook anderen zich vol vertrouwen aan den enigen Helper over te geven. Terwijl hij nu tegelijk waarschuwt tegen alle vals vertrouwen, wordt het thema van den Psalm: "God is ons ene toevlucht. -De mens is lichter dan ijdelheid." Het is gelijk iemand opmerkt: "Daar de profeet zich bijzonder gezegend gevoelde met dat gedeelte der godzaligheid, dat in plerophorie (gerustheid des geloofs) bestaat, wilde hij een gedenkteken van zijne gemoedsstemming stichten om de lezers door zijn voorbeeld tot dezelfde deugd op te wekken..

Waarom deze Psalm niet dadelijk aan Psalms 39:1 aangesloten is, tot welken hij toch in zo nauwe betrekking staat, op die vraag antwoorden wij reeds in de inleiding tot dien Psalm. Nu hem zijne plaats in het tweede Psalmboek was aangewezen, kon hij geen beteren voorganger vinden dan den 61sten Psalm. Is het daar (Psalms 62:4): Gij zijt mij ene toevlucht geweest, een sterke toren voor den. vijand; " zo horen wij hier (Psalms 62:8, Psalms 62:9): "God is de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht is in, God. God is ene toevlucht." Was daar sprake van het betalen der geloften, door de gelovigen (Psalms 62:9), ook hier wordt van God gezegd, dat ook Hij betaalt (Psalms 62:13): "Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk."

2.

I. Psalms 62:2-Psalms 62:5. Duidelijk aan het begin openbaart David zijne stille aan God overgegevene gemoedsstemming tegenover de vele vijanden, die allen op hem, n enkel man instormen, en zijn volledigen ondergang bedoelen. In die stilte tot God, weet hij echter ook, welk een machtigen Helper hij in Hem heeft, en houdt hij zich verzekerd, dat, zo het al bij hem tot vallen zou komen, God hem toch niet zou laten liggen.

Vers 2

2. Immers 1) is mijne ziel stil 2) tot God; zij heeft zich stil overgegeven aan Gods leiding, zonder eigen willen en werken; van Hem is mijn heil 3).

1) Tot de eigenaardigheden van dezen Psalm behoort het zes malen wederkeren van het woord, Ka (Psalms 62:2,Psalms 62:3,Psalms 62:5,Psalms 62:6,Psalms 62:7,Psalms 62:10), bij ons vertaald door: "immers," de Wette door "ja en; " bij anderen door: waarlijk; " (G). ook in Psalms 39:1 vindt men het vier malen (Psalms 62:6,Psalms 62:7,Psalms 62:7,Psalms 62:12). In de Duitse vertaling is het geheel onvertaald gebleven..

2) Stil tot God. Hoe geheel anders klinkt dit stil zijn als in Psalms 39:1. Hier is het het stil zijn des geloofs, het zich gelovig toevertrouwen aan zijn Verbonds-God, het stil berusten in Zijn beleid en het gelovig kinderlijk verwachten van Hem, van al Zijn heil.

3) Gods besturen is dikwijls verborgen, maar gelijk Hij in stilte werkt, zo moeten wij in de stilte op Hem wachten. Deze stilheid der ziel bevordert het werk Gods voor ons. (Isaiah 30:15)..

Vers 2

2. Immers 1) is mijne ziel stil 2) tot God; zij heeft zich stil overgegeven aan Gods leiding, zonder eigen willen en werken; van Hem is mijn heil 3).

1) Tot de eigenaardigheden van dezen Psalm behoort het zes malen wederkeren van het woord, Ka (Psalms 62:2,Psalms 62:3,Psalms 62:5,Psalms 62:6,Psalms 62:7,Psalms 62:10), bij ons vertaald door: "immers," de Wette door "ja en; " bij anderen door: waarlijk; " (G). ook in Psalms 39:1 vindt men het vier malen (Psalms 62:6,Psalms 62:7,Psalms 62:7,Psalms 62:12). In de Duitse vertaling is het geheel onvertaald gebleven..

2) Stil tot God. Hoe geheel anders klinkt dit stil zijn als in Psalms 39:1. Hier is het het stil zijn des geloofs, het zich gelovig toevertrouwen aan zijn Verbonds-God, het stil berusten in Zijn beleid en het gelovig kinderlijk verwachten van Hem, van al Zijn heil.

3) Gods besturen is dikwijls verborgen, maar gelijk Hij in stilte werkt, zo moeten wij in de stilte op Hem wachten. Deze stilheid der ziel bevordert het werk Gods voor ons. (Isaiah 30:15)..

Vers 3

3. Immers is Hij (Ja, Hij is) mijn Rotssteen en mijn Heil (Psalms 28:1 ), mijn hoog Vertrek 1), mijn burg (Psalms 18:3); ik zal niet grotelijks wankelen, zodat ik voor een gehelen val zou te vrezen hebben; een klein onheil moge mij treffen, ik zal niet geheel te gronde gaan.

1) De reden waarom hij God met zovele bijnamen noemt, is deze, dat hij met even zovele schilden de aanvallen van den satan wil ontvangen en terugdrijven..

In ons vers en in het vorige ziet men duidelijk, waarom Elohiem en niet Jahwe genoemd is, de Psalmist stelt God tegenover al het aardse en menselijke (Psalms 62:10, Psalms 62:11), zodat de meest algemene naam van God de meest gepaste is..

Vers 3

3. Immers is Hij (Ja, Hij is) mijn Rotssteen en mijn Heil (Psalms 28:1 ), mijn hoog Vertrek 1), mijn burg (Psalms 18:3); ik zal niet grotelijks wankelen, zodat ik voor een gehelen val zou te vrezen hebben; een klein onheil moge mij treffen, ik zal niet geheel te gronde gaan.

1) De reden waarom hij God met zovele bijnamen noemt, is deze, dat hij met even zovele schilden de aanvallen van den satan wil ontvangen en terugdrijven..

In ons vers en in het vorige ziet men duidelijk, waarom Elohiem en niet Jahwe genoemd is, de Psalmist stelt God tegenover al het aardse en menselijke (Psalms 62:10, Psalms 62:11), zodat de meest algemene naam van God de meest gepaste is..

Vers 4

4. Hoelang zult gijlieden, mijne zo talrijke tegenstanders,kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur 1). Het kwaad tegen mij gedacht zal op uw eigen hoofd wederkeren, hoewel gij in ere zijt, zijt gij gelijk een wankelende muur, die straks nedervalt. (Isaiah 30:13). 1) Anderen vertalen: Hoelang zult gij aanstormen op een man. Afbreken gij allen als ene gebogen wand, een omgestoten wand? David vraagt dit op enigszins sarcastische wijze, hoelang zij zullen voortgaan met hem, dien zij dan toch als een omgebogen wand beschouwen, te vervolgen en te benauwen. Houdt men de gewone vertaling, dan voorspelt David hier, dat al hun pogen niets zal baten, dewijl zij straks zullen merken, dat zij zelf zullen vergaan. In elk geval zegt David hen hier, dat al hun drijven een vruchteloos drijven zal zijn-

Vers 4

4. Hoelang zult gijlieden, mijne zo talrijke tegenstanders,kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur 1). Het kwaad tegen mij gedacht zal op uw eigen hoofd wederkeren, hoewel gij in ere zijt, zijt gij gelijk een wankelende muur, die straks nedervalt. (Isaiah 30:13). 1) Anderen vertalen: Hoelang zult gij aanstormen op een man. Afbreken gij allen als ene gebogen wand, een omgestoten wand? David vraagt dit op enigszins sarcastische wijze, hoelang zij zullen voortgaan met hem, dien zij dan toch als een omgebogen wand beschouwen, te vervolgen en te benauwen. Houdt men de gewone vertaling, dan voorspelt David hier, dat al hun pogen niets zal baten, dewijl zij straks zullen merken, dat zij zelf zullen vergaan. In elk geval zegt David hen hier, dat al hun drijven een vruchteloos drijven zal zijn-

Vers 5

5. Zij, deze zo talrijk aanstormende vijanden, raadslagen slechts zoals Achitfel, om hem van zijne hoogheid, van zijnen troon, te verstoten (2 Samuel 15:14); Zij hebben behagen in leugen (Psalms 4:3), zo diep zijn zij gezonken, dat de zonde reeds hun vreugde geworden is; met hunnen mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela (Psalms 3:3).

6.

II. Psalms 62:6-Psalms 62:9. David verdiept zich niet te zeer in de beschouwing van hetgeen de vijanden tegen hem voornemens zijn, en van wat zij hem aandoen, opdat zij hem niet, gelijk uit zijn koninkrijk, ook uit zijnen stillen vrede verdrijven; integendeel bevestigt hij zich daarin, hij spreekt zijne eigene ziel aan, en zegt tot haar, wat hij te voren van haar gezegd heeft; hij wendt zich vervolgens tot degenen, die hem getrouw gebleven zijn, om hun kleingeloof te beschermen, roept hen op, om zich in de aan God, als den enigen Helper, met Hem te verenigen.

Vers 5

5. Zij, deze zo talrijk aanstormende vijanden, raadslagen slechts zoals Achitfel, om hem van zijne hoogheid, van zijnen troon, te verstoten (2 Samuel 15:14); Zij hebben behagen in leugen (Psalms 4:3), zo diep zijn zij gezonken, dat de zonde reeds hun vreugde geworden is; met hunnen mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela (Psalms 3:3).

6.

II. Psalms 62:6-Psalms 62:9. David verdiept zich niet te zeer in de beschouwing van hetgeen de vijanden tegen hem voornemens zijn, en van wat zij hem aandoen, opdat zij hem niet, gelijk uit zijn koninkrijk, ook uit zijnen stillen vrede verdrijven; integendeel bevestigt hij zich daarin, hij spreekt zijne eigene ziel aan, en zegt tot haar, wat hij te voren van haar gezegd heeft; hij wendt zich vervolgens tot degenen, die hem getrouw gebleven zijn, om hun kleingeloof te beschermen, roept hen op, om zich in de aan God, als den enigen Helper, met Hem te verenigen.

Vers 6

6. Doch of immers, om niet lang bij mijne vijanden, hun bedoelingen en listen te blijven staan, maar liever terug te keren tot hetgeen, van waar ik uitgegaan ben (Psalms 62:2), herhaal ik: gij, o mijne ziel, zwijg Gode 1), want van Hem is mijne verwachting.

1) De dichter vermaant hier zijne ziel tot die stilheid, die hij in, 2 reeds haar eigendom genoemd heeft. Al het geestelijke blijft slechts levend door een voortdurend worden, door gedurige zich zelf bewuste vernieuwing.

Doch of immers. Dit woord, zoals reeds bij Psalms 62:2 is aangetekend. In dezen Psalm zesmaal voorkomende, is de uiting van het ongeschokt vertrouwen en staat in waarheid tegenover het "maar," wat zo dikwijls in ongeloof wordt geuit. Daarom volgt ook in de volgende verzen de uiting van dit geloofsvertrouwen, opdat alle bedrukten en ter neergeslagen zielen uit zijne liefelijke ervaring moed en hope zou scheppen.

Vers 6

6. Doch of immers, om niet lang bij mijne vijanden, hun bedoelingen en listen te blijven staan, maar liever terug te keren tot hetgeen, van waar ik uitgegaan ben (Psalms 62:2), herhaal ik: gij, o mijne ziel, zwijg Gode 1), want van Hem is mijne verwachting.

1) De dichter vermaant hier zijne ziel tot die stilheid, die hij in, 2 reeds haar eigendom genoemd heeft. Al het geestelijke blijft slechts levend door een voortdurend worden, door gedurige zich zelf bewuste vernieuwing.

Doch of immers. Dit woord, zoals reeds bij Psalms 62:2 is aangetekend. In dezen Psalm zesmaal voorkomende, is de uiting van het ongeschokt vertrouwen en staat in waarheid tegenover het "maar," wat zo dikwijls in ongeloof wordt geuit. Daarom volgt ook in de volgende verzen de uiting van dit geloofsvertrouwen, opdat alle bedrukten en ter neergeslagen zielen uit zijne liefelijke ervaring moed en hope zou scheppen.

Vers 7

7. Hij is immers mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet wankelen, hoezeer ook mijne tegenpartijen zich inspannen, om mij ten onder te brengen.

Vers 7

7. Hij is immers mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet wankelen, hoezeer ook mijne tegenpartijen zich inspannen, om mij ten onder te brengen.

Vers 8

8. In God is mijne heil en mijn eer; de rotssteen mijner sterkte (Psalms 7:11), mijne toevlucht is in God, in Zijn persoon 1).

1) De lofspraken, die David aan God, met betrekking tot Zijne macht tot onderhouding der Zijnen geeft, zijn even zo vele steunsels, waardoor hij zijne standvastigheid bevestigt, even zo vele teugels, waarmee hij de lichtzinnigheid van zijn vlees in toom houdt, opdat hij in niets anders zijn heil zoeke, dan in God..

Vers 8

8. In God is mijne heil en mijn eer; de rotssteen mijner sterkte (Psalms 7:11), mijne toevlucht is in God, in Zijn persoon 1).

1) De lofspraken, die David aan God, met betrekking tot Zijne macht tot onderhouding der Zijnen geeft, zijn even zo vele steunsels, waardoor hij zijne standvastigheid bevestigt, even zo vele teugels, waarmee hij de lichtzinnigheid van zijn vlees in toom houdt, opdat hij in niets anders zijn heil zoeke, dan in God..

Vers 9

9. Vertrouw op Hem te aller tijd, ook in de allermoeielijkste toestanden, in welke, gelijk nu, alles schijnt verloren te zijn, o gij volk des Heren, die in Hem aan mij verbonden zijt; stort ulieder hart, wanneer angst en zorgen vervullen, uit voor Zijn aangezicht, even als men een vat ledigt, zodat het niets meer bevat (1 Samuel 1:15. Psalms 142:3. Klaagt. 2:19. 1 Peter 5:7); God is ons ene toevlucht, en zal u en uwen koning weten te beschermen en te redden. Sela. (Psalms 3:3 ).

Zo ras het hart door droefheid beklemd is, kunnen de gebeden den vrijen loop niet hebben. Opdat ons dus de last der verzoeking niet te zeer beknelle, zullen wij ons daardoor verlichten, dat wij bedenken, dat God onze ziekte zal te hulp komen, wanneer wij maar niet aflaten, ons leed uitgestorten in Zijn hart. Voorts, dewijl ene eigenzinnige terughouding, die schier het gemoed van allen eigen is, ten laatste zelfs tot wanhoop kan brengen, zo is deze herinnering des te heilzamer. Want al zijn allen in het nasporen van reddingsmiddelen in hun lijden ook nog zo wijs en bedrijvig, steeds dolen zij weer af op een nieuw dwaalspoor, omdat zij met voordacht het aangezicht Gods ontwijken. Zo wil dus David ons van de ons aangeborene dwaling genezen, dat wij liever onze smart verhogen en inwendig op onzen keten knagen, dan ons het hart verlichten in klacht en bede tot God..

Vergelijk Genesis 15:3 ).

10.

III. Psalms 62:10-Psalms 62:13. Bedekt op Absalom's aanhang wijzende, als een waarschuwend voorbeeld, vermaant David hierom de zijnen, zich vol hoop tot God te wenden, en zich van alle valse voorwerpen van vertrouwen af te keren, van mensen en hun macht, van goederen en het recht- of onrechtvaardig bezit van deze. Dat alles is ijdel en maakt hem, die zich daaraan overgeeft, ijdel: dat verblindt en bederft hem. Daarentegen, zo betuigt David uit zijne levenservaring en uit Gods openbaring, is bij God alleen alle macht, en gelijk Hij almachtig is, zo wil Hij hem ook genadig; gelijk Hij de zijnen helpen kan, zo wil Hij hen ook helpen. Hiermede geeft de dichter aan het einde van den Psalm den sleutel op zijn zalig begin: "Mijne ziel is immers stil tot God, van Hem is mijn heil."

Vers 9

9. Vertrouw op Hem te aller tijd, ook in de allermoeielijkste toestanden, in welke, gelijk nu, alles schijnt verloren te zijn, o gij volk des Heren, die in Hem aan mij verbonden zijt; stort ulieder hart, wanneer angst en zorgen vervullen, uit voor Zijn aangezicht, even als men een vat ledigt, zodat het niets meer bevat (1 Samuel 1:15. Psalms 142:3. Klaagt. 2:19. 1 Peter 5:7); God is ons ene toevlucht, en zal u en uwen koning weten te beschermen en te redden. Sela. (Psalms 3:3 ).

Zo ras het hart door droefheid beklemd is, kunnen de gebeden den vrijen loop niet hebben. Opdat ons dus de last der verzoeking niet te zeer beknelle, zullen wij ons daardoor verlichten, dat wij bedenken, dat God onze ziekte zal te hulp komen, wanneer wij maar niet aflaten, ons leed uitgestorten in Zijn hart. Voorts, dewijl ene eigenzinnige terughouding, die schier het gemoed van allen eigen is, ten laatste zelfs tot wanhoop kan brengen, zo is deze herinnering des te heilzamer. Want al zijn allen in het nasporen van reddingsmiddelen in hun lijden ook nog zo wijs en bedrijvig, steeds dolen zij weer af op een nieuw dwaalspoor, omdat zij met voordacht het aangezicht Gods ontwijken. Zo wil dus David ons van de ons aangeborene dwaling genezen, dat wij liever onze smart verhogen en inwendig op onzen keten knagen, dan ons het hart verlichten in klacht en bede tot God..

Vergelijk Genesis 15:3 ).

10.

III. Psalms 62:10-Psalms 62:13. Bedekt op Absalom's aanhang wijzende, als een waarschuwend voorbeeld, vermaant David hierom de zijnen, zich vol hoop tot God te wenden, en zich van alle valse voorwerpen van vertrouwen af te keren, van mensen en hun macht, van goederen en het recht- of onrechtvaardig bezit van deze. Dat alles is ijdel en maakt hem, die zich daaraan overgeeft, ijdel: dat verblindt en bederft hem. Daarentegen, zo betuigt David uit zijne levenservaring en uit Gods openbaring, is bij God alleen alle macht, en gelijk Hij almachtig is, zo wil Hij hem ook genadig; gelijk Hij de zijnen helpen kan, zo wil Hij hen ook helpen. Hiermede geeft de dichter aan het einde van den Psalm den sleutel op zijn zalig begin: "Mijne ziel is immers stil tot God, van Hem is mijn heil."

Vers 10

10. Immers zijn de gemene lieden, de geringen 1) ijdelheid (Psalms 39:6); ijdelheid is de gunst des volks; de grote lieden a), de voornamen, de rijken (Psalms 4:3 ) zijn leugen, hun gunst is bedrog; zij mogen met valse hoop vleien, zij houden hun beloften niet (Psalms 40:5); in de weegschaal opgewogen zouden zij zamen lichter zijn dan de ijdelheid; in de weegschaal gaan zij te zamen naar boven, zij veel meer nog dan enkel damp.

1) Onder de gemene lieden zijn de geringste verstaan, onder de grote lieden de voornamen. David wil hier dus zeggen, dat op den mens, wie hij ook zijn moge, gering of aanzienlijk, niet te steunen valt. Hij is dan ook van de mensen afgebracht, om alleen op den Heere God te vertrouwen. En waar hij nu van den mens is afgebracht, daar heeft hij behoefte, om ook anderen te waarschuwen, gelijk hij doet in het volgende vers. Want toch, zijne tegenstanders Absalom en Achitfel en wie het met hen hielden, hadden hun toevlucht genomen tot roverij. Zij waren door onderdrukking voor een ogenblik sterk geworden. Maar ziet, God had in al hun plannen geblazenen, zij hadden het ervaren, dat het vertrouwen op onderdrukking en roverij van geen waarde was geweest.

Vers 10

10. Immers zijn de gemene lieden, de geringen 1) ijdelheid (Psalms 39:6); ijdelheid is de gunst des volks; de grote lieden a), de voornamen, de rijken (Psalms 4:3 ) zijn leugen, hun gunst is bedrog; zij mogen met valse hoop vleien, zij houden hun beloften niet (Psalms 40:5); in de weegschaal opgewogen zouden zij zamen lichter zijn dan de ijdelheid; in de weegschaal gaan zij te zamen naar boven, zij veel meer nog dan enkel damp.

1) Onder de gemene lieden zijn de geringste verstaan, onder de grote lieden de voornamen. David wil hier dus zeggen, dat op den mens, wie hij ook zijn moge, gering of aanzienlijk, niet te steunen valt. Hij is dan ook van de mensen afgebracht, om alleen op den Heere God te vertrouwen. En waar hij nu van den mens is afgebracht, daar heeft hij behoefte, om ook anderen te waarschuwen, gelijk hij doet in het volgende vers. Want toch, zijne tegenstanders Absalom en Achitfel en wie het met hen hielden, hadden hun toevlucht genomen tot roverij. Zij waren door onderdrukking voor een ogenblik sterk geworden. Maar ziet, God had in al hun plannen geblazenen, zij hadden het ervaren, dat het vertrouwen op onderdrukking en roverij van geen waarde was geweest.

Vers 11

11. Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; dat gij menen zoudt daardoor uw geluk te kunnen bevorderen; wordt niet ijdel, niet opgeblazen, als het vermogen overvloedig aanwast; en zet er het hart niet op, want het is onzeker (1 Timothy 6:17), als een water, dat spoedig toeschiet, maar ook spoedig weer wegvloeit.

Hoe minder een mens weet, wat de Almachtige betekent, des te meer wegen Hem de mensen. David weet echter dat de geringen en de groten, van de bron van alle goed losgemaakt, niets betekenen en minder dan niets zijn. Ook goederen zijn niets, het allerminst die, welke met onrecht verworven zijn. Maar bovendien de mens mag zich niet verheffen, wanneer zijn rijkdom toeneemt. Zo echter is des werelds loop, dat hoe rijkelijker God geeft, de mensen des te meer op de gaven in plaats van op den rijken Gever vertrouwen,.

Vers 11

11. Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; dat gij menen zoudt daardoor uw geluk te kunnen bevorderen; wordt niet ijdel, niet opgeblazen, als het vermogen overvloedig aanwast; en zet er het hart niet op, want het is onzeker (1 Timothy 6:17), als een water, dat spoedig toeschiet, maar ook spoedig weer wegvloeit.

Hoe minder een mens weet, wat de Almachtige betekent, des te meer wegen Hem de mensen. David weet echter dat de geringen en de groten, van de bron van alle goed losgemaakt, niets betekenen en minder dan niets zijn. Ook goederen zijn niets, het allerminst die, welke met onrecht verworven zijn. Maar bovendien de mens mag zich niet verheffen, wanneer zijn rijkdom toeneemt. Zo echter is des werelds loop, dat hoe rijkelijker God geeft, de mensen des te meer op de gaven in plaats van op den rijken Gever vertrouwen,.

Vers 12

12. God heeft, van Zijne zijde, door inwendige openbaring Zijns Geestes, n ding, een woord tot mij gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord, God heeft het mij bevestigd (Job 33:14 vv.),dat de sterkte Godes is 1), dat Hij alleen de macht bezit over alles, wat op aarde is en alzo alles, wat zich tegen Hem stelt, vroeger of later moet te niet gaan.

1) Dergelijke waarheden zijn op zich zelf niet nieuw, maar zij worden voor ieder nieuw door ervaring. Het lijden, de droefheid stelt achter alle waarden, die wij ons verworven hebben, een vraagteken: wij bevinden, dat haar bezit slechts iets uitwendigs voor ons was, de droefheid schijnt ons alle vastheid te ontrukken. Maar te midden van haar openbaren zich de eeuwige waarheden bij een gelovig vertrouwen weer als ene inwendige bezitting en worden nu eerst door strijd verkregen, en door nieuwe, inwendige openbaring Gods bevestigd tot een onverliesbaar goed voor de gelovigen..

Of, en beter: deze twee heb ik gehoord. De dichter spreekt toch van twee dingen, nl. van de sterkte Godes en van de goedertierenheid des Heren. Deze zijn voor David de vaste en hechtste steunpilaren van zijn geloofsvertrouwen. Hij weet het, God bezit de macht over alles wat bestaat, zodat ten slotte hij zal wegdoen, die tegen Hem zich stelt en de Zijnen ter hulpe snellen, maar hij weet het ook, dat Hij niet alleen kan, maar ook wil helpen, dat de genade bij Hem, den Heere over alle dingen, is, die Zijne Almacht wil bewijzen ten gunste der Zijnen.

Vers 12

12. God heeft, van Zijne zijde, door inwendige openbaring Zijns Geestes, n ding, een woord tot mij gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord, God heeft het mij bevestigd (Job 33:14 vv.),dat de sterkte Godes is 1), dat Hij alleen de macht bezit over alles, wat op aarde is en alzo alles, wat zich tegen Hem stelt, vroeger of later moet te niet gaan.

1) Dergelijke waarheden zijn op zich zelf niet nieuw, maar zij worden voor ieder nieuw door ervaring. Het lijden, de droefheid stelt achter alle waarden, die wij ons verworven hebben, een vraagteken: wij bevinden, dat haar bezit slechts iets uitwendigs voor ons was, de droefheid schijnt ons alle vastheid te ontrukken. Maar te midden van haar openbaren zich de eeuwige waarheden bij een gelovig vertrouwen weer als ene inwendige bezitting en worden nu eerst door strijd verkregen, en door nieuwe, inwendige openbaring Gods bevestigd tot een onverliesbaar goed voor de gelovigen..

Of, en beter: deze twee heb ik gehoord. De dichter spreekt toch van twee dingen, nl. van de sterkte Godes en van de goedertierenheid des Heren. Deze zijn voor David de vaste en hechtste steunpilaren van zijn geloofsvertrouwen. Hij weet het, God bezit de macht over alles wat bestaat, zodat ten slotte hij zal wegdoen, die tegen Hem zich stelt en de Zijnen ter hulpe snellen, maar hij weet het ook, dat Hij niet alleen kan, maar ook wil helpen, dat de genade bij Hem, den Heere over alle dingen, is, die Zijne Almacht wil bewijzen ten gunste der Zijnen.

Vers 13

13. En bij dit ene woord voeg ik het tweede de goedertierenheid, o Heere! is Uwe, Gij Almachtige, zijt Uw volk genadig a); want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk, zodat de goddeloze de Uwen niet altijd verdrukken kan.

a) Job 34:11. Proverbs 24:12. Jeremiah 32:19. Ezekiel 7:27; Ezekiel 33:20. Matthew 16:27. Romans 2:6. 2 Corinthians 5:10. Ephesians 6:8. Colossians 3:25. 1 Peter 1:17. Revelation 2:12. Aan het woord van Gods macht voegt David nog deze voor de Zijnen zo troostvolle bijzondere bepaling. Hij wendt Zijne macht daartoe aan, om de Zijnen te belonen voor hun trouw, Zijne liefde en genade is hier niet zozeer die goedheid, die Hij den onwaardigen bewijst, als het welbehagen, dat Hij den getrouwen toont..

Vers 13

13. En bij dit ene woord voeg ik het tweede de goedertierenheid, o Heere! is Uwe, Gij Almachtige, zijt Uw volk genadig a); want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk, zodat de goddeloze de Uwen niet altijd verdrukken kan.

a) Job 34:11. Proverbs 24:12. Jeremiah 32:19. Ezekiel 7:27; Ezekiel 33:20. Matthew 16:27. Romans 2:6. 2 Corinthians 5:10. Ephesians 6:8. Colossians 3:25. 1 Peter 1:17. Revelation 2:12. Aan het woord van Gods macht voegt David nog deze voor de Zijnen zo troostvolle bijzondere bepaling. Hij wendt Zijne macht daartoe aan, om de Zijnen te belonen voor hun trouw, Zijne liefde en genade is hier niet zozeer die goedheid, die Hij den onwaardigen bewijst, als het welbehagen, dat Hij den getrouwen toont..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 62". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-62.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile