Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 40

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 40

PSALM 40.

VOORZEGGING VAN CHRISTUS, ZIJN LIJDEN, EN ZIJN PROFETISCH AMBT.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 40

PSALM 40.

VOORZEGGING VAN CHRISTUS, ZIJN LIJDEN, EN ZIJN PROFETISCH AMBT.

Vers 1

1. David's Psalm (Psalms 3:1) voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

"En nu, wat verwacht ik, o Heere! mijne hoop, die is op U. Verlos mij van al mijne overtredingen, en stel mij niet tot enen smaad der dwazen." Zo hoorden wij in Psalms 39:8, David op zijne voor Absalom zeggen, nu kan hij nadat hij met het aanbreken van den volgenden morgen den anderen oever van den Jordaan met zijne getrouwen gelukkig bereikt heeft (2 Samuel 17:22) in dezen Psalm tot ere van zijnen God bekennen: "Ik heb den Heere lang gewacht en hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord." Toch wacht hem nog, zonder dat hij weet hoe lang en hoe zwaar, de tijd van zijn eigenlijk lijden, waarvan hij om zo te zeggen nog slechts het voorportaal achter zich heeft; daarom komt bij het eerste gedeelte van den Psalm dat over de ondervondene hulp handelt, nog een tweede, dat van Gods verdere redding spreekt, en het danken wordt tot bidden.

I. Psalms 40:2-Psalms 40:11. Beginnende met de heerlijke redding, welke de Heere hem tot versterking des geloofs ook voor anderen heeft laten ondervinden, prijst David eerst degene gelukkig, die zijn vertrouwen op den Heere stelt, en zich noch tot de hovaardigen wendt, die op hun eigene kracht, nog tot den gewekenen, die op vreemde goden vertrouwen. Terwijl hij zich dan in de talloze wonderen verdiept, waardoor de Heere Zich reeds bij Israël verheerlijkt heeft, ontwaakt bij hem het brandend verlangen, zijnen God op waardige wijze te danken, maar ook het levendige bewustzijn, dat offeranden op zich zelve niet genoegzaam zijn. Hij belooft daarom zijnen God het volkomen offer van zich zelven, het offer zijner gehoorzaamheid aan de eisen der wet en bovendien een vrolijk getuigenis van Gods gerechtigheid, goedheid en trouw voor de ganse gemeente.

Vers 1

1. David's Psalm (Psalms 3:1) voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

"En nu, wat verwacht ik, o Heere! mijne hoop, die is op U. Verlos mij van al mijne overtredingen, en stel mij niet tot enen smaad der dwazen." Zo hoorden wij in Psalms 39:8, David op zijne voor Absalom zeggen, nu kan hij nadat hij met het aanbreken van den volgenden morgen den anderen oever van den Jordaan met zijne getrouwen gelukkig bereikt heeft (2 Samuel 17:22) in dezen Psalm tot ere van zijnen God bekennen: "Ik heb den Heere lang gewacht en hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord." Toch wacht hem nog, zonder dat hij weet hoe lang en hoe zwaar, de tijd van zijn eigenlijk lijden, waarvan hij om zo te zeggen nog slechts het voorportaal achter zich heeft; daarom komt bij het eerste gedeelte van den Psalm dat over de ondervondene hulp handelt, nog een tweede, dat van Gods verdere redding spreekt, en het danken wordt tot bidden.

I. Psalms 40:2-Psalms 40:11. Beginnende met de heerlijke redding, welke de Heere hem tot versterking des geloofs ook voor anderen heeft laten ondervinden, prijst David eerst degene gelukkig, die zijn vertrouwen op den Heere stelt, en zich noch tot de hovaardigen wendt, die op hun eigene kracht, nog tot den gewekenen, die op vreemde goden vertrouwen. Terwijl hij zich dan in de talloze wonderen verdiept, waardoor de Heere Zich reeds bij Israël verheerlijkt heeft, ontwaakt bij hem het brandend verlangen, zijnen God op waardige wijze te danken, maar ook het levendige bewustzijn, dat offeranden op zich zelve niet genoegzaam zijn. Hij belooft daarom zijnen God het volkomen offer van zich zelven, het offer zijner gehoorzaamheid aan de eisen der wet en bovendien een vrolijk getuigenis van Gods gerechtigheid, goedheid en trouw voor de ganse gemeente.

Vers 2

2. Ik heb, toen de poort des lijdens zich voor mij opende, alle vertrouwen op mij zelven afleggende (2 Samuel 15:16 ), den HEERE lang verwacht 1), en Hij heeft Zich tot mij geneigd in de diepte, waarin ik mij bevond, en Hij heeft mijn geroep, dat ik van daar tot Hem richtte (Psalms 18:7), gehoord.

1) Nauwkeuriger: "Wachtende wachtte ik den Heere." Deze sterke uitdrukking heeft ene paraenetische betekenis; zij wijst den lijder daarop, dat alles op wachten aankomt..

Men behoeft God slechts in geduld te wachten, zo zal Hij zich openbaren.

Te kunnen wachten is de grootste en ware Christelijke kunst, te leren wachten is de oefening van het gehele leven des Christens, want het is geenszins iets lijdelijks, iets passiefs, maar de grootste betoning van geloofskracht, wanneer alles schijnt tegen te staan en God vertoeft te komen..

Vers 2

2. Ik heb, toen de poort des lijdens zich voor mij opende, alle vertrouwen op mij zelven afleggende (2 Samuel 15:16 ), den HEERE lang verwacht 1), en Hij heeft Zich tot mij geneigd in de diepte, waarin ik mij bevond, en Hij heeft mijn geroep, dat ik van daar tot Hem richtte (Psalms 18:7), gehoord.

1) Nauwkeuriger: "Wachtende wachtte ik den Heere." Deze sterke uitdrukking heeft ene paraenetische betekenis; zij wijst den lijder daarop, dat alles op wachten aankomt..

Men behoeft God slechts in geduld te wachten, zo zal Hij zich openbaren.

Te kunnen wachten is de grootste en ware Christelijke kunst, te leren wachten is de oefening van het gehele leven des Christens, want het is geenszins iets lijdelijks, iets passiefs, maar de grootste betoning van geloofskracht, wanneer alles schijnt tegen te staan en God vertoeft te komen..

Vers 3

3. En Hij heeft mij uit enen ruisenden kuil, waarin mij een gewis verderf dreigde (2 Samuel 17:1), uit modderig slijk, waarin ik had moeten wegzinken, zo Hij Zich niet mijner ontfermd had, opgehaald 1), en heeft mijne voeten op enen rotssteen gesteld; Hij heeft mijne gangen vastgemaakt, mij vasten grond onder de voeten gegeven.

1) Men heeft gemeend dezen Psalm, even als den met dezen verwanten 69sten Psalm, om deze uitdrukkingen aan den profeet Jeremia te moeten toeschrijven. Deze was werkelijk in een kuil vol modderig slijk geworpen (Jeremiah 38:1, Klaagt. 3:53), Jeremia is wel in ene zekere mate een voorbeeld van Christus, even als aan de eerste verwachting van Jeruzalem de tweede beantwoordt, zo aan den profeet van de eerste verwoesting, die van de tweede (Matthew 23:29, Luke 13:34; Luke 19:41; Luke 23:27); de Joden, ten tijde van Jezus, daar zij niet erkenden, wat tot hunnen vrede diende, maar den Heere haatten, vervolgden en kruisigden, hebben de mate hunner vaderen vervuld (Matthew 23:32), en de profetenhaat hunner vaderen bereikte zijn toppunt in hetgeen aan Jeremia geschied is. Intussen hebben de gronden, waarop men de vervaardiging van die beide en van enige andere Psalmen (Psalms 22:1, 31), aan Jeremia heeft toegeschreven, te weinig bewijskracht, dan dat wij daarom de juistheid der opschriften, die alle deze Psalmen aan David toeschrijven, zonden betwijfelen; die uitdrukkingen zijn integendeel als beelden op te vatten..

David wijst hier op een schijnbaar hopeloos doodsgevaar, waarin hij verkeerd heeft, en waaruit zijn God hem heeft gered, op bijzondere wijze heeft gered. Dat zijn toestand ongewoon en de redding evenzeer in het oog lopend was geweest, blijkt wel duidelijk uit het volgende vers, waarin hij zegt, dat de Heere hem een nieuw lied in zijn mond gegeven heeft. Want dit nieuw staat in de plaats van iets buitengewoons, van iets bijzonders een bijzonder lied, hetwelk past bij een bijzondere uitredding uit bijzondere gevaren.

Vers 3

3. En Hij heeft mij uit enen ruisenden kuil, waarin mij een gewis verderf dreigde (2 Samuel 17:1), uit modderig slijk, waarin ik had moeten wegzinken, zo Hij Zich niet mijner ontfermd had, opgehaald 1), en heeft mijne voeten op enen rotssteen gesteld; Hij heeft mijne gangen vastgemaakt, mij vasten grond onder de voeten gegeven.

1) Men heeft gemeend dezen Psalm, even als den met dezen verwanten 69sten Psalm, om deze uitdrukkingen aan den profeet Jeremia te moeten toeschrijven. Deze was werkelijk in een kuil vol modderig slijk geworpen (Jeremiah 38:1, Klaagt. 3:53), Jeremia is wel in ene zekere mate een voorbeeld van Christus, even als aan de eerste verwachting van Jeruzalem de tweede beantwoordt, zo aan den profeet van de eerste verwoesting, die van de tweede (Matthew 23:29, Luke 13:34; Luke 19:41; Luke 23:27); de Joden, ten tijde van Jezus, daar zij niet erkenden, wat tot hunnen vrede diende, maar den Heere haatten, vervolgden en kruisigden, hebben de mate hunner vaderen vervuld (Matthew 23:32), en de profetenhaat hunner vaderen bereikte zijn toppunt in hetgeen aan Jeremia geschied is. Intussen hebben de gronden, waarop men de vervaardiging van die beide en van enige andere Psalmen (Psalms 22:1, 31), aan Jeremia heeft toegeschreven, te weinig bewijskracht, dan dat wij daarom de juistheid der opschriften, die alle deze Psalmen aan David toeschrijven, zonden betwijfelen; die uitdrukkingen zijn integendeel als beelden op te vatten..

David wijst hier op een schijnbaar hopeloos doodsgevaar, waarin hij verkeerd heeft, en waaruit zijn God hem heeft gered, op bijzondere wijze heeft gered. Dat zijn toestand ongewoon en de redding evenzeer in het oog lopend was geweest, blijkt wel duidelijk uit het volgende vers, waarin hij zegt, dat de Heere hem een nieuw lied in zijn mond gegeven heeft. Want dit nieuw staat in de plaats van iets buitengewoons, van iets bijzonders een bijzonder lied, hetwelk past bij een bijzondere uitredding uit bijzondere gevaren.

Vers 4

4. En Hij heeft een nieuw lied (Psalms 33:3)in mijnen mond gegeven, enen lofzang onzen Gode, die zich aan Israël's koning tot welzijn van Zijn volk op nieuw verheerlijkt heeft. Velen, die in dezen tijd van algemene verwarring zich laten verleiden, zullen het zien, hoe ik gered ben, en vrezen en zich weer tot hunnen rechtmatigen koning wenden, en op den HEERE vertrouwen (2 Samuel 17:27; 2 Samuel 18:3 ).

Vers 4

4. En Hij heeft een nieuw lied (Psalms 33:3)in mijnen mond gegeven, enen lofzang onzen Gode, die zich aan Israël's koning tot welzijn van Zijn volk op nieuw verheerlijkt heeft. Velen, die in dezen tijd van algemene verwarring zich laten verleiden, zullen het zien, hoe ik gered ben, en vrezen en zich weer tot hunnen rechtmatigen koning wenden, en op den HEERE vertrouwen (2 Samuel 17:27; 2 Samuel 18:3 ).

Vers 5

5. Welgelukzalig, zo roep ik uit op grond der ervaring (Psalms 40:2 v.), is de man, die den HEERE tot zijn vertrouwen stelt, en niet, gelijk velen nu doen, die zich aan Absaloms zijde geplaatst hebben, omziet naar de hovaardigen, die in hoogmoed in de plaats van den eeuwigen God de grote werken van hun eigene gedachten en handen plaatsten, en die tot leugen afwijken, die in plaats van op God te vertrouwen, zich keren tot de afgoden (Jeremiah 16:19).

Men moge zo arm zijn als Lazarus, zo gehaat als Mordechai, zo ziek als Hizkia, zo alleen als Elia maar wanneer de hand des geloofs zich aan God kan vasthouden, kunnen gene uitwendige droefenissen verhinderen, en dat men onder de gezegenden geteld wordt. De rijkste en voorspoedigste man daarentegen is vervloekt, waar hij ook zij..

Vers 5

5. Welgelukzalig, zo roep ik uit op grond der ervaring (Psalms 40:2 v.), is de man, die den HEERE tot zijn vertrouwen stelt, en niet, gelijk velen nu doen, die zich aan Absaloms zijde geplaatst hebben, omziet naar de hovaardigen, die in hoogmoed in de plaats van den eeuwigen God de grote werken van hun eigene gedachten en handen plaatsten, en die tot leugen afwijken, die in plaats van op God te vertrouwen, zich keren tot de afgoden (Jeremiah 16:19).

Men moge zo arm zijn als Lazarus, zo gehaat als Mordechai, zo ziek als Hizkia, zo alleen als Elia maar wanneer de hand des geloofs zich aan God kan vasthouden, kunnen gene uitwendige droefenissen verhinderen, en dat men onder de gezegenden geteld wordt. De rijkste en voorspoedigste man daarentegen is vervloekt, waar hij ook zij..

Vers 6

6. Gij, o HEERE! zo moet ik nog verder uitroepen, en ik geef daarmee de reden aan, waarom ik welgelukzalig prees dien, die op U Zijne hoop stelt, Gij, mijn God, hebt Uwe wonderen en Uwe gedachten aan ons vele gemaakt; wonderbaar rijk en heerlijk zijn de daden en de plannen van genade, die Gij voor Uw volk hebt gemaakt, en die Gij door de redding van den Koning, aan wie Gij Uwe belofte gaaft (2 Samuel 7:12) op nieuw nader tot het doel hebt gebracht; men kan ze niet in orde bij U verhalen, niet naar waarde vermelden; zal ik ze verkondigen en uitspreken, gelijk ik zo gaarne wilde doen, zo word ik te midden daarvan verlegen over de oneindige volheid, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen 1); neen, zij zijn veel te rijk, dan dat een mens de proef zou mogen wagen om ze op te sommen.

1) De dichter spreekt het hier uit, dat wat hem overkwam, dat de uitredding, die hij genoot alle aardse macht verre te boven ging, dat het een wonder was van Gods Alvermogen, en dat dit wonder in verband stond, ja, uitvloeisel was van de gedachten Gods, die uit Zijn Wezen voortvloeiden. En daarom nu, David kan ze niet in orde verhalen, hij kan ze niet tellen. Hij zinkt weg bij het gevoel en het besef van alle Gods goedertierenheden en weldaden.

Vers 6

6. Gij, o HEERE! zo moet ik nog verder uitroepen, en ik geef daarmee de reden aan, waarom ik welgelukzalig prees dien, die op U Zijne hoop stelt, Gij, mijn God, hebt Uwe wonderen en Uwe gedachten aan ons vele gemaakt; wonderbaar rijk en heerlijk zijn de daden en de plannen van genade, die Gij voor Uw volk hebt gemaakt, en die Gij door de redding van den Koning, aan wie Gij Uwe belofte gaaft (2 Samuel 7:12) op nieuw nader tot het doel hebt gebracht; men kan ze niet in orde bij U verhalen, niet naar waarde vermelden; zal ik ze verkondigen en uitspreken, gelijk ik zo gaarne wilde doen, zo word ik te midden daarvan verlegen over de oneindige volheid, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen 1); neen, zij zijn veel te rijk, dan dat een mens de proef zou mogen wagen om ze op te sommen.

1) De dichter spreekt het hier uit, dat wat hem overkwam, dat de uitredding, die hij genoot alle aardse macht verre te boven ging, dat het een wonder was van Gods Alvermogen, en dat dit wonder in verband stond, ja, uitvloeisel was van de gedachten Gods, die uit Zijn Wezen voortvloeiden. En daarom nu, David kan ze niet in orde verhalen, hij kan ze niet tellen. Hij zinkt weg bij het gevoel en het besef van alle Gods goedertierenheden en weldaden.

Vers 7

7. En hoe zal ik nu voor de nieuwe bevestiging Uwer genade mijne dankbaarheid betonen? a) Gij hebt genen lust gehad aan slachtoffer, offeranden van dieren en spijsoffer, offeranden van meel, die ik U in deze woestijn ook niet zou kunnen brengen, en ik weet hoe een Saul te vergeefs door offeranden U ten Zijnen gunste zocht over te halen. `t Is alleen Uwe genade, die mij aan U verbond, waarop ik bouw en die ik aanschouwen en roemen kan. Gij hebt mij de oren doorboord 1); brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist 1) om hun zelfs wil, maar alleen in zoverre zij uitdrukking en zinnebeeld zijn van ene in oprechte vroomheid en in getrouwe gehoorzaamheid U overgeblevene gezindheid des harten (1 Samuel 15:22).

a) Hebrews 10:8.

1) De gevoelens over deze plaats zijn niet eensluidend. Menen sommigen, dat hier gedoeld wordt op het voorschrift van Mozes (Exodus 2:6 en Deuteronomy 15:17), wat bepaalde, dat een slaaf, die vrijwillig verkoos te blijven in het huis, met een priem het oor doorboord werd, waardoor hij voor altijd in de macht zijns meesters kwam; anderen menen, dat hier gedoeld wordt op het gehoorzaam maken, dewijl van nature de oren zwaar zijn om te horen. Met het laatste gevoelen verenigen we ons het liefst, dewijl het voor ons uitgemaakt is dat hier door David de Christus Gods spreekt, die niet slaaf maar wel dienstknecht des Vaders was, vrijwillig Zich gesteld heeft onder de gehoorzaamheid der Wet hoewel wij ook toegeven, dat beide verklaringen nzelfden zin hebben, dezen zin: Gij hebt mij gewillig gemaakt, om Uwen wil te doen, o God!

2) Dit is gene verachting van de offeranden, evenmin als in Jeremiah 7:22, of Amos 5:21-Amos 5:23 Amos 5:21-Amos 5:23 gelijk sommigen willen, maar een betuigen, dat de offeranden op zich zelf niet voldoende zijn, zo zij niet in het geloof worden gebracht.

Alle de offeranden hadden voor God geen waarde, indien zij niet gebracht werden in gehoorzaamheid des geloofs, met een hart vol schuldgevoel, of in het geloof in den Messias, die komen zou.

Vers 7

7. En hoe zal ik nu voor de nieuwe bevestiging Uwer genade mijne dankbaarheid betonen? a) Gij hebt genen lust gehad aan slachtoffer, offeranden van dieren en spijsoffer, offeranden van meel, die ik U in deze woestijn ook niet zou kunnen brengen, en ik weet hoe een Saul te vergeefs door offeranden U ten Zijnen gunste zocht over te halen. `t Is alleen Uwe genade, die mij aan U verbond, waarop ik bouw en die ik aanschouwen en roemen kan. Gij hebt mij de oren doorboord 1); brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist 1) om hun zelfs wil, maar alleen in zoverre zij uitdrukking en zinnebeeld zijn van ene in oprechte vroomheid en in getrouwe gehoorzaamheid U overgeblevene gezindheid des harten (1 Samuel 15:22).

a) Hebrews 10:8.

1) De gevoelens over deze plaats zijn niet eensluidend. Menen sommigen, dat hier gedoeld wordt op het voorschrift van Mozes (Exodus 2:6 en Deuteronomy 15:17), wat bepaalde, dat een slaaf, die vrijwillig verkoos te blijven in het huis, met een priem het oor doorboord werd, waardoor hij voor altijd in de macht zijns meesters kwam; anderen menen, dat hier gedoeld wordt op het gehoorzaam maken, dewijl van nature de oren zwaar zijn om te horen. Met het laatste gevoelen verenigen we ons het liefst, dewijl het voor ons uitgemaakt is dat hier door David de Christus Gods spreekt, die niet slaaf maar wel dienstknecht des Vaders was, vrijwillig Zich gesteld heeft onder de gehoorzaamheid der Wet hoewel wij ook toegeven, dat beide verklaringen nzelfden zin hebben, dezen zin: Gij hebt mij gewillig gemaakt, om Uwen wil te doen, o God!

2) Dit is gene verachting van de offeranden, evenmin als in Jeremiah 7:22, of Amos 5:21-Amos 5:23 Amos 5:21-Amos 5:23 gelijk sommigen willen, maar een betuigen, dat de offeranden op zich zelf niet voldoende zijn, zo zij niet in het geloof worden gebracht.

Alle de offeranden hadden voor God geen waarde, indien zij niet gebracht werden in gehoorzaamheid des geloofs, met een hart vol schuldgevoel, of in het geloof in den Messias, die komen zou.

Vers 8

8. Toen ik dit verstond, dat Gij geen offer wilde maar gehoorzaamheid. zei ik, mij U, mijnen Heer, ten dienaar stellende: Zie, ik kom op Uw bevel; ik behoef niet eerst te vragen, wat Uw wil omtrent mij is; in de rol des boeks 1), in de wet (Joshua 1:8), die Uwen geopenbaarden wil duidelijk bevat, is van mij geschreven, is ook voor Israël's Koning de weg aangewezen, dien hij te bewandelen heeft (Deuteronomy 17:14).

1) De rol des Boeks is de Wet, de vijf Boeken van Mozes, beschreven op perkamenten bladen en samengerold. Het is duidelijk, dat hier gewezen wordt op de belofte, omtrent den Messias, zoals nader gestand wordt uit Hebrews 10:5-Hebrews 10:10.

David treedt hier op als type en als profeet van den Christus Gods en het is volkomen waar, dat we hier hebben "die wonderbare samenvloeiing, ineensmelting van het voor- en het tegenbeeld van den Messias waarbij het van God gegeven voorbeeld alzo in het tegenbeeld opgaat, dat het een enkelvoudig "Ik" wordt, onderscheiden, maar niet te scheiden."

David is hier slechts een zwak schaduwbeeld, maar de Messias spreekt door Zijn Geest in hem.

Vers 8

8. Toen ik dit verstond, dat Gij geen offer wilde maar gehoorzaamheid. zei ik, mij U, mijnen Heer, ten dienaar stellende: Zie, ik kom op Uw bevel; ik behoef niet eerst te vragen, wat Uw wil omtrent mij is; in de rol des boeks 1), in de wet (Joshua 1:8), die Uwen geopenbaarden wil duidelijk bevat, is van mij geschreven, is ook voor Israël's Koning de weg aangewezen, dien hij te bewandelen heeft (Deuteronomy 17:14).

1) De rol des Boeks is de Wet, de vijf Boeken van Mozes, beschreven op perkamenten bladen en samengerold. Het is duidelijk, dat hier gewezen wordt op de belofte, omtrent den Messias, zoals nader gestand wordt uit Hebrews 10:5-Hebrews 10:10.

David treedt hier op als type en als profeet van den Christus Gods en het is volkomen waar, dat we hier hebben "die wonderbare samenvloeiing, ineensmelting van het voor- en het tegenbeeld van den Messias waarbij het van God gegeven voorbeeld alzo in het tegenbeeld opgaat, dat het een enkelvoudig "Ik" wordt, onderscheiden, maar niet te scheiden."

David is hier slechts een zwak schaduwbeeld, maar de Messias spreekt door Zijn Geest in hem.

Vers 9

9. Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; wat Gij aan Israël's koning voorschreef wil ik als mijn, vade mecumm, mijn bestendigen leidsman bij mij behouden (Deuteronomy 17:18 v.); en Uwe wet is niet slechts in mijne hand maar ook in mijn hart, in het midden mijns ingewands (Deut 6:6. Psalms 37:31. Proverbs 3:3; Proverbs 7:3. Isaiah 51:7 Isaiah 51:7), ik geef mij aan U als een levend offer (Romans 12:1).

Deze Psalmwoorden, hoe duidelijk men ze ook maakt, behouden een geheimvol karakter; zij herinneren, ook afgezien van de plaats Hebrews 10:5, aan woorden van Christus, als John 8:29; John 17:6 enz., terwijl David's woorden door Gods Geest zo zijn gesproken, dat zij tevens als woorden van den tweeden David klinken, wiens offer van zich zelven het einde van de offeranden, en wiens persoon en werk de hoofdinhoud, de kern van de rol der wet is. In de Septuaginta, die toch ook een Oud Testamentisch gedenkteken is en ook niet zonder God ontstaan is (ene overtuiging, van welke de Nieuw Testamentische schrijvers zonde; twijfel doordrongen waren) is dat profetisch karakter van deze onvergelijkelijke plaats nog sterker geworden, want 1) daar is wat vertaald is door "gij hebt mij de oren doorboord," vertaal door Gij hebt mij het lichaam toebereid, 2) de overzetting en in de rol des boeks, is van mij geschreven, begunstigde vooral de opvatting, dat hier diegene spreekt, van wie Mozes en de Profeten getuigd hebben en op wiens komst naar Gods Raadsbesluit het Oude Testament voorbereidt. David stelt zich God voor, volbrengende Zijnen wil in zoverre die op Hem, den Koning van Israël, betrekking heeft, en hij doet dit, omdat hij zich en pneumati (in den geest, (Matthew 22:43) bevindt, in typisch samengevoegde woorden, welke uit de ziel van zijn verheven tegenbeeld, den toekomstigen Christus, die niet slechts Koning van Israël, maar gever der zaligheid aan Israël en aan de ganse mensheid is, gesproken zijn in woorden, die Zijne zelfovergave in ene zo uitsluitende tegenstelling tegenover alle soorten van offers naar de wet stellen, als hij eerst in de zelfovergave van Christus als de vervulling en het einde van alle offers, zijne volle waarheid gevonden heeft. Het is niet alleen zo, alsof Christus en niet David sprak, maar de Ene, die van Zich kon zeggen: "Ik doe altijd wat Hem behaagt (John 8:29), de alleen volmaakte Rechtvaardige, in wiens vrij zedelijk werken en lijden alle offers eindigen, deze Ene, die het doel der wet en der profetie is, kondigt zich hier werkelijk als den komende aan, dewijl in David niet alleen het bloed van dien Verwachte stroomde, maar ook Zijn Geest woonde..

Vers 9

9. Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; wat Gij aan Israël's koning voorschreef wil ik als mijn, vade mecumm, mijn bestendigen leidsman bij mij behouden (Deuteronomy 17:18 v.); en Uwe wet is niet slechts in mijne hand maar ook in mijn hart, in het midden mijns ingewands (Deut 6:6. Psalms 37:31. Proverbs 3:3; Proverbs 7:3. Isaiah 51:7 Isaiah 51:7), ik geef mij aan U als een levend offer (Romans 12:1).

Deze Psalmwoorden, hoe duidelijk men ze ook maakt, behouden een geheimvol karakter; zij herinneren, ook afgezien van de plaats Hebrews 10:5, aan woorden van Christus, als John 8:29; John 17:6 enz., terwijl David's woorden door Gods Geest zo zijn gesproken, dat zij tevens als woorden van den tweeden David klinken, wiens offer van zich zelven het einde van de offeranden, en wiens persoon en werk de hoofdinhoud, de kern van de rol der wet is. In de Septuaginta, die toch ook een Oud Testamentisch gedenkteken is en ook niet zonder God ontstaan is (ene overtuiging, van welke de Nieuw Testamentische schrijvers zonde; twijfel doordrongen waren) is dat profetisch karakter van deze onvergelijkelijke plaats nog sterker geworden, want 1) daar is wat vertaald is door "gij hebt mij de oren doorboord," vertaal door Gij hebt mij het lichaam toebereid, 2) de overzetting en in de rol des boeks, is van mij geschreven, begunstigde vooral de opvatting, dat hier diegene spreekt, van wie Mozes en de Profeten getuigd hebben en op wiens komst naar Gods Raadsbesluit het Oude Testament voorbereidt. David stelt zich God voor, volbrengende Zijnen wil in zoverre die op Hem, den Koning van Israël, betrekking heeft, en hij doet dit, omdat hij zich en pneumati (in den geest, (Matthew 22:43) bevindt, in typisch samengevoegde woorden, welke uit de ziel van zijn verheven tegenbeeld, den toekomstigen Christus, die niet slechts Koning van Israël, maar gever der zaligheid aan Israël en aan de ganse mensheid is, gesproken zijn in woorden, die Zijne zelfovergave in ene zo uitsluitende tegenstelling tegenover alle soorten van offers naar de wet stellen, als hij eerst in de zelfovergave van Christus als de vervulling en het einde van alle offers, zijne volle waarheid gevonden heeft. Het is niet alleen zo, alsof Christus en niet David sprak, maar de Ene, die van Zich kon zeggen: "Ik doe altijd wat Hem behaagt (John 8:29), de alleen volmaakte Rechtvaardige, in wiens vrij zedelijk werken en lijden alle offers eindigen, deze Ene, die het doel der wet en der profetie is, kondigt zich hier werkelijk als den komende aan, dewijl in David niet alleen het bloed van dien Verwachte stroomde, maar ook Zijn Geest woonde..

Vers 10

10. Met zulk ene dankzegging door de daad, moet ook het woord, het lofoffer der lippen, die Uwen naam belijden (Hebrews 13:15) verbonden zijn. Ik boodschap de gerechtigheid, die Gij aan mij reeds bewezen hebt in de tot hiertoe ondervonden hulp, in de a) grote gemeente, wanneer ik weer in mijn ambt als Israël's koning zal geplaatst zijn; zie, mijne lippen bedwing ik niet, gene valse schaamte en vleselijke traagheid of mensenvrees zullen mij terughouden. HEERE! Gij weet het, ik ben bereid Uwe gerechtigheid te verkondigen.

a) Psalms 3:18; Psalms 111:1.

Vers 10

10. Met zulk ene dankzegging door de daad, moet ook het woord, het lofoffer der lippen, die Uwen naam belijden (Hebrews 13:15) verbonden zijn. Ik boodschap de gerechtigheid, die Gij aan mij reeds bewezen hebt in de tot hiertoe ondervonden hulp, in de a) grote gemeente, wanneer ik weer in mijn ambt als Israël's koning zal geplaatst zijn; zie, mijne lippen bedwing ik niet, gene valse schaamte en vleselijke traagheid of mensenvrees zullen mij terughouden. HEERE! Gij weet het, ik ben bereid Uwe gerechtigheid te verkondigen.

a) Psalms 3:18; Psalms 111:1.

Vers 11

11. Uwe gerechtigheid, die zich den enen als wrekende, den anderen als helpende openbaart, bedek ik niet als een dood, onvruchtbaar weten in het midden mijns harten; Uwe waarheid en Uw heil, dat Gij mij gegeven hebt, spreek ik uit, het in Psalmen en lofzangen luide erkennende en openlijk prijzende; Uwe weldadigheden en Uwe trouw, die Gij aan mij steeds door nieuwe bewijzen bevestigt (Psalms 57:4)verheel ik niet in de grote gemeente (Psalms 35:18).

Volgens ene oppervlakkige beschouwing zou het kunnen schijnen, dat David hier te vele woorden bezigde; geheel anders zal hij oordelen, die de natuurlijke koudheid van het menselijk hart, zijne lauwheid in het loven van God, zijn vergeten en de ondankbaarheid, de geneigdheid van den tragen mond tot zwijgen, heeft leren kennen. Zulk enen zal ieder woord als enen scherpe pijl in het hart dringen..

Het nieuwe lied, dat Jehova hem in den mond gaf (Psalms 40:4), heeft David ook werkelijk gezongen; zijne Psalmen tonen, dat zijne ervaringen van het koninkrijk der hemelen ten zegen van geheel Israël tot ene openlijke belijdenis geworden zijn; hij heeft het ontvangene talent niet in een zweetdoek gewikkeld, niet in de aarde begraven..

Hier spreekt de Messias als de Profeet en verkondigt de grote zaligheid, die Hij verwerven zal. Al de dingen Gods noemt Hij op, omdat deze zijn het begin en het einde der zaligheid. De gerechtigheid verbindt Hij met de waarheid, het heil met de weldadigheid. Onder gerechtigheid hebben we te verstaan, de voortdurende bescherming, onder weldadigheid de zorg, die de Heere God de Zijnen bewijst, terwijl onder waarheid we hebben te verstaan, dat God immer dezelfde is, en onder heil, het gevolg van Zijne gerechtigheid.

12.

II. Psalms 40:12-Psalms 40:18. Overgaande tot het zware lijden en de ontelbare gevaren, in welke hij zich nog voor `t ogenblik en voor de naaste toekomst bevindt, wendt David zich met ernstige gebeden tot den Heere, dat deze hem helpe uit de ellende, die Hem ten gevolge zijner zonden getroffen heeft, dat Hij zijne vijanden beschame, en met hem zijne vrienden, de vromen, verheuge; hij spreekt het vertrouwen uit, dat zijne bede zal vervuld worden, en herhaalt die ten slotte nog eens met sterken aandrang. 12. Gij, o HEERE! wiens gerechtigheid ik niet zal ophouden te prediken (Psalms 40:10), zult Uwe barmhartigheden van mij niet onthouden, daar ik eigenlijk nog meer een man in gevaren dan een geredde kan genoemd worden; laat Uwe weldadigheid en Uwe trouw, die ik voor zover zij zich aan mij verheerlijkt hebben, niet verheel voor de grote gemeente (Psalms 40:11), mij geduriglijk behoeden, mij beschermen bij het onweder, dat zich boven mij ontlast.

Vers 11

11. Uwe gerechtigheid, die zich den enen als wrekende, den anderen als helpende openbaart, bedek ik niet als een dood, onvruchtbaar weten in het midden mijns harten; Uwe waarheid en Uw heil, dat Gij mij gegeven hebt, spreek ik uit, het in Psalmen en lofzangen luide erkennende en openlijk prijzende; Uwe weldadigheden en Uwe trouw, die Gij aan mij steeds door nieuwe bewijzen bevestigt (Psalms 57:4)verheel ik niet in de grote gemeente (Psalms 35:18).

Volgens ene oppervlakkige beschouwing zou het kunnen schijnen, dat David hier te vele woorden bezigde; geheel anders zal hij oordelen, die de natuurlijke koudheid van het menselijk hart, zijne lauwheid in het loven van God, zijn vergeten en de ondankbaarheid, de geneigdheid van den tragen mond tot zwijgen, heeft leren kennen. Zulk enen zal ieder woord als enen scherpe pijl in het hart dringen..

Het nieuwe lied, dat Jehova hem in den mond gaf (Psalms 40:4), heeft David ook werkelijk gezongen; zijne Psalmen tonen, dat zijne ervaringen van het koninkrijk der hemelen ten zegen van geheel Israël tot ene openlijke belijdenis geworden zijn; hij heeft het ontvangene talent niet in een zweetdoek gewikkeld, niet in de aarde begraven..

Hier spreekt de Messias als de Profeet en verkondigt de grote zaligheid, die Hij verwerven zal. Al de dingen Gods noemt Hij op, omdat deze zijn het begin en het einde der zaligheid. De gerechtigheid verbindt Hij met de waarheid, het heil met de weldadigheid. Onder gerechtigheid hebben we te verstaan, de voortdurende bescherming, onder weldadigheid de zorg, die de Heere God de Zijnen bewijst, terwijl onder waarheid we hebben te verstaan, dat God immer dezelfde is, en onder heil, het gevolg van Zijne gerechtigheid.

12.

II. Psalms 40:12-Psalms 40:18. Overgaande tot het zware lijden en de ontelbare gevaren, in welke hij zich nog voor `t ogenblik en voor de naaste toekomst bevindt, wendt David zich met ernstige gebeden tot den Heere, dat deze hem helpe uit de ellende, die Hem ten gevolge zijner zonden getroffen heeft, dat Hij zijne vijanden beschame, en met hem zijne vrienden, de vromen, verheuge; hij spreekt het vertrouwen uit, dat zijne bede zal vervuld worden, en herhaalt die ten slotte nog eens met sterken aandrang. 12. Gij, o HEERE! wiens gerechtigheid ik niet zal ophouden te prediken (Psalms 40:10), zult Uwe barmhartigheden van mij niet onthouden, daar ik eigenlijk nog meer een man in gevaren dan een geredde kan genoemd worden; laat Uwe weldadigheid en Uwe trouw, die ik voor zover zij zich aan mij verheerlijkt hebben, niet verheel voor de grote gemeente (Psalms 40:11), mij geduriglijk behoeden, mij beschermen bij het onweder, dat zich boven mij ontlast.

Vers 13

13. Want kwaden (rampen), tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijne ongerechtigheden 1) hebben mij in het harde lijden tot beproeving en kastijding, dat ter vervulling van het woord (2 Samuel 12:11) over mij gekomen is, aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien, zodat de grote smart mij het oog verduistert (Job 16:16); zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds (vgl. Psalms 69:5), en mijn hart heeft mij verlaten, ik ben geheel ontroerd en verslagen (Psalms 38:11).

1) Dat de zanger hier van zijne ongerechtigheden spreekt, en het lijden als ene rechtvaardige straf daarvan beschouwt, vormt een onweerlegbaar bewijs tegen de direct Messiaanse verklaring van den Psalm, die in den ouderen tijd door de meesten werd aangenomen. Men mag zich niet op Isaiah 53:1 beroepen; want hier wordt met geen woord gezegd, dat de ongerechtigheden, die de lijder als de zijne beschouwt, slechts die van anderen zijn, welke hem toegerekend worden. Aan de zodanige kan hier des te minder gedacht worden, om de vele bijna woordelijk overeenstemmende parallel-plaatsen in de Psalmen, waar slechts aan eigene zonden kan gedacht worden..

In dit laatste gedeelte spreekt weer de dichter David zelf, niet de Messias. Dit spreekt van zelf, waar hij spreekt van zijne ongerechtigheden. En zo hevig hebben die ongerechtigheden hem aangegrepen, dat het licht zijner ogen verduisterd is, ja, zo ontroerd is hij, zo ontbreekt hem alle kracht en moed, zo is zijn hart omgekeerd, dat hij moet uitroepen: Mijn hart heeft mij verlaten, en daarop, dat het den Heere moge behagen, om hem te verlossen.

Vers 13

13. Want kwaden (rampen), tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijne ongerechtigheden 1) hebben mij in het harde lijden tot beproeving en kastijding, dat ter vervulling van het woord (2 Samuel 12:11) over mij gekomen is, aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien, zodat de grote smart mij het oog verduistert (Job 16:16); zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds (vgl. Psalms 69:5), en mijn hart heeft mij verlaten, ik ben geheel ontroerd en verslagen (Psalms 38:11).

1) Dat de zanger hier van zijne ongerechtigheden spreekt, en het lijden als ene rechtvaardige straf daarvan beschouwt, vormt een onweerlegbaar bewijs tegen de direct Messiaanse verklaring van den Psalm, die in den ouderen tijd door de meesten werd aangenomen. Men mag zich niet op Isaiah 53:1 beroepen; want hier wordt met geen woord gezegd, dat de ongerechtigheden, die de lijder als de zijne beschouwt, slechts die van anderen zijn, welke hem toegerekend worden. Aan de zodanige kan hier des te minder gedacht worden, om de vele bijna woordelijk overeenstemmende parallel-plaatsen in de Psalmen, waar slechts aan eigene zonden kan gedacht worden..

In dit laatste gedeelte spreekt weer de dichter David zelf, niet de Messias. Dit spreekt van zelf, waar hij spreekt van zijne ongerechtigheden. En zo hevig hebben die ongerechtigheden hem aangegrepen, dat het licht zijner ogen verduisterd is, ja, zo ontroerd is hij, zo ontbreekt hem alle kracht en moed, zo is zijn hart omgekeerd, dat hij moet uitroepen: Mijn hart heeft mij verlaten, en daarop, dat het den Heere moge behagen, om hem te verlossen.

Vers 14

14. Het behage U, HEERE! mij te verlossen, daar het toch mijne vreugde is te doen, wat U welbehaaglijk is; HEERE! haast U tot mijne hulp 1) (Psalms 22:20; Psalms 38:23).

1) Van hier af vinden wij onzen Psalm in den 70sten als ene bijzondere bede van David weer.

Vers 14

14. Het behage U, HEERE! mij te verlossen, daar het toch mijne vreugde is te doen, wat U welbehaaglijk is; HEERE! haast U tot mijne hulp 1) (Psalms 22:20; Psalms 38:23).

1) Van hier af vinden wij onzen Psalm in den 70sten als ene bijzondere bede van David weer.

Vers 15

15. a) Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijne ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.

1) Psalms 35:4,Psalms 35:26; Psalms 70:3; Psalms 71:13.

Vers 15

15. a) Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijne ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.

1) Psalms 35:4,Psalms 35:26; Psalms 70:3; Psalms 71:13.

Vers 16

16. Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming (vgl. Psalms 70:4 ), die van mij zeggen: Ha, ha!1) (Psalms 35:21,Psalms 35:25).

1) Deze woorden zijn een uitroep van sarcastische vreugde, die in het ongeluk van anderen zich bevredigd gevoelt.. 17. Laat daarentegen in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken, daar zij hunnen wens verkrijgen, namelijk dat mij recht wordt gedaan (Psalms 35:27); laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen, daar zij mijne redding zien: De HEERE zij groot gemaakt!

Alle woorden, even als alle daden Gods, geven de dubbele vrucht, dat de goddelozen, de weerspannige vijanden tot schande worden, degenen, die God beminnen, daarentegen opgericht en rijkelijk getroost worden; de eersten beginnen met honende vreugde en houden met schaamte op; deze beginnen met treurigheid, en eindigen met vreugde en lofzangen..

Het is duidelijk, dat David in Psalms 40:14-Psalms 40:17 de vijanden Gods tegenover de gelovigen stelt. Zijne vijanden zijn de vijanden Gods, en daarom smeekt hij, dat zij achterwaarts gedreven zullen worden, maar de vrienden Gods zijn ook zijne vrienden en voor dezen smeekt hij de vriendelijke bestraling van Gods aangezicht. Wij hebben hier das de algemene tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen. Dat David hier dit van God vraagt ten opzichte van zijne vijanden, is niet, dewijl hij hen persoonlijk haat, daar dewijl hij is de Gezalfde Gods, en dewijl zij, wanneer zij hem vervolgen, eigenlijk God vervolgen, die hem tot koning gezalfd heeft. Deze bede staat dus in het nauwste verband met de ere Gods.

Vers 16

16. Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming (vgl. Psalms 70:4 ), die van mij zeggen: Ha, ha!1) (Psalms 35:21,Psalms 35:25).

1) Deze woorden zijn een uitroep van sarcastische vreugde, die in het ongeluk van anderen zich bevredigd gevoelt.. 17. Laat daarentegen in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken, daar zij hunnen wens verkrijgen, namelijk dat mij recht wordt gedaan (Psalms 35:27); laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen, daar zij mijne redding zien: De HEERE zij groot gemaakt!

Alle woorden, even als alle daden Gods, geven de dubbele vrucht, dat de goddelozen, de weerspannige vijanden tot schande worden, degenen, die God beminnen, daarentegen opgericht en rijkelijk getroost worden; de eersten beginnen met honende vreugde en houden met schaamte op; deze beginnen met treurigheid, en eindigen met vreugde en lofzangen..

Het is duidelijk, dat David in Psalms 40:14-Psalms 40:17 de vijanden Gods tegenover de gelovigen stelt. Zijne vijanden zijn de vijanden Gods, en daarom smeekt hij, dat zij achterwaarts gedreven zullen worden, maar de vrienden Gods zijn ook zijne vrienden en voor dezen smeekt hij de vriendelijke bestraling van Gods aangezicht. Wij hebben hier das de algemene tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen. Dat David hier dit van God vraagt ten opzichte van zijne vijanden, is niet, dewijl hij hen persoonlijk haat, daar dewijl hij is de Gezalfde Gods, en dewijl zij, wanneer zij hem vervolgen, eigenlijk God vervolgen, die hem tot koning gezalfd heeft. Deze bede staat dus in het nauwste verband met de ere Gods.

Vers 18

18. Wel is waar schijnt het nu nog verre te zijn van de zo even uitgesproken wensen, maar God zal middelen en wegen vinden, om aan zulk ene ellende een einde te maken. Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijne Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef niet.

Mag men dan den Heere zo den tijd tot ene haastige hulp voorschrijven? Het is bij het gebed zo als in Romans 8:27 geschreven gaat: : die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes zij." Er is dikwijls bij het bidden om spoedige hulp toch in den grond des harten ene waarachtige opoffering aan God en Zijnen wil, en zo kan dikwijls omgekeerd de bede naar de woorden zeer onderworpen schijnen, terwijl toch eigenzinnigheid en verwerpelijke twijfelmoedigheid daarachter verborgen zijn..

Vers 18

18. Wel is waar schijnt het nu nog verre te zijn van de zo even uitgesproken wensen, maar God zal middelen en wegen vinden, om aan zulk ene ellende een einde te maken. Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijne Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef niet.

Mag men dan den Heere zo den tijd tot ene haastige hulp voorschrijven? Het is bij het gebed zo als in Romans 8:27 geschreven gaat: : die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes zij." Er is dikwijls bij het bidden om spoedige hulp toch in den grond des harten ene waarachtige opoffering aan God en Zijnen wil, en zo kan dikwijls omgekeerd de bede naar de woorden zeer onderworpen schijnen, terwijl toch eigenzinnigheid en verwerpelijke twijfelmoedigheid daarachter verborgen zijn..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 40". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-40.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile