Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-23.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 23PSALM 23.
CHRISTUS ONZE GOEDE HERDER.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 23PSALM 23.
CHRISTUS ONZE GOEDE HERDER.
Vers 1
1. Een Psalm van David (Psalms 3:1).De drie-en-twintigste Psalm is de nachtegaal onder de Psalmen. Hij is klein zonder vederpracht, niet dan schuw te voorschijn tredende uit de verborgenheid; maar hij heeft de lucht dezer aarde met blijde welluidendheid vervuld, liefelijker dan de tong kan vermelden. Gezegend zij de dag toen deze Psalm gedicht werd! Wat zoudt gij zeggen, wanneer God een wandelaar had uitgezonden, die de aarde rondging, ene wonderschone melodie zingende, die elk, wie haar beluistert, alle kommer deed vergeten? En wanneer deze zingende Engel dan van land tot land ging en in de taal van ieder volk door de tonen van zijn lied, die met hemelse kracht zijn borst ontstroomden, elke droefheid suste? Ziet dezen Psalm is zulk een Engel. God heeft hem uitgezonden om iedere mensentaal te spreken. Hij heeft meer pijn en angst gestild dan alle wijsgeren zamen. Hij heeft ontelbare boze gedachten, sombere twijfelingen, nijpende zorgen, in hare schuilhoeken teruggedreven. Hij heeft de schare der edele armen getroost, Hij heeft het heirleger der bedrukten moed in het hart gezongen. Hij heeft balsem gestort in der kranken borst, de brandende smart der weduwen verkoeld, de verlatenheid der wezen getemperd. Stervende helden zijn blijmoedig gestorven als zij dezen Psalm hoorden. Doodsbleke aangezichten heeft hij doen gloeien van den blos der hoop. Gevangenen heeft hij bezocht in de treurcel, hun banden slakende en, zo als de Engel, die tot Petrus kwam, hem in den geest uitleidende uit den kerker, elk hunner terug zingende in zijn eigen huis. Zieltogende slaven heeft hij vrijer gemaakt dan hun levende meesters ooit waren. De achterblijvenden heeft hij vertroost, die minder klaagden, omdat de stervende hen verliet, dan wel omdat zij hem niet vergezellen konden. En nog is zijn werk niet voleindigd. Zingende zal hij gaan tot uwe kinderen en tot de mijne, tot onze kleinkinderen en tot alle geslachten, alle eeuwen door. Hij zal zijne wieken niet zamen vouwen, eer alle pelgrims thuis zijn. Dan zal hij tot het hart van God terugkeren, van waar hij nederdaalde, en zal blijven klinken in het koor der eeuwige vreugde, dat onophoudelijk den hemel vervullen zal.
"De volgorde kon niet juister zijn, dan dat nu op den Psalm, die spreekt van een groten maaltijd der genade voor mensen aangericht, (22:27,30) een Psalm volgt, die Jehova prijst als Herder en Gastheer der Zijnen!" Nadat wij den vorigen Psalm in verband gebracht hebben met de geschiedenis in 2 Samuel 17:26, bieden ons de drie volgende verzen de geschiedkundige aanleiding aan voor dezen Psalm (Vergelijk 2 Samuel 17:29 ); gelijk echter, zo menen wij, Psalms 22:1 Christus in Zijn kruislijden profetisch voorafschaduwt, zo schaduwt wederom Psalms 23:1 tot op ene zekere hoogte den Heiland af bij het laatste Paasmaal, toen Hij Zijn Sacrament instelde, en door dat genademiddel de Zijnen in staat stelde, de woorden in Psalms 23:5 nog in een dieperen dan enkel figuurlijken zin te bidden, wanneer zij in den Strijd trekken tegen den laatsten vijand, die te niet gedaan wordt. Tegenover de door velen aangenomene mening daarentegen, dat onze Psalm tot den tijd van David's jeugd behoort, (Vergelijk 1 Samuel 16:13 ) is het hier uit te spreken vertrouwen niet van enen die de smarten des levens, welke hij nog niet ervaren heeft, tegemoet gaat met de vreugde, die uit het bewustzijn van gemeenschap met God voortspruit, het is integendeel dat van een ervaren strijder, van zulk ene, die uit vele droefenissen komt, die weet, wat zij betekenen, en in rijke mate ondervond, hoe de Heere in deze vertroost en uit deze helpt.
I. Psalms 23:1-Psalms 23:3. David, die door vele moeilijke ervaringen heen worstelde, en altijd in deze door God gesterkt, onderhouden en tot ene goede uitkomst geleid werd, heeft zo even weer in zijnen treurigen toestand van gemis en ronddwalen, de vriendelijke zorg des Heren ondervonden. Nu prijst hij Hem als zijnen herder bij wie het hem aan niets, dat hij nodig had, ontbrak, en die in ieder opzicht Zijn welzijn ter harte nam.
a) De HEERE, die alles bezit en den Zijnen alles geeft, wat goed is, is mijn herder, heeft ook mij onder Zijne verzorging en leiding genomen; mij zal daarom niets ontbreken (Deuteronomy 2:7; Deuteronomy 8:9. Psalms 34:10 v. Luke 22:35).
a) Isaiah 40:11. Jeremiah 23:4. Ezekiel 34:23. John 10:11. 1 Peter 2:25. Openbaring :17.
De andere namen, welke de Schrift aan God geeft. luiden eensdeels enigszins te heerlijk en te majestueus, en brengen tevens ene vrees aan, wanneer men ze hoort noemen; als wanneer de Schrift God noemt onzen Heer, Koning, Schepper, enz. Van dien aard is dit woordje: "Herder" niet, maar het klinkt zeer vriendelijk en geeft den godzaligen, wanneer zij het horen of lezen, aanstonds vertrouwen, troost en zekerheid, even als het woord: "Vader" en anderen, wanneer ze van God gebezigd worden. Men kan echter dit liefelijke en troostvolle beeld niet beter verstaan, dan dat men in de schepping ga, en daar vlijtig naga wat de aard en eigenschap van een natuurlijk schaap en het ambt, de arbeid en de zorg van enen goeden herder is. Een schaap moet geheel en al van de hulp, bescherming en zorg van zijnen herder leven; zodra het dezen verliest, is het van allerlei gevaar omringd en moet omkomen, want het kan zich zelven niet helpen. De reden daarvan is, dat het een arm, zwak, onnozel diertje is, dat zich noch voeden noch besturen kan, noch zich op den rechten weg houden, noch zich tegen enig gevaar of ongeluk beschermen. Bovendien is het van nature schuchter, vreesachtig en dwaalziek, en wanneer het slechts een weinig ter zijde afgaat en den herder verliest, is het onmogelijk, dat het zelf hem wedervinde; het loopt integendeel slechts verder weg. Doch even als het een zwak diertje is, zo heeft het tevens den aard, dat het zich met alle vlijt bij den herder houdt, op diens hulp en bescherming vertrouwt; en hoe of waar hij het heenleidt, zo volgt het, en wanneer het slechts bij hem kan zijn, is het voor niets bezorgd, vreest het voor niemand, is gerust en vrolijk, want het heeft aan niets gebrek..
Wij allen, alzo getuigt de Profeet Jesaja-dwaalden als schapen en keerden ons tot onzen eigen weg. Wij allen.
Het schaap zoekt den herder niet maar omgekeerd laat de goede Herder de negen-en-negentig schapen in de woestijn en zoekt met liefde en onvermoeide getrouwheid het honderdste, het afgedwaalde schaap, en wanneer hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouderen en zelf verblijd zijnde, roept hij al zijne vrienden en geburen zamen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Alzo zoekt de goede Herder zondaars, die van den weg des levens zijn afgedwaald, alzo lokt Hij hen door ernstige en zachte roepstemmen, achtervolgt Hij hen op hun dwaalwegen, wordt Hij niet moede hen te waarschuwen en te trekken door de koorden Zijner vrijmachtige genade. En wanneer een zondaar, die verloren was, gevonden werd, wanneer hij, die dood was, de stem van den Zoon des mensen gehoord heeft, en leeft, dan is er blijdschap in de hemelen over enen zondaar, die zich bekeert. Niemand echter kan in Christus den Herder erkennen, die niet begonnen is met Hem als het ter slachtbank geleide Lam te belijden. aan niemand dergenen, die zich aan zijn kruis ergeren, heeft de verrezen Christus zich geopenbaard; want hij, die den Koning in Zijne schoonheid zien wil, moet beginnen met in Hem te geloven, die in de gedaante van den dienstknecht, gehoorzaam geworden is aan de Wet, en die zich tot in den dood van het kruis vernietigd heeft. Niemand weet, dat de genade overvloedig was ten leven, dan hij, die uit eigen smartelijke ervaring besefte, dat de zonde machtig was ten dode, zodat alleen in den rechtvaardigen knecht, die tot zonde gemaakt werd, wij rechtvaardigheid Gods worden. Ja, niemand kan in waarheid bekennen: de Heere is mijn herder, die niet begonnen is met zijne afdwaling, schuld en hulpeloosheid te belijden, die niet uit een verbroken hart bekende: "Indien Gij de zonde gadeslaat, wie kan dan bestaan?" want uit dien angstkreet alleen wordt de vertroosting geboren: "Doch bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.".
Het is opmerkelijk, dat de beiden, die zich het eerst van het beeld van den herder bedienden, Jakob (Genesis 48:15) en David door hun persoonlijke betrekkingen daartoe geleid werden. Door deze verkreeg die naam een burgerrecht, en werd vervolgens ook van anderen gebruikt, die niet in hun levensomstandigheden ene aanleiding daartoe hadden; zo in `t bijzonder door Jesaja in Isaiah 40:11 en door Ezechiël in Ezekiel 34:9, later door Micha in Psalms 7:14, ook in Psalms 80:2; Psalms 95:7. In onloochenbare betrekking op deze Oud-Testamentische uitdrukkingen noemt in John 10:1 Christus Zich den goeden Herder en wordt Hij ook zo door de Apostelen beschouwd (1 Peter 2:25; 1 Peter 5:4. Hebrews 13:20). Alles wat Jehova onder het Oude Verbond aan de Zijnen deed, deed Hij door Zijnen Engel en Middelaar; deze is Zijn naar de gemeente toegekeerd aangezicht. Hij, de Logos (het Woord, dat in den beginne was John 1:1 vv.) verscheen in Christus in het Vlees; daarom wordt in het Nieuwe Testament dat alles aan Christus toegeschreven, wat in het Oude Testament van Jehova en Zijnen Engel gezegd is..
De Heere Jezus noemt Zich zelven den goeden Herder. Wat wordt er dan van den triomfkreet der ongelovigen, die bij de betuiging van den rijken jongeling: goede Meester; en het antwoord van Jezus: "Wat noemt gij Mij goed, niemand is goed dan een, namelijk God," uitroepen: "Hoort gij, Jezus zegt het zelf, dat Hij niet God is!" Wij antwoorden: "Zegt de Heere zelf, dat niemand goed is dan God, hoe kan Hij Zich zelven dan den goeden Herder noemen, zonder God te zijn? -Jezus is de goede Herder, en Hij wordt er door al Zijne schapen voor erkend. "Mijne schapen horen hun stem." Zo ook herkende Maria Magdalena den Heere na Zijne opstanding niet aan Zijn gelaat, maar door het horen van Zijne stem, en -"het geloof is uit het gehoor.".
David zegt dit niet alleen, dewijl Hij hem als zodanig heeft ervaren, in liefelijke omhelzingen en in innige gemeenschap met zijn God. Ook dan als Hij met hem zou handelen in den weg van verdrukkingen en tegenspoeden zou deze man Gods hem alzo noemen, want David kent dien Heere als den Engel des Verbonds. David weet het, dat Hij Zijn volk, trots diens vele afdolingen en murmureringen heeft geleid, en altijd Zich geopenbaard heeft als Degene, Wiens trouw door de trouweloosheid Zijner kinderen niet werd teniet gedaan.
Vers 1
1. Een Psalm van David (Psalms 3:1).De drie-en-twintigste Psalm is de nachtegaal onder de Psalmen. Hij is klein zonder vederpracht, niet dan schuw te voorschijn tredende uit de verborgenheid; maar hij heeft de lucht dezer aarde met blijde welluidendheid vervuld, liefelijker dan de tong kan vermelden. Gezegend zij de dag toen deze Psalm gedicht werd! Wat zoudt gij zeggen, wanneer God een wandelaar had uitgezonden, die de aarde rondging, ene wonderschone melodie zingende, die elk, wie haar beluistert, alle kommer deed vergeten? En wanneer deze zingende Engel dan van land tot land ging en in de taal van ieder volk door de tonen van zijn lied, die met hemelse kracht zijn borst ontstroomden, elke droefheid suste? Ziet dezen Psalm is zulk een Engel. God heeft hem uitgezonden om iedere mensentaal te spreken. Hij heeft meer pijn en angst gestild dan alle wijsgeren zamen. Hij heeft ontelbare boze gedachten, sombere twijfelingen, nijpende zorgen, in hare schuilhoeken teruggedreven. Hij heeft de schare der edele armen getroost, Hij heeft het heirleger der bedrukten moed in het hart gezongen. Hij heeft balsem gestort in der kranken borst, de brandende smart der weduwen verkoeld, de verlatenheid der wezen getemperd. Stervende helden zijn blijmoedig gestorven als zij dezen Psalm hoorden. Doodsbleke aangezichten heeft hij doen gloeien van den blos der hoop. Gevangenen heeft hij bezocht in de treurcel, hun banden slakende en, zo als de Engel, die tot Petrus kwam, hem in den geest uitleidende uit den kerker, elk hunner terug zingende in zijn eigen huis. Zieltogende slaven heeft hij vrijer gemaakt dan hun levende meesters ooit waren. De achterblijvenden heeft hij vertroost, die minder klaagden, omdat de stervende hen verliet, dan wel omdat zij hem niet vergezellen konden. En nog is zijn werk niet voleindigd. Zingende zal hij gaan tot uwe kinderen en tot de mijne, tot onze kleinkinderen en tot alle geslachten, alle eeuwen door. Hij zal zijne wieken niet zamen vouwen, eer alle pelgrims thuis zijn. Dan zal hij tot het hart van God terugkeren, van waar hij nederdaalde, en zal blijven klinken in het koor der eeuwige vreugde, dat onophoudelijk den hemel vervullen zal.
"De volgorde kon niet juister zijn, dan dat nu op den Psalm, die spreekt van een groten maaltijd der genade voor mensen aangericht, (22:27,30) een Psalm volgt, die Jehova prijst als Herder en Gastheer der Zijnen!" Nadat wij den vorigen Psalm in verband gebracht hebben met de geschiedenis in 2 Samuel 17:26, bieden ons de drie volgende verzen de geschiedkundige aanleiding aan voor dezen Psalm (Vergelijk 2 Samuel 17:29 ); gelijk echter, zo menen wij, Psalms 22:1 Christus in Zijn kruislijden profetisch voorafschaduwt, zo schaduwt wederom Psalms 23:1 tot op ene zekere hoogte den Heiland af bij het laatste Paasmaal, toen Hij Zijn Sacrament instelde, en door dat genademiddel de Zijnen in staat stelde, de woorden in Psalms 23:5 nog in een dieperen dan enkel figuurlijken zin te bidden, wanneer zij in den Strijd trekken tegen den laatsten vijand, die te niet gedaan wordt. Tegenover de door velen aangenomene mening daarentegen, dat onze Psalm tot den tijd van David's jeugd behoort, (Vergelijk 1 Samuel 16:13 ) is het hier uit te spreken vertrouwen niet van enen die de smarten des levens, welke hij nog niet ervaren heeft, tegemoet gaat met de vreugde, die uit het bewustzijn van gemeenschap met God voortspruit, het is integendeel dat van een ervaren strijder, van zulk ene, die uit vele droefenissen komt, die weet, wat zij betekenen, en in rijke mate ondervond, hoe de Heere in deze vertroost en uit deze helpt.
I. Psalms 23:1-Psalms 23:3. David, die door vele moeilijke ervaringen heen worstelde, en altijd in deze door God gesterkt, onderhouden en tot ene goede uitkomst geleid werd, heeft zo even weer in zijnen treurigen toestand van gemis en ronddwalen, de vriendelijke zorg des Heren ondervonden. Nu prijst hij Hem als zijnen herder bij wie het hem aan niets, dat hij nodig had, ontbrak, en die in ieder opzicht Zijn welzijn ter harte nam.
a) De HEERE, die alles bezit en den Zijnen alles geeft, wat goed is, is mijn herder, heeft ook mij onder Zijne verzorging en leiding genomen; mij zal daarom niets ontbreken (Deuteronomy 2:7; Deuteronomy 8:9. Psalms 34:10 v. Luke 22:35).
a) Isaiah 40:11. Jeremiah 23:4. Ezekiel 34:23. John 10:11. 1 Peter 2:25. Openbaring :17.
De andere namen, welke de Schrift aan God geeft. luiden eensdeels enigszins te heerlijk en te majestueus, en brengen tevens ene vrees aan, wanneer men ze hoort noemen; als wanneer de Schrift God noemt onzen Heer, Koning, Schepper, enz. Van dien aard is dit woordje: "Herder" niet, maar het klinkt zeer vriendelijk en geeft den godzaligen, wanneer zij het horen of lezen, aanstonds vertrouwen, troost en zekerheid, even als het woord: "Vader" en anderen, wanneer ze van God gebezigd worden. Men kan echter dit liefelijke en troostvolle beeld niet beter verstaan, dan dat men in de schepping ga, en daar vlijtig naga wat de aard en eigenschap van een natuurlijk schaap en het ambt, de arbeid en de zorg van enen goeden herder is. Een schaap moet geheel en al van de hulp, bescherming en zorg van zijnen herder leven; zodra het dezen verliest, is het van allerlei gevaar omringd en moet omkomen, want het kan zich zelven niet helpen. De reden daarvan is, dat het een arm, zwak, onnozel diertje is, dat zich noch voeden noch besturen kan, noch zich op den rechten weg houden, noch zich tegen enig gevaar of ongeluk beschermen. Bovendien is het van nature schuchter, vreesachtig en dwaalziek, en wanneer het slechts een weinig ter zijde afgaat en den herder verliest, is het onmogelijk, dat het zelf hem wedervinde; het loopt integendeel slechts verder weg. Doch even als het een zwak diertje is, zo heeft het tevens den aard, dat het zich met alle vlijt bij den herder houdt, op diens hulp en bescherming vertrouwt; en hoe of waar hij het heenleidt, zo volgt het, en wanneer het slechts bij hem kan zijn, is het voor niets bezorgd, vreest het voor niemand, is gerust en vrolijk, want het heeft aan niets gebrek..
Wij allen, alzo getuigt de Profeet Jesaja-dwaalden als schapen en keerden ons tot onzen eigen weg. Wij allen.
Het schaap zoekt den herder niet maar omgekeerd laat de goede Herder de negen-en-negentig schapen in de woestijn en zoekt met liefde en onvermoeide getrouwheid het honderdste, het afgedwaalde schaap, en wanneer hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouderen en zelf verblijd zijnde, roept hij al zijne vrienden en geburen zamen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Alzo zoekt de goede Herder zondaars, die van den weg des levens zijn afgedwaald, alzo lokt Hij hen door ernstige en zachte roepstemmen, achtervolgt Hij hen op hun dwaalwegen, wordt Hij niet moede hen te waarschuwen en te trekken door de koorden Zijner vrijmachtige genade. En wanneer een zondaar, die verloren was, gevonden werd, wanneer hij, die dood was, de stem van den Zoon des mensen gehoord heeft, en leeft, dan is er blijdschap in de hemelen over enen zondaar, die zich bekeert. Niemand echter kan in Christus den Herder erkennen, die niet begonnen is met Hem als het ter slachtbank geleide Lam te belijden. aan niemand dergenen, die zich aan zijn kruis ergeren, heeft de verrezen Christus zich geopenbaard; want hij, die den Koning in Zijne schoonheid zien wil, moet beginnen met in Hem te geloven, die in de gedaante van den dienstknecht, gehoorzaam geworden is aan de Wet, en die zich tot in den dood van het kruis vernietigd heeft. Niemand weet, dat de genade overvloedig was ten leven, dan hij, die uit eigen smartelijke ervaring besefte, dat de zonde machtig was ten dode, zodat alleen in den rechtvaardigen knecht, die tot zonde gemaakt werd, wij rechtvaardigheid Gods worden. Ja, niemand kan in waarheid bekennen: de Heere is mijn herder, die niet begonnen is met zijne afdwaling, schuld en hulpeloosheid te belijden, die niet uit een verbroken hart bekende: "Indien Gij de zonde gadeslaat, wie kan dan bestaan?" want uit dien angstkreet alleen wordt de vertroosting geboren: "Doch bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.".
Het is opmerkelijk, dat de beiden, die zich het eerst van het beeld van den herder bedienden, Jakob (Genesis 48:15) en David door hun persoonlijke betrekkingen daartoe geleid werden. Door deze verkreeg die naam een burgerrecht, en werd vervolgens ook van anderen gebruikt, die niet in hun levensomstandigheden ene aanleiding daartoe hadden; zo in `t bijzonder door Jesaja in Isaiah 40:11 en door Ezechiël in Ezekiel 34:9, later door Micha in Psalms 7:14, ook in Psalms 80:2; Psalms 95:7. In onloochenbare betrekking op deze Oud-Testamentische uitdrukkingen noemt in John 10:1 Christus Zich den goeden Herder en wordt Hij ook zo door de Apostelen beschouwd (1 Peter 2:25; 1 Peter 5:4. Hebrews 13:20). Alles wat Jehova onder het Oude Verbond aan de Zijnen deed, deed Hij door Zijnen Engel en Middelaar; deze is Zijn naar de gemeente toegekeerd aangezicht. Hij, de Logos (het Woord, dat in den beginne was John 1:1 vv.) verscheen in Christus in het Vlees; daarom wordt in het Nieuwe Testament dat alles aan Christus toegeschreven, wat in het Oude Testament van Jehova en Zijnen Engel gezegd is..
De Heere Jezus noemt Zich zelven den goeden Herder. Wat wordt er dan van den triomfkreet der ongelovigen, die bij de betuiging van den rijken jongeling: goede Meester; en het antwoord van Jezus: "Wat noemt gij Mij goed, niemand is goed dan een, namelijk God," uitroepen: "Hoort gij, Jezus zegt het zelf, dat Hij niet God is!" Wij antwoorden: "Zegt de Heere zelf, dat niemand goed is dan God, hoe kan Hij Zich zelven dan den goeden Herder noemen, zonder God te zijn? -Jezus is de goede Herder, en Hij wordt er door al Zijne schapen voor erkend. "Mijne schapen horen hun stem." Zo ook herkende Maria Magdalena den Heere na Zijne opstanding niet aan Zijn gelaat, maar door het horen van Zijne stem, en -"het geloof is uit het gehoor.".
David zegt dit niet alleen, dewijl Hij hem als zodanig heeft ervaren, in liefelijke omhelzingen en in innige gemeenschap met zijn God. Ook dan als Hij met hem zou handelen in den weg van verdrukkingen en tegenspoeden zou deze man Gods hem alzo noemen, want David kent dien Heere als den Engel des Verbonds. David weet het, dat Hij Zijn volk, trots diens vele afdolingen en murmureringen heeft geleid, en altijd Zich geopenbaard heeft als Degene, Wiens trouw door de trouweloosheid Zijner kinderen niet werd teniet gedaan.
Vers 2
2. Hij doet mij, te midden van de woestijn dezes levens neerliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren (liever: "wateren der rust), waar ik van mijne vermoeidheid kan uitrusten en mijnen brandenden dorst kan lessen."Ik ben gekomen, opdat zij het leven en den overvloed hebben," zegt de Heere Jezus. Hij deed de schare neerzitten aan ene grasrijke plaats (John 6:10), welke oase in de woestijn door nabij zijnde bronnen of beken veroorzaakt werd-dus op grasrijke weiden en aan wateren der rust. Doch met hoeveel meer zorgvuldigheid en tederheid reikte Hij hun het brood des eeuwigen levens toe, en leidde Hij hen tot de fonteinen des levenden waters. Want de spijs van den geestelijken mens is het woord Gods, en wij hebben niet enkel spijs nodig, om de vaste delen onzes lichaams te voeden, maar ook drank, om onze altijd vervloeiende sappen aan te vullen en te verversen. En het water des levens is de Heilige Geest, en het brood des levens is Christus, door den Vader gegeven. Beide behoeven wij evenzeer, waarom zouden wij ze dan scheiden?.
Grazige weiden zijn ene liefelijke rustplaats voor de vermoeide kudde, om aldaar in de hitte des middags te vertoeven. (Song of Solomon 1:7). Alzo maakte Jakob hutten voor zijn door den langen weg vermoeid vee (Genesis 33:17) en verleent de hemelse Herder aan Zijne schapen, die door den strijd des levens in de hitte des lijdens en der aanvechting vermoeid zijn, liefelijke rust en verkwikking. Hij zendt hun tijden van verademing en van verruiming, opdat zij nieuwe krachten zouden kunnen vergaderen voor den stellen weg des levens en ten einde toe volharden, totdat zij eindelijk ingeleid worden in de eeuwige rust, waarvan ieder ogenblik van stilte een voorsmaak, een onderpand, ene profetie is voor de gehele gemeente en voor ieder lid in het bijzonder. Wat de weide is voor het door arbeid afgetobde lichaam wat het zachte groen is voor het door verdriet verzwakte oog, dat is de grazige weide der stille nabijheid des Heren in Zijn woord, door Zijnen Geest, in de bestieringen des levens, en de lotgevallen van het Koninkrijk. Hij alleen wordt bekeerd, Zijne goedheid wordt gesmaakt, de ziel heeft behoefte om met Hem alleen gelaten te worden, want ook de getrouwste en de meest bevriende stoort in zulke ogenblikken het innig teder verkeer met God, in wie de ziel rust en berust. Wij hebben behoefte aan rust, aan het neerliggen bij zeer stille wateren. En waarom? Omdat het leven der vromen vol moeilijkheden en beproevingen is, omdat de hitte der aanvechting dikwijls hen bijna verteert, zodat de rust ene bijzondere weldaad is, die naarmate zij langer ontbeerd, naar die mate ook hoger geschat wordt. "Zo wie gedronken zal hebben van het water," zegt de Herder, "dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten." Gelukzalig de ziel, die uit deze fontein der verse wateren gedronken heeft, springende tot in het eeuwige leven. De naam van Hem, die dit zei: is Vrede, en van vrede spreekt Hij tot en ruste geeft Hij aan de bedroefden en onrustigen; en allen, die door Hem geleid worden, bekennen tot eer van Zijnen naam, dat hun harten en zinnen in Christus Jezus bewaard worden ten eeuwigen leven..
Bijzonder versta ik door deze grazige weiden hier het Woord van God, en in `t bijzonder het liefelijk Evangelie. Dat is immers de geestelijke weide van des Heren volk, waar zij het voedsel voor hun ziel vinden. Dat is ene grazige weide, omdat er alles zo overvloedig is, omdat er zoveel geestelijk vermaak en verlustiging in te vinden is. Wat zijn er niet al zielverkwikkende beloften, honigzoete vertroostingen, noodzakelijke besturingen, waar de ziel in grazen kan tot zalige verlustiging.
Vers 2
2. Hij doet mij, te midden van de woestijn dezes levens neerliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren (liever: "wateren der rust), waar ik van mijne vermoeidheid kan uitrusten en mijnen brandenden dorst kan lessen."Ik ben gekomen, opdat zij het leven en den overvloed hebben," zegt de Heere Jezus. Hij deed de schare neerzitten aan ene grasrijke plaats (John 6:10), welke oase in de woestijn door nabij zijnde bronnen of beken veroorzaakt werd-dus op grasrijke weiden en aan wateren der rust. Doch met hoeveel meer zorgvuldigheid en tederheid reikte Hij hun het brood des eeuwigen levens toe, en leidde Hij hen tot de fonteinen des levenden waters. Want de spijs van den geestelijken mens is het woord Gods, en wij hebben niet enkel spijs nodig, om de vaste delen onzes lichaams te voeden, maar ook drank, om onze altijd vervloeiende sappen aan te vullen en te verversen. En het water des levens is de Heilige Geest, en het brood des levens is Christus, door den Vader gegeven. Beide behoeven wij evenzeer, waarom zouden wij ze dan scheiden?.
Grazige weiden zijn ene liefelijke rustplaats voor de vermoeide kudde, om aldaar in de hitte des middags te vertoeven. (Song of Solomon 1:7). Alzo maakte Jakob hutten voor zijn door den langen weg vermoeid vee (Genesis 33:17) en verleent de hemelse Herder aan Zijne schapen, die door den strijd des levens in de hitte des lijdens en der aanvechting vermoeid zijn, liefelijke rust en verkwikking. Hij zendt hun tijden van verademing en van verruiming, opdat zij nieuwe krachten zouden kunnen vergaderen voor den stellen weg des levens en ten einde toe volharden, totdat zij eindelijk ingeleid worden in de eeuwige rust, waarvan ieder ogenblik van stilte een voorsmaak, een onderpand, ene profetie is voor de gehele gemeente en voor ieder lid in het bijzonder. Wat de weide is voor het door arbeid afgetobde lichaam wat het zachte groen is voor het door verdriet verzwakte oog, dat is de grazige weide der stille nabijheid des Heren in Zijn woord, door Zijnen Geest, in de bestieringen des levens, en de lotgevallen van het Koninkrijk. Hij alleen wordt bekeerd, Zijne goedheid wordt gesmaakt, de ziel heeft behoefte om met Hem alleen gelaten te worden, want ook de getrouwste en de meest bevriende stoort in zulke ogenblikken het innig teder verkeer met God, in wie de ziel rust en berust. Wij hebben behoefte aan rust, aan het neerliggen bij zeer stille wateren. En waarom? Omdat het leven der vromen vol moeilijkheden en beproevingen is, omdat de hitte der aanvechting dikwijls hen bijna verteert, zodat de rust ene bijzondere weldaad is, die naarmate zij langer ontbeerd, naar die mate ook hoger geschat wordt. "Zo wie gedronken zal hebben van het water," zegt de Herder, "dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten." Gelukzalig de ziel, die uit deze fontein der verse wateren gedronken heeft, springende tot in het eeuwige leven. De naam van Hem, die dit zei: is Vrede, en van vrede spreekt Hij tot en ruste geeft Hij aan de bedroefden en onrustigen; en allen, die door Hem geleid worden, bekennen tot eer van Zijnen naam, dat hun harten en zinnen in Christus Jezus bewaard worden ten eeuwigen leven..
Bijzonder versta ik door deze grazige weiden hier het Woord van God, en in `t bijzonder het liefelijk Evangelie. Dat is immers de geestelijke weide van des Heren volk, waar zij het voedsel voor hun ziel vinden. Dat is ene grazige weide, omdat er alles zo overvloedig is, omdat er zoveel geestelijk vermaak en verlustiging in te vinden is. Wat zijn er niet al zielverkwikkende beloften, honigzoete vertroostingen, noodzakelijke besturingen, waar de ziel in grazen kan tot zalige verlustiging.
Vers 3
3. Hij verkwikt mijne ziel, geeft haar in de hitte der aanvechting levenskracht, nieuwe versterking; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, opdat ik zonder te dwalen en zonder gewaar tot het rechte doel kome, om zijns Naams wil 1), om Zich ook aan mij in Zijne genade en waarheid te verheerlijken, gelijk Hij dit steeds aan hen gedaan heeft, die zich aan Zijne leiding overgaven.1) Met deze ene trek wordt wederom de vaste grond der verkiezing gelegd en Gode de eer gegeven. Meent niet, dat wij of iemand de redenen van Gods vrijmacht kunnen aanwijzen. Dit te pogen ware even goed als Gods vrijmacht te willen opheffen. God is vrij, en God is heilig. Dit moet ons genoeg zijn en kan ook genoeg zijn. Het is met dit leerstuk als met de zon; wie bij haar licht wil zien, dien verlicht zij alles; maar wie in haar licht wil zien, dien verblindt zij..
Daar de naam van God niets anders is dan de uitdrukking van Zijn Wezen, zo kan. wanneer wij lezen, dat Hij iets om Zijns naams wil doet, dit niet anders betekenen dan dat uit de diepte van de genade van Zijn eigen wezen die genadige besluiten voortvloeien..
Hoe lichtelijk dwaalt een schaap. Er wordt voorwaar veel wijsheid en veel geduld vereist, om het op den effen weg te bewaren en zijne veiligheid te verzekeren. Verwondert het u dan, zo ook de lammeren der kudde de trouwe leiding van Jezus, den Herder bij voortduring nodig hebben? Het spoor, dat Hij voor hen heeft afgebakend, is dat der gerechtigheid, die Hij voor hen verworven en aan hen verzekerd heeft. Zij waren, even als alle zondaren, op den breden weg, die zo licht te vinden is en zo zeker ten verderve leidt, maar nu zijn zij door Hem, die de weg en de waarheid is, van het pad der leugen en des doods verlost en Zijne gerechtigheid deelachtig geworden. Want Hij is hun door den Vader geworden wijsheid en rechtvaardigmaking, en in Hem zijn zij rechtvaardigheid. Hoe dat? Kent gij den wonderbaren ruil niet, dien de Heilige Geest door Paulus ons heeft aangeboden en verzekerd? Hij die gene zonde kende, werd tot zonde; wij daarentegen, die gene gerechtigheid kenden, werden in Hem rechtvaardigheid. Alzo heeft Hij Zich met ons verenigd en vereenzelvigd, zijn wij in Hem ingeënt, worden wij in Hem door den Vader als volkomen gerechtvaardigden beschouwd en behandeld. Op dien weg der genade, der gerechtigheid, des geloofs, in tegenstelling bij dien der wet en der werken leidt Hij ons. Hij heeft ons, door uit den hemel tot ons te komen, bereid en bekwaam gemaakt, om tot Hem te komen. Hij heeft ons overgebracht van den breden op den nauwen weg, en nu blijft Hij ons leiden op dien weg der gerechtigheid en der zaligheid. Zijne vrijmachtige genade bracht ons, Zijne grondeloze getrouwheid houdt ons vast op dat spoor der gerechtigheid. Zijne wijsheid toont hun de klippen, die zij zorgvuldig moeten vermijden, Zijne liefde komt hun zwakheid tegemoet, en Zijne almacht houdt hen wonderbaarlijk staande. Hij gaat hen in lijden en strijden voor; op Hem ziende, weten zij wat hun te doen en te laten staat; Hem aanschouwende, worden zij in Zijn beeld veranderd en met ene kracht, die zij nooit gekend en ene getrouwheid, die zij nimmer verwacht hadden, worden zij door Hem vervuld, die als de overste Leidsman hen leidt in het spoor der gerechtigheid. En dit alles doet Hij om Zijns naams wil. Zo is er dan niets voor en na onze bekering in ons, dat Hem bewegen kan, om ons tot Hem te doen komen en bij Hem te doen blijven, tenzij onze ellende buiten Hem en onze voortdurende behoefte aan Hem. Ons aanziende, verstrikt in zonde en overgeleverd aan hare bezoldiging, gedenkt Hij Zijn naam: "Ontfermer der ellendigen," en erbarmt Zich over ons in vrijmachtige genade. Elk recht, iedere aanspraak op Gods liefdevolle leiding wordt ons hiermede ontnomen; en dit, ik stem het u toe, verootmoedigt ons diep. Doch van de andere zijde geeft het ons een vasten grond voor onze hope, een onwrikbaar fondament voor onze gebeden, een onwankelbaar anker voor onze behoudenis. Indien onze zaligheid van iets in ons afhankelijk ware, wij zouden nooit enig vast fondament voor onze hope, noch enige zekerheid voor onze behoudenis hebben; maar nu de enige oorzaak der zaligheid blijft de naam van Hem, die geen mens is, dat Hij zou liegen, noch eens mensen zoon, dat Hem iets zou berouwen, staat onze hope vast, onwrikbaar vast..
Waarom zouden zij vrezen, die zulk een vriend hebben? Hoe kunnen zij nog iets begeren, die zulk een Herder hebben. Bewaar ons, Heere Jezus, dat wij in ons zelven hongerig en dorstig en zwak, ziek, weerloos en verloren zijn. 0, voed ons, verkwik ons, genees ons en bescherm ons, draag ons en versterk ons.
4.
II. Psalms 23:4-Psalms 23:6. Als David hierop denkt aan het dal der schaduwen des doods, door hetwelk zijn levensweg leidde, verdubbelt zich voor hem de staf, dien de Herder opheft, waarmee Hij de kudde leidt en op welken gesteund Hij de kudde beschouwt. Deze staf en stok in Gods hand vertroosten hem, zodat hij geen kwaad vreest. Als hij echter verder aan zijne vijanden denkt, die hem ter dood toe vervolgen, weet hij van een maaltijd te spreken welken zijn Herder hem voor het aangezicht Zijner vijanden bereid heeft, en die Zijn gast geworden is, dien behoudt Hij eeuwig aan Zijne tafel en in Zijn huis; enkel geluk en genade zal zulk een zijn leven lang ondervinden en hij zal zijne vervolgers verslaan.
Vers 3
3. Hij verkwikt mijne ziel, geeft haar in de hitte der aanvechting levenskracht, nieuwe versterking; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, opdat ik zonder te dwalen en zonder gewaar tot het rechte doel kome, om zijns Naams wil 1), om Zich ook aan mij in Zijne genade en waarheid te verheerlijken, gelijk Hij dit steeds aan hen gedaan heeft, die zich aan Zijne leiding overgaven.1) Met deze ene trek wordt wederom de vaste grond der verkiezing gelegd en Gode de eer gegeven. Meent niet, dat wij of iemand de redenen van Gods vrijmacht kunnen aanwijzen. Dit te pogen ware even goed als Gods vrijmacht te willen opheffen. God is vrij, en God is heilig. Dit moet ons genoeg zijn en kan ook genoeg zijn. Het is met dit leerstuk als met de zon; wie bij haar licht wil zien, dien verlicht zij alles; maar wie in haar licht wil zien, dien verblindt zij..
Daar de naam van God niets anders is dan de uitdrukking van Zijn Wezen, zo kan. wanneer wij lezen, dat Hij iets om Zijns naams wil doet, dit niet anders betekenen dan dat uit de diepte van de genade van Zijn eigen wezen die genadige besluiten voortvloeien..
Hoe lichtelijk dwaalt een schaap. Er wordt voorwaar veel wijsheid en veel geduld vereist, om het op den effen weg te bewaren en zijne veiligheid te verzekeren. Verwondert het u dan, zo ook de lammeren der kudde de trouwe leiding van Jezus, den Herder bij voortduring nodig hebben? Het spoor, dat Hij voor hen heeft afgebakend, is dat der gerechtigheid, die Hij voor hen verworven en aan hen verzekerd heeft. Zij waren, even als alle zondaren, op den breden weg, die zo licht te vinden is en zo zeker ten verderve leidt, maar nu zijn zij door Hem, die de weg en de waarheid is, van het pad der leugen en des doods verlost en Zijne gerechtigheid deelachtig geworden. Want Hij is hun door den Vader geworden wijsheid en rechtvaardigmaking, en in Hem zijn zij rechtvaardigheid. Hoe dat? Kent gij den wonderbaren ruil niet, dien de Heilige Geest door Paulus ons heeft aangeboden en verzekerd? Hij die gene zonde kende, werd tot zonde; wij daarentegen, die gene gerechtigheid kenden, werden in Hem rechtvaardigheid. Alzo heeft Hij Zich met ons verenigd en vereenzelvigd, zijn wij in Hem ingeënt, worden wij in Hem door den Vader als volkomen gerechtvaardigden beschouwd en behandeld. Op dien weg der genade, der gerechtigheid, des geloofs, in tegenstelling bij dien der wet en der werken leidt Hij ons. Hij heeft ons, door uit den hemel tot ons te komen, bereid en bekwaam gemaakt, om tot Hem te komen. Hij heeft ons overgebracht van den breden op den nauwen weg, en nu blijft Hij ons leiden op dien weg der gerechtigheid en der zaligheid. Zijne vrijmachtige genade bracht ons, Zijne grondeloze getrouwheid houdt ons vast op dat spoor der gerechtigheid. Zijne wijsheid toont hun de klippen, die zij zorgvuldig moeten vermijden, Zijne liefde komt hun zwakheid tegemoet, en Zijne almacht houdt hen wonderbaarlijk staande. Hij gaat hen in lijden en strijden voor; op Hem ziende, weten zij wat hun te doen en te laten staat; Hem aanschouwende, worden zij in Zijn beeld veranderd en met ene kracht, die zij nooit gekend en ene getrouwheid, die zij nimmer verwacht hadden, worden zij door Hem vervuld, die als de overste Leidsman hen leidt in het spoor der gerechtigheid. En dit alles doet Hij om Zijns naams wil. Zo is er dan niets voor en na onze bekering in ons, dat Hem bewegen kan, om ons tot Hem te doen komen en bij Hem te doen blijven, tenzij onze ellende buiten Hem en onze voortdurende behoefte aan Hem. Ons aanziende, verstrikt in zonde en overgeleverd aan hare bezoldiging, gedenkt Hij Zijn naam: "Ontfermer der ellendigen," en erbarmt Zich over ons in vrijmachtige genade. Elk recht, iedere aanspraak op Gods liefdevolle leiding wordt ons hiermede ontnomen; en dit, ik stem het u toe, verootmoedigt ons diep. Doch van de andere zijde geeft het ons een vasten grond voor onze hope, een onwrikbaar fondament voor onze gebeden, een onwankelbaar anker voor onze behoudenis. Indien onze zaligheid van iets in ons afhankelijk ware, wij zouden nooit enig vast fondament voor onze hope, noch enige zekerheid voor onze behoudenis hebben; maar nu de enige oorzaak der zaligheid blijft de naam van Hem, die geen mens is, dat Hij zou liegen, noch eens mensen zoon, dat Hem iets zou berouwen, staat onze hope vast, onwrikbaar vast..
Waarom zouden zij vrezen, die zulk een vriend hebben? Hoe kunnen zij nog iets begeren, die zulk een Herder hebben. Bewaar ons, Heere Jezus, dat wij in ons zelven hongerig en dorstig en zwak, ziek, weerloos en verloren zijn. 0, voed ons, verkwik ons, genees ons en bescherm ons, draag ons en versterk ons.
4.
II. Psalms 23:4-Psalms 23:6. Als David hierop denkt aan het dal der schaduwen des doods, door hetwelk zijn levensweg leidde, verdubbelt zich voor hem de staf, dien de Herder opheft, waarmee Hij de kudde leidt en op welken gesteund Hij de kudde beschouwt. Deze staf en stok in Gods hand vertroosten hem, zodat hij geen kwaad vreest. Als hij echter verder aan zijne vijanden denkt, die hem ter dood toe vervolgen, weet hij van een maaltijd te spreken welken zijn Herder hem voor het aangezicht Zijner vijanden bereid heeft, en die Zijn gast geworden is, dien behoudt Hij eeuwig aan Zijne tafel en in Zijn huis; enkel geluk en genade zal zulk een zijn leven lang ondervinden en hij zal zijne vervolgers verslaan.
Vers 4
4. a) Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, in de diepe en donkere dalen der woestijnen, waar van alle zijden ellende en dood dreigt, ik zou geen kwaad vrezen; want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij, geven mij het gevoel van volkomen veiligheid.a) Psalms 3:6; Psalms 118:6.
Treffend, niet waar, dat terwijl de mens zozeer jaagt naar genot, en terwijl de pracht en heerlijkheid der wereld zo groot is, toch alles eindigen moet in het vreselijkste wat er is, in de schaduw des doods. Geen beter tegenmiddel tegen de vreze des doods dan de liefde, de ware liefde van Christus: deze drijft de vrees buiten. De gelovige vraagt dan niet zozeer naar den moeilijke weg, als wel: of de Heere bij hem en met Hem is? En hiermede doet hij juist het tegendeel van hetgeen de wereld doet; deze vraagt altijd naar het aangename van den weg en niet naar God..
De betrachtende kracht en uitwerking van Gods onmetelijkheid en overal tegenwoordigheid bestaat in vertroosting in allerlei gevaren en ongemakken, hetzij zij nog boven het hoofd hangen, hetzij ze reeds drukten, dat God bij de Zijnen tegenwoordig niet alleen met Zijn Wezen, maar ook met Zijne genade. Al gaan zij dan ook in een dal der schaduwen des doods, zij behoeven geen kwaad te vrezen. Want Gij, zeggen zij, zijt met mij, Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij..
Stok en staf zijn ook hier, gelijk gewoonlijk als het werktuig der leiding te beschouwen. In den donkeren nacht des lijdens komt in de ziel troost door de gedachte, dat wij onder de leiding des Heren staan, dat Hij den nacht heeft doen komen tot ons heil, dat Hij ons daarin behoedt, en ons op Zijnen tijd daaruit leiden zal..
Dit onvergelijkelijk liefelijk vers is gezongen op menig sterfbed en heeft de donkere vallei mede helpen maken tot tijden van vreugde. Ieder woord heeft een schat van gedachten. "Al ging ik," alsof de gelovige de schreden niet verhaast, wanneer hij sterft, maar rustig wandelt met God. Het "gaan," "wandelen" geeft te kennen het voortgaan ener ziel, die haren weg kent, haar einde weet, en besloten is het pad te volgen, die zich veilig weet en daarom volkomen kalm en gerust is. De stervende heilige is niet in hevige beweging; hij rent niet, alsof ene alarmklok geluid had, en staat niet stil alsof hij niet verder wilde gaan. Hij is niet verward noch verlegen, maar behoudt zijne oude rust. Merk op, dat hij niet gaat in de vallei, maar door de vallei. Wij gaan door den donkeren gang des doods en rijzen op in het licht der onsterfelijkheid. Wij sterven niet, maar wij slapen om in de heerlijkheid te ontwaken. De dood is niet het huis, maar het portaal; niet het doel maar de doortocht. Het sterven wordt genoemd een dal. De storm breekt los op de bergen, maar de vallei is de plaats van rust, en zo zijn dikwijls de laatste dagen des Christens het meest vol van vrede uit zijn gehele loopbaan. Het is vervolgens geen "dal des doods," maar een dal der schaduw des doods, want de dood als dood is weggenomen, en alleen de schaduw is achtergebleven. Men heeft gezegd, als er schaduw is, moet er ook een licht zijn, en zo is het in dezen. De dood staat ter zijde van den hogen weg, dien wij hebben te bewandelen, en het licht des hemels op hem schijnende, veroorzaakt ene schaduw op zijn pad. Laat ons dan verheugd zijn, dat er een licht aan gene zijde is. Niemand is bevreesd voor ene schaduw. De schaduw van een hond kan niet bijten, de schaduw van een zwaard kan niet doden, de schaduw van den dood kan ons niet vernietigen. Laat ons alzo onbevreesd zijn..
Vers 4
4. a) Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, in de diepe en donkere dalen der woestijnen, waar van alle zijden ellende en dood dreigt, ik zou geen kwaad vrezen; want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij, geven mij het gevoel van volkomen veiligheid.a) Psalms 3:6; Psalms 118:6.
Treffend, niet waar, dat terwijl de mens zozeer jaagt naar genot, en terwijl de pracht en heerlijkheid der wereld zo groot is, toch alles eindigen moet in het vreselijkste wat er is, in de schaduw des doods. Geen beter tegenmiddel tegen de vreze des doods dan de liefde, de ware liefde van Christus: deze drijft de vrees buiten. De gelovige vraagt dan niet zozeer naar den moeilijke weg, als wel: of de Heere bij hem en met Hem is? En hiermede doet hij juist het tegendeel van hetgeen de wereld doet; deze vraagt altijd naar het aangename van den weg en niet naar God..
De betrachtende kracht en uitwerking van Gods onmetelijkheid en overal tegenwoordigheid bestaat in vertroosting in allerlei gevaren en ongemakken, hetzij zij nog boven het hoofd hangen, hetzij ze reeds drukten, dat God bij de Zijnen tegenwoordig niet alleen met Zijn Wezen, maar ook met Zijne genade. Al gaan zij dan ook in een dal der schaduwen des doods, zij behoeven geen kwaad te vrezen. Want Gij, zeggen zij, zijt met mij, Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij..
Stok en staf zijn ook hier, gelijk gewoonlijk als het werktuig der leiding te beschouwen. In den donkeren nacht des lijdens komt in de ziel troost door de gedachte, dat wij onder de leiding des Heren staan, dat Hij den nacht heeft doen komen tot ons heil, dat Hij ons daarin behoedt, en ons op Zijnen tijd daaruit leiden zal..
Dit onvergelijkelijk liefelijk vers is gezongen op menig sterfbed en heeft de donkere vallei mede helpen maken tot tijden van vreugde. Ieder woord heeft een schat van gedachten. "Al ging ik," alsof de gelovige de schreden niet verhaast, wanneer hij sterft, maar rustig wandelt met God. Het "gaan," "wandelen" geeft te kennen het voortgaan ener ziel, die haren weg kent, haar einde weet, en besloten is het pad te volgen, die zich veilig weet en daarom volkomen kalm en gerust is. De stervende heilige is niet in hevige beweging; hij rent niet, alsof ene alarmklok geluid had, en staat niet stil alsof hij niet verder wilde gaan. Hij is niet verward noch verlegen, maar behoudt zijne oude rust. Merk op, dat hij niet gaat in de vallei, maar door de vallei. Wij gaan door den donkeren gang des doods en rijzen op in het licht der onsterfelijkheid. Wij sterven niet, maar wij slapen om in de heerlijkheid te ontwaken. De dood is niet het huis, maar het portaal; niet het doel maar de doortocht. Het sterven wordt genoemd een dal. De storm breekt los op de bergen, maar de vallei is de plaats van rust, en zo zijn dikwijls de laatste dagen des Christens het meest vol van vrede uit zijn gehele loopbaan. Het is vervolgens geen "dal des doods," maar een dal der schaduw des doods, want de dood als dood is weggenomen, en alleen de schaduw is achtergebleven. Men heeft gezegd, als er schaduw is, moet er ook een licht zijn, en zo is het in dezen. De dood staat ter zijde van den hogen weg, dien wij hebben te bewandelen, en het licht des hemels op hem schijnende, veroorzaakt ene schaduw op zijn pad. Laat ons dan verheugd zijn, dat er een licht aan gene zijde is. Niemand is bevreesd voor ene schaduw. De schaduw van een hond kan niet bijten, de schaduw van een zwaard kan niet doden, de schaduw van den dood kan ons niet vernietigen. Laat ons alzo onbevreesd zijn..
Vers 5
5. Gij richt de met voortreffelijke spijzen voorziene tafel toe voor mijn aangezicht tegenover mijne tegenpartijen, zodat ik voordat de strijd aanvangt in het gezicht mijner vijanden mij eerst verkwikken en sterken kan (vgl. Luke 22:15); Gij maakt mijn hoofd vet met olie (John 12:1), zodat ik gezalfd word als een gast, die aan enen dis genodigd is, en dien men bijzonder wil eren (Luke 7:46); mijn beker, die aan mijne plaats gesteld is bij den maaltijd, is overvloeiende (Genesis 43:34. vgl. John 14:1-17) van wijn der vreugde.Hiermede is niet noodzakelijk enkel geestelijke zegen bedoeld. De koning, die voor Absalom vluchtte en door de menigte des volks verlaten was, was met zijne schare ook uitwendig in gevaar, om van gebrek om te komen. Er is dus ook een overvloed van dagelijks toestromend brood (vgl. 2 Samuel 17:27) bedoeld, maar ook dit, geestelijk aangezien, als hemelse gave, en zo, dat de lichamelijke verzadiging en verfrissing en verkwikking slechts de buitenzijde van gelijktijdige inwendige ervaring is. In den mond van den Nieuw-Testamentische bidder is het de tafel van `s Heren avondmaal, zo als ook Apollinaris (Bisschop van Laodicea in Syrië gestorven 390 na Chr.) aanduidt.
Op deze wijze heb ik mij door Gods genade, deze 18 jaren gedragen. Ik heb mijne vijanden steeds laten toornig zijn, dreigen, lasteren en verdoemen, zonder ophouden beraadslagen, vele boze praktijken uitdenken, velerlei slechte streken uitvoeren. Ik heb ze met angst bezorgd laten zijn, hoe zij mij zouden kunnen ombrengen, mijne, ja, Gods leer uitdelgen; daarbij ben ik vrolijk en goedsmoeds geweest (den enen dag beter dan den anderen); ik heb mij aan hun woeden en dreigen niet veel gestoord, maar ik heb mij aan den staf des troosters vast gehouden, en mij aan des Heren tafel begeven, d.i. ik heb aan onzen Heere God de zaak aanbevolen, in welke Hij mij zonder mijnen wil of raad gevoerd heeft, en voor Hem een "Onze Vader" of een Psalm uitgesproken. Dat is mijn harnas, waarmee ik mij tot hiertoe niet alleen tegen mijne vijanden verdedigd heb, maar ook door Gods genade zoveel heb te weeg gebracht, dat, wanneer ik achter mij zie en denk, hoe het met het Pausdom gesteld is, ik mij van harte moet verwonderen, dat het zo ver gekomen is..
Deze Psalm kan een Avondmaalspsalm heten; want in het Avondmaal richt de Heere in vollen zin de tafel toe voor ons aangezicht, tegenover onze wederpartijders, de geestelijke vijanden, waarvan Satan het hoofd is. De olie en de wijn der vreugde, waarvan de beker overvloeit, zijn zinnebeelden van den Heiligen Geest, die op de gelovigen wordt uitgestort, en de mededeler is van alle blijdschap in God..
Zalven met olie is bij alle Oosterse maaltijden een onmisbaar vereiste en strekt tot verhoging der vreugde. Wie onzer weet niet, dat de olie een beeld van den Heiligen Geest is, en alle gaven des lichaams en der ziel hun liefelijkheid ontlenen aan de versierende kracht van den Heiligen Geest? Die Geest daalt als een Goddelijke balsem in de gewonde harten neer, en Hij heiligt ene vreugde, die voor het aangezicht des Heren gesmaakt wordt. Niet kariglijk, maar koninklijk geeft de Heere. De beker is overvloeiende, want het is Zijn lust te geven boven bidden en denken. De hongerige onderdanen van den rijken Herodes werden door den armen Jezus gespijzigd en er bleven nog vele brokken over, alzo dat er twaalf manden door gevuld werden. De draf der zwijnen werd geweigerd door de burgers van het land, waarin de verloren zoon de zonde had gediend; doch zijn vader doet het gemeste kalf slachten. En zij, die dood waren en door de levenwekkende kracht des Geestes levend gemaakt zijn, bekennen: "De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers. Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen.".
Vers 5
5. Gij richt de met voortreffelijke spijzen voorziene tafel toe voor mijn aangezicht tegenover mijne tegenpartijen, zodat ik voordat de strijd aanvangt in het gezicht mijner vijanden mij eerst verkwikken en sterken kan (vgl. Luke 22:15); Gij maakt mijn hoofd vet met olie (John 12:1), zodat ik gezalfd word als een gast, die aan enen dis genodigd is, en dien men bijzonder wil eren (Luke 7:46); mijn beker, die aan mijne plaats gesteld is bij den maaltijd, is overvloeiende (Genesis 43:34. vgl. John 14:1-17) van wijn der vreugde.Hiermede is niet noodzakelijk enkel geestelijke zegen bedoeld. De koning, die voor Absalom vluchtte en door de menigte des volks verlaten was, was met zijne schare ook uitwendig in gevaar, om van gebrek om te komen. Er is dus ook een overvloed van dagelijks toestromend brood (vgl. 2 Samuel 17:27) bedoeld, maar ook dit, geestelijk aangezien, als hemelse gave, en zo, dat de lichamelijke verzadiging en verfrissing en verkwikking slechts de buitenzijde van gelijktijdige inwendige ervaring is. In den mond van den Nieuw-Testamentische bidder is het de tafel van `s Heren avondmaal, zo als ook Apollinaris (Bisschop van Laodicea in Syrië gestorven 390 na Chr.) aanduidt.
Op deze wijze heb ik mij door Gods genade, deze 18 jaren gedragen. Ik heb mijne vijanden steeds laten toornig zijn, dreigen, lasteren en verdoemen, zonder ophouden beraadslagen, vele boze praktijken uitdenken, velerlei slechte streken uitvoeren. Ik heb ze met angst bezorgd laten zijn, hoe zij mij zouden kunnen ombrengen, mijne, ja, Gods leer uitdelgen; daarbij ben ik vrolijk en goedsmoeds geweest (den enen dag beter dan den anderen); ik heb mij aan hun woeden en dreigen niet veel gestoord, maar ik heb mij aan den staf des troosters vast gehouden, en mij aan des Heren tafel begeven, d.i. ik heb aan onzen Heere God de zaak aanbevolen, in welke Hij mij zonder mijnen wil of raad gevoerd heeft, en voor Hem een "Onze Vader" of een Psalm uitgesproken. Dat is mijn harnas, waarmee ik mij tot hiertoe niet alleen tegen mijne vijanden verdedigd heb, maar ook door Gods genade zoveel heb te weeg gebracht, dat, wanneer ik achter mij zie en denk, hoe het met het Pausdom gesteld is, ik mij van harte moet verwonderen, dat het zo ver gekomen is..
Deze Psalm kan een Avondmaalspsalm heten; want in het Avondmaal richt de Heere in vollen zin de tafel toe voor ons aangezicht, tegenover onze wederpartijders, de geestelijke vijanden, waarvan Satan het hoofd is. De olie en de wijn der vreugde, waarvan de beker overvloeit, zijn zinnebeelden van den Heiligen Geest, die op de gelovigen wordt uitgestort, en de mededeler is van alle blijdschap in God..
Zalven met olie is bij alle Oosterse maaltijden een onmisbaar vereiste en strekt tot verhoging der vreugde. Wie onzer weet niet, dat de olie een beeld van den Heiligen Geest is, en alle gaven des lichaams en der ziel hun liefelijkheid ontlenen aan de versierende kracht van den Heiligen Geest? Die Geest daalt als een Goddelijke balsem in de gewonde harten neer, en Hij heiligt ene vreugde, die voor het aangezicht des Heren gesmaakt wordt. Niet kariglijk, maar koninklijk geeft de Heere. De beker is overvloeiende, want het is Zijn lust te geven boven bidden en denken. De hongerige onderdanen van den rijken Herodes werden door den armen Jezus gespijzigd en er bleven nog vele brokken over, alzo dat er twaalf manden door gevuld werden. De draf der zwijnen werd geweigerd door de burgers van het land, waarin de verloren zoon de zonde had gediend; doch zijn vader doet het gemeste kalf slachten. En zij, die dood waren en door de levenwekkende kracht des Geestes levend gemaakt zijn, bekennen: "De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers. Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen.".
Vers 6
6. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens, terwijl ik vroeger door vijanden vervolgd werd; en ik zal, in plaats van verre van het heiligdom te moeten zijn, in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen, in ene onmetelijke toekomst.Goedheid en weldadigheid zijn twee schone tafeldienaressen die op de gasten van God wachten en ze vergezellen; want ene gelovige ziel zit altijd aan Gods dis en eet met Hem, dat is, geniet Zijner goedheid en weldadigheid. En al zat de mens in den diepsten kerker, en al ware hij in de grootste ellende, zo zit toch de ziel aan Gods dis en heeft deze om hem te ontvangen en te verzorgen, het goede en de weldadigheid. Wanneer de mens in de uitwendige bezigheden van zijn beroep is en zijn uitwendig ambt waarneemt, zit toch Zijne ziel geestelijk aan des Heren dis en wordt zijn ambt, werk en beroep begeleid en bewaard door de goedheid en weldadigheid Gods, opdat het verlicht worde tot ere van God en ten nutte van den naaste. Laat dan onze Heere God Zijn lieve gasten uit Zijn huis gaan, gelijk anderen doen en goede vrienden, die hun gasten van zich naar hun huizen laten gaan? Neen, dat doet onze Heere God niet; want Hij is een zonderlinge Gastheer; Hij houdt Zijne gasten altijd bij zich in huis. De reden is: deze maaltijd duurt eeuwig, voor tijd en eeuwigheid, en de gelovige ziel eet onophoudelijk van Gods tafel, daarom moet ik ook altijd in `s Heren huis blijven.
Gelukkige zanger, die zulk een goeden Herder en rijken Gastheer hebt! Wel mocht gij getuigen: "mij zal niets ontbreken." Al waart Gij de armste gij zoudt de rijkste van allen wezen, al heette ook de ganse wereld u den ellendigste van alle mensen, gij zoudt toch de gelukkigste zijn. En tot die gelukkigen behoren allen, die Jezus als hun goeden Herder en rijken en vriendelijken Gastheer kennen. Is hun geloof niet altijd zo helder, dat zij Psalms 23:1 kunnen zingen, komen er tijden van twijfelingen en vrezen, dwalen zij voort van hun Herder af, dit is en blijft de vaste troost, hun Herder en Gastheer is onveranderlijk in Zijne liefde en trouw. Hij zoekt hen op en brengt hen weer, om onder smeking en geween weer te erkennen: Gij, Heere Jezus, zijt toch mijn goede Herder, mij zal niets ontbreken..
Het zal ons volgen, gelijk het water aan den rotssteen het leger van Israël volgde door de woestijn; het zal volgen op alle plaatsen en onder alle omstandigheden; het zal altijd gereed zijn. Het zal volgen ons gehele leven door, want dien God bemint, bemint Hij tot het einde toe. Wij dienen een goeden Meester.. Dunkt het u niet vreemd, wanneer David belijdt: "Enkel goeds en weldadigs volgen mij." Wie heeft meer teleurstellingen ondervonden dan de als Isaï's kleinste zoon gezalfde herdersknaap? Wie heeft de wisselvalligheden des levens meer ervaren dan de man, die als ene hinde gejaagd werd en als een vogel over het gebergte zweefde? Wie heeft meer geklaagd en gekermd, wie luider dan hij verklaard' dat hij als afgesneden was voor het aangezicht des Heren? Nochtans is het waar, dat hem enkel het goede en de weldadigheid volgden, met dien verstande echter, dat degenen, die God liefhebben, alle dingen ten goede moeten medewerken. -Hopen wij in dit leven alleen op Christus heeft een Apostel ergens gezegd, dan zijn wij de ellendigste der mensen. Een Christen heeft thans niet alleen veel lijden gemeen met de goddelozen; ofschoon ook het lijden voor Hem is ene kastijding van een Vader, die den zoon, dien Hij lief heeft, bezoekt; maar hij moet meer bijzonder om des Evangelies wil veel verdrukking ondergaan. Hij wordt getroost onder het lijden, maar hij lijdt. Hij wordt gesterkt onder het strijden, maar hij is gedurig door vijanden omringd. Hij verheft zich in het geloof boven hetgeen voor ogen is, doch al wat hij ziet, bedroeft, benauwt hem telkens. De zonde in en rondom hem berokkent hem veel verdriet en vaak rijst de zucht in zijne ziel op: "Wachter, hoe lang?" Ja niet zelden geschiedt het, dat hij zelfs op nieuw bekennen moet: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods?" Zou zodanig een toestand hem voor altijd kunnen bevredigen? De Heere, die een rijke Koning is, geeft meer, oneindig meer. Laat mij het u met n woord zeggen: "Wat geen oog heeft gezien, wat in geen `s mensen hart is opgekomen, dat heeft de Heere bewaard en bereid degenen, die Hem vrezen en vertrouwen." Voor eeuwig gezegend, voor eeuwig zalig, voor eeuwig zonder smart, zonder strijd, zonder zonde, voor eeuwig gered, beveiligd, onberispelijk bewaard, voor eeuwig met Hem, die de bron is van alle genade, de fontein van alle ware vreugd, voor eeuwig met Christus. Zwijg voor de heerlijkheden des Heren, val aanbiddend het Lam uit Juda's stam te voet, zingt het nieuwe lied van Mozes en het Lam, zeggende: "Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere! Gij almachtige God! Rechtvaardig en waarachtig Zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen! Wie zou U niet vrezen, Heere! en Uwen naam niet verheerlijken!.
Vers 6
6. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens, terwijl ik vroeger door vijanden vervolgd werd; en ik zal, in plaats van verre van het heiligdom te moeten zijn, in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen, in ene onmetelijke toekomst.Goedheid en weldadigheid zijn twee schone tafeldienaressen die op de gasten van God wachten en ze vergezellen; want ene gelovige ziel zit altijd aan Gods dis en eet met Hem, dat is, geniet Zijner goedheid en weldadigheid. En al zat de mens in den diepsten kerker, en al ware hij in de grootste ellende, zo zit toch de ziel aan Gods dis en heeft deze om hem te ontvangen en te verzorgen, het goede en de weldadigheid. Wanneer de mens in de uitwendige bezigheden van zijn beroep is en zijn uitwendig ambt waarneemt, zit toch Zijne ziel geestelijk aan des Heren dis en wordt zijn ambt, werk en beroep begeleid en bewaard door de goedheid en weldadigheid Gods, opdat het verlicht worde tot ere van God en ten nutte van den naaste. Laat dan onze Heere God Zijn lieve gasten uit Zijn huis gaan, gelijk anderen doen en goede vrienden, die hun gasten van zich naar hun huizen laten gaan? Neen, dat doet onze Heere God niet; want Hij is een zonderlinge Gastheer; Hij houdt Zijne gasten altijd bij zich in huis. De reden is: deze maaltijd duurt eeuwig, voor tijd en eeuwigheid, en de gelovige ziel eet onophoudelijk van Gods tafel, daarom moet ik ook altijd in `s Heren huis blijven.
Gelukkige zanger, die zulk een goeden Herder en rijken Gastheer hebt! Wel mocht gij getuigen: "mij zal niets ontbreken." Al waart Gij de armste gij zoudt de rijkste van allen wezen, al heette ook de ganse wereld u den ellendigste van alle mensen, gij zoudt toch de gelukkigste zijn. En tot die gelukkigen behoren allen, die Jezus als hun goeden Herder en rijken en vriendelijken Gastheer kennen. Is hun geloof niet altijd zo helder, dat zij Psalms 23:1 kunnen zingen, komen er tijden van twijfelingen en vrezen, dwalen zij voort van hun Herder af, dit is en blijft de vaste troost, hun Herder en Gastheer is onveranderlijk in Zijne liefde en trouw. Hij zoekt hen op en brengt hen weer, om onder smeking en geween weer te erkennen: Gij, Heere Jezus, zijt toch mijn goede Herder, mij zal niets ontbreken..
Het zal ons volgen, gelijk het water aan den rotssteen het leger van Israël volgde door de woestijn; het zal volgen op alle plaatsen en onder alle omstandigheden; het zal altijd gereed zijn. Het zal volgen ons gehele leven door, want dien God bemint, bemint Hij tot het einde toe. Wij dienen een goeden Meester.. Dunkt het u niet vreemd, wanneer David belijdt: "Enkel goeds en weldadigs volgen mij." Wie heeft meer teleurstellingen ondervonden dan de als Isaï's kleinste zoon gezalfde herdersknaap? Wie heeft de wisselvalligheden des levens meer ervaren dan de man, die als ene hinde gejaagd werd en als een vogel over het gebergte zweefde? Wie heeft meer geklaagd en gekermd, wie luider dan hij verklaard' dat hij als afgesneden was voor het aangezicht des Heren? Nochtans is het waar, dat hem enkel het goede en de weldadigheid volgden, met dien verstande echter, dat degenen, die God liefhebben, alle dingen ten goede moeten medewerken. -Hopen wij in dit leven alleen op Christus heeft een Apostel ergens gezegd, dan zijn wij de ellendigste der mensen. Een Christen heeft thans niet alleen veel lijden gemeen met de goddelozen; ofschoon ook het lijden voor Hem is ene kastijding van een Vader, die den zoon, dien Hij lief heeft, bezoekt; maar hij moet meer bijzonder om des Evangelies wil veel verdrukking ondergaan. Hij wordt getroost onder het lijden, maar hij lijdt. Hij wordt gesterkt onder het strijden, maar hij is gedurig door vijanden omringd. Hij verheft zich in het geloof boven hetgeen voor ogen is, doch al wat hij ziet, bedroeft, benauwt hem telkens. De zonde in en rondom hem berokkent hem veel verdriet en vaak rijst de zucht in zijne ziel op: "Wachter, hoe lang?" Ja niet zelden geschiedt het, dat hij zelfs op nieuw bekennen moet: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods?" Zou zodanig een toestand hem voor altijd kunnen bevredigen? De Heere, die een rijke Koning is, geeft meer, oneindig meer. Laat mij het u met n woord zeggen: "Wat geen oog heeft gezien, wat in geen `s mensen hart is opgekomen, dat heeft de Heere bewaard en bereid degenen, die Hem vrezen en vertrouwen." Voor eeuwig gezegend, voor eeuwig zalig, voor eeuwig zonder smart, zonder strijd, zonder zonde, voor eeuwig gered, beveiligd, onberispelijk bewaard, voor eeuwig met Hem, die de bron is van alle genade, de fontein van alle ware vreugd, voor eeuwig met Christus. Zwijg voor de heerlijkheden des Heren, val aanbiddend het Lam uit Juda's stam te voet, zingt het nieuwe lied van Mozes en het Lam, zeggende: "Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere! Gij almachtige God! Rechtvaardig en waarachtig Zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen! Wie zou U niet vrezen, Heere! en Uwen naam niet verheerlijken!.