Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 110

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 110

PSALM 110.

VOORSPELLING VAN CHRISTUS, ONZEN KONING, PROFEET EN HOGEPRIESTER.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 110

PSALM 110.

VOORSPELLING VAN CHRISTUS, ONZEN KONING, PROFEET EN HOGEPRIESTER.

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David (vgl. 2 Samuel 23:7 ).

Op den nauwen samenhang van dezen met den voorgaanden Psalm, werd reeds in de op Psalms 109:31 gewezen-Psalms 109:1 bevat gelijk de kerkvaders zich uitdrukken, het lijden van Christus, Psalms 110:1 den staat der heerlijkheid na het lijden. Terwijl wij daar slechts een typisch-profetischen Psalm voor ons hebben (Psalms 109:8 ), vinden wij hier, even als in Psalms 2:1 een profetisch-Messiaanse, waarin David niet slechts in zo verre van Christus spreekt, als de Geest Gods hem bestuurd heeft aan den gezalfde des Heren in typischen vorm te profeteren, maar hij spreekt van Hem onmiddellijk, terwijl hij zich profetisch den toekomstigen Messias vertegenwoordigt, ja zo levendig en duidelijk staat deze hem voor zijnen geest, dat zijne rede over Hem (Psalms 110:1) spoedig in ene aanspraak aan Hem overgaat, (Psalms 110:2-Psalms 110:6), totdat hij ten laatste weer over Hem voorzegt (Psalms 110:7). Uit deze dubbele vooronderstelling, vooreerst, dat onze Psalm werkelijk David tot vervaardiger heeft, gelijk het opschrift zegt, en vervolgens, dat hij een direct Messiaanse Psalm is, gelijk wij zo even ontwikkeld hebben, berust de samenspreking van den Heere Christus met de Farizeeën in Matthew 22:41; en ook de latere Joodse synagoge heeft zich nooit geheel en al aan deze erkentenis kunnen onttrekken, ondanks de "klem", waarin onze Psalm haar tegenover de Christelijke kerk bracht.

I. Psalms 110:1, Psalms 110:2. Het is tegen het einde van David's levensdagen; zijne zon is op het punt van onder te gaan, en de glans zijner persoonlijkheid is reeds in de ogen zijner omgeving zozeer verbleekt, dat hij zijne eigene onmacht levendig gevoelt. Tevens erkent hij, dat zijn onmiddellijke opvolger nog niet die zoon zijns lichaams is, op wie de belofte in 2 Samuel 7:12, eigenlijk doelde, hoewel hem ook met betrekking tot Salomo de overtuiging ten deel werd, dat Gods raad en wil tegen alle list en boosheid der wederpartijders de boven hand zou behouden (lees hier 1 Kings 1:1-1 Kings 1:40). Nu verneemt David in den geest ene Godsspraak, die den toekomstigen Messias tot het deelgenootschap van Goddelijke macht en heerlijkheid roept; hij noemt dezen toekomstige ook zijnen Heer en ziet, hoe Hij van Zion uit de gehele wereld aan Zich zal onderwerpen en alle vijanden aan Zijne voeten zal leggen.

De HEERE, Jehova, heeft tot mijnen Heere 1), Adonai, tot Hem, die hoewel mijn Zoon toch tevens mijn Heere is (Matthew 22:41; Mark 12:35; Luke 20:41), gesproken in de Godsspraak, die ik zo even in den toestand van profetische verrukking uit Zijnen mond vernomen heb 2): Zit, daar Ik U tot deelgenootschap aan Mijne goddelijke heerschappij geroepen heb, en den koninklijken scepter over de gehele wereld, in Uwe handen gelegd heb (Psalms 2:2, Psalms 2:6)aan Mijne rechterhand 3), en aanvaard thans Uwe regering, totdat Ik door deze Uwe regering vol Goddelijke almacht (Matthew 28:18)Uwe vijanden, die van U of nog niets weten of niets van U willen weten, als volkomen overwonnen (1 Kings 5:3), gezet zal hebben tot ene voetbank Uwer voeten 4), waar dan Uwe vooreerst nog verborgene heerlijkheid ook voor de gehele wereld zal openbaar worden (Acts 2:34, Acts 2:1 Kor. 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13. Colossians 3:1).

1) Dat hij alzo spreekt: "de Heere heeft tot mijnen Heere gesproken" is volgens de Hebreeuwse taal en voor ons niet zo duidelijk gesproken, want het zijn twee verschillende woorden, die wij beiden doorn "Heere" moeten overzetten. Daarom zijn ze door den druk onderscheiden, daar in onze Bijbels het ene Jehova, met grote letters het andere met kleine gedrukt is. Het eerste "Heere, is de naam, waarmee alleen de goddelijke Majesteit mag genoemd worden en die aan geen schepsel gegeven wordt; de andere is het woord, waarmee wij in onze taal in `t algemeen enen heer noemen als enen huisheer, of gelijk een dienaar zijnen meester noemt. Daarom spreekt hij van tweeërlei heren; de eerste, die daar spreekt, moet de waarachtige God zijn, de andere, tot wie gesproken wordt, moet een waar mens zijn, hoewel Hij ook waarachtig God is, gelijk wij zullen horen..

2) Ik, zegt de Profeet, hoorde in den Geest God, den hemelsen Vader, spreken met Zijnen lieven Zoon, en omdat het een heerlijk koninklijk gesprek was, waarvan ik gaarne wilde, dat het voor de gehele wereld zou bekend worden, daarom wil ik het in dezen Psalm te boek stellen..

Het is toch ene wonderbare verlichting dat de heilige Profeet, David, zo treffend spreekt van de zaken, die zo lang daarna moesten geschieden, en die wij thans geloven als geschied, en waarvan toch niemand onzer op zulk ene wijze zou kunnen spreken. Hij doet het bijna zelfs den Apostelen voor, daar hij het zo krachtig en met zo duidelijke woorden, en toch alles bij elkaar zo treffend kort uitdrukt, dat het niet iets menselijks, noch van enen geringen geest is. Zulk een hoog, onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk geheim der goddelijke Majesteit, als in het Evangelie zou geopenbaard worden, met voorden uit te drukken, veel minder om zo kort en krachtig te zeggen, in `t bijzonder zo lang voordat het geschieden zou, en toen daarvan nog geen begin, geen wonder werk, gene openbare prediking gezien of gehoord was. Hij staat bovendien zo vast in het geloof, hoewel hij het niet ziet, of met zijn verstand begrijpt, en het is hem zo zeker, dat hij daarvan spreekt, als zag hij het voor zijne ogen reeds vervuld en geschied..

Psalm honderd en tien. -Wie sloeg hem immer op, zonder dat het was, alsof de Geest der profetie hem op Serafijnen wieken omzweefde? Reeds die onnavolgbare aanhef: "de Heere heeft gesproken tot mijnen Heere," dwingt als met onweerstaanbare kracht om te luisteren, en nauwelijks leent men aan den opgetogen zanger het oor, of men verneemt ene beschrijving van vorstelijke Majesteit, die de ogen schemeren doet..

3) Hebreeën Sjeb-limini. Dit Sjeb-limini is oneindig rijk in troost voor de gemeente des Heren door alle tijden, en wie slechts dit ene woord in het hart kan vatten, die is allen angst en vrees ontworsteld, dien is het eveneens of er vele of weinige vijanden zijn, die ziet met een vrolijk lachen hun woeden en hun vergeefse inspanningen aan. Het woord is des te troostrijker, daar Christus niet alleen zelf ter rechterhand Gods zit, maar ook de Zijnen mede daarheen verheft reeds in dezen tijd en nog heerlijker in de eeuwigheid. (Openbaring :21; 2 Timothy 2:12)..

Welk een volmaakt woord voor de hemelvaart van Christus als Hogepriester. Als Zoon van God is Hij in de Godheid; als Godmens kan Hij naast den Vader op diens troon zich plaatsen. De uitnodiging om neer te zitten onderstelt, dat Hij te voren stond. De dienstdoende hogepriester staat, en zulk een Hogepriester was Christus, alvorens Hij gezeten was aan de rechterhand des Vaders. Daarom moeten wij bij elke beschouwing des lijdens en der heerlijkheid van Christus ons herinneren, dat aan Christus daarom alle dingen onderworpen zijn, omdat Hij Zich aan alle dingen onderworpen heeft. En zo moeten ook wij ons aan alle dingen, die God over ons brengt, aan alle Gods wegen, beschikkingen en leidingen, met een woord aan alles, uitgenomen de zonde, onderwerpen, dan zullen ook wij eenmaal met Christus over alle dingen heersen; want wie God dient, regeert, en wel in die mate als hij God dient, regeert Hij met Hem; ja God te dienen als priester is te regeren als koning, en wie zeggen kan: "Uw wil geschiede!" die kan ook zeggen: "Uw koninkrijk kome!" Het zitten van den hogepriester geeft dus te kennen, dat Hij Zijn werk volbracht heeft, en de bijvoeging: Zit aan Mijne rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot ene voetbank uwer voeten, stelt den Hogepriester tot Koning, en geeft aan Zijn volbracht hogepriesterlijk werk ene onveranderlijke vastheid. Door Christus te doen neerzitten aan Zijne rechterhand, zegt God, dat hier iets gedaan is, dat niet te ontdoen, en ook niet andermaal te doen is..

De rechterhand is ook bij aardse vorsten een voorbeeld hunner macht, en zo het iemand wordt toegestaan ter rechterhand te zitten, dan wordt hem daarmee vergund gezag en heerschappij te delen. Alzo wordt Christus hierdoor tot deelgenoot, tot stadhouder van Jehova verheven, en daarmee wordt bovenmenselijke, wordt Goddelijke heerlijkheid Hem toegekend. Het zitten, zowel als het werk door Hem volbracht, verkondigt luide Zijne goddelijke Majesteit. Hij zit niet ledig, maar is gedurig werkzaam voor Zijn volk, om gaven te verwerven en mede te delen, opdat zelfs de weerspannigen tot den Vader worden gebracht en gebracht zijnde, geheiligd en gelouterd, ja onberispelijk bewaard worden tot den dag Zijner toekomst. Op dien Heere, die ter rechterhand Gods zit, heeft David het heil zijner ziel, de toekomst van zijn geslacht en de hope zijns volks gevestigd, en Hij is en blijft in dagen van groten strijd en zware beproeving en hevige aanranding, de Heere ook van de zwaksten onder de Zijnen, die op den door het kruis en de kroon ter rechterhand Gods Verhoogde het anker zijner hope heeft gegrond. Het Sjeb-Limini is echter voor alsnog meer ene zaak van het geloof. De heerschappij, door den Heere uitgeoefend, wordt nauwelijks bespeurd, opdat de gelovige niet bij het zien, maar wel bij het geloven worde bepaald, en de wereld, als rechtvaardige straf voor haar ongeloof, tegen Hem aandruische tot eigen verderf. Vooralsnog is ook de verhoogde Heere grotelijks de steen, dien de bouwlieden verwerpen..

4) Hier bevestigt de Profeet, dat ofschoon de vijanden van alle kanten te hoop lopen, Hij echter over alle beletselen de overhand zal houden. Ondertussen voorspelt hij, dat het rijk van Christus niet langs effen baan zal lopen, totdat Hij vele en verschillende vijanden zal hebben onderworpen. Derhalve, ofschoon de gehele wereld alles beweegt, om den troon van Christus omver te stoten, zo zegt David toch, dat hij op zijn voetstuk zal blijven staan, en dat, wie er ook tegen opstaan, zij eindelijk moeten bukken. Laten we het er derhalve voor houden, dat, ofschoon ontelbare vijanden tegen den Zone Gods samenspannen en Zijn rijk beproeven te vernietigen, niets echter hen zal gelukken, dewijl zij niets vermogen tegen het onveranderlijk Bestek Gods, ja, dat Zij eerder door de onmetelijke kracht Gods onder de voeten van Christus zullen worden onderworpen..

Het woordje totdat moet niet onbepaald worden opgenomen, maar besluit in zich een zekere bepaling van het huishoudelijk Koninkrijk, hetwelk de Christus van den Vader gehad heeft tot vervulling van onze zaligheid.

De vijanden moeten onder Zijne voeten komen te liggen. Zijne voeten op den nek der overwonnenen treden (Joshua 10:24), zodat de overwonnen tegenstand als het ware tot den duisteren grond wordt, op welken zich de glorie zijner zegerijke heerschappij verheft; want de geschiedenis van deze eeuw eindigt met den triomf van het goede over het kwade, niet met de vernietiging van het kwaad, maar met de onderwerping daarvan. Daartoe komt het, dewijl de onbeperkte almacht zich voor en door den verhoogden Christus werkzaam betoont..

Uwe vijanden. Welke zijn die? De machten der hel en de kinderen der ongehoorzaamheid, de goddelozen en ongelovigen, in wie deze machten hun werking hebben. En deze vijanden van Christus moeten ook onze vijanden zijn. Wij moeten niet met hen heulen, maar eerlijk tegen hen strijden, zo wij ons op den groten dag van `s Heren heirkracht niet bij hen, maar tegenover hen willen geplaatst zien..

Omdat Christus ter rechterhand Gods des Vaders zit, wordt de Kerk wonderbaar bewaard onder het kruis en het lijden tegenover duivel en wereld, maar er blijven altijd vijanden tot aan den jongsten dag. Zo lang de wereld staat bevindt zich de gemeente in strijd met vele vijanden, maar de overwinning is haar verzekerd door het woord uit Gods mond, door den Koning aan Gods rechterhand, door den strijd in Gods naam..

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David (vgl. 2 Samuel 23:7 ).

Op den nauwen samenhang van dezen met den voorgaanden Psalm, werd reeds in de op Psalms 109:31 gewezen-Psalms 109:1 bevat gelijk de kerkvaders zich uitdrukken, het lijden van Christus, Psalms 110:1 den staat der heerlijkheid na het lijden. Terwijl wij daar slechts een typisch-profetischen Psalm voor ons hebben (Psalms 109:8 ), vinden wij hier, even als in Psalms 2:1 een profetisch-Messiaanse, waarin David niet slechts in zo verre van Christus spreekt, als de Geest Gods hem bestuurd heeft aan den gezalfde des Heren in typischen vorm te profeteren, maar hij spreekt van Hem onmiddellijk, terwijl hij zich profetisch den toekomstigen Messias vertegenwoordigt, ja zo levendig en duidelijk staat deze hem voor zijnen geest, dat zijne rede over Hem (Psalms 110:1) spoedig in ene aanspraak aan Hem overgaat, (Psalms 110:2-Psalms 110:6), totdat hij ten laatste weer over Hem voorzegt (Psalms 110:7). Uit deze dubbele vooronderstelling, vooreerst, dat onze Psalm werkelijk David tot vervaardiger heeft, gelijk het opschrift zegt, en vervolgens, dat hij een direct Messiaanse Psalm is, gelijk wij zo even ontwikkeld hebben, berust de samenspreking van den Heere Christus met de Farizeeën in Matthew 22:41; en ook de latere Joodse synagoge heeft zich nooit geheel en al aan deze erkentenis kunnen onttrekken, ondanks de "klem", waarin onze Psalm haar tegenover de Christelijke kerk bracht.

I. Psalms 110:1, Psalms 110:2. Het is tegen het einde van David's levensdagen; zijne zon is op het punt van onder te gaan, en de glans zijner persoonlijkheid is reeds in de ogen zijner omgeving zozeer verbleekt, dat hij zijne eigene onmacht levendig gevoelt. Tevens erkent hij, dat zijn onmiddellijke opvolger nog niet die zoon zijns lichaams is, op wie de belofte in 2 Samuel 7:12, eigenlijk doelde, hoewel hem ook met betrekking tot Salomo de overtuiging ten deel werd, dat Gods raad en wil tegen alle list en boosheid der wederpartijders de boven hand zou behouden (lees hier 1 Kings 1:1-1 Kings 1:40). Nu verneemt David in den geest ene Godsspraak, die den toekomstigen Messias tot het deelgenootschap van Goddelijke macht en heerlijkheid roept; hij noemt dezen toekomstige ook zijnen Heer en ziet, hoe Hij van Zion uit de gehele wereld aan Zich zal onderwerpen en alle vijanden aan Zijne voeten zal leggen.

De HEERE, Jehova, heeft tot mijnen Heere 1), Adonai, tot Hem, die hoewel mijn Zoon toch tevens mijn Heere is (Matthew 22:41; Mark 12:35; Luke 20:41), gesproken in de Godsspraak, die ik zo even in den toestand van profetische verrukking uit Zijnen mond vernomen heb 2): Zit, daar Ik U tot deelgenootschap aan Mijne goddelijke heerschappij geroepen heb, en den koninklijken scepter over de gehele wereld, in Uwe handen gelegd heb (Psalms 2:2, Psalms 2:6)aan Mijne rechterhand 3), en aanvaard thans Uwe regering, totdat Ik door deze Uwe regering vol Goddelijke almacht (Matthew 28:18)Uwe vijanden, die van U of nog niets weten of niets van U willen weten, als volkomen overwonnen (1 Kings 5:3), gezet zal hebben tot ene voetbank Uwer voeten 4), waar dan Uwe vooreerst nog verborgene heerlijkheid ook voor de gehele wereld zal openbaar worden (Acts 2:34, Acts 2:1 Kor. 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13. Colossians 3:1).

1) Dat hij alzo spreekt: "de Heere heeft tot mijnen Heere gesproken" is volgens de Hebreeuwse taal en voor ons niet zo duidelijk gesproken, want het zijn twee verschillende woorden, die wij beiden doorn "Heere" moeten overzetten. Daarom zijn ze door den druk onderscheiden, daar in onze Bijbels het ene Jehova, met grote letters het andere met kleine gedrukt is. Het eerste "Heere, is de naam, waarmee alleen de goddelijke Majesteit mag genoemd worden en die aan geen schepsel gegeven wordt; de andere is het woord, waarmee wij in onze taal in `t algemeen enen heer noemen als enen huisheer, of gelijk een dienaar zijnen meester noemt. Daarom spreekt hij van tweeërlei heren; de eerste, die daar spreekt, moet de waarachtige God zijn, de andere, tot wie gesproken wordt, moet een waar mens zijn, hoewel Hij ook waarachtig God is, gelijk wij zullen horen..

2) Ik, zegt de Profeet, hoorde in den Geest God, den hemelsen Vader, spreken met Zijnen lieven Zoon, en omdat het een heerlijk koninklijk gesprek was, waarvan ik gaarne wilde, dat het voor de gehele wereld zou bekend worden, daarom wil ik het in dezen Psalm te boek stellen..

Het is toch ene wonderbare verlichting dat de heilige Profeet, David, zo treffend spreekt van de zaken, die zo lang daarna moesten geschieden, en die wij thans geloven als geschied, en waarvan toch niemand onzer op zulk ene wijze zou kunnen spreken. Hij doet het bijna zelfs den Apostelen voor, daar hij het zo krachtig en met zo duidelijke woorden, en toch alles bij elkaar zo treffend kort uitdrukt, dat het niet iets menselijks, noch van enen geringen geest is. Zulk een hoog, onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk geheim der goddelijke Majesteit, als in het Evangelie zou geopenbaard worden, met voorden uit te drukken, veel minder om zo kort en krachtig te zeggen, in `t bijzonder zo lang voordat het geschieden zou, en toen daarvan nog geen begin, geen wonder werk, gene openbare prediking gezien of gehoord was. Hij staat bovendien zo vast in het geloof, hoewel hij het niet ziet, of met zijn verstand begrijpt, en het is hem zo zeker, dat hij daarvan spreekt, als zag hij het voor zijne ogen reeds vervuld en geschied..

Psalm honderd en tien. -Wie sloeg hem immer op, zonder dat het was, alsof de Geest der profetie hem op Serafijnen wieken omzweefde? Reeds die onnavolgbare aanhef: "de Heere heeft gesproken tot mijnen Heere," dwingt als met onweerstaanbare kracht om te luisteren, en nauwelijks leent men aan den opgetogen zanger het oor, of men verneemt ene beschrijving van vorstelijke Majesteit, die de ogen schemeren doet..

3) Hebreeën Sjeb-limini. Dit Sjeb-limini is oneindig rijk in troost voor de gemeente des Heren door alle tijden, en wie slechts dit ene woord in het hart kan vatten, die is allen angst en vrees ontworsteld, dien is het eveneens of er vele of weinige vijanden zijn, die ziet met een vrolijk lachen hun woeden en hun vergeefse inspanningen aan. Het woord is des te troostrijker, daar Christus niet alleen zelf ter rechterhand Gods zit, maar ook de Zijnen mede daarheen verheft reeds in dezen tijd en nog heerlijker in de eeuwigheid. (Openbaring :21; 2 Timothy 2:12)..

Welk een volmaakt woord voor de hemelvaart van Christus als Hogepriester. Als Zoon van God is Hij in de Godheid; als Godmens kan Hij naast den Vader op diens troon zich plaatsen. De uitnodiging om neer te zitten onderstelt, dat Hij te voren stond. De dienstdoende hogepriester staat, en zulk een Hogepriester was Christus, alvorens Hij gezeten was aan de rechterhand des Vaders. Daarom moeten wij bij elke beschouwing des lijdens en der heerlijkheid van Christus ons herinneren, dat aan Christus daarom alle dingen onderworpen zijn, omdat Hij Zich aan alle dingen onderworpen heeft. En zo moeten ook wij ons aan alle dingen, die God over ons brengt, aan alle Gods wegen, beschikkingen en leidingen, met een woord aan alles, uitgenomen de zonde, onderwerpen, dan zullen ook wij eenmaal met Christus over alle dingen heersen; want wie God dient, regeert, en wel in die mate als hij God dient, regeert Hij met Hem; ja God te dienen als priester is te regeren als koning, en wie zeggen kan: "Uw wil geschiede!" die kan ook zeggen: "Uw koninkrijk kome!" Het zitten van den hogepriester geeft dus te kennen, dat Hij Zijn werk volbracht heeft, en de bijvoeging: Zit aan Mijne rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot ene voetbank uwer voeten, stelt den Hogepriester tot Koning, en geeft aan Zijn volbracht hogepriesterlijk werk ene onveranderlijke vastheid. Door Christus te doen neerzitten aan Zijne rechterhand, zegt God, dat hier iets gedaan is, dat niet te ontdoen, en ook niet andermaal te doen is..

De rechterhand is ook bij aardse vorsten een voorbeeld hunner macht, en zo het iemand wordt toegestaan ter rechterhand te zitten, dan wordt hem daarmee vergund gezag en heerschappij te delen. Alzo wordt Christus hierdoor tot deelgenoot, tot stadhouder van Jehova verheven, en daarmee wordt bovenmenselijke, wordt Goddelijke heerlijkheid Hem toegekend. Het zitten, zowel als het werk door Hem volbracht, verkondigt luide Zijne goddelijke Majesteit. Hij zit niet ledig, maar is gedurig werkzaam voor Zijn volk, om gaven te verwerven en mede te delen, opdat zelfs de weerspannigen tot den Vader worden gebracht en gebracht zijnde, geheiligd en gelouterd, ja onberispelijk bewaard worden tot den dag Zijner toekomst. Op dien Heere, die ter rechterhand Gods zit, heeft David het heil zijner ziel, de toekomst van zijn geslacht en de hope zijns volks gevestigd, en Hij is en blijft in dagen van groten strijd en zware beproeving en hevige aanranding, de Heere ook van de zwaksten onder de Zijnen, die op den door het kruis en de kroon ter rechterhand Gods Verhoogde het anker zijner hope heeft gegrond. Het Sjeb-Limini is echter voor alsnog meer ene zaak van het geloof. De heerschappij, door den Heere uitgeoefend, wordt nauwelijks bespeurd, opdat de gelovige niet bij het zien, maar wel bij het geloven worde bepaald, en de wereld, als rechtvaardige straf voor haar ongeloof, tegen Hem aandruische tot eigen verderf. Vooralsnog is ook de verhoogde Heere grotelijks de steen, dien de bouwlieden verwerpen..

4) Hier bevestigt de Profeet, dat ofschoon de vijanden van alle kanten te hoop lopen, Hij echter over alle beletselen de overhand zal houden. Ondertussen voorspelt hij, dat het rijk van Christus niet langs effen baan zal lopen, totdat Hij vele en verschillende vijanden zal hebben onderworpen. Derhalve, ofschoon de gehele wereld alles beweegt, om den troon van Christus omver te stoten, zo zegt David toch, dat hij op zijn voetstuk zal blijven staan, en dat, wie er ook tegen opstaan, zij eindelijk moeten bukken. Laten we het er derhalve voor houden, dat, ofschoon ontelbare vijanden tegen den Zone Gods samenspannen en Zijn rijk beproeven te vernietigen, niets echter hen zal gelukken, dewijl zij niets vermogen tegen het onveranderlijk Bestek Gods, ja, dat Zij eerder door de onmetelijke kracht Gods onder de voeten van Christus zullen worden onderworpen..

Het woordje totdat moet niet onbepaald worden opgenomen, maar besluit in zich een zekere bepaling van het huishoudelijk Koninkrijk, hetwelk de Christus van den Vader gehad heeft tot vervulling van onze zaligheid.

De vijanden moeten onder Zijne voeten komen te liggen. Zijne voeten op den nek der overwonnenen treden (Joshua 10:24), zodat de overwonnen tegenstand als het ware tot den duisteren grond wordt, op welken zich de glorie zijner zegerijke heerschappij verheft; want de geschiedenis van deze eeuw eindigt met den triomf van het goede over het kwade, niet met de vernietiging van het kwaad, maar met de onderwerping daarvan. Daartoe komt het, dewijl de onbeperkte almacht zich voor en door den verhoogden Christus werkzaam betoont..

Uwe vijanden. Welke zijn die? De machten der hel en de kinderen der ongehoorzaamheid, de goddelozen en ongelovigen, in wie deze machten hun werking hebben. En deze vijanden van Christus moeten ook onze vijanden zijn. Wij moeten niet met hen heulen, maar eerlijk tegen hen strijden, zo wij ons op den groten dag van `s Heren heirkracht niet bij hen, maar tegenover hen willen geplaatst zien..

Omdat Christus ter rechterhand Gods des Vaders zit, wordt de Kerk wonderbaar bewaard onder het kruis en het lijden tegenover duivel en wereld, maar er blijven altijd vijanden tot aan den jongsten dag. Zo lang de wereld staat bevindt zich de gemeente in strijd met vele vijanden, maar de overwinning is haar verzekerd door het woord uit Gods mond, door den Koning aan Gods rechterhand, door den strijd in Gods naam..

Vers 2

2. De HEERE, die U zo in Uw koninkrijk heeft geplaatst, zal den scepter Uwer sterkte, den staf, waardoor Gij met krachtige hand (Psalms 2:9) de weerspannigen zult tuchtigen, zenden uit Zion, den zetel van het koningshuis, dat in U zijn hoofdpunt heeft, opdat Hij van daar uit over de gehele aarde ga, en overal ter aarde werpe wat zich niet aan U wil onderwerpen. Hij zal dien zenden, zeggende: Heers, overeenkomstig de waardigheid, die u verleend (Psalms 110:1), en door de macht, die u gegeven is (Psalms 110:2), in het midden Uwer vijanden, hen niet zozeer van buiten aangrijpende, maar integendeel uit hun midden naar alle zijden Uw recht handhavende (Zechariah 9:10).

Dit vers is, gelijk een oud uitlegger zegt, ene lieflijke gratulatie, waarmee de profeet zich, verheugd van geest, tot den Heere wendt, ene uitdrukking van vast vertrouwen op de overwinning, waarbij opmerkelijk is, dat hier niet, gelijk in Psalms 60:8, geschiedt, voor den van Zion uitgestrekten scepter bepaalde grenzen worden aangegeven, maar der wereld einden ten doel zijn. Ook het heersen in het midden Zijner vijanden (vgl. Psalms 23:5) is ene getuigenis van Zijne hoogheerlijke, van de zege verzekerde Majesteit, en houdt ene volheid van troost in voor Zijne Kerk, die op aarde ene roos onder de doornen is, en wier levende leden schapen in `t midden der wolven zijn..

Het is de tegenwoordige toestand der kerk. De vijanden liggen nog niet onder voeten des Heren. Er is nog gene scheiding tussen degenen, die des Heren en die des Heren niet zijn. Nog thans in het midden Zijner vijanden heerst Christus. Zion is Zijne kerk Zijne gemeente; van daar uit oefent Hij macht en heerschappij en is het niet altijd zichtbaar, het is daarom niet minder wezenlijk. Het is thans nog de tijd van: "het koninkrijk is binnen in u." Christus regeert door den Heiligen Geest over de harten. Hoeveel vijanden zijn er echter nog in de wereld en hoe geweldig woeden zij tegen Hem. Doch als de koning in het leger verschijnt, dan ontstaat er plotseling ene diepe stilte en al de zwaarden worden ter aarde gebogen. Zo zal het ook zijn, als Koning Jezus komt..

3.

II. Psalms 110:3, Psalms 110:4. Heeft David tot hiertoe beschreven beide, den persoon en de macht des Konings, dien hij in den Geest aanschouwt en waar en hoe Hij zal regeren, zo zegt hij nu, wat deze voor lieden en volk zal hebben, en hoe zij zich jegens Hem zullen gedragen; want daar hij te voren alleen van vijanden gesproken, en aangetoond heeft, dat deze Koning, overal, waar Hij met Zijn scepter komt, vijanden zal hebben, zo zou men verwonderd kunnen vragen, van waar Hij dan toch Zijne onderdanen zou nemen. Dit nu is het wat de profeet zegt: Hoewel Uw eigen volk van U afvalt en de gehele wereld zich tegen Uw rijk zal verzetten, toch zult Gij een volk hebben, dat U gaarne zal aannemen en verheugd zal zijn Uw volk te mogen wezen. Hij maakt daarop dit volk van den koning geheel en al tot priesters, die altijd voor God staan, en Hem enkel heilige offers brengen. Hij schildert in ene gelijkenis, hoe wonderbaar het met de geboorte van de kinderen van Zijn rijk gaat. Vervolgens doet hij ook een greep in het priesterlijk ambt, en zegt, deze Zijn beloofde Zoon, Christus, zal niet alleen Koning zijn, gelijk Hem naar Gods beschikking toekomt, maar tevens ook priester, hoewel hij niet uit den priesterstam Aron, maar uit Juda zou geboren worden. Hij zwijgt van dat priesterschap in het Oude Testament, van Aron en zijn geslacht stil, en noemt een nieuw, dat in dien tijd in het geheel niet genoemd werd, of bekend was, namelijk zulk een, dat naar de ordening van Melchizedek was. Over dit priesterschap is veel te zeggen. Deze tekst is ook in den Brief aan de Hebreeën zeer schoon en kostelijk verklaard, zodat wij daar de rechte verklaring van dezen Psalm vinden. (Naar LUTHER).

Vers 2

2. De HEERE, die U zo in Uw koninkrijk heeft geplaatst, zal den scepter Uwer sterkte, den staf, waardoor Gij met krachtige hand (Psalms 2:9) de weerspannigen zult tuchtigen, zenden uit Zion, den zetel van het koningshuis, dat in U zijn hoofdpunt heeft, opdat Hij van daar uit over de gehele aarde ga, en overal ter aarde werpe wat zich niet aan U wil onderwerpen. Hij zal dien zenden, zeggende: Heers, overeenkomstig de waardigheid, die u verleend (Psalms 110:1), en door de macht, die u gegeven is (Psalms 110:2), in het midden Uwer vijanden, hen niet zozeer van buiten aangrijpende, maar integendeel uit hun midden naar alle zijden Uw recht handhavende (Zechariah 9:10).

Dit vers is, gelijk een oud uitlegger zegt, ene lieflijke gratulatie, waarmee de profeet zich, verheugd van geest, tot den Heere wendt, ene uitdrukking van vast vertrouwen op de overwinning, waarbij opmerkelijk is, dat hier niet, gelijk in Psalms 60:8, geschiedt, voor den van Zion uitgestrekten scepter bepaalde grenzen worden aangegeven, maar der wereld einden ten doel zijn. Ook het heersen in het midden Zijner vijanden (vgl. Psalms 23:5) is ene getuigenis van Zijne hoogheerlijke, van de zege verzekerde Majesteit, en houdt ene volheid van troost in voor Zijne Kerk, die op aarde ene roos onder de doornen is, en wier levende leden schapen in `t midden der wolven zijn..

Het is de tegenwoordige toestand der kerk. De vijanden liggen nog niet onder voeten des Heren. Er is nog gene scheiding tussen degenen, die des Heren en die des Heren niet zijn. Nog thans in het midden Zijner vijanden heerst Christus. Zion is Zijne kerk Zijne gemeente; van daar uit oefent Hij macht en heerschappij en is het niet altijd zichtbaar, het is daarom niet minder wezenlijk. Het is thans nog de tijd van: "het koninkrijk is binnen in u." Christus regeert door den Heiligen Geest over de harten. Hoeveel vijanden zijn er echter nog in de wereld en hoe geweldig woeden zij tegen Hem. Doch als de koning in het leger verschijnt, dan ontstaat er plotseling ene diepe stilte en al de zwaarden worden ter aarde gebogen. Zo zal het ook zijn, als Koning Jezus komt..

3.

II. Psalms 110:3, Psalms 110:4. Heeft David tot hiertoe beschreven beide, den persoon en de macht des Konings, dien hij in den Geest aanschouwt en waar en hoe Hij zal regeren, zo zegt hij nu, wat deze voor lieden en volk zal hebben, en hoe zij zich jegens Hem zullen gedragen; want daar hij te voren alleen van vijanden gesproken, en aangetoond heeft, dat deze Koning, overal, waar Hij met Zijn scepter komt, vijanden zal hebben, zo zou men verwonderd kunnen vragen, van waar Hij dan toch Zijne onderdanen zou nemen. Dit nu is het wat de profeet zegt: Hoewel Uw eigen volk van U afvalt en de gehele wereld zich tegen Uw rijk zal verzetten, toch zult Gij een volk hebben, dat U gaarne zal aannemen en verheugd zal zijn Uw volk te mogen wezen. Hij maakt daarop dit volk van den koning geheel en al tot priesters, die altijd voor God staan, en Hem enkel heilige offers brengen. Hij schildert in ene gelijkenis, hoe wonderbaar het met de geboorte van de kinderen van Zijn rijk gaat. Vervolgens doet hij ook een greep in het priesterlijk ambt, en zegt, deze Zijn beloofde Zoon, Christus, zal niet alleen Koning zijn, gelijk Hem naar Gods beschikking toekomt, maar tevens ook priester, hoewel hij niet uit den priesterstam Aron, maar uit Juda zou geboren worden. Hij zwijgt van dat priesterschap in het Oude Testament, van Aron en zijn geslacht stil, en noemt een nieuw, dat in dien tijd in het geheel niet genoemd werd, of bekend was, namelijk zulk een, dat naar de ordening van Melchizedek was. Over dit priesterschap is veel te zeggen. Deze tekst is ook in den Brief aan de Hebreeën zeer schoon en kostelijk verklaard, zodat wij daar de rechte verklaring van dezen Psalm vinden. (Naar LUTHER).

Vers 3

3. Uw volk, de gemeente van hen, die tot U bekeerd zijn, de ware Christenheid, zal zeer gewillig zijn, geeft zich door den drang des Geestes aanstonds gewillig aan U over met al wat het heeft en is (Judges 5:2, Judges 5:9), op den dag Uwer heirkracht, wanneer Gij Uwe legermacht ten heiligen strijd verzamelt, in heilig sieraad 1), want het is een priesterlijk volk, dat een godsdienstig versiersel draagt (2 Chronicles 20:21. 2 Corinthians 10:4. Revelation 9:14); zij die door het geloof in Uwen naam Gods kinderen zijn geworden, zijn ook met velerlei voortreffelijke gaven des Heiligen Geestes toegerust tot volbrenging van den redelijken godsdienst (Romans 12:1); uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn2).

1) Gewillig, ziet daar de vrijheid van het Evangelie. Hier is gene wet, geen dwang, maar de wet der vrijheid, de drang der liefde. Christus heeft een zeer gewillig volk. Zij willen alles voor Hem doen. Vroeger waren het onwilligen en wederhorigen, maar Christus heeft ze gewillig gemaakt. Waardoor? Door hun te laten zien en gevoelen, hoe lief Hij hen had toen Hij Zich voor hen aan het kruis ten offer gaf. Wie dat te zien krijgt en daarvan een gevoel ontvangt, die buigt terstond de knieën voor Jezus en aanbidt Hem, en blijft Hem aanbidden in eeuwigheid, want daarin wordt de Vader verheerlijkt. Dit is bij allen, die bekeerd zijn, tot de volkomenste overtuiging geworden. Nu zijn zij gewillig; niet altijd naar het vrees, want de strijd houdt niet op, zolang wij in dit lichaam zijn, maar naar den Geest. Zij doen Zijn woord? Wanneer? Ten allen tijde in stilte, maar op het open veld alleen op den dag Zijner heirkracht. Neen, zij paraderen niet met hun strijdkrachten, ook houden zij er gene spiegelgevechten mede, om te laten zien wat zij kunnen; daar volgen zij in de volle wapenrusting Gods met den helm der zaligheid op het hoofd, en eenmaal zittende, zo als het in de Apocalypse wordt voorgesteld, op witte paarden, de zinnebeelden der overwinning, bekleed met lange, witte klederen, wit gemaakt in het bloed des Lams. In hunnen triomftocht in het eeuwig Koninkrijk des Heeren. En hoe velen zijn zij? Duizendmaal tien duizenden, ene schaar, die niemand tellen kan; want bij de smalte van den weg en de engte van de poort, die ten eeuwigen leven leidt, moet tegelijk worden vastgehouden de veelheid der duizenden, die er door den rijkdom der genade Gods doorgaan. Dit optrekken geschiedt langzaam van wege de menigte, maar het geschiedt..

De Koning van het Godsrijk voert den strijd wel met goddelijke krachten en in de zekerheid der overwinning volgens Goddelijke belofte, toch niet zonder den ernst, de gevaren en de offers van enen werkelijken krijg, en gelijk Hij Zichzelven daarin volgens Gods wil begeeft, zo roept Hij ook gelijk een krijgsoverste Zijne onderdanen tot dezen strijd op. Zij moeten met Hem en voor Hem strijden, gelijk Hij met hen en voor hen strijdt.. De man naar Gods harte spreekt hier van de toebrenging van de gemeente van Christus Jezus. En daarom vergelijkt hij de kinderen Gods met den dauw van den dageraad, dewijl zij op bijzondere wijze verwekt worden en al hun heerlijkheid ontlenen aan de heerlijkheid van Christus. Als de zon niet schijnt, welk een heerlijkheid vindt ge dan in een dauwdruppel maar als de zon ze beschijnt, schitteren zij als diamanten. Zo ook buiten Christus bezit de gelovige geen heerlijkheid. Alleen schittert hij, als hij bestraald wordt door het licht van de Zonne der gerechtigheid.

2) Er zijn verschillende vertalingen van dit tweede gedeelte.

Lutherse vertaling: "Uwe kinderen worden u geboren, gelijk de dauw uit den dageraad." Luther zegt: Wat is dat? "Kinderen geboren worden uit den dageraad?" Dit moet ene wonderlijke geboorte en zeldzame moeder en kinderen zijn. Wie heeft ook gehoord, dat uit den dageraad kinderen worden, en hoe is dit te rijmen met het Christendom? en wie heeft toch dezen profeet zo iets gezegd? Ja, wie zou het hebben kunnen verstaan, wanneer het niet door het Evangelie ware geopenbaard, zo het zelfs ook, nu het vervuld is, slechts van weinigen wordt verstaan. Hij heeft dit echter tot ene gelijkenis gesteld, om deze geestelijke zaken zeer lieflijk af te beelden en te schilderen, namelijk, dat het met de geboorte van de kinderen van dit rijk, d.i. der Christenen, gaat, even als met den lieven dauw, die in de lente dagelijks des morgens vroeg nedervalt en toch kan niemand zeggen, hoe die gemaakt wordt, of van waar die komt; nog ligt hij elken morgen op het gras, en die tijd van den dauw onder den dageraad is de allerliefelijkste. Deze gelijkenis heeft ook de profeet Micha (5:6) van het rijk van Christus gebezigd: En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den Heere, als droppelen op het kruid, dat naar genen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt," d.i. de Apostelen en de Christenen, die uit het Joodse volk zijn, zullen onder de heidenen komen, en daarvan een volk voor Christus verzamelen, niet met het zwaard of met lichamelijke macht of kracht, maar door goddelijke kracht, in het predikambt des Evangelies betoond, even als de dauw zonder enig menselijk toedoen van den hemel komt, en de aarde bevochtigt en vruchtbaar maakt.

V.d. Palm vertaalt: "als uit den schoot des dageraads is de dauw Uwer helden," d.i. talrijk en schitterend als de morgendauw op het veld.

Dchsel wil het laatste gedeelte van den vorigen zin bij dezen laatsten nemen en vertalen: "in het heilig sieraad uit den moederschoot van den dageraad de dauw Uwer jonge manschap," en verklaart: "Zo fris en krachtig, zo onmetelijk in getal en wonderbaar uit het hemels licht geboren, staat ene jeugdige menigte van strijders op eens voor Uwe ogen, gelijk op den morgen de dauw op het veld ligt, van welken niemand zag van waar die kwam, en niemand berekend heeft, hoe vele droppels er zijn, in wiens paarlen echter de dageraad zich spiegelt en welker frisheid leven en verkwikking geeft." Ook Moll (Lange's Bibelwerk) heeft deze overzetting. De Wette vertaalt die eerste woorden niet: "in heilig sieraad" maar: op het heilig gebergte," waartoe ene kleine verandering in den tekst moet worden aangenomen (yrdh in plaats van yrrh). Wij houden ons het liefst aan onze Staten-Overzetting, hoewel wij gaarne met Dchsel zeggen: "in dit vers hebben wij een prachtig maar moeilijk te verklaren beeld voor ons, dat de een zo, de ander anders heeft zoeken te verklaren, zonder dat men zou kunnen zeggen: dat is de alleen ware betekenis. Gods woord is een schoon geslepen edelgesteente gelijk, dat zijne stralen naar verschillende zijden heenwerpt." Nog voegen wij hierbij het woord van onzen da Costa: "Een echt Oosters beeld voor het aanbreken van den dag der verlossing. De dageraad wordt voorgesteld als den dag te baren, en met den dag den dauw, die den dageraad vergezelt. Zo is het in de natuur: eerst begint het te schemeren, de dageraad is daar; de zon rijst op, een nieuwe dag is geboren, doch ook op aarde is iets geboren, dat nu bij het licht eerst gezien wordt, de dauw. Een vruchtbaarmakende adem is over de aarde gegaan, en heeft zich verdikt tot een zwevenden damp, tot een golvenden nevel. De zon gaat op en de nevel lost zich op, maar zijne waterdelen hangen te tintelen en te schitteren aan het gras, aan de kruiden, aan de bloemen. Welk een heerlijk prachtig gezicht! Wie telt het zand der zee, wie de sterren des hemels? En toch zei God tot Abraham: zo zal uw zaad zijn. En horen wij nu in de Openbaring an Johannes van ene schare van gezaligden, die niemand tellen kan, dan hebben wij dat gezegende zaad van Abraham, en dan hebben wij den dauw, dien de dageraad der nieuwe schepping van Christus heeft gebaard, voor onze ogen. David neemt uit de menigvuldigheid der dauwdroppels het beeld van een leger, dat plotseling verschijnt en schitterend is uitgerust. En inderdaad, wie telt ook de droppelen van den dauw bij den dageraad? Altijd meer brengt de baarmoeder van den dag voort. En zij komen niet voor de zon komt; zo lang het donker is ziet gij niets, maar nauwelijks is het licht der zon daar of de aarde is bedekt met dauw-de dauw uwer jeugd. Het is zoveel als het uitnemendste uwer jeugd. Het ziet op de volle kracht en vruchtbaarheid van Gods volk door den Heiligen Geest, ja, de dauw en de jeugd duiden de versheid, frisheid en nieuwheid aan der wedergeboorte."

Vers 3

3. Uw volk, de gemeente van hen, die tot U bekeerd zijn, de ware Christenheid, zal zeer gewillig zijn, geeft zich door den drang des Geestes aanstonds gewillig aan U over met al wat het heeft en is (Judges 5:2, Judges 5:9), op den dag Uwer heirkracht, wanneer Gij Uwe legermacht ten heiligen strijd verzamelt, in heilig sieraad 1), want het is een priesterlijk volk, dat een godsdienstig versiersel draagt (2 Chronicles 20:21. 2 Corinthians 10:4. Revelation 9:14); zij die door het geloof in Uwen naam Gods kinderen zijn geworden, zijn ook met velerlei voortreffelijke gaven des Heiligen Geestes toegerust tot volbrenging van den redelijken godsdienst (Romans 12:1); uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn2).

1) Gewillig, ziet daar de vrijheid van het Evangelie. Hier is gene wet, geen dwang, maar de wet der vrijheid, de drang der liefde. Christus heeft een zeer gewillig volk. Zij willen alles voor Hem doen. Vroeger waren het onwilligen en wederhorigen, maar Christus heeft ze gewillig gemaakt. Waardoor? Door hun te laten zien en gevoelen, hoe lief Hij hen had toen Hij Zich voor hen aan het kruis ten offer gaf. Wie dat te zien krijgt en daarvan een gevoel ontvangt, die buigt terstond de knieën voor Jezus en aanbidt Hem, en blijft Hem aanbidden in eeuwigheid, want daarin wordt de Vader verheerlijkt. Dit is bij allen, die bekeerd zijn, tot de volkomenste overtuiging geworden. Nu zijn zij gewillig; niet altijd naar het vrees, want de strijd houdt niet op, zolang wij in dit lichaam zijn, maar naar den Geest. Zij doen Zijn woord? Wanneer? Ten allen tijde in stilte, maar op het open veld alleen op den dag Zijner heirkracht. Neen, zij paraderen niet met hun strijdkrachten, ook houden zij er gene spiegelgevechten mede, om te laten zien wat zij kunnen; daar volgen zij in de volle wapenrusting Gods met den helm der zaligheid op het hoofd, en eenmaal zittende, zo als het in de Apocalypse wordt voorgesteld, op witte paarden, de zinnebeelden der overwinning, bekleed met lange, witte klederen, wit gemaakt in het bloed des Lams. In hunnen triomftocht in het eeuwig Koninkrijk des Heeren. En hoe velen zijn zij? Duizendmaal tien duizenden, ene schaar, die niemand tellen kan; want bij de smalte van den weg en de engte van de poort, die ten eeuwigen leven leidt, moet tegelijk worden vastgehouden de veelheid der duizenden, die er door den rijkdom der genade Gods doorgaan. Dit optrekken geschiedt langzaam van wege de menigte, maar het geschiedt..

De Koning van het Godsrijk voert den strijd wel met goddelijke krachten en in de zekerheid der overwinning volgens Goddelijke belofte, toch niet zonder den ernst, de gevaren en de offers van enen werkelijken krijg, en gelijk Hij Zichzelven daarin volgens Gods wil begeeft, zo roept Hij ook gelijk een krijgsoverste Zijne onderdanen tot dezen strijd op. Zij moeten met Hem en voor Hem strijden, gelijk Hij met hen en voor hen strijdt.. De man naar Gods harte spreekt hier van de toebrenging van de gemeente van Christus Jezus. En daarom vergelijkt hij de kinderen Gods met den dauw van den dageraad, dewijl zij op bijzondere wijze verwekt worden en al hun heerlijkheid ontlenen aan de heerlijkheid van Christus. Als de zon niet schijnt, welk een heerlijkheid vindt ge dan in een dauwdruppel maar als de zon ze beschijnt, schitteren zij als diamanten. Zo ook buiten Christus bezit de gelovige geen heerlijkheid. Alleen schittert hij, als hij bestraald wordt door het licht van de Zonne der gerechtigheid.

2) Er zijn verschillende vertalingen van dit tweede gedeelte.

Lutherse vertaling: "Uwe kinderen worden u geboren, gelijk de dauw uit den dageraad." Luther zegt: Wat is dat? "Kinderen geboren worden uit den dageraad?" Dit moet ene wonderlijke geboorte en zeldzame moeder en kinderen zijn. Wie heeft ook gehoord, dat uit den dageraad kinderen worden, en hoe is dit te rijmen met het Christendom? en wie heeft toch dezen profeet zo iets gezegd? Ja, wie zou het hebben kunnen verstaan, wanneer het niet door het Evangelie ware geopenbaard, zo het zelfs ook, nu het vervuld is, slechts van weinigen wordt verstaan. Hij heeft dit echter tot ene gelijkenis gesteld, om deze geestelijke zaken zeer lieflijk af te beelden en te schilderen, namelijk, dat het met de geboorte van de kinderen van dit rijk, d.i. der Christenen, gaat, even als met den lieven dauw, die in de lente dagelijks des morgens vroeg nedervalt en toch kan niemand zeggen, hoe die gemaakt wordt, of van waar die komt; nog ligt hij elken morgen op het gras, en die tijd van den dauw onder den dageraad is de allerliefelijkste. Deze gelijkenis heeft ook de profeet Micha (5:6) van het rijk van Christus gebezigd: En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den Heere, als droppelen op het kruid, dat naar genen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt," d.i. de Apostelen en de Christenen, die uit het Joodse volk zijn, zullen onder de heidenen komen, en daarvan een volk voor Christus verzamelen, niet met het zwaard of met lichamelijke macht of kracht, maar door goddelijke kracht, in het predikambt des Evangelies betoond, even als de dauw zonder enig menselijk toedoen van den hemel komt, en de aarde bevochtigt en vruchtbaar maakt.

V.d. Palm vertaalt: "als uit den schoot des dageraads is de dauw Uwer helden," d.i. talrijk en schitterend als de morgendauw op het veld.

Dchsel wil het laatste gedeelte van den vorigen zin bij dezen laatsten nemen en vertalen: "in het heilig sieraad uit den moederschoot van den dageraad de dauw Uwer jonge manschap," en verklaart: "Zo fris en krachtig, zo onmetelijk in getal en wonderbaar uit het hemels licht geboren, staat ene jeugdige menigte van strijders op eens voor Uwe ogen, gelijk op den morgen de dauw op het veld ligt, van welken niemand zag van waar die kwam, en niemand berekend heeft, hoe vele droppels er zijn, in wiens paarlen echter de dageraad zich spiegelt en welker frisheid leven en verkwikking geeft." Ook Moll (Lange's Bibelwerk) heeft deze overzetting. De Wette vertaalt die eerste woorden niet: "in heilig sieraad" maar: op het heilig gebergte," waartoe ene kleine verandering in den tekst moet worden aangenomen (yrdh in plaats van yrrh). Wij houden ons het liefst aan onze Staten-Overzetting, hoewel wij gaarne met Dchsel zeggen: "in dit vers hebben wij een prachtig maar moeilijk te verklaren beeld voor ons, dat de een zo, de ander anders heeft zoeken te verklaren, zonder dat men zou kunnen zeggen: dat is de alleen ware betekenis. Gods woord is een schoon geslepen edelgesteente gelijk, dat zijne stralen naar verschillende zijden heenwerpt." Nog voegen wij hierbij het woord van onzen da Costa: "Een echt Oosters beeld voor het aanbreken van den dag der verlossing. De dageraad wordt voorgesteld als den dag te baren, en met den dag den dauw, die den dageraad vergezelt. Zo is het in de natuur: eerst begint het te schemeren, de dageraad is daar; de zon rijst op, een nieuwe dag is geboren, doch ook op aarde is iets geboren, dat nu bij het licht eerst gezien wordt, de dauw. Een vruchtbaarmakende adem is over de aarde gegaan, en heeft zich verdikt tot een zwevenden damp, tot een golvenden nevel. De zon gaat op en de nevel lost zich op, maar zijne waterdelen hangen te tintelen en te schitteren aan het gras, aan de kruiden, aan de bloemen. Welk een heerlijk prachtig gezicht! Wie telt het zand der zee, wie de sterren des hemels? En toch zei God tot Abraham: zo zal uw zaad zijn. En horen wij nu in de Openbaring an Johannes van ene schare van gezaligden, die niemand tellen kan, dan hebben wij dat gezegende zaad van Abraham, en dan hebben wij den dauw, dien de dageraad der nieuwe schepping van Christus heeft gebaard, voor onze ogen. David neemt uit de menigvuldigheid der dauwdroppels het beeld van een leger, dat plotseling verschijnt en schitterend is uitgerust. En inderdaad, wie telt ook de droppelen van den dauw bij den dageraad? Altijd meer brengt de baarmoeder van den dag voort. En zij komen niet voor de zon komt; zo lang het donker is ziet gij niets, maar nauwelijks is het licht der zon daar of de aarde is bedekt met dauw-de dauw uwer jeugd. Het is zoveel als het uitnemendste uwer jeugd. Het ziet op de volle kracht en vruchtbaarheid van Gods volk door den Heiligen Geest, ja, de dauw en de jeugd duiden de versheid, frisheid en nieuwheid aan der wedergeboorte."

Vers 4

4. Een priesterlijk volk moet het zijn, dat Hij ten strijde voert, want Gij zijt zelf een priester hoewel tevens de Leeuw uit den stam van Juda, de wortel Davids (Openbaring :5), niet een Priester naar de ordening van Aron, maar daarom niet minder door Gods aanstelling, integendeel door ene veel plechtigere en meer nadrukkelijke dan die, welke onder Mozes voor Aron en zijn geslacht het priesterschap bestemde (Exodus 28:1).De HEERE heeft in het tweede gedeelte der Godsspraak, die ik uit Zijnen mond vernomen heb, gezworen en hetgeen Hij met ede bekrachtigd heeft zal Hem niet berouwen, zodat Hij ooit ene syllabe daarvan zou terugnemen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizdek (Genesis 14:18), die vroeger te Zion in zich het koningschap en het priesterschap met elkaar verbond (Hebrews 5:6; Hebrews 6:20; Hebrews 7:17).

Had David eerst meer den feesttocht voor ogen, die uit het Gihondal zich naar den Zion bewoog, thans treedt de geschiedenis van den vroegeren tijd voor zijne ziel, hoe van Zion of Salem eens Melchizdek trok naar het koningsdal en de Heilige Geest verklaart hem dit als een voorbeeld van zijnen groten Zoon, die later op zijn troon zal zitten. Hoe smartelijker het hem aan het einde van zijne eigene, ten einde snellende regering moest zijn, dat hij door zijne schuld Gods gericht over zijn volk had gebracht (2 Samuel 24:17), het niet met God had kunnen verzoenen en hoe meer het woord Gods in 2:14, ondubbelzinnig gaf te verstaan, dat het ook alzo gaan zou met zijne onmiddellijke opvolgers, ja, dat het misverstand nog verder zou voortvreten, des te meer moest hij ook erkennen, dat slechts een koning, die tevens hogepriester was en niet een gewoon Levietisch, maar een op geheel andere wijze geroepen en geheel anders begaafd hogepriester, het was die het volk waarlijk tot zegen kon zijn en het tot zijn doel kon brengen. Dat beeld uit den ouden tijd en deze erkentenis welke in hem tot een verlangen voor de toekomst wordt, zijn bij David de aanknopingspunten in zijn hart, dat de Heere bij de eerste openbaring in Psalms 110:1 hier nog ene tweede toevoegt. "Tot hiertoe heeft de profeet krachtig voorzegd, beide, van het koninkrijk van Christus, Zijnen Zoon, die waarachtig Heer en God is, en van Zijn volk; nu gaat hij voort; het is hem niet genoeg, dat hij Hem tot Koning en Heer gemaakt heeft over alles, maar maakt Hem ook tot priester en paus (vergeeft, dat ik dit woord voor Zijnen persoon bezig). Want daar wij boven gehoord hebben dat deze Koning een nieuw volk moet hebben, zo moet hij ook voor zulk een volk een priesterambt hebben, opdat Hij ze in het geweten en tot God regere, nademaal het een koninkrijk en Gods volk is; er moet ook een priesterschap en godsdienst zijn, om den mensen Gods wil en woord te openbaren en tussen God en hen Middelaar te zijn; hij geeft daarom aan Christus alleen beide ambten, dat hij de eeuwige Koning en ook de eeuwige Hogepriester zij..

Melchizdek is een persoon, die eenmaal en op eens in de heilige geschiedenis optreedt, van wiens afkomst geboorte en sterven wij niets afweten. Hiermede moest hij in de geschiedenis Christus zolang vertegenwoordigen totdat hijzelf in Christus werd opgenomen. Melchizdek was koning en hogepriester tegelijk. Naar de wet mocht niemand dit zijn; omdat Uzzia het wilde zijn, werd hij vijftig jaren lang tot aan zijn dood een melaatse. Doch dit verbodene voor allen was juist de hoogste belofte voor Christus; trouwens een volk van zondaren behoeft volstrekt een koning die tevens Hogepriester is..

Gij zijt priester, niet als Aron van ne enige natie, maar van alle volken, gelijk Melchizdek, die Abraham zegende in den naam van God, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit (Genesis 14:1; 18)..

Wij weten alleen van Melchizdek, dat hij was koning, priester en profeet. In deze hoedanigheden werd hij aan Abraham openbaar als een type van dien Zoon, die uit hem zou voortkomen en zou zijn eeuwig Koning en Priester, die geen begin van dagen, noch einde des levens had, zijnde de eerste en de laatste.

Het Priesterschap van Aron was bestemd om te verdwijnen, maar het Priesterschap van Christus is een eeuwigdurend priesterschap, niet betrekking hebben op een enkel volk, maar op een volk uit alle natiën, tongen en volken, niet een Priesterschap, behorende bij een nationaal verbond, gelijk God met Israël had opgericht, maar uit kracht van het genade-verbond met geheel de Kerk uit alle volken opgericht.

5.

III. Psalms 110:5-Psalms 110:7. De heilige profeet heeft tot hiertoe heerlijk gezongen, beide van het koninkrijk en het eeuwige priesterschap van Christus tot troost van alle ellendige, arme zondaars en van alle bedroefde harten, en dezen dierbaren man zo afgebeeld, dat men het niet lieflijker en aantrekkelijker maken kon. Nu zegt hij ook, hoe zich de wereld ten opzichte van zulk enen Koning en Priester gedragen zal, hoe zij Hem zal danken, namelijk, dat zich de macht op aarde spookachtig tegenover Hem zal stellen en zal ondernemen Zijn rijk te verdelgen; dat daarentegen God zelf Zijne macht zal moeten zetten, om dezen Priester te verdedigen en ons, die in Hem geloven. Zijne vijanden, zij mogen heten zo als zij willen, zo listig, wijs en machtig zijn als zij kunnen, Hij zal hen wel te eniger tijd vinden, hen verpletteren en uitroeien en in den afgrond der hel stoten en eeuwig verdoemen. God helpe ons, dat wij bij dezen Heere blijven, dankbaar voor Hem bevonden worden, en Hem dezen Psalm met waar geloof en met vreugde toezingen..

Vers 4

4. Een priesterlijk volk moet het zijn, dat Hij ten strijde voert, want Gij zijt zelf een priester hoewel tevens de Leeuw uit den stam van Juda, de wortel Davids (Openbaring :5), niet een Priester naar de ordening van Aron, maar daarom niet minder door Gods aanstelling, integendeel door ene veel plechtigere en meer nadrukkelijke dan die, welke onder Mozes voor Aron en zijn geslacht het priesterschap bestemde (Exodus 28:1).De HEERE heeft in het tweede gedeelte der Godsspraak, die ik uit Zijnen mond vernomen heb, gezworen en hetgeen Hij met ede bekrachtigd heeft zal Hem niet berouwen, zodat Hij ooit ene syllabe daarvan zou terugnemen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizdek (Genesis 14:18), die vroeger te Zion in zich het koningschap en het priesterschap met elkaar verbond (Hebrews 5:6; Hebrews 6:20; Hebrews 7:17).

Had David eerst meer den feesttocht voor ogen, die uit het Gihondal zich naar den Zion bewoog, thans treedt de geschiedenis van den vroegeren tijd voor zijne ziel, hoe van Zion of Salem eens Melchizdek trok naar het koningsdal en de Heilige Geest verklaart hem dit als een voorbeeld van zijnen groten Zoon, die later op zijn troon zal zitten. Hoe smartelijker het hem aan het einde van zijne eigene, ten einde snellende regering moest zijn, dat hij door zijne schuld Gods gericht over zijn volk had gebracht (2 Samuel 24:17), het niet met God had kunnen verzoenen en hoe meer het woord Gods in 2:14, ondubbelzinnig gaf te verstaan, dat het ook alzo gaan zou met zijne onmiddellijke opvolgers, ja, dat het misverstand nog verder zou voortvreten, des te meer moest hij ook erkennen, dat slechts een koning, die tevens hogepriester was en niet een gewoon Levietisch, maar een op geheel andere wijze geroepen en geheel anders begaafd hogepriester, het was die het volk waarlijk tot zegen kon zijn en het tot zijn doel kon brengen. Dat beeld uit den ouden tijd en deze erkentenis welke in hem tot een verlangen voor de toekomst wordt, zijn bij David de aanknopingspunten in zijn hart, dat de Heere bij de eerste openbaring in Psalms 110:1 hier nog ene tweede toevoegt. "Tot hiertoe heeft de profeet krachtig voorzegd, beide, van het koninkrijk van Christus, Zijnen Zoon, die waarachtig Heer en God is, en van Zijn volk; nu gaat hij voort; het is hem niet genoeg, dat hij Hem tot Koning en Heer gemaakt heeft over alles, maar maakt Hem ook tot priester en paus (vergeeft, dat ik dit woord voor Zijnen persoon bezig). Want daar wij boven gehoord hebben dat deze Koning een nieuw volk moet hebben, zo moet hij ook voor zulk een volk een priesterambt hebben, opdat Hij ze in het geweten en tot God regere, nademaal het een koninkrijk en Gods volk is; er moet ook een priesterschap en godsdienst zijn, om den mensen Gods wil en woord te openbaren en tussen God en hen Middelaar te zijn; hij geeft daarom aan Christus alleen beide ambten, dat hij de eeuwige Koning en ook de eeuwige Hogepriester zij..

Melchizdek is een persoon, die eenmaal en op eens in de heilige geschiedenis optreedt, van wiens afkomst geboorte en sterven wij niets afweten. Hiermede moest hij in de geschiedenis Christus zolang vertegenwoordigen totdat hijzelf in Christus werd opgenomen. Melchizdek was koning en hogepriester tegelijk. Naar de wet mocht niemand dit zijn; omdat Uzzia het wilde zijn, werd hij vijftig jaren lang tot aan zijn dood een melaatse. Doch dit verbodene voor allen was juist de hoogste belofte voor Christus; trouwens een volk van zondaren behoeft volstrekt een koning die tevens Hogepriester is..

Gij zijt priester, niet als Aron van ne enige natie, maar van alle volken, gelijk Melchizdek, die Abraham zegende in den naam van God, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit (Genesis 14:1; 18)..

Wij weten alleen van Melchizdek, dat hij was koning, priester en profeet. In deze hoedanigheden werd hij aan Abraham openbaar als een type van dien Zoon, die uit hem zou voortkomen en zou zijn eeuwig Koning en Priester, die geen begin van dagen, noch einde des levens had, zijnde de eerste en de laatste.

Het Priesterschap van Aron was bestemd om te verdwijnen, maar het Priesterschap van Christus is een eeuwigdurend priesterschap, niet betrekking hebben op een enkel volk, maar op een volk uit alle natiën, tongen en volken, niet een Priesterschap, behorende bij een nationaal verbond, gelijk God met Israël had opgericht, maar uit kracht van het genade-verbond met geheel de Kerk uit alle volken opgericht.

5.

III. Psalms 110:5-Psalms 110:7. De heilige profeet heeft tot hiertoe heerlijk gezongen, beide van het koninkrijk en het eeuwige priesterschap van Christus tot troost van alle ellendige, arme zondaars en van alle bedroefde harten, en dezen dierbaren man zo afgebeeld, dat men het niet lieflijker en aantrekkelijker maken kon. Nu zegt hij ook, hoe zich de wereld ten opzichte van zulk enen Koning en Priester gedragen zal, hoe zij Hem zal danken, namelijk, dat zich de macht op aarde spookachtig tegenover Hem zal stellen en zal ondernemen Zijn rijk te verdelgen; dat daarentegen God zelf Zijne macht zal moeten zetten, om dezen Priester te verdedigen en ons, die in Hem geloven. Zijne vijanden, zij mogen heten zo als zij willen, zo listig, wijs en machtig zijn als zij kunnen, Hij zal hen wel te eniger tijd vinden, hen verpletteren en uitroeien en in den afgrond der hel stoten en eeuwig verdoemen. God helpe ons, dat wij bij dezen Heere blijven, dankbaar voor Hem bevonden worden, en Hem dezen Psalm met waar geloof en met vreugde toezingen..

Vers 5

5. De HEERE is aan uwe rechterhand, dezelfde die U aan Zijne rechterhand heeft doen zitten (Psalms 110:1), en nu U in Uwe verhoging als de Almachtige Helper ter zijde staat, gelijk Hij in den stand Uwer vernedering Uwe hulp geweest is (Psalms 109:31); Hij zal koningen verslaan, die zich tegen U verzetten, al waren zij ook nog zo machtig op aarde en nog zo wederkerig verbonden tot gezamenlijken tegenstand (Psalms 2:1). Hij moge een tijdlang met die wrake wachten, zij zal geducht zijn ten dage Zijns toorns 1) (Psalms 2:5, Psalms 2:12 Psalms 2:5,Psalms 2:12).

1) Hier verheerlijkt David de te vrezen macht van Christus, om de vijanden te kunnen verslaan. En op deze wijze verzekert hij, dat hoe Hij ook omringd wordt door een woeste hoop van vijanden, de goddeloze pogingen voor Hem niet een beletsel zouden zijn, dat God den koning, dien Hij verordend had, zou verdedigen. Op te merken is echter de bijvoeging, ten dage des toorns, waardoor wij herinnerd worden, dat wij geduldig het kruis moeten dragen, indien God, terwijl de wreedheid en gramschap der vijanden woedt, tijdelijk Zich verbergt, dewijl Hij zelf weet den rijpen en juisten tijd der wrake..

Vers 5

5. De HEERE is aan uwe rechterhand, dezelfde die U aan Zijne rechterhand heeft doen zitten (Psalms 110:1), en nu U in Uwe verhoging als de Almachtige Helper ter zijde staat, gelijk Hij in den stand Uwer vernedering Uwe hulp geweest is (Psalms 109:31); Hij zal koningen verslaan, die zich tegen U verzetten, al waren zij ook nog zo machtig op aarde en nog zo wederkerig verbonden tot gezamenlijken tegenstand (Psalms 2:1). Hij moge een tijdlang met die wrake wachten, zij zal geducht zijn ten dage Zijns toorns 1) (Psalms 2:5, Psalms 2:12 Psalms 2:5,Psalms 2:12).

1) Hier verheerlijkt David de te vrezen macht van Christus, om de vijanden te kunnen verslaan. En op deze wijze verzekert hij, dat hoe Hij ook omringd wordt door een woeste hoop van vijanden, de goddeloze pogingen voor Hem niet een beletsel zouden zijn, dat God den koning, dien Hij verordend had, zou verdedigen. Op te merken is echter de bijvoeging, ten dage des toorns, waardoor wij herinnerd worden, dat wij geduldig het kruis moeten dragen, indien God, terwijl de wreedheid en gramschap der vijanden woedt, tijdelijk Zich verbergt, dewijl Hij zelf weet den rijpen en juisten tijd der wrake..

Vers 6

6. Hij zal ten dage zijns toorns tevens recht doen onder de heidenen; de volken, die tegen U gestreden hebben (Psalms 96:10), 1) Hij zal het vol dode lichamen maken, het slagveld met lijken bedekken (Isaiah 66:24. Revelation 9:17); Hij zal verslaan degene, die het hoofd is over een groot land, den grootsten Uwer tegenstanders, den Antichrist (Daniel 7:24, Daniel 7:2 Thessalonicenzen. 2:3).

1) Revelation 4:14; Revelation 16:14; Revelation 20:8,

Nooit vergeet de Schrift, wat wij meest altijd vergeten, dat het einde uitloopt op de verheerlijking der rechtvaardigen en de verdelging der goddelozen. Het is dan ook opmerkelijk, dat in de Openbaring an Johannes eerst de zaligen genodigd worden tot het Avondmaal van de bruiloft des Lams, en dat daarna het roofgevogelte ook genodigd wordt tot een gastmaal-tot de lijken der verslagenen. (Revelation 9:9, Revelation 9:17, Revelation 9:18)..

Vers 6

6. Hij zal ten dage zijns toorns tevens recht doen onder de heidenen; de volken, die tegen U gestreden hebben (Psalms 96:10), 1) Hij zal het vol dode lichamen maken, het slagveld met lijken bedekken (Isaiah 66:24. Revelation 9:17); Hij zal verslaan degene, die het hoofd is over een groot land, den grootsten Uwer tegenstanders, den Antichrist (Daniel 7:24, Daniel 7:2 Thessalonicenzen. 2:3).

1) Revelation 4:14; Revelation 16:14; Revelation 20:8,

Nooit vergeet de Schrift, wat wij meest altijd vergeten, dat het einde uitloopt op de verheerlijking der rechtvaardigen en de verdelging der goddelozen. Het is dan ook opmerkelijk, dat in de Openbaring an Johannes eerst de zaligen genodigd worden tot het Avondmaal van de bruiloft des Lams, en dat daarna het roofgevogelte ook genodigd wordt tot een gastmaal-tot de lijken der verslagenen. (Revelation 9:9, Revelation 9:17, Revelation 9:18)..

Vers 7

7. Hij, de Heere (Psalms 110:1) zal bij den heten, zwaren strijd, dien Hij als strijder Gods doorstaan moet, op den weg uit de beek drinken 1), gelijk eens Simson deed (Judges 15:19), daar Hij Zich slechts een ogenblik ter verfrissing gunt, om dan weer dadelijk den strijd te beginnen en snel Zijne overwinningen voort te zetten; daarom zal Hij, zodra Hij gedronken heeft en nieuwe kracht heeft verzameld, al Zijne vijanden ter aarde werpen, en triomferend het hoofd omhoog heffen, daar Hij ten laatste als overwinnaar het veld behoudt. (Acts 11:15).

Onze Simson, de dierbare held, is niet als zijn voorbeeld aan afmatting onderworpen, Hij is aan Gods rechterhand gezeten; maar men drinkt niet slechts uit de beek om den dorst te stillen, maar ook om voor den dorst bewaard te blijven, en de dienst van zulk ene bron verschaft Hem de steeds toevloeiende, goddelijke kracht, die Hem voor alle afmatting in den heten strijd bewaart. Zijnen dienaren en krijgers overkomt het echter zeer dikwijls, dat zij op den weg neerzinken en met den ouden Simson "zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de handen dezer onbesnedenen?" Maar dezelfde bron, die den veldheer voor afmatting bewaart, sterkt Zijne strijders en richt hen op, zodat zij met hunnen veldheer het hoofd kunnen verheffen. Wat den vijanden des Heren ontbreekt, dat is de beek aan den weg, de fontein des aanroepers. Wie deze beloofd is, die mag niet vrezen, al moet hij soms treurig en met gebogen hoofde gaan..

Wij zien ook hier, hoe de Schrift door ene kleine zaak ene grote waarheid kan uitdrukken. De Psalmen zien meermalen tegelijk op de historie naar achteren en op de toekomst naar voren. Door ene kleine terugwijzing op de geschiedenis wordt hier zowel het lijden als de opstanding en hemelvaart van Christus aangewezen. Het is de terugwijzing naar het driehonderdtal uitgelezenen van Gideons leger, die niet uit de hand, maar uit de beek zelf dronken, om daarna op te staan en voort te ijlen tot overwinning van het Midianietische leger. En is het nu hierbij niet opmerkelijk, dat Christus aan het kruis werkelijk dorstte, en een ogenblik daarna het hoofd ophief, om het woord der overwinning: "Het is volbracht," uit te spreken? Ook hierin was er in den Heere ene gelijkvormigheid van toestand met zijne knechten: de helden Gods; ook David dorstte. En letterlijk gebruikte de Heere ook het andere woord van den Psalm, toen Hij tot Zijne discipelen zei: "Wanneer deze dingen geschieden, zo heft uwe hoofden omhoog, wetende; dat uwe verlossing nabij is..

Gewis dat was Evangelische geloofsverwachting van den ouden dag; hier is Christus de Heere, de koning, de Verzoener der zonde, de hoofdzaak, om welke zich alles wentelt: hier zijn ontdekkingen des Geestes voor de aloude Gods kerk, door welke een heerlijk Licht opgaat; hier spreekt het heilbegerig en toe-eigenend vertrouwen in zalig en heilrijk genot. En als wij dan nu, bij het licht des vervulden Evangelies, alles wat hier van den Christus Gods voorspeld wordt, sinds achttien eeuwen bevestigd zien; als wij dan op het eerste doorluchte Pinksterfeest na Jezus' hemelvaart, op dien dag van `s Heilands heirkracht, Zijn volk met den heiligsten ijver zien ten strijde trekken, gehele scharen zich zien verlustigen in dezen Priester en Koning Gods, en het zaad der gemeente als een dauw des morgenstonds zien prijken, en als wij dan des Heren Woord zien uitgaan van Zion en voortkomen uit Jeruzalem, en door Hem en Zijne geestelijke krijgsdienaren overwinning op overwinning zien behalen, erkennen wij het dan niet met dankzegging, dat wij Hem gevonden hebben, van wie Mozes en de profeten spraken, en verwachten wij dan niet op grond van deze ontdekkingen Gods, van de eedzwering des Eeuwigen en Waarachtigen, en van de vervulling, die wij reeds zo vele eeuwen zien mochten de zaligheid van zondaren, het heil van al het Gods volks en de volkomen en eindelijke overwinning over het gehele rijk des satans en der hel?.

Ik twijfel niet, of David kent hier aan Christus militaire kracht toe, ontkennende, dat hij rust zou nemen om te drinken, dewijl Hij onder het vervolgen vluchtig uit de beek een teug zou nemen. Door welke uitdrukking hij den vijanden schrik wil instorten, opdat zij weten mogen, dat ook daarin hun verderf besloten ligt. Indien iemand vraagt, waar is nu de geest der zachtmoedigheid en goedertierenheid waarmee de Schrift elders Hem begaaft? (Isaiah 1:1), dan antwoord ik, dat Christus, gelijk een goed herder, zacht voor zijne schapen, maar ook voor wolven en andere dieren hard en onverbiddelijk is.. P

Vers 7

7. Hij, de Heere (Psalms 110:1) zal bij den heten, zwaren strijd, dien Hij als strijder Gods doorstaan moet, op den weg uit de beek drinken 1), gelijk eens Simson deed (Judges 15:19), daar Hij Zich slechts een ogenblik ter verfrissing gunt, om dan weer dadelijk den strijd te beginnen en snel Zijne overwinningen voort te zetten; daarom zal Hij, zodra Hij gedronken heeft en nieuwe kracht heeft verzameld, al Zijne vijanden ter aarde werpen, en triomferend het hoofd omhoog heffen, daar Hij ten laatste als overwinnaar het veld behoudt. (Acts 11:15).

Onze Simson, de dierbare held, is niet als zijn voorbeeld aan afmatting onderworpen, Hij is aan Gods rechterhand gezeten; maar men drinkt niet slechts uit de beek om den dorst te stillen, maar ook om voor den dorst bewaard te blijven, en de dienst van zulk ene bron verschaft Hem de steeds toevloeiende, goddelijke kracht, die Hem voor alle afmatting in den heten strijd bewaart. Zijnen dienaren en krijgers overkomt het echter zeer dikwijls, dat zij op den weg neerzinken en met den ouden Simson "zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de handen dezer onbesnedenen?" Maar dezelfde bron, die den veldheer voor afmatting bewaart, sterkt Zijne strijders en richt hen op, zodat zij met hunnen veldheer het hoofd kunnen verheffen. Wat den vijanden des Heren ontbreekt, dat is de beek aan den weg, de fontein des aanroepers. Wie deze beloofd is, die mag niet vrezen, al moet hij soms treurig en met gebogen hoofde gaan..

Wij zien ook hier, hoe de Schrift door ene kleine zaak ene grote waarheid kan uitdrukken. De Psalmen zien meermalen tegelijk op de historie naar achteren en op de toekomst naar voren. Door ene kleine terugwijzing op de geschiedenis wordt hier zowel het lijden als de opstanding en hemelvaart van Christus aangewezen. Het is de terugwijzing naar het driehonderdtal uitgelezenen van Gideons leger, die niet uit de hand, maar uit de beek zelf dronken, om daarna op te staan en voort te ijlen tot overwinning van het Midianietische leger. En is het nu hierbij niet opmerkelijk, dat Christus aan het kruis werkelijk dorstte, en een ogenblik daarna het hoofd ophief, om het woord der overwinning: "Het is volbracht," uit te spreken? Ook hierin was er in den Heere ene gelijkvormigheid van toestand met zijne knechten: de helden Gods; ook David dorstte. En letterlijk gebruikte de Heere ook het andere woord van den Psalm, toen Hij tot Zijne discipelen zei: "Wanneer deze dingen geschieden, zo heft uwe hoofden omhoog, wetende; dat uwe verlossing nabij is..

Gewis dat was Evangelische geloofsverwachting van den ouden dag; hier is Christus de Heere, de koning, de Verzoener der zonde, de hoofdzaak, om welke zich alles wentelt: hier zijn ontdekkingen des Geestes voor de aloude Gods kerk, door welke een heerlijk Licht opgaat; hier spreekt het heilbegerig en toe-eigenend vertrouwen in zalig en heilrijk genot. En als wij dan nu, bij het licht des vervulden Evangelies, alles wat hier van den Christus Gods voorspeld wordt, sinds achttien eeuwen bevestigd zien; als wij dan op het eerste doorluchte Pinksterfeest na Jezus' hemelvaart, op dien dag van `s Heilands heirkracht, Zijn volk met den heiligsten ijver zien ten strijde trekken, gehele scharen zich zien verlustigen in dezen Priester en Koning Gods, en het zaad der gemeente als een dauw des morgenstonds zien prijken, en als wij dan des Heren Woord zien uitgaan van Zion en voortkomen uit Jeruzalem, en door Hem en Zijne geestelijke krijgsdienaren overwinning op overwinning zien behalen, erkennen wij het dan niet met dankzegging, dat wij Hem gevonden hebben, van wie Mozes en de profeten spraken, en verwachten wij dan niet op grond van deze ontdekkingen Gods, van de eedzwering des Eeuwigen en Waarachtigen, en van de vervulling, die wij reeds zo vele eeuwen zien mochten de zaligheid van zondaren, het heil van al het Gods volks en de volkomen en eindelijke overwinning over het gehele rijk des satans en der hel?.

Ik twijfel niet, of David kent hier aan Christus militaire kracht toe, ontkennende, dat hij rust zou nemen om te drinken, dewijl Hij onder het vervolgen vluchtig uit de beek een teug zou nemen. Door welke uitdrukking hij den vijanden schrik wil instorten, opdat zij weten mogen, dat ook daarin hun verderf besloten ligt. Indien iemand vraagt, waar is nu de geest der zachtmoedigheid en goedertierenheid waarmee de Schrift elders Hem begaaft? (Isaiah 1:1), dan antwoord ik, dat Christus, gelijk een goed herder, zacht voor zijne schapen, maar ook voor wolven en andere dieren hard en onverbiddelijk is.. P

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 110". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-110.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile