Lectionary Calendar
Thursday, October 31st, 2024
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 103

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 103

PSALM 103.

LOF VOOR GODS GENADE.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 103

PSALM 103.

LOF VOOR GODS GENADE.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 101:1. 1 Chronicles 26:31 ).

Zonde en dood gevoelen, en daarbij om genade en verzoening worstelen, en naar het rijk van God en zijne gerechtigheid trachten is de zaak van Psalms 102:1; zonde en dood gevoelen en daarbij verzoening en den Geest die levend maakt, te hebben ontvangen, en alzo zijnen God te loven, en zich in geduld en geloof aan alle heiligen Gods aan te sluiten, is de zaak van Psalms 103:1..

Waar is een mens, die de lengte, hoogte en breedte van dit bevatte, en wederom, waar is een mens, die niet zijn handvol ervaring of het rijkste en meest bewogen leven daarin kan laten verbergen en uitstromen! Alle trappen van het inwendige leven, het kind van het stof in het beeld van zijne onmacht, zwevende aan den afgrond des verderfs, en wederom de met heil verzadigde aarde, die den lof des eeuwigen levens bezingt, vinden daarin hun plaats, en gevoelen de klopping des harten. En hoe komt de grote God voor in dezen dubbelen toestand? Als de goede God van zegen, de Heerser van hemel en aarde, en wederom als de God der zaligheid in Zijne hoogste openbaring, als die God, die den zondaar rechtvaardigt, verlost en vernieuwt. Oud en Nieuw Testament reiken elkaar de hand over dezen Psalm met zijnen rijken inhoud en de geschiedenis der wereld en van het hart vinden hun uitdrukking in dit lofgezang, waarin de zichtbare en de onzichtbare wereld te zamen worden verenigd. Daarom zei een man Gods terecht: Deze voortreflijke Psalm heeft meer bepeinzing des harten nodig dan geleerde uitlegging..

(Vergelijk de bij 2 Samuel 23:7).

I. Psalms 103:1-Psalms 103:5. Dit eerste gedeelte bevat ene opwekking, die de geheiligde zanger tot Zijne eigene ziel richt, om Gods rechtvaardigende, verlossende en vernieuwende genade met lofzegging en dankbaarheid te verheffen.

Loof den HEERE, mijne ziel 1), en al wat binnen in mij is 2) Zijnen heiligen naam (Psalms 34:2; Psalms 104:1,Psalms 104:35).

1) Het driemaal herhaalde "loof" (eigenlijk "zegen) twee malen hier aan het begin (Psalms 103:1, Psalms 103:2), en eens aan het slot (Psalms 103:22), -waarmee het eveneens drievoudige "looft" in Psalms 103:20-Psalms 103:22 Psalms 103:103:20-22 overeenstemt, staat in verband met den drievoudigen Mozaïschen zegen, Numbers 6:24-Numbers 6:26. De ziel, die de kracht van het: "de Heere zegene u" ervaren heeft, is daardoor juist tot het "zegen" opgeroepen; wie gezegend wordt zonder te zegenen is van mens tot dier ontaard.. 2) Het is den dichter nog niet genoeg zijne ziel, zijn edeler deel op te wekken tot de lofprijzing des Heren, alle vermogens zijner ziel moeten medewerken en samen stemmen tot lof van God en van Zijnen naam, d.i. van den Heere in al de openbaringen Zijner genade..

Eigenlijk: al mijne middeldelen of ingewanden, alle mijne gedachten, innerlijke bewegingen, lusten, begeerten en alles wat in mijn vermogen is, looft den Heere en Zijne oneindige Majesteit; erkent Hem als den algenoegzame, als de bron van alle zegeningen; eerbiedigt Zijne weldadigheid, verheerlijkt al Zijne volmaaktheden..

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 101:1. 1 Chronicles 26:31 ).

Zonde en dood gevoelen, en daarbij om genade en verzoening worstelen, en naar het rijk van God en zijne gerechtigheid trachten is de zaak van Psalms 102:1; zonde en dood gevoelen en daarbij verzoening en den Geest die levend maakt, te hebben ontvangen, en alzo zijnen God te loven, en zich in geduld en geloof aan alle heiligen Gods aan te sluiten, is de zaak van Psalms 103:1..

Waar is een mens, die de lengte, hoogte en breedte van dit bevatte, en wederom, waar is een mens, die niet zijn handvol ervaring of het rijkste en meest bewogen leven daarin kan laten verbergen en uitstromen! Alle trappen van het inwendige leven, het kind van het stof in het beeld van zijne onmacht, zwevende aan den afgrond des verderfs, en wederom de met heil verzadigde aarde, die den lof des eeuwigen levens bezingt, vinden daarin hun plaats, en gevoelen de klopping des harten. En hoe komt de grote God voor in dezen dubbelen toestand? Als de goede God van zegen, de Heerser van hemel en aarde, en wederom als de God der zaligheid in Zijne hoogste openbaring, als die God, die den zondaar rechtvaardigt, verlost en vernieuwt. Oud en Nieuw Testament reiken elkaar de hand over dezen Psalm met zijnen rijken inhoud en de geschiedenis der wereld en van het hart vinden hun uitdrukking in dit lofgezang, waarin de zichtbare en de onzichtbare wereld te zamen worden verenigd. Daarom zei een man Gods terecht: Deze voortreflijke Psalm heeft meer bepeinzing des harten nodig dan geleerde uitlegging..

(Vergelijk de bij 2 Samuel 23:7).

I. Psalms 103:1-Psalms 103:5. Dit eerste gedeelte bevat ene opwekking, die de geheiligde zanger tot Zijne eigene ziel richt, om Gods rechtvaardigende, verlossende en vernieuwende genade met lofzegging en dankbaarheid te verheffen.

Loof den HEERE, mijne ziel 1), en al wat binnen in mij is 2) Zijnen heiligen naam (Psalms 34:2; Psalms 104:1,Psalms 104:35).

1) Het driemaal herhaalde "loof" (eigenlijk "zegen) twee malen hier aan het begin (Psalms 103:1, Psalms 103:2), en eens aan het slot (Psalms 103:22), -waarmee het eveneens drievoudige "looft" in Psalms 103:20-Psalms 103:22 Psalms 103:103:20-22 overeenstemt, staat in verband met den drievoudigen Mozaïschen zegen, Numbers 6:24-Numbers 6:26. De ziel, die de kracht van het: "de Heere zegene u" ervaren heeft, is daardoor juist tot het "zegen" opgeroepen; wie gezegend wordt zonder te zegenen is van mens tot dier ontaard.. 2) Het is den dichter nog niet genoeg zijne ziel, zijn edeler deel op te wekken tot de lofprijzing des Heren, alle vermogens zijner ziel moeten medewerken en samen stemmen tot lof van God en van Zijnen naam, d.i. van den Heere in al de openbaringen Zijner genade..

Eigenlijk: al mijne middeldelen of ingewanden, alle mijne gedachten, innerlijke bewegingen, lusten, begeerten en alles wat in mijn vermogen is, looft den Heere en Zijne oneindige Majesteit; erkent Hem als den algenoegzame, als de bron van alle zegeningen; eerbiedigt Zijne weldadigheid, verheerlijkt al Zijne volmaaktheden..

Vers 2

2. Loof den HEERE, mijne ziel! en vergeet gene van Zijne weldaden.

Niets vergeet de mens lichter, dan hetgeen hij verschuldigd is, en in `t bijzonder het aan God verschuldigde denken; daarom is ene nadrukkelijke opwekking nodig, om den zegen, waarmee God zegent, niet onbeantwoord te laten, en gene Zijner daden, die enkel weldaden zijn, te vergeten..

Hoe meer zich in het korte leven van den behoeftigen mens de weldaden Gods opeen hopen, des te gemakkelijker wordt de ene door de andere vergeten, maar ook des te zondiger is zulk een vergeten..

Gedenk, mijne ziel aan al datgene, wat God u gegeven heeft, terwijl gij aan al uwe misdaden gedenkt; zoveel kwaads gij hebt gedaan, zoveel goeds heeft Hij u vergolden. En wat offer of geschenk brengt gij Hem? Hij spreekt: wie dankoffert, prijst Mij. God wil geprezen zijn, en zulks tot uw heil, niet om Zijner verheffing wil. Gij kunt Hem volstrekt niet geven, maar wat Hij van u eist, dat eist Hij voor u, niet voor Zich, niet omdat Hij er bij wint, maar omdat gij daardoor kon t tot Hem.

Zo alle bloemen des velds, alle vogelen, alle sterren des hemels, alle Zijne werken aan al de plaatsen Zijner heerschappij den Heere loven, zo Zijne engelen Hem loven de "krachtige helden, die Zijn woord doen, gehoorzamende de stemme Zijns woords," zo Zijn lof wordt aangestemd op de harpe door die ontelbare heirscharen, in wie Hij niet dan getrouwe dienaars ziet, die Zijn welbehagen eerbiedig uitvoeren, hoe betaamt het ons, die Hij geroepen heeft om Zijne kinderen te Zijn en Zijn beeld te dragen, hoe betaamt ons, die zondig stof zijn en van wie Hij in Zijne onuitsprekelijke lankmoedigheid zo vele ongehoorzaamheden, zo vele overtredingen, zoveel vlekken ziet en verdraagt, hoe betaamt het ons tot onze ziel te zeggen met een blakenden ijver, met ene diepe schaamte: "Gij mijne ziel! loof gij Hem bovenal."

Vers 2

2. Loof den HEERE, mijne ziel! en vergeet gene van Zijne weldaden.

Niets vergeet de mens lichter, dan hetgeen hij verschuldigd is, en in `t bijzonder het aan God verschuldigde denken; daarom is ene nadrukkelijke opwekking nodig, om den zegen, waarmee God zegent, niet onbeantwoord te laten, en gene Zijner daden, die enkel weldaden zijn, te vergeten..

Hoe meer zich in het korte leven van den behoeftigen mens de weldaden Gods opeen hopen, des te gemakkelijker wordt de ene door de andere vergeten, maar ook des te zondiger is zulk een vergeten..

Gedenk, mijne ziel aan al datgene, wat God u gegeven heeft, terwijl gij aan al uwe misdaden gedenkt; zoveel kwaads gij hebt gedaan, zoveel goeds heeft Hij u vergolden. En wat offer of geschenk brengt gij Hem? Hij spreekt: wie dankoffert, prijst Mij. God wil geprezen zijn, en zulks tot uw heil, niet om Zijner verheffing wil. Gij kunt Hem volstrekt niet geven, maar wat Hij van u eist, dat eist Hij voor u, niet voor Zich, niet omdat Hij er bij wint, maar omdat gij daardoor kon t tot Hem.

Zo alle bloemen des velds, alle vogelen, alle sterren des hemels, alle Zijne werken aan al de plaatsen Zijner heerschappij den Heere loven, zo Zijne engelen Hem loven de "krachtige helden, die Zijn woord doen, gehoorzamende de stemme Zijns woords," zo Zijn lof wordt aangestemd op de harpe door die ontelbare heirscharen, in wie Hij niet dan getrouwe dienaars ziet, die Zijn welbehagen eerbiedig uitvoeren, hoe betaamt het ons, die Hij geroepen heeft om Zijne kinderen te Zijn en Zijn beeld te dragen, hoe betaamt ons, die zondig stof zijn en van wie Hij in Zijne onuitsprekelijke lankmoedigheid zo vele ongehoorzaamheden, zo vele overtredingen, zoveel vlekken ziet en verdraagt, hoe betaamt het ons tot onze ziel te zeggen met een blakenden ijver, met ene diepe schaamte: "Gij mijne ziel! loof gij Hem bovenal."

Vers 3

3. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft (Psalms 32:5), die al uwe krankheden geneest 1) (Psalms 147:3).

1) Verstaan wij den dichter hier goed, dan heeft hij hier het oog niet op de weldaad van de vergeving der zonden in het algemeen, maar op ene bijzondere daad van `s Heren vergevende liefde in den Messias, waardoor Hij na schuldige afwijking van den Heere, weer in diens gunst en gemeenschap hersteld was. Dit wordt, naar ons oordeel, bevestigd door de weldaden des Heren, die de dichter verder opnoemt. De Heere heeft hem, om zijne afwijkingen van Hem geoordeeld, getuchtigd met krankheden, lichaamslijden, waardoor hij aan den rand des grafs, des verderfs gebracht was. Er lag dus verband tussen des dichters ongerechtigheid en zijne krankheden, doch niet het gemeen verband, dat er tussen de zonde en den dood en alle kwalen ligt. Maar hier is sprake van het verband, dat `s Heren liefde tot tuchtiging en terechtbrenging Zijner kinderen tussen hun afwijkingen en hun krankheden legt.

Na de vergeving der zonde draagt gij een zwak lichaam om met allerlei vleselijke lusten; nog heeft het vergankelijke de onvergankelijkheid niet aangedaan; nog bevindt zich de ziel te midden van de gevaren der verzoeking. Maar vreest niet, de Heere heelt al uwe wonden. Gij zegt: "zij zijn groot," maar nog groter is de Geneesmeester. De almachtige Geneesheer ontmoet nergens ene kwaal, die Hij niet genezen kan; laat u slechts helpen, stoot de hand niet terug, Hij weet wel wat Hij doet.

Vers 3

3. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft (Psalms 32:5), die al uwe krankheden geneest 1) (Psalms 147:3).

1) Verstaan wij den dichter hier goed, dan heeft hij hier het oog niet op de weldaad van de vergeving der zonden in het algemeen, maar op ene bijzondere daad van `s Heren vergevende liefde in den Messias, waardoor Hij na schuldige afwijking van den Heere, weer in diens gunst en gemeenschap hersteld was. Dit wordt, naar ons oordeel, bevestigd door de weldaden des Heren, die de dichter verder opnoemt. De Heere heeft hem, om zijne afwijkingen van Hem geoordeeld, getuchtigd met krankheden, lichaamslijden, waardoor hij aan den rand des grafs, des verderfs gebracht was. Er lag dus verband tussen des dichters ongerechtigheid en zijne krankheden, doch niet het gemeen verband, dat er tussen de zonde en den dood en alle kwalen ligt. Maar hier is sprake van het verband, dat `s Heren liefde tot tuchtiging en terechtbrenging Zijner kinderen tussen hun afwijkingen en hun krankheden legt.

Na de vergeving der zonde draagt gij een zwak lichaam om met allerlei vleselijke lusten; nog heeft het vergankelijke de onvergankelijkheid niet aangedaan; nog bevindt zich de ziel te midden van de gevaren der verzoeking. Maar vreest niet, de Heere heelt al uwe wonden. Gij zegt: "zij zijn groot," maar nog groter is de Geneesmeester. De almachtige Geneesheer ontmoet nergens ene kwaal, die Hij niet genezen kan; laat u slechts helpen, stoot de hand niet terug, Hij weet wel wat Hij doet.

Vers 4

4. Die uw leven verlost van het verderf 1) (woordelijk: van de groeve), die u menigmaal uit doodsgevaren redde, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden, u ene kroon op het hoofd zet, die gevlochten is van de betoningen Zijner genade en barmhartigheid (Psalms 5:13).

1) Duidelijk drukt hij nu uit, hoedanig onze toestand is, voordat God ons van onze kwalen geneest, nl. dat wij dood zijn en het graf, gewijd. Waarom te meer het voegt het mededogen Gods groot te achten, dewijl het een bevrijding is van dood en verderf. Want indien het begin van het geestelijk leven een opstanding is uit het graf, wat zal dan wel het overige zijn voor den mens, waarin hij zich mag verheugen. Vervolgens leert de Profeet, wat zowel in den aanvang van het heil, als in geheel zijn voortgang de onvergelijkelijke genade Gods schittert, wier lof hij, om haar te meer te verheffen, in het meervoud uitdrukt door goedertierenheden. Doch hij zegt, dat wij daarmee omhangen worden, alsof hij zeggen wil, dat om ons hoofd, om onze rug, van alle zijden, v r en achter de onmetelijke overvloed der genade Gods ons nabij is, zodat er geen plaats is, die niet door haar vervuld wordt. Dit breidt hij nog uit, door straks te spreken, dat de mond verzadigd wordt, door welke metaphora hij zinspeelt op het verlof om te eten bij een groten overvloed van spijs, waar hij leert, dat welke goederen ook kunnen gewenst worden, ze ons door de goedheid Gods toevloeien tot volle verzadiging toe..

De dichter zegt hier tot zich zelven, om daarmee met al de goedertierenheden in God te eindigen, dat zijn Verbonds-God hem verzadigt, en zo, dat hij meer dan overvloed heeft. Geen karige maat heeft God hem toebedeeld, maar een wl toebereide, een volle, zodat hij als wegzinkt onder het besef van al de verbeurde genadebewijzen, welke God hem toeschikt. En als hij in het tweede deel spreekt van zijn jeugd, vernieuwd als eens arends, dan zinspeelt hij op het jaarlijks ruien van den adelaar, en ziet in diens nieuwe vederbedekking een beeld van de vernieuwde genade, die hem als het ware geestelijk en lichamelijk verjongt.

Vers 4

4. Die uw leven verlost van het verderf 1) (woordelijk: van de groeve), die u menigmaal uit doodsgevaren redde, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden, u ene kroon op het hoofd zet, die gevlochten is van de betoningen Zijner genade en barmhartigheid (Psalms 5:13).

1) Duidelijk drukt hij nu uit, hoedanig onze toestand is, voordat God ons van onze kwalen geneest, nl. dat wij dood zijn en het graf, gewijd. Waarom te meer het voegt het mededogen Gods groot te achten, dewijl het een bevrijding is van dood en verderf. Want indien het begin van het geestelijk leven een opstanding is uit het graf, wat zal dan wel het overige zijn voor den mens, waarin hij zich mag verheugen. Vervolgens leert de Profeet, wat zowel in den aanvang van het heil, als in geheel zijn voortgang de onvergelijkelijke genade Gods schittert, wier lof hij, om haar te meer te verheffen, in het meervoud uitdrukt door goedertierenheden. Doch hij zegt, dat wij daarmee omhangen worden, alsof hij zeggen wil, dat om ons hoofd, om onze rug, van alle zijden, v r en achter de onmetelijke overvloed der genade Gods ons nabij is, zodat er geen plaats is, die niet door haar vervuld wordt. Dit breidt hij nog uit, door straks te spreken, dat de mond verzadigd wordt, door welke metaphora hij zinspeelt op het verlof om te eten bij een groten overvloed van spijs, waar hij leert, dat welke goederen ook kunnen gewenst worden, ze ons door de goedheid Gods toevloeien tot volle verzadiging toe..

De dichter zegt hier tot zich zelven, om daarmee met al de goedertierenheden in God te eindigen, dat zijn Verbonds-God hem verzadigt, en zo, dat hij meer dan overvloed heeft. Geen karige maat heeft God hem toebedeeld, maar een wl toebereide, een volle, zodat hij als wegzinkt onder het besef van al de verbeurde genadebewijzen, welke God hem toeschikt. En als hij in het tweede deel spreekt van zijn jeugd, vernieuwd als eens arends, dan zinspeelt hij op het jaarlijks ruien van den adelaar, en ziet in diens nieuwe vederbedekking een beeld van de vernieuwde genade, die hem als het ware geestelijk en lichamelijk verjongt.

Vers 5

5. Die uwen mond verzadigt met het goede (Psalms 57:9; Psalms 107:9), al uwe begeerten vervult, uwe jeugd vernieuwt als eens arends (Job 33:25. Isaiah 40:31).

Nadat de door den Geest bezielde knecht des Heren de weldaden Gods eerst met een blik overzien heeft, de grote zowel als de kleine, de lichamelijke zowel als de geestelijke, de dagelijkse zowel als de buitengewone, opdat niets zijn oog zou ontgaan en gene enkele zou vergeten worden, treden uit die grote menigte bepaalde weldaden te voorschijn als de helderste lichtpunten van de betoningen der Goddelijke genade en onder deze staat bovenaan de vergeving der zonden. Deze is de diamant in Gods kroon en wederom het hoogste goed, dat een zondaar ontvangen kan en moet, wanneer hij zal geholpen worden ten eeuwigen leven; een schitterende rijkdom van ere. God eindigt daarin, dat Hij volkomen de zonde vergeeft, dat Hij niet karig daarbij is, niet enkele, niet de ene en de andere, ook niet nu en dan een, maar alle en op eens vergeeft. Aan de vergeving der zonden sluit zich noodzakelijk aan de genezing der gebreken; want dezelfde genade, die als de rechtvaardigende de schuld wegneemt, verbreekt ook als heiligende genade den ziektetoestand der ziel en heelt haar van de ellenden, die zij door de macht en de heerschappij der zonde had geleden. De voleindiging der zonde is de dood, de uitwendige dood, de eeuwige dood, het toppunt van het verderf. Ook deze is in de overwinning der genade verslonden, zoals de woorden "die uw leven verlost van het verderf" (Psalms 103:4) aanwijzen. Bijzonder schoon is de uitdrukking, dat Gods genade en barmhartigheid zich tot ene kroon om het hoofd van den zondaar vlechten, en hij dus tot koninklijk sieraad en koninklijke waardigheid verheven wordt (Luke 15:22. Openbaring :4; 5:10)..

Hoeveel goeds de Heere ons doet in Zijn Avondmaal: het zijn 1. lasten, die Hij van ons wegneemt, want a. Hij vergeeft ons al onze zonden; b. geneest al onze gebreken en c. verlost ons leven van het verderf; en het zijn 2. gaven, die Hij ons toedeelt, want a. Hij zet de kroon Zijner genade en barmhartigheid ons op het hoofd; b. maakt onzen mond vrolijk, daar Hij de ziel met alle goed verzadigt c. en verjongt ons als den adelaar (Deuteronomy 33:35; Deuteronomy 34:7).

Het leven van onzen menselijken geest deelt in den regel met het lichamelijk leven jeugdigheid en veroudering; de krachten der ziel nemen in den ouderdom af, zij wordt zwaarmoedig en dof; wanneer ons echter God uit Zijne volheid spijzigt en drenkt, wordt zij door nieuwe levenskrachten doordrongen, zij verjongt zich tegen den loop der natuur in, en zweeft snel en hoog op de adelaars-vleugelen der genade.

Hoort gij van iets goeds, zo vervult u daarnaar een zeker verlangen, en de zonde zelf is niet anders dan een bedrog in het verlangen naar het goede. En het is ook werkelijk een goed, maar het wordt u tot kwaad, wanneer gij er Dien voor verlaat, door wie het goed geschapen is. Zoek uw goed, o ziel! Elk schepsel heeft een goed, dat zijne natuur aanvult en vermaakt. maar nu is niemand goed dan de enige God; zie, het hoogste goed, dat is uw goed.

De arend leeft zeer lang; terwijl de oude vederen uitvallen wordt hij weer jong door ene opvolging van nieuwe vederen.

Dit heeft betrekking daarop, dat de adelaar zijne vederen verwisselt, zoals men ook aan de slangen wegens het afwerpen van haar huid verjongen toeschreef. Vergelijk Isaiah 40:31. "Die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden."

Vers 5

5. Die uwen mond verzadigt met het goede (Psalms 57:9; Psalms 107:9), al uwe begeerten vervult, uwe jeugd vernieuwt als eens arends (Job 33:25. Isaiah 40:31).

Nadat de door den Geest bezielde knecht des Heren de weldaden Gods eerst met een blik overzien heeft, de grote zowel als de kleine, de lichamelijke zowel als de geestelijke, de dagelijkse zowel als de buitengewone, opdat niets zijn oog zou ontgaan en gene enkele zou vergeten worden, treden uit die grote menigte bepaalde weldaden te voorschijn als de helderste lichtpunten van de betoningen der Goddelijke genade en onder deze staat bovenaan de vergeving der zonden. Deze is de diamant in Gods kroon en wederom het hoogste goed, dat een zondaar ontvangen kan en moet, wanneer hij zal geholpen worden ten eeuwigen leven; een schitterende rijkdom van ere. God eindigt daarin, dat Hij volkomen de zonde vergeeft, dat Hij niet karig daarbij is, niet enkele, niet de ene en de andere, ook niet nu en dan een, maar alle en op eens vergeeft. Aan de vergeving der zonden sluit zich noodzakelijk aan de genezing der gebreken; want dezelfde genade, die als de rechtvaardigende de schuld wegneemt, verbreekt ook als heiligende genade den ziektetoestand der ziel en heelt haar van de ellenden, die zij door de macht en de heerschappij der zonde had geleden. De voleindiging der zonde is de dood, de uitwendige dood, de eeuwige dood, het toppunt van het verderf. Ook deze is in de overwinning der genade verslonden, zoals de woorden "die uw leven verlost van het verderf" (Psalms 103:4) aanwijzen. Bijzonder schoon is de uitdrukking, dat Gods genade en barmhartigheid zich tot ene kroon om het hoofd van den zondaar vlechten, en hij dus tot koninklijk sieraad en koninklijke waardigheid verheven wordt (Luke 15:22. Openbaring :4; 5:10)..

Hoeveel goeds de Heere ons doet in Zijn Avondmaal: het zijn 1. lasten, die Hij van ons wegneemt, want a. Hij vergeeft ons al onze zonden; b. geneest al onze gebreken en c. verlost ons leven van het verderf; en het zijn 2. gaven, die Hij ons toedeelt, want a. Hij zet de kroon Zijner genade en barmhartigheid ons op het hoofd; b. maakt onzen mond vrolijk, daar Hij de ziel met alle goed verzadigt c. en verjongt ons als den adelaar (Deuteronomy 33:35; Deuteronomy 34:7).

Het leven van onzen menselijken geest deelt in den regel met het lichamelijk leven jeugdigheid en veroudering; de krachten der ziel nemen in den ouderdom af, zij wordt zwaarmoedig en dof; wanneer ons echter God uit Zijne volheid spijzigt en drenkt, wordt zij door nieuwe levenskrachten doordrongen, zij verjongt zich tegen den loop der natuur in, en zweeft snel en hoog op de adelaars-vleugelen der genade.

Hoort gij van iets goeds, zo vervult u daarnaar een zeker verlangen, en de zonde zelf is niet anders dan een bedrog in het verlangen naar het goede. En het is ook werkelijk een goed, maar het wordt u tot kwaad, wanneer gij er Dien voor verlaat, door wie het goed geschapen is. Zoek uw goed, o ziel! Elk schepsel heeft een goed, dat zijne natuur aanvult en vermaakt. maar nu is niemand goed dan de enige God; zie, het hoogste goed, dat is uw goed.

De arend leeft zeer lang; terwijl de oude vederen uitvallen wordt hij weer jong door ene opvolging van nieuwe vederen.

Dit heeft betrekking daarop, dat de adelaar zijne vederen verwisselt, zoals men ook aan de slangen wegens het afwerpen van haar huid verjongen toeschreef. Vergelijk Isaiah 40:31. "Die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden."

Vers 6

6. II. Psalms 103:6-Psalms 103:18. In het tweede gedeelte van het lied breidt zich de gezichtskring van den heiligen zanger uit, daar hij niet alleen het oog heeft op zijne persoonlijke ervaringen van Gods genaderijk, vaderlijk handelen, maar op die, welke het volk Gods, de gemeente des Heren heeft opgedaan in de gehele geschiedenis van den beginne af, en maken zal tot het einde, dat in enkel heerlijkheid uitloopt.

6. De HEERE doet, dit is het hoofdpunt, waarop alles in Israël's geschiedenis uitloopt, de Heere doet gerechtigheid en gerichten, al degenen, die onderdrukt worden; Hij doet den Zijnen recht tegenover hun onderdrukkers en vergoedt rijkelijk alle geledene schade (Psalms 146:7).

Vers 6

6. II. Psalms 103:6-Psalms 103:18. In het tweede gedeelte van het lied breidt zich de gezichtskring van den heiligen zanger uit, daar hij niet alleen het oog heeft op zijne persoonlijke ervaringen van Gods genaderijk, vaderlijk handelen, maar op die, welke het volk Gods, de gemeente des Heren heeft opgedaan in de gehele geschiedenis van den beginne af, en maken zal tot het einde, dat in enkel heerlijkheid uitloopt.

6. De HEERE doet, dit is het hoofdpunt, waarop alles in Israël's geschiedenis uitloopt, de Heere doet gerechtigheid en gerichten, al degenen, die onderdrukt worden; Hij doet den Zijnen recht tegenover hun onderdrukkers en vergoedt rijkelijk alle geledene schade (Psalms 146:7).

Vers 7

7. Hij heeft, nadat Hij in de uitleiding uit Egypte een bewijs voor Zijn genadig bestuur over Zijn volk geschonken had, in Zijne verdere leidingen Mozes Zijne wegen bekend gemaakt, den kinderen Israël's Zijne daden (Exodus 33:1, 34).

Wat bedoeld is met het bekend maken van Zijne wegen aan Mozes blijkt uit Psalms 103:8; de dichter denkt aan Mozes bede (Exodus 33:13): "laat mij nu Uwen weg weten," welke de Heere daardoor vervulde, dat Hij voor Mozes, die in de rotsspleet stond, voorbijging, en Zich onder het uitroepen Zijner eigenschappen den nastarende te aanschouwen gaf (Exodus 34:5). De wegen van Jehova zijn dus hier niet die, welke door de mensen naar Gods bevel moeten bewandeld worden (Psalms 25:4), maar die, welke Hij Zelf tot het schenken van heil bewandeld heeft (Psalms 67:3)..

De wegen, welke Hij aan Mozes zegt getoond te zijn, zijn niet anders geweest, dan de bevrijding van het volk, totdat Hij het beloofde land had binnengeleid. Maar dit kiest Hij nu uit, als een in het oog vallend bewijs boven anderen van Zijne rechtvaardigheid en oordeel, waarom hij zegt, dat God voor de verdrukten al tijd een rechtvaardig helper was. Maar dewijl dit voortvloeide uit de belofte is het niet twijfelachtig, of hij ziet daarop vooral terug, alsof hij zeggen wil, dat de rechtvaardigheid Gods door het uitverkoren volk, hetwelk Hij had aangenomen, en waarmee Hij het verbond had gesloten, helder was geopenbaard en aanschouwd. Doch hij zegt eerst, dat aan Mozes, die dienaar en middelaar was, vervolgens, dat aan het gehele volk Zijne wegen zijn geopenbaard. De persoon van Mozes zelf wordt nu aangehaald, als van Gods wege daartoe gesteld, dewijl God wilde, dat door Zijn hand en werk het volk werd bekend gemaakt. De wegen en daden Gods zijn derhalve, dat Hij met verwonderlijke macht heeft voortgeschreden, om het volk te verlossen, omdat Hij het door de Rode Zee heeft gevoerd, omdat Hij door vele tekenen en krachten Zijne tegenwoordigheid heeft geopenbaard. Maar dewijl dit geheel in verband stond met het genade-verbond, vermaant David zich en anderen, om God daarvoor den dank toe te brengen, dat zij zijn uitverkoren tot Zijn bijzonder volk, en Hij door de kennis der Wet hun verstand heeft wellicht, dewijl, evenals er niets ellendiger is, dan een mens, wie het ontbreekt aan kennis Gods, zo is dit een onvergelijkelijke schat van vol geluk, te weten dat God tot ons afdaalt met het bewijs van Zijne vaderlijke liefde..

Vers 7

7. Hij heeft, nadat Hij in de uitleiding uit Egypte een bewijs voor Zijn genadig bestuur over Zijn volk geschonken had, in Zijne verdere leidingen Mozes Zijne wegen bekend gemaakt, den kinderen Israël's Zijne daden (Exodus 33:1, 34).

Wat bedoeld is met het bekend maken van Zijne wegen aan Mozes blijkt uit Psalms 103:8; de dichter denkt aan Mozes bede (Exodus 33:13): "laat mij nu Uwen weg weten," welke de Heere daardoor vervulde, dat Hij voor Mozes, die in de rotsspleet stond, voorbijging, en Zich onder het uitroepen Zijner eigenschappen den nastarende te aanschouwen gaf (Exodus 34:5). De wegen van Jehova zijn dus hier niet die, welke door de mensen naar Gods bevel moeten bewandeld worden (Psalms 25:4), maar die, welke Hij Zelf tot het schenken van heil bewandeld heeft (Psalms 67:3)..

De wegen, welke Hij aan Mozes zegt getoond te zijn, zijn niet anders geweest, dan de bevrijding van het volk, totdat Hij het beloofde land had binnengeleid. Maar dit kiest Hij nu uit, als een in het oog vallend bewijs boven anderen van Zijne rechtvaardigheid en oordeel, waarom hij zegt, dat God voor de verdrukten al tijd een rechtvaardig helper was. Maar dewijl dit voortvloeide uit de belofte is het niet twijfelachtig, of hij ziet daarop vooral terug, alsof hij zeggen wil, dat de rechtvaardigheid Gods door het uitverkoren volk, hetwelk Hij had aangenomen, en waarmee Hij het verbond had gesloten, helder was geopenbaard en aanschouwd. Doch hij zegt eerst, dat aan Mozes, die dienaar en middelaar was, vervolgens, dat aan het gehele volk Zijne wegen zijn geopenbaard. De persoon van Mozes zelf wordt nu aangehaald, als van Gods wege daartoe gesteld, dewijl God wilde, dat door Zijn hand en werk het volk werd bekend gemaakt. De wegen en daden Gods zijn derhalve, dat Hij met verwonderlijke macht heeft voortgeschreden, om het volk te verlossen, omdat Hij het door de Rode Zee heeft gevoerd, omdat Hij door vele tekenen en krachten Zijne tegenwoordigheid heeft geopenbaard. Maar dewijl dit geheel in verband stond met het genade-verbond, vermaant David zich en anderen, om God daarvoor den dank toe te brengen, dat zij zijn uitverkoren tot Zijn bijzonder volk, en Hij door de kennis der Wet hun verstand heeft wellicht, dewijl, evenals er niets ellendiger is, dan een mens, wie het ontbreekt aan kennis Gods, zo is dit een onvergelijkelijke schat van vol geluk, te weten dat God tot ons afdaalt met het bewijs van Zijne vaderlijke liefde..

Vers 8

8. En deze is de aanwijzing, die God toen van Zich zelven heeft gegeven: a) Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. a) Exodus 34:6. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:10. Nehemiah 9:17. Psalms 86:15; Psalms 145:8. Jeremiah 32:18.

Vers 8

8. En deze is de aanwijzing, die God toen van Zich zelven heeft gegeven: a) Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. a) Exodus 34:6. Numbers 14:18. Deuteronomy 5:10. Nehemiah 9:17. Psalms 86:15; Psalms 145:8. Jeremiah 32:18.

Vers 9

9. En overeenkomstig deze aanwijzing gedraagt Hij Zich ook ten allen tijde jegens ons, Zijn volk. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden (Psalms 78:38. Isaiah 57:16. Jeremiah 3:5).

Hoe ongelijk zijn zij aan God, die elke gelegenheid aangrijpen om te twisten, en niet weten, wanneer zij zullen ophouden. Wat zou er van ons worden, indien God zo met ons handelde?.

Onder twisten hebben we te verstaan, het als Rechter optreden en daarom den schuldige geenszins onschuldig houden, de ongerechtigheden van zijn volk bezoeken. De dichter zegt hier echter, dat Hij niet altijd zal twisten, niet immer vergramd zal zijn, maar dat Zijne barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Behoudt Hij altijd den toorn tegen de vijanden, niet alzo tegen Zijn volk. Hij spreekt daarom ook in Psalms 103:11 van de geweldige goedertierenheid des Heren.

Vers 9

9. En overeenkomstig deze aanwijzing gedraagt Hij Zich ook ten allen tijde jegens ons, Zijn volk. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden (Psalms 78:38. Isaiah 57:16. Jeremiah 3:5).

Hoe ongelijk zijn zij aan God, die elke gelegenheid aangrijpen om te twisten, en niet weten, wanneer zij zullen ophouden. Wat zou er van ons worden, indien God zo met ons handelde?.

Onder twisten hebben we te verstaan, het als Rechter optreden en daarom den schuldige geenszins onschuldig houden, de ongerechtigheden van zijn volk bezoeken. De dichter zegt hier echter, dat Hij niet altijd zal twisten, niet immer vergramd zal zijn, maar dat Zijne barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Behoudt Hij altijd den toorn tegen de vijanden, niet alzo tegen Zijn volk. Hij spreekt daarom ook in Psalms 103:11 van de geweldige goedertierenheid des Heren.

Vers 10

10. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.

De Schrift noemt Gods genade groot, en wij hebben die allen ondervonden. Hij heeft de oordelen niet over ons uitgestort, die wij verdiend hebben, noch ons de vertroosting onthouden, die wij hadden verbeurd. Gods lankmoedigheid moet ons tot bekering leiden (Romans 2:4)..

Vers 10

10. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.

De Schrift noemt Gods genade groot, en wij hebben die allen ondervonden. Hij heeft de oordelen niet over ons uitgestort, die wij verdiend hebben, noch ons de vertroosting onthouden, die wij hadden verbeurd. Gods lankmoedigheid moet ons tot bekering leiden (Romans 2:4)..

Vers 11

11. Want zo hoog de hemel is boven de aarde -en hij is zo hoog, dat zij slechts als een stipje van daar schijnen moet-is Zijne goedertierenheid geweldig, machtig, over degenen, die Hem vrezen 1); zij zwemmen in ene zee van genade, zij worden rondom door genade omringd en door haar gedragen; want even onmetelijk als de afstand is tussen hemel en aarde, even onmetelijk is de grootheid der Goddelijke genade.

1) Door ene vergelijking bevestigt hij dit, dat God Zijne gelovigen niet straft, naardat zij het verdienen, maar dat Zijne goedertierenheid met de zonde der Zijnen wedijvert. De spreekwijze heeft de kracht, alsof hij zeggen wil, dat het mededogen Gods jegens ons onmetelijk is..

Vers 11

11. Want zo hoog de hemel is boven de aarde -en hij is zo hoog, dat zij slechts als een stipje van daar schijnen moet-is Zijne goedertierenheid geweldig, machtig, over degenen, die Hem vrezen 1); zij zwemmen in ene zee van genade, zij worden rondom door genade omringd en door haar gedragen; want even onmetelijk als de afstand is tussen hemel en aarde, even onmetelijk is de grootheid der Goddelijke genade.

1) Door ene vergelijking bevestigt hij dit, dat God Zijne gelovigen niet straft, naardat zij het verdienen, maar dat Zijne goedertierenheid met de zonde der Zijnen wedijvert. De spreekwijze heeft de kracht, alsof hij zeggen wil, dat het mededogen Gods jegens ons onmetelijk is..

Vers 12

12. Zo ver het oosten is van het westen, zo onmeetbaar als de afstand is van de plaats, waar de zon op- en waar zij ondergaat, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Volkomen delgt Hij onze zonden uit.

De genade omvat van boven de godvruchtigen, gelijk de hemel zich over de aarde welft, en zij is in de macht harer betoning ene vrije, gelijk de hemel met zijne lichten op de aarde naar beneden werkt, zonder dat er in haar terug- of medewerken ene voorwaarde is. Gelijk de zon in het westen ondergaat en geheel verdwijnt, zo verdwijnen, als God de zonden vergeeft, deze geheel, zowel voor Zijnen toorn als voor ons gevoel, hetwelk met vrede vervuld wordt. In de vergeving gaan uwe zonden onder, maar de genade Gods gaat op; uwe zonden zijn aan `t ondergaan, de genade, die u bevrijdt is aan `t opgaan.

Vers 12

12. Zo ver het oosten is van het westen, zo onmeetbaar als de afstand is van de plaats, waar de zon op- en waar zij ondergaat, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Volkomen delgt Hij onze zonden uit.

De genade omvat van boven de godvruchtigen, gelijk de hemel zich over de aarde welft, en zij is in de macht harer betoning ene vrije, gelijk de hemel met zijne lichten op de aarde naar beneden werkt, zonder dat er in haar terug- of medewerken ene voorwaarde is. Gelijk de zon in het westen ondergaat en geheel verdwijnt, zo verdwijnen, als God de zonden vergeeft, deze geheel, zowel voor Zijnen toorn als voor ons gevoel, hetwelk met vrede vervuld wordt. In de vergeving gaan uwe zonden onder, maar de genade Gods gaat op; uwe zonden zijn aan `t ondergaan, de genade, die u bevrijdt is aan `t opgaan.

Vers 13

13. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, zodat hij in al hun noden naar vermogen voorziet, en wanneer zij misslagen begaan, hem niet verwerpt, maar hen weer in genade opneemt, zo ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen, die als gehoorzame kinderen voor Hem wandelen, voor de zonde zich wachten, en, wanneer zij gezondigd hebben, ze belijden en bidden om vergeving.

Vers 13

13. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, zodat hij in al hun noden naar vermogen voorziet, en wanneer zij misslagen begaan, hem niet verwerpt, maar hen weer in genade opneemt, zo ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen, die als gehoorzame kinderen voor Hem wandelen, voor de zonde zich wachten, en, wanneer zij gezondigd hebben, ze belijden en bidden om vergeving.

Vers 14

14. Want Hij weet met innige ontfermende liefde, wat maaksel (Genesis 2:7) wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn (Job 10:9).

Een vader ontfermt zich over zijne kinderen, die zwak zijn in kennis, en onderwijst hen, ontfermt zich wanneer hun iets zwaar valt, en helpt hen dragen, ontfermt zich wanneer zij ziek zijn en troost hen (Isaiah 66:13), ontfermt zich, wanneer zij hebben misdaan, en vergeeft hen op hun berouw, ontfermt zich, wanneer zij dwalen, en wijst den waren weg. Zo ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vrezen. En ziet, waarom Hij Zich ontfermt. Omdat Hij onze zwakheid kent. Omdat Hij den mens uit het stof gemaakt heeft, herinnert Hij Zich, dat hij stof is. Hij neemt de broosheid onzer lichamen in aanmerking en de zondigheid onzer zielen, hoe weinig wij kunnen doen, hoe weinig wij kunnen dragen, in alles blijkt de tederheid Zijner ontferming..

Hier werpt David alles van zich, wat den mens aan eigene voortreffelijkheid zou mogen zijn toegekend, door de verzekering, dat alleen Zijn medelijden met ons God beweegt de mensen met zachtheid te behandelen. Daarop hebben wij wel acht te geven, niet alleen om den hoogmoed des vlezes te beteugelen, maar ook opdat het gevoel onzer onwaardigheid ons vertrouwen niet verlamme. Want hoe ellendiger en verachtelijker onze toestand is, des te meer zal God steeds tot barmhartigheid geneigd zijn, omdat Hij, om ons wl te doen, met ons leem en klei tevreden is..

Vers 14

14. Want Hij weet met innige ontfermende liefde, wat maaksel (Genesis 2:7) wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn (Job 10:9).

Een vader ontfermt zich over zijne kinderen, die zwak zijn in kennis, en onderwijst hen, ontfermt zich wanneer hun iets zwaar valt, en helpt hen dragen, ontfermt zich wanneer zij ziek zijn en troost hen (Isaiah 66:13), ontfermt zich, wanneer zij hebben misdaan, en vergeeft hen op hun berouw, ontfermt zich, wanneer zij dwalen, en wijst den waren weg. Zo ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vrezen. En ziet, waarom Hij Zich ontfermt. Omdat Hij onze zwakheid kent. Omdat Hij den mens uit het stof gemaakt heeft, herinnert Hij Zich, dat hij stof is. Hij neemt de broosheid onzer lichamen in aanmerking en de zondigheid onzer zielen, hoe weinig wij kunnen doen, hoe weinig wij kunnen dragen, in alles blijkt de tederheid Zijner ontferming..

Hier werpt David alles van zich, wat den mens aan eigene voortreffelijkheid zou mogen zijn toegekend, door de verzekering, dat alleen Zijn medelijden met ons God beweegt de mensen met zachtheid te behandelen. Daarop hebben wij wel acht te geven, niet alleen om den hoogmoed des vlezes te beteugelen, maar ook opdat het gevoel onzer onwaardigheid ons vertrouwen niet verlamme. Want hoe ellendiger en verachtelijker onze toestand is, des te meer zal God steeds tot barmhartigheid geneigd zijn, omdat Hij, om ons wl te doen, met ons leem en klei tevreden is..

Vers 15

15. a) De dagen des mensen, wiens naam enosch, d.i. de zwakke, reeds aantoont wat hij is, zijn als het gras b), gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij; het toppunt van bloei is het begin van verwelken.

a) Psalms 90:1 5. b) Job 14:1, Job 14:2. Psalms 90:5,Psalms 90:6. James 1:10,James 1:11. 1 Peter 1:24.

Vers 15

15. a) De dagen des mensen, wiens naam enosch, d.i. de zwakke, reeds aantoont wat hij is, zijn als het gras b), gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij; het toppunt van bloei is het begin van verwelken.

a) Psalms 90:1 5. b) Job 14:1, Job 14:2. Psalms 90:5,Psalms 90:6. James 1:10,James 1:11. 1 Peter 1:24.

Vers 16

16. En dikwijls bloeit zij niet eens tot het einde. Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en hare plaats, waarop zij stond, kent haar niet meer; zij doet alsof zij haar nimmer kende (Psalms 90:5, Job 7:10; Job 14:2. Isaiah 40:6).

Verwonderlijk klein is het getal der stervelingen, die eens op aarde leefden, van welke nu nog enig aandenken onder de levenden aanwezig is, wanneer dit vergeleken wordt met de onmetelijke, ontelbare menigte van die allen, die van den beginne af hier beneden geleefd hebben, en van welke niemand weet dat zij geleefd hebben, van wie geen woord, geen teken, geen steen, geen zandkorrel, niet het allergeringste spoor meer overig is-even zo min als van de millioenen grashalmen en bloemen, die in de eeuwen en duizenden van jaren in dit of een ander werelddeel gebloeid hebben, en van wie men niet kan zeggen: hier stonden deze grashalmen, hier bloeiden die bloemen! Daarin ligt ene grote bitterheid voor den mens, zolang hij met zijne gedachten, inspanningen en verwachtingen, slechts op deze wereld gericht, zich in het nietige verdiept, niets anders kent en zoekt dan het vergankelijke, en de genade Gods, die alleen ene ware onsterfelijkheid is, welke dien naam mag dragen, geven kan, niet kent en niet bezit..

Vers 16

16. En dikwijls bloeit zij niet eens tot het einde. Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en hare plaats, waarop zij stond, kent haar niet meer; zij doet alsof zij haar nimmer kende (Psalms 90:5, Job 7:10; Job 14:2. Isaiah 40:6).

Verwonderlijk klein is het getal der stervelingen, die eens op aarde leefden, van welke nu nog enig aandenken onder de levenden aanwezig is, wanneer dit vergeleken wordt met de onmetelijke, ontelbare menigte van die allen, die van den beginne af hier beneden geleefd hebben, en van welke niemand weet dat zij geleefd hebben, van wie geen woord, geen teken, geen steen, geen zandkorrel, niet het allergeringste spoor meer overig is-even zo min als van de millioenen grashalmen en bloemen, die in de eeuwen en duizenden van jaren in dit of een ander werelddeel gebloeid hebben, en van wie men niet kan zeggen: hier stonden deze grashalmen, hier bloeiden die bloemen! Daarin ligt ene grote bitterheid voor den mens, zolang hij met zijne gedachten, inspanningen en verwachtingen, slechts op deze wereld gericht, zich in het nietige verdiept, niets anders kent en zoekt dan het vergankelijke, en de genade Gods, die alleen ene ware onsterfelijkheid is, welke dien naam mag dragen, geven kan, niet kent en niet bezit..

Vers 17

17. Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijne gerechtigheid, Zijne getrouwheid aan hetgeen Hij beloofd heeft (Exodus 20:6), aan kindskinderen.

Vers 17

17. Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijne gerechtigheid, Zijne getrouwheid aan hetgeen Hij beloofd heeft (Exodus 20:6), aan kindskinderen.

Vers 18

18. Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken, om die te doen (Exodus 20:6; Exodus 34:7. Deuteronomy 7:9).

Heeft de Psalm ons vroeger de vergankelijkheid van `s mensen bestaan laten gevoelen, en richt hij ook ons gemoed op ene wijze, die geen ijdelheid toelaat, en alle trotse zelfverheffing uitsluit, op ene onsterfelijkheid en hoogheid, die wij niet in en van ons zelven hebben, maar die de onze kan worden door Gods genade; heeft hij ons door het licht der natuur tot het stof neergebogen, nu richt hij ons ook met de woorden Gods op tot God en eeuwigheid. Gij zijt stof, zegt hij ons, ene ras verwelkte bloem, wier plaats spoedig niemand meer kent; maar de genade des Heren duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Ziet daar iets bijzonder een eeuwige, dat onsterflijkheid en onverganklijkheid verleent aan ieder, aan wie het zich mededeelt. Dat is een woord, waarvan men kan zeggen: er is geen mens op aarde, die de breedte, hoogte en diepte daarvan bevat, of den zin geheel en al doorgrondt, die het in zijn gehelen omvang verstaat, en toch is er wederom geen mens op aarde, die het niet verstaat, die niet aanstonds bevat, dat de hoofdbetekenis van dien zin is: Gods genade, de oorzaak en het zekere onderpand des eeuwigen levens. Het gewone menselijk verstand gevoelt, wanneer het dezen Psalm slechts met enig nadenken leest, dat dit woord of niets zegt, of alles zegt, ten minste in dit verband, in dezen samenhang, in deze grote onmiskenbare tegenstelling: alles hier beneden is nietig-gras en bloem, -is spoedig verwelkt en voor aller oog en aandenken verdwenen; maar niet alzo God en niet Gods genade-die blijft wanneer alles verdwijnt en duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid, alhoewel al het menselijke slechts een kort bloemenleven lang duurt..

19.

II. Psalms 103:19-Psalms 103:22. Zo eindeloos genadig, zo onveranderlijk en volmaakt rechtvaardig, gelijk zo even gezegd werd, kan de Heere Zich daarom den Zijnen betonen, omdat Hij de Koning is, die boven de gehele wereld verheven is en alles beheerst. Deze gedachte vormt den overgang van het tweede tot het derde deel, want terwijl hij tot de engelen komt, die om Gods troon zijn richt hij tot deze, en wel aan de aartsengelen zowel als aan alle de duizendmaal duizenden en tienduizendmaal tienduizende engelen, die de legerscharen Gods uitmaken, de opwekking om den Heere te loven. Hij trekt ook in den kring zijner beschouwing de andere schepselen, dat zij, waar zij zich ook in het uitgestrekte rijk Gods mogen bevinden, mede in het aan te heffen loflied moeten instemmen, en keert ten slotte tot zijne eigene ziel terug. Ene oproeping aan deze sluit den Psalm, gelijk ene dergelijke dien begon, en deze verkrijgt daardoor den vorm van ene in zich zelf teruglopende lijn, van enen cirkel.

Vers 18

18. Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken, om die te doen (Exodus 20:6; Exodus 34:7. Deuteronomy 7:9).

Heeft de Psalm ons vroeger de vergankelijkheid van `s mensen bestaan laten gevoelen, en richt hij ook ons gemoed op ene wijze, die geen ijdelheid toelaat, en alle trotse zelfverheffing uitsluit, op ene onsterfelijkheid en hoogheid, die wij niet in en van ons zelven hebben, maar die de onze kan worden door Gods genade; heeft hij ons door het licht der natuur tot het stof neergebogen, nu richt hij ons ook met de woorden Gods op tot God en eeuwigheid. Gij zijt stof, zegt hij ons, ene ras verwelkte bloem, wier plaats spoedig niemand meer kent; maar de genade des Heren duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Ziet daar iets bijzonder een eeuwige, dat onsterflijkheid en onverganklijkheid verleent aan ieder, aan wie het zich mededeelt. Dat is een woord, waarvan men kan zeggen: er is geen mens op aarde, die de breedte, hoogte en diepte daarvan bevat, of den zin geheel en al doorgrondt, die het in zijn gehelen omvang verstaat, en toch is er wederom geen mens op aarde, die het niet verstaat, die niet aanstonds bevat, dat de hoofdbetekenis van dien zin is: Gods genade, de oorzaak en het zekere onderpand des eeuwigen levens. Het gewone menselijk verstand gevoelt, wanneer het dezen Psalm slechts met enig nadenken leest, dat dit woord of niets zegt, of alles zegt, ten minste in dit verband, in dezen samenhang, in deze grote onmiskenbare tegenstelling: alles hier beneden is nietig-gras en bloem, -is spoedig verwelkt en voor aller oog en aandenken verdwenen; maar niet alzo God en niet Gods genade-die blijft wanneer alles verdwijnt en duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid, alhoewel al het menselijke slechts een kort bloemenleven lang duurt..

19.

II. Psalms 103:19-Psalms 103:22. Zo eindeloos genadig, zo onveranderlijk en volmaakt rechtvaardig, gelijk zo even gezegd werd, kan de Heere Zich daarom den Zijnen betonen, omdat Hij de Koning is, die boven de gehele wereld verheven is en alles beheerst. Deze gedachte vormt den overgang van het tweede tot het derde deel, want terwijl hij tot de engelen komt, die om Gods troon zijn richt hij tot deze, en wel aan de aartsengelen zowel als aan alle de duizendmaal duizenden en tienduizendmaal tienduizende engelen, die de legerscharen Gods uitmaken, de opwekking om den Heere te loven. Hij trekt ook in den kring zijner beschouwing de andere schepselen, dat zij, waar zij zich ook in het uitgestrekte rijk Gods mogen bevinden, mede in het aan te heffen loflied moeten instemmen, en keert ten slotte tot zijne eigene ziel terug. Ene oproeping aan deze sluit den Psalm, gelijk ene dergelijke dien begon, en deze verkrijgt daardoor den vorm van ene in zich zelf teruglopende lijn, van enen cirkel.

Vers 19

19. De HEERE heeft Zijnen troon, Zijnen koninklijken zetel in de hemelen bevestigd, in de plaats, die niet buiten maar boven de wereld is, de plaats der volkomen openbaring Zijner heerlijkheid (Psalms 115:3. Matthew 6:10), en Zijn koninkrijk heerst over alles; Zijne heerschappij strekt zich uit over alles, wat in hemel en op aarde is (1 Chronicles 29:12).

Vers 19

19. De HEERE heeft Zijnen troon, Zijnen koninklijken zetel in de hemelen bevestigd, in de plaats, die niet buiten maar boven de wereld is, de plaats der volkomen openbaring Zijner heerlijkheid (Psalms 115:3. Matthew 6:10), en Zijn koninkrijk heerst over alles; Zijne heerschappij strekt zich uit over alles, wat in hemel en op aarde is (1 Chronicles 29:12).

Vers 20

20. Looft den HEERE, Zijne engelen! gij krachtige helden1), met wier kracht gene menselijke te vergelijken is, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords 2), daar gij staat om te letten op de wenken des Allerhoogsten.

1) Onder deze sterke helden moeten, gelijk de plaats Joel 3:11 aantoont, Engelenvorsten verstaan worden, de overheden en de machten in den hemel, van welke Paulus in Ephesians 3:10 spreekt. Men vergelijke de uitdrukking: "een sterke engel" in Openbaring :2; 10:1.

2) De engelen, zegt hier een Joods schriftverklaarder, zijn niet als wij mensen, die van God loon verwachten, omdat zij Zijn woord doen; der engelen loon en vreugde is te horen naar de stem van Zijn woord, dit is hun reeds op zich zelven loon genoeg..

Vers 20

20. Looft den HEERE, Zijne engelen! gij krachtige helden1), met wier kracht gene menselijke te vergelijken is, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords 2), daar gij staat om te letten op de wenken des Allerhoogsten.

1) Onder deze sterke helden moeten, gelijk de plaats Joel 3:11 aantoont, Engelenvorsten verstaan worden, de overheden en de machten in den hemel, van welke Paulus in Ephesians 3:10 spreekt. Men vergelijke de uitdrukking: "een sterke engel" in Openbaring :2; 10:1.

2) De engelen, zegt hier een Joods schriftverklaarder, zijn niet als wij mensen, die van God loon verwachten, omdat zij Zijn woord doen; der engelen loon en vreugde is te horen naar de stem van Zijn woord, dit is hun reeds op zich zelven loon genoeg..

Vers 21

21. Looft den HEERE a), al Zijne heirscharen! gij Zijne dienaars, die Zijn welbehagen doet.

a) Genesis 32:2. 1 Kings 22:19. Ephesians 3:10. Colossians 1:16.

De heirscharen zijn, gelijk het volgende "Zijne dienaars" aantoont, de hemelse wezens, die om de engelen van hogeren rang geschaard zijn (Luke 2:13), de talloze dienstbare geesten, Psalms 104:4. Daniel 7:10. Hebrews 1:14. Er is echter ook nog ene andere opvatting, die onder de sterke geesten in Psalms 103:20 de engelen in `t algemeen verstaat, onder de legerscharen in ons vers de gesternten des hemels, omdat tussen het woord en den wil des Heren onderscheid gemaakt is, waarmee dan daarop zou gedoeld zijn, dat de engelen God dienen als bewuste werktuigen uit vrije liefde, terwijl de sterren slechts onbewust Zijnen wil doen. (Vergelijk bij Psalms 114:2)..

Dat hier van de engelen gezegd wordt, dat zij het welbehagen Gods doen, is om te doen uitkomen, dat zij niet in wekelijke rust in den hemel verkeren, maar gelijk Jesaja, de Serafijnen zag, elk ogenblik gereed, om den wil des Heren te volbrengen.

Vers 21

21. Looft den HEERE a), al Zijne heirscharen! gij Zijne dienaars, die Zijn welbehagen doet.

a) Genesis 32:2. 1 Kings 22:19. Ephesians 3:10. Colossians 1:16.

De heirscharen zijn, gelijk het volgende "Zijne dienaars" aantoont, de hemelse wezens, die om de engelen van hogeren rang geschaard zijn (Luke 2:13), de talloze dienstbare geesten, Psalms 104:4. Daniel 7:10. Hebrews 1:14. Er is echter ook nog ene andere opvatting, die onder de sterke geesten in Psalms 103:20 de engelen in `t algemeen verstaat, onder de legerscharen in ons vers de gesternten des hemels, omdat tussen het woord en den wil des Heren onderscheid gemaakt is, waarmee dan daarop zou gedoeld zijn, dat de engelen God dienen als bewuste werktuigen uit vrije liefde, terwijl de sterren slechts onbewust Zijnen wil doen. (Vergelijk bij Psalms 114:2)..

Dat hier van de engelen gezegd wordt, dat zij het welbehagen Gods doen, is om te doen uitkomen, dat zij niet in wekelijke rust in den hemel verkeren, maar gelijk Jesaja, de Serafijnen zag, elk ogenblik gereed, om den wil des Heren te volbrengen.

Vers 22

22. Looft den HEERE, al Zijne werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij 1)! Loof den HEERE, mijne ziel 2)!

1) Het is niet zo, gelijk meermalen wordt aangenomen als kwam den zanger de lof van zijne eigene ziel te gering voor, en had hij nog tot aanvulling tot een vol en waardig lofgezang het hemelse en aardse koor nodig, maal omgekeerd, de lofzingende ziel, die den rijkdom der verlossende genade ervaren heeft, welke geen ander schepsel ervaart waarin echter de engelen begerig zijn in te zien (1 Peter 1:21), staat feestvierend en aanbiddend in het middelpunt van Gods grote daden, en begeert nu, dat zij van alle zijden door de schepselen gezegend en geprezen worden in de duizendvoudige wijzen, waarop zij ervaren zijn..

2) De heilige zanger gaat valt zijne ziel uit en komt tot haar terug; zij is, terwijl hij anderen tot lofzingen oproept en het grote aardse en hemelse koor dringt om in te stemmen, zijn terminus a quo (punt van uitgang) en terminus ad quem (punt van zijn doel.)

Wanneer de ziel zich zelve verenigt met engelen in het beschrijven van Gods heerlijkheid, is zij het meest gestemd om tot zich zelve in te keren en te onderzoeken, hoever de beste aandoeningen des harten gericht zijn op den Heere en de erkentenis Zijner genade en liefde. Te midden van al onze beschouwingen moge het gevoel van elk verlost hart zijn: "Loof den Heere, mijne ziel!".

Alles moet den Heere loven, al het geschapene, al Zijne werken, de hemelse en de aardse Schepping, de bezielde en de onbezielde natuur, bewust of onbewust, moet ze haar Schepper er Koning verheerlijken en in n accoord opgaan naar den hemel en zich mengelen met der hemellingen lof. Maar gelijk de dichter zijn zang met het herhaald, "loof den Heere, mijne ziel," vs 1, 2 aanvangt, zo keert hij in het laatste vers terug naar het begin en in zijn laatste woord "Loof den Heere, mijne ziel." Van Zijne ziel is de heilige zanger uitgegaan en keert hij weer. Hij meer dan de Engelen, en de ganse schepping heeft stof den Heere te loven. Hij is de grootste der zondaren, hem is het meest vergeven, zijne krankheden waren dodelijk en zijn genezen. Hij is voor eeuwig in het leven behouden..

Vers 22

22. Looft den HEERE, al Zijne werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij 1)! Loof den HEERE, mijne ziel 2)!

1) Het is niet zo, gelijk meermalen wordt aangenomen als kwam den zanger de lof van zijne eigene ziel te gering voor, en had hij nog tot aanvulling tot een vol en waardig lofgezang het hemelse en aardse koor nodig, maal omgekeerd, de lofzingende ziel, die den rijkdom der verlossende genade ervaren heeft, welke geen ander schepsel ervaart waarin echter de engelen begerig zijn in te zien (1 Peter 1:21), staat feestvierend en aanbiddend in het middelpunt van Gods grote daden, en begeert nu, dat zij van alle zijden door de schepselen gezegend en geprezen worden in de duizendvoudige wijzen, waarop zij ervaren zijn..

2) De heilige zanger gaat valt zijne ziel uit en komt tot haar terug; zij is, terwijl hij anderen tot lofzingen oproept en het grote aardse en hemelse koor dringt om in te stemmen, zijn terminus a quo (punt van uitgang) en terminus ad quem (punt van zijn doel.)

Wanneer de ziel zich zelve verenigt met engelen in het beschrijven van Gods heerlijkheid, is zij het meest gestemd om tot zich zelve in te keren en te onderzoeken, hoever de beste aandoeningen des harten gericht zijn op den Heere en de erkentenis Zijner genade en liefde. Te midden van al onze beschouwingen moge het gevoel van elk verlost hart zijn: "Loof den Heere, mijne ziel!".

Alles moet den Heere loven, al het geschapene, al Zijne werken, de hemelse en de aardse Schepping, de bezielde en de onbezielde natuur, bewust of onbewust, moet ze haar Schepper er Koning verheerlijken en in n accoord opgaan naar den hemel en zich mengelen met der hemellingen lof. Maar gelijk de dichter zijn zang met het herhaald, "loof den Heere, mijne ziel," vs 1, 2 aanvangt, zo keert hij in het laatste vers terug naar het begin en in zijn laatste woord "Loof den Heere, mijne ziel." Van Zijne ziel is de heilige zanger uitgegaan en keert hij weer. Hij meer dan de Engelen, en de ganse schepping heeft stof den Heere te loven. Hij is de grootste der zondaren, hem is het meest vergeven, zijne krankheden waren dodelijk en zijn genezen. Hij is voor eeuwig in het leven behouden..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 103". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-103.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile