Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Numeri 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 20

Numbers 20:1.

WATER UIT DE ROTSSTEEN. MIRJAM EN ARON STERVEN.

I. Numbers 20:1-Numbers 20:13. In het begin van het laatste jaar van zijn omzwerving komt Israël andermaal in Kades aan. Hier sterft Mirjam en wordt zij begraven. Daar het volk te lijden had aan gebrek van water en opnieuw tegen Mozes twist, ontvangt deze van God bevel, om de gemeente voor een zekere Rotssteen in die landstreek te legeren en tot deze, ten aanschouwe van het volk, te spreken; doch Mozes door de vele verzoekingen, die het volk hem reeds aangedaan had, vermoeid en voor het ogenblik ongestemd om de hardheid van hun harten nog langer met geduld te dragen spreekt het met harde woorden toe, die tevens enige twijfel aan Gods verdere hulp verraden en slaat, in mismoedigheid van hart, de rots tweemalen met de staf van God, die hij in zijn hand heeft, terwijl Aron hem hierbij zwijgend ter zijde staat. De rots stort water uit; doch Mozes en Aron hebben, daar zij hier, bij het twistwater, de Heer niet heiligden voor het oog van de kinderen van Israël, met dit hun ongeloof verbeurd, dat zij de gemeente geheel en al tot in het beloofde land zouden mogen brengen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 20

Numbers 20:1.

WATER UIT DE ROTSSTEEN. MIRJAM EN ARON STERVEN.

I. Numbers 20:1-Numbers 20:13. In het begin van het laatste jaar van zijn omzwerving komt Israël andermaal in Kades aan. Hier sterft Mirjam en wordt zij begraven. Daar het volk te lijden had aan gebrek van water en opnieuw tegen Mozes twist, ontvangt deze van God bevel, om de gemeente voor een zekere Rotssteen in die landstreek te legeren en tot deze, ten aanschouwe van het volk, te spreken; doch Mozes door de vele verzoekingen, die het volk hem reeds aangedaan had, vermoeid en voor het ogenblik ongestemd om de hardheid van hun harten nog langer met geduld te dragen spreekt het met harde woorden toe, die tevens enige twijfel aan Gods verdere hulp verraden en slaat, in mismoedigheid van hart, de rots tweemalen met de staf van God, die hij in zijn hand heeft, terwijl Aron hem hierbij zwijgend ter zijde staat. De rots stort water uit; doch Mozes en Aron hebben, daar zij hier, bij het twistwater, de Heer niet heiligden voor het oog van de kinderen van Israël, met dit hun ongeloof verbeurd, dat zij de gemeente geheel en al tot in het beloofde land zouden mogen brengen.

Vers 1

1. Toen de kinderen van Israël, de gehele vergadering, nadat zij in verschillende hopen verdeeld, de streken van de Arabische woestijn doorkruist en elkaar te Ezeon-Geber (Numbers 33:36) weer ontmoet hadden, op de weg door de Arabah, 1) van het zuiden noordwaarts voorttrekkende, in de woestijn Zin, het tegenwoordige dal Murreh 2) gekomen waren, in de eerste maand, van het 40ste jaar na de uittocht uit Egypte, d.i. 1447 voor Chr., zo bleef het volk wederom een tijdlang gelegerd te Kades. 3) En Mirjam stierf aldaar,4) en zij werd aldaar begraven.

1) De Arabah (Wady el Arabah) is het grote, lange dal, dat tussen het Edomietengebergte ten oosten, en de El Tih ten westen, in een over het geheel zuidelijke richting van de Dode Zee tot aan de Elanitische zeeboezem, zich over een lengte van omstreeks 42 uur uitstrekt. Het is aan het zuideinde slechts 2 uur breed, maar verbreedt zich daar, waar men de waterscheiding tussen de Rode en de Dode Zee heeft, langzamerhand tot een breedte van 4 uur en daalt in het noorden af tot de rotsgebergten van de Akkrabbim en tot de Wady el Ghor (Numbers 34:34). De rijen van bergen, die het dal aan weerszijden bezomen, bereiken ten westen een hoogte van 1500 1800, en ten oosten een hoogte van 2000 2500 voet Het heeft een met vele wateraderen doorsneden bodem, die of met keizand en stenen of met stuifzand bedekt is, overal van woeste bergstromen doorkliefd wordt en het karakter draagt van de vreselijkste woestenij, waar het oog slechts hier en daar een eenzame struik ontmoeten mag. Als merkwaardige plaatsen treffen we in het uiterste zuidelijk gedeelte, aan het stompe noordeinde van de Arabische golf, het Bijbelse Elath aan, dat in het Grieks Arlat genoemd wordt en, in zijn onmiddellijke nabijheid, de daarbij behorende havenplaats Ezeon-Geber, waar Salomo zijn schepen bouwde, die naar Ofir voeren (1 Kings 9:26; 1 Kings 22:49). Later hebben de kruisvaarders, die onder Boudewijn I dit oord aan de Moslims ontnamen, aldaar een kasteel gehad, dat de Arabische aardrijkskundige Akabeth Aila (kasteel van Ailah) noemen; daarom heeft dit oord ook de naam van Akabah gekegen. Hoog in het noorden daarentegen, alwaar de Arabah haar grootste breedte heeft, omtrent 8 uur zuidwaarts van de Akrabbim, ligt de voornaamste waterplaats van het gehele dal Aïn el Weibeh. Zij bestaat uit 3 bronnen, die aan de helling van de oostelijk gelegen krijtrotsen ontspringen, heeft een moerassige omgeving en wordt, zoals wij reeds vroeger opmerkten, door Robinson voor Kades Barnea gehouden, terwijl von Raumer dit laatste nog meer noordwaarts in een andere waterrijke plaats, Aïn el Hasb meent weer te vinden..

2) Ook: zie Numbers 13:1.

3) Bleef, in de zin van, legerde zich. Op dezelfde plaats daarom, waar het in het tweede jaar ook gelegerd was, zie Numbers 14:15. Dat Kades nu weer, zoals aan het begin, de plaats wordt, waar Israël moppert, is van niet geringe betekenis. Het doet ons het volk kennen, als in niets verschillende van het geslacht, dat in de woestijn was gevallen, maar het leert ons daarom ook, dat het enkel vrije gunst was, dat de Heere het toch in Kanan bracht; dat Hij het deed, enkel en alleen omwille vn het Verbond..

4) Volgens de mening van de rabbijnen op de 10de van Nisan..

Mirjam is een van de weinig overgeblevenen van hen, die uit Egypte waren getrokken, meer dan 20 jaar oud zijnde. Het oordeel van God was aan bijna alle voltrokken en ook nu is haar einde gekomen. Ook zij mocht het beloofde land niet zien, omdat zij zwaar had gezondigd tegen de Heere en tegen Mozes..

Ofschoon het klimaat van steenachtig Arabië op zichzelf zeer gezond is en men daar van koorts en andere verderfelijke ziekten niet weet, zo vindt men daar evenwel ook nu nog slechts zeer weinig bejaarde mensen. Dit heeft zijn grond gedeeltelijk hierin, dat, terwijl het zwervend leven een niet geringe krachtsinspanning vordert, de streek slechts een karig en krachteloos voedsel oplevert, en voor een ander gedeelte in de snelle afwisseling van de temperatuur, waartegen de armoedige kleding niet bestand was. In het gebergte is het tijdens de winternachten zeer koud; brandend straalt daarentegen gedurende de zomermaanden de zon in de zandige dalen van de hemel en als weerschijn van de naakte rotswanden. "Ik had op mijn reis van Akaba in de maand mei 34 graden R. in de schaduw," verhaalt Ruppell, die steenachtig Arabië in 1817, 1822, 1826-27 doorreisde..

Vers 1

1. Toen de kinderen van Israël, de gehele vergadering, nadat zij in verschillende hopen verdeeld, de streken van de Arabische woestijn doorkruist en elkaar te Ezeon-Geber (Numbers 33:36) weer ontmoet hadden, op de weg door de Arabah, 1) van het zuiden noordwaarts voorttrekkende, in de woestijn Zin, het tegenwoordige dal Murreh 2) gekomen waren, in de eerste maand, van het 40ste jaar na de uittocht uit Egypte, d.i. 1447 voor Chr., zo bleef het volk wederom een tijdlang gelegerd te Kades. 3) En Mirjam stierf aldaar,4) en zij werd aldaar begraven.

1) De Arabah (Wady el Arabah) is het grote, lange dal, dat tussen het Edomietengebergte ten oosten, en de El Tih ten westen, in een over het geheel zuidelijke richting van de Dode Zee tot aan de Elanitische zeeboezem, zich over een lengte van omstreeks 42 uur uitstrekt. Het is aan het zuideinde slechts 2 uur breed, maar verbreedt zich daar, waar men de waterscheiding tussen de Rode en de Dode Zee heeft, langzamerhand tot een breedte van 4 uur en daalt in het noorden af tot de rotsgebergten van de Akkrabbim en tot de Wady el Ghor (Numbers 34:34). De rijen van bergen, die het dal aan weerszijden bezomen, bereiken ten westen een hoogte van 1500 1800, en ten oosten een hoogte van 2000 2500 voet Het heeft een met vele wateraderen doorsneden bodem, die of met keizand en stenen of met stuifzand bedekt is, overal van woeste bergstromen doorkliefd wordt en het karakter draagt van de vreselijkste woestenij, waar het oog slechts hier en daar een eenzame struik ontmoeten mag. Als merkwaardige plaatsen treffen we in het uiterste zuidelijk gedeelte, aan het stompe noordeinde van de Arabische golf, het Bijbelse Elath aan, dat in het Grieks Arlat genoemd wordt en, in zijn onmiddellijke nabijheid, de daarbij behorende havenplaats Ezeon-Geber, waar Salomo zijn schepen bouwde, die naar Ofir voeren (1 Kings 9:26; 1 Kings 22:49). Later hebben de kruisvaarders, die onder Boudewijn I dit oord aan de Moslims ontnamen, aldaar een kasteel gehad, dat de Arabische aardrijkskundige Akabeth Aila (kasteel van Ailah) noemen; daarom heeft dit oord ook de naam van Akabah gekegen. Hoog in het noorden daarentegen, alwaar de Arabah haar grootste breedte heeft, omtrent 8 uur zuidwaarts van de Akrabbim, ligt de voornaamste waterplaats van het gehele dal Aïn el Weibeh. Zij bestaat uit 3 bronnen, die aan de helling van de oostelijk gelegen krijtrotsen ontspringen, heeft een moerassige omgeving en wordt, zoals wij reeds vroeger opmerkten, door Robinson voor Kades Barnea gehouden, terwijl von Raumer dit laatste nog meer noordwaarts in een andere waterrijke plaats, Aïn el Hasb meent weer te vinden..

2) Ook: zie Numbers 13:1.

3) Bleef, in de zin van, legerde zich. Op dezelfde plaats daarom, waar het in het tweede jaar ook gelegerd was, zie Numbers 14:15. Dat Kades nu weer, zoals aan het begin, de plaats wordt, waar Israël moppert, is van niet geringe betekenis. Het doet ons het volk kennen, als in niets verschillende van het geslacht, dat in de woestijn was gevallen, maar het leert ons daarom ook, dat het enkel vrije gunst was, dat de Heere het toch in Kanan bracht; dat Hij het deed, enkel en alleen omwille vn het Verbond..

4) Volgens de mening van de rabbijnen op de 10de van Nisan..

Mirjam is een van de weinig overgeblevenen van hen, die uit Egypte waren getrokken, meer dan 20 jaar oud zijnde. Het oordeel van God was aan bijna alle voltrokken en ook nu is haar einde gekomen. Ook zij mocht het beloofde land niet zien, omdat zij zwaar had gezondigd tegen de Heere en tegen Mozes..

Ofschoon het klimaat van steenachtig Arabië op zichzelf zeer gezond is en men daar van koorts en andere verderfelijke ziekten niet weet, zo vindt men daar evenwel ook nu nog slechts zeer weinig bejaarde mensen. Dit heeft zijn grond gedeeltelijk hierin, dat, terwijl het zwervend leven een niet geringe krachtsinspanning vordert, de streek slechts een karig en krachteloos voedsel oplevert, en voor een ander gedeelte in de snelle afwisseling van de temperatuur, waartegen de armoedige kleding niet bestand was. In het gebergte is het tijdens de winternachten zeer koud; brandend straalt daarentegen gedurende de zomermaanden de zon in de zandige dalen van de hemel en als weerschijn van de naakte rotswanden. "Ik had op mijn reis van Akaba in de maand mei 34 graden R. in de schaduw," verhaalt Ruppell, die steenachtig Arabië in 1817, 1822, 1826-27 doorreisde..

Vers 2

2. En er was geen water voor de vergadering, die thans weer in haar geheel te Kades samen was; toen vergaderden zij zich, evenals toen zij, in Rafidim aangekomen, ook door gebrek aan water gekweld werden (Exodus 17:1), tegen Mozes en tegen Aron.

Vers 2

2. En er was geen water voor de vergadering, die thans weer in haar geheel te Kades samen was; toen vergaderden zij zich, evenals toen zij, in Rafidim aangekomen, ook door gebrek aan water gekweld werden (Exodus 17:1), tegen Mozes en tegen Aron.

Vers 3

3. En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och of wij tegelijkertijd met hen de geest gegeven hadden, toen onze broeders, in de loop van deze 38-jarigeomzwerving, voor het aangezicht van de HEERE de geest gaven, 1) zo zouden wij hier, waar we meenden aan de eindpaal van onze noden te zijn, door deze nieuwe noden gekweld worden.

1) Aan welke verschrikkelijke zonde maakt Israël zich hier schuldig! Want waarom waren hun vaderen in de woestijn gestorven? Omdat zij tegen de Heere hadden overtreden, en daarom ten gevolge van het oordeel van Gods gerechtigheid over de zonde. In plaats nu dankbaar ervoor te zijn, dat God hen genadig had verschoond en het oordeel had beperkt tot hun vaderen en de ouderen onder hen, klagen zij erover, dat ook zij niet door het Goddelijk strafgericht getroffen zijn. Wat hun als een weldaad was toebedacht, verklaren zij hier niet minder dan een kastijding te zijn..

Vers 3

3. En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och of wij tegelijkertijd met hen de geest gegeven hadden, toen onze broeders, in de loop van deze 38-jarigeomzwerving, voor het aangezicht van de HEERE de geest gaven, 1) zo zouden wij hier, waar we meenden aan de eindpaal van onze noden te zijn, door deze nieuwe noden gekweld worden.

1) Aan welke verschrikkelijke zonde maakt Israël zich hier schuldig! Want waarom waren hun vaderen in de woestijn gestorven? Omdat zij tegen de Heere hadden overtreden, en daarom ten gevolge van het oordeel van Gods gerechtigheid over de zonde. In plaats nu dankbaar ervoor te zijn, dat God hen genadig had verschoond en het oordeel had beperkt tot hun vaderen en de ouderen onder hen, klagen zij erover, dat ook zij niet door het Goddelijk strafgericht getroffen zijn. Wat hun als een weldaad was toebedacht, verklaren zij hier niet minder dan een kastijding te zijn..

Vers 4

4. Waarom toch hebt gij de gemeente van de HEERE in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?

Vers 4

4. Waarom toch hebt gij de gemeente van de HEERE in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?

Vers 5

5. En waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch vangranaatappels, zoals gij altijd geroemd hebt van het land, waarheen gij ons brengen zou; ook is er zelfs geen water om te drinken, en dit kunnen wij tenminste toch niet missen, al willen wij het gemis van edele vruchten ons laten welgevallen, en ons verder met manna en altoos manna, in plaats van brood, vergenoegen.

Dat het voor Israël niet zonder verdere betekenis was, dat zij, aan het eind van 37 jaren, weer aan hetzelfde Kadas verzameld werden, waar het goddelijke strafgerecht was opgelegd, is wel reeds onmiddellijk voor het gevoel duidelijk, in zoverre hierdoor de meest indrukwekkende vorm van het eindigen van de met vloek beladen periode voorgesteld is. Diep aangrijpend echter, treedt ons aanstonds het feit voor ogen, dat Israël, hetgeen voor henzelf tot zegen zou worden, weer in een vloek verandert en door zijn schuld opnieuw teweegbrengt, dat Kadas gelijk aan het begin, zo ook aan het einde een plaats moest worden van een tragische catastrofe, -de plaats van een aan onheil vruchtbaar keerpunt in de geschiedenis. (FRIES).

Vers 5

5. En waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch vangranaatappels, zoals gij altijd geroemd hebt van het land, waarheen gij ons brengen zou; ook is er zelfs geen water om te drinken, en dit kunnen wij tenminste toch niet missen, al willen wij het gemis van edele vruchten ons laten welgevallen, en ons verder met manna en altoos manna, in plaats van brood, vergenoegen.

Dat het voor Israël niet zonder verdere betekenis was, dat zij, aan het eind van 37 jaren, weer aan hetzelfde Kadas verzameld werden, waar het goddelijke strafgerecht was opgelegd, is wel reeds onmiddellijk voor het gevoel duidelijk, in zoverre hierdoor de meest indrukwekkende vorm van het eindigen van de met vloek beladen periode voorgesteld is. Diep aangrijpend echter, treedt ons aanstonds het feit voor ogen, dat Israël, hetgeen voor henzelf tot zegen zou worden, weer in een vloek verandert en door zijn schuld opnieuw teweegbrengt, dat Kadas gelijk aan het begin, zo ook aan het einde een plaats moest worden van een tragische catastrofe, -de plaats van een aan onheil vruchtbaar keerpunt in de geschiedenis. (FRIES).

Vers 6

6. Toen gingen Mozes en Aron, zonder op deze verwijten ook maar met een woord te antwoorden, van het aangezicht van de gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, 1)en zij vielen op hun aangezichten, 2) en de heerlijkheid van de HEERE 3) verscheen hun.

1)Numbers 16:42,

2) Zo'n verwijt uit de mond van honderdduizend opgegaan, dringt Mozes als een dolk door de ziel. Waar zal hij tegenover die ontzettende overmacht en in het gevoel van zijn volslagen machteloosheid zich heenwenden, dan tot de Enige die meer is dan allen?.

3) Volgens de Latijnse vertaling hebben zij aldus gebeden: O, Heere God, hoor het geschrei van dit volk en ontsluit Uw schatkamer, de bron van levend water, opdat zij mogen gedrenkt worden en hun gemor ophoudt. Dit kan slechts gissing zijn..

Ook: zie Numbers 16:42.

Vers 6

6. Toen gingen Mozes en Aron, zonder op deze verwijten ook maar met een woord te antwoorden, van het aangezicht van de gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, 1)en zij vielen op hun aangezichten, 2) en de heerlijkheid van de HEERE 3) verscheen hun.

1)Numbers 16:42,

2) Zo'n verwijt uit de mond van honderdduizend opgegaan, dringt Mozes als een dolk door de ziel. Waar zal hij tegenover die ontzettende overmacht en in het gevoel van zijn volslagen machteloosheid zich heenwenden, dan tot de Enige die meer is dan allen?.

3) Volgens de Latijnse vertaling hebben zij aldus gebeden: O, Heere God, hoor het geschrei van dit volk en ontsluit Uw schatkamer, de bron van levend water, opdat zij mogen gedrenkt worden en hun gemor ophoudt. Dit kan slechts gissing zijn..

Ook: zie Numbers 16:42.

Vers 7

7. En de HEERE sprak uit de wolk tot Mozes, zeggende:

Vers 7

7. En de HEERE sprak uit de wolk tot Mozes, zeggende:

Vers 8

8. Neem die staf, waarmee gij alle wonderen in Egypte gedaan en reeds eenmaal water uit een rotssteen voortgebracht hebt a) en verzamel de vergadering, 1)gij en Aron, uw broeder, en spreekt gij tot de steenrots, die zij op de plaats der samenkomst dicht voor zich hebben, spreekt tot de steenrots, staande voor hun ogen, zo zal zij op uw woord alleen, zonder dat gij haar evenals vroeger (Exodus 17:6) eerst behoeft te slaan, hun water geven; b) alzo zult gij, in vast geloof aan Mijn Woord en gedachtig aan de ontelbare wonderen, die gij reeds in Mijn kracht hebt mogen verrichten, waarvan uw staf het gedenkteken is, alzo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering en haar beesten drenken, zodat de nood waarover zij klagen, ophoudt. 2)

a)Exodus 4:17; Exodus 17:5, b) Nehemiah. 9:15 Psalms 8:1-16; 105:41; 114:8

1) Moest Mozes bij een vorige gelegenheid de oudsten verzamelen, hier wordt uitdrukkelijk bevolen, de vergadering, geheel Israël, te vergaderen. Dit onderscheid en het andere, dat hij nu niet op de steenrots moest slaan, maar tot haar moest spreken, wijst duidelijk aan, dat van twee verschillende wonderen sprake is, en dat we hier volstrekt niet aan een en hetzelfde feit moeten denken..

2) Een verbazend bevel en volstrekt onbegrijpelijk, als men de oppermacht van de Heer van de Schepping niet meetelt, die de springaderen van de verkwikkenste beken niet zelden achter de granietmuur van bijna ontoegankelijke rotsen verborg en met n wenk de onzichtbare fontein kan gebieden, uit haar stenen kerker te breken! Maar wat zou voor het geloof van een Mozes te groot zijn, die het reeds zo vaak ondervond, dat de God van Israël een God is, die wonderen doet?.

In het Noordoosten van de vlakte, waar Rowland de woestijn Kades heeft teruggevonden (zie Numbers 13:1), staat ver op de achtergrond, van alle kanten door de wildernis omgeven, een machtige rots met een sterk vloeiende bron, wier water zich met sierlijke cascaden (watervallen) in de bedding van de Regenbeek stort en 400 schreden verder naar het westen in het zand versterft. De Bedoeïenen noemen deze stroom nog tegenwoordig Aïn Kades. En het is des te minder twijfelachtig, dat wij in die rots dezelfde aanschouwen, tot welke Mozes en Aron spreken moesten, daar zij-een grote afgezonderde, uit het noordwaarts daar achter liggende gebergte vooruitspringende Massa-de enige zichtbare rots in de gehele omtrek is; waaruit het zich ook volkomen verklaart, dat de Heere zonder enige andere nadere bepaling daarvan spreekt, als van een steenrots, die voor hun ogen is. Daarentegen hebben de rabbijnen uit het bijgevoegde lidwoord (de steenrots) opgemaakt dat hier een bekende, reeds meer genoemde steenrots moet bedoeld zijn, en daar zich nu aan geen andere dan aan die van Rafidim liet denken (Exodus 17:6), zo hebben zij de legende verzonnen, dat deze rots uit Rafidim het volk van God op zijn omzwervingen overal nagevolgd is, en het tot hiertoe steeds van water verzorgd heeft. Daar zij nu hier in Kades haar dienst scheen te zullen weigeren, moesten Mozes en Aron haar in de naam des Heeren aanspreken, opdat zij opnieuw water gaf. Hoe ongerijmd deze legende anders klinkt, zij bevat nochthans een diepe geestelijke zin. "De ware mening van hem, die naar het eerst heeft voorgesteld," zegt Aberbanel, een van de beroemdste joden uit de 15de eeuw, "is deze, dat het water, dat te Horeb uit de rots vloeide, de Israëlieten een geschenk van God is geweest, dat, evenals het Manna, hun gedurende de gehele woestijnreis is gegeven; want waarheen zij reisden, bleef hun sedert die tijd steeds de springader van het levende water geopend. Zo was de rots te Kades dezelfde als te Horeb, dat is, het water van de rots te Kades was hetzelfde, dat te Horeb vloeide, in zoverre namelijk als het een wonderbare bron was, die hen door de woestijn vergezelde." Vergelijk wat Paulus zegt 1 Corinthiers 10:4): "zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was Christus.".

Vers 8

8. Neem die staf, waarmee gij alle wonderen in Egypte gedaan en reeds eenmaal water uit een rotssteen voortgebracht hebt a) en verzamel de vergadering, 1)gij en Aron, uw broeder, en spreekt gij tot de steenrots, die zij op de plaats der samenkomst dicht voor zich hebben, spreekt tot de steenrots, staande voor hun ogen, zo zal zij op uw woord alleen, zonder dat gij haar evenals vroeger (Exodus 17:6) eerst behoeft te slaan, hun water geven; b) alzo zult gij, in vast geloof aan Mijn Woord en gedachtig aan de ontelbare wonderen, die gij reeds in Mijn kracht hebt mogen verrichten, waarvan uw staf het gedenkteken is, alzo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering en haar beesten drenken, zodat de nood waarover zij klagen, ophoudt. 2)

a)Exodus 4:17; Exodus 17:5, b) Nehemiah. 9:15 Psalms 8:1-16; 105:41; 114:8

1) Moest Mozes bij een vorige gelegenheid de oudsten verzamelen, hier wordt uitdrukkelijk bevolen, de vergadering, geheel Israël, te vergaderen. Dit onderscheid en het andere, dat hij nu niet op de steenrots moest slaan, maar tot haar moest spreken, wijst duidelijk aan, dat van twee verschillende wonderen sprake is, en dat we hier volstrekt niet aan een en hetzelfde feit moeten denken..

2) Een verbazend bevel en volstrekt onbegrijpelijk, als men de oppermacht van de Heer van de Schepping niet meetelt, die de springaderen van de verkwikkenste beken niet zelden achter de granietmuur van bijna ontoegankelijke rotsen verborg en met n wenk de onzichtbare fontein kan gebieden, uit haar stenen kerker te breken! Maar wat zou voor het geloof van een Mozes te groot zijn, die het reeds zo vaak ondervond, dat de God van Israël een God is, die wonderen doet?.

In het Noordoosten van de vlakte, waar Rowland de woestijn Kades heeft teruggevonden (zie Numbers 13:1), staat ver op de achtergrond, van alle kanten door de wildernis omgeven, een machtige rots met een sterk vloeiende bron, wier water zich met sierlijke cascaden (watervallen) in de bedding van de Regenbeek stort en 400 schreden verder naar het westen in het zand versterft. De Bedoeïenen noemen deze stroom nog tegenwoordig Aïn Kades. En het is des te minder twijfelachtig, dat wij in die rots dezelfde aanschouwen, tot welke Mozes en Aron spreken moesten, daar zij-een grote afgezonderde, uit het noordwaarts daar achter liggende gebergte vooruitspringende Massa-de enige zichtbare rots in de gehele omtrek is; waaruit het zich ook volkomen verklaart, dat de Heere zonder enige andere nadere bepaling daarvan spreekt, als van een steenrots, die voor hun ogen is. Daarentegen hebben de rabbijnen uit het bijgevoegde lidwoord (de steenrots) opgemaakt dat hier een bekende, reeds meer genoemde steenrots moet bedoeld zijn, en daar zich nu aan geen andere dan aan die van Rafidim liet denken (Exodus 17:6), zo hebben zij de legende verzonnen, dat deze rots uit Rafidim het volk van God op zijn omzwervingen overal nagevolgd is, en het tot hiertoe steeds van water verzorgd heeft. Daar zij nu hier in Kades haar dienst scheen te zullen weigeren, moesten Mozes en Aron haar in de naam des Heeren aanspreken, opdat zij opnieuw water gaf. Hoe ongerijmd deze legende anders klinkt, zij bevat nochthans een diepe geestelijke zin. "De ware mening van hem, die naar het eerst heeft voorgesteld," zegt Aberbanel, een van de beroemdste joden uit de 15de eeuw, "is deze, dat het water, dat te Horeb uit de rots vloeide, de Israëlieten een geschenk van God is geweest, dat, evenals het Manna, hun gedurende de gehele woestijnreis is gegeven; want waarheen zij reisden, bleef hun sedert die tijd steeds de springader van het levende water geopend. Zo was de rots te Kades dezelfde als te Horeb, dat is, het water van de rots te Kades was hetzelfde, dat te Horeb vloeide, in zoverre namelijk als het een wonderbare bron was, die hen door de woestijn vergezelde." Vergelijk wat Paulus zegt 1 Corinthiers 10:4): "zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was Christus.".

Vers 9

9. Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht van de HEERE uit het heiligdom, waar deze sedert het oprichten van de tent der samenkomst bewaard was, zoals Hij, de Heere, hem geboden had.

Vers 9

9. Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht van de HEERE uit het heiligdom, waar deze sedert het oprichten van de tent der samenkomst bewaard was, zoals Hij, de Heere, hem geboden had.

Vers 10

10. En Mozes en Aron vergaderden de gemeente voor de steenrots, en Mozes, in plaats van tot de rots te spreken, zoals de Heere hem geboden had, sprak in zijn toorn tot hen, die niet ophielden de Heere te verzoeken en tegen Hem te morren, en hij zei tot hen: Hoort toch, gij weerspannigen! zullen wij, wanneer gij u de goddelijke hulp zo geheel onwaardig betoont, water voor u uit deze steenrots voortbrengen?

Vers 10

10. En Mozes en Aron vergaderden de gemeente voor de steenrots, en Mozes, in plaats van tot de rots te spreken, zoals de Heere hem geboden had, sprak in zijn toorn tot hen, die niet ophielden de Heere te verzoeken en tegen Hem te morren, en hij zei tot hen: Hoort toch, gij weerspannigen! zullen wij, wanneer gij u de goddelijke hulp zo geheel onwaardig betoont, water voor u uit deze steenrots voortbrengen?

Vers 11

11. Toen hief Mozes, na deze woorden, die hij onbedacht met zijn lippen sprak (Psalm. 106:32), zijn hand op, en hij sloeg, ongelovig aan de uitkomst, desteenrots tweemaal met zijn staf, 1) alsof het hier op menselijke krachtsinspanning en niet op de goddelijke macht aankwam, terwijl naar het Woord van God ook zonder enig slaan de goddelijke belofte zou vervuld worden; a) en er kwam veel water uit, b) zodat de vergadering dronk en haar beesten, want de genadegiften en de roeping van God zijn onberouwelijk (Romans 11:29).

a) Psalms 78:15; Psalms 105:41 Jeremiah 48:21; 1 Corinthians 10:4 b) Isaiah 43:20

1) Mozes overtreedt niet slechts de letter van het gebod, maar overschat ook het middel, waarvan het God behaagt, zich te bedienen, steunt op eigen kracht, wordt bijgevolg verbitterd en stelt zich daardoor op n lijn met het volk..

Het is onzeker, welke de overtreding geweest is, die God zodanig verstoorde, dat Hij hen in Kanan niet deed inkomen. Het waarschijnlijkst is, dat zij in hun gedrag bij deze gelegenheid verscheidene overtredingen onder een vermengden, nl. 1e. Zij namen Gods bevel niet stipt waar, maar in sommige opzichten weken zij daarvan af. De Heere had hen bevolen, zeggende: Spreukenekt gij tot de steenrots, maar in plaats van dit te doen, spraken zij tot het volk en sloegen de steenrots, hetgeen regelrecht tegen Gods bevel inging, denkende zij mogelijk, dat het spreken tot de rots niet helpen zou, hetgeen dan tevens een blijk zou zijn van ongeloof. Wanneer men, om mensen te bewegen tot het geloof, geweld en de wereldlijke arm gebruikt, dan keert men Gods verordende en aangeprezen weg om, men wantrouwt de dierbaarheid en de kracht van het Woord, en evenals Mozes verkeerd deed, men slaat dan de steenrots, tot welke men slechts had behoren te spreken, de uitkomst voor het overige aan de Heere overlatende. 2e Zij matigden zich te veel eer aan in de uitvoering van hun last, wanneer zij zeiden: Zullen wij water voor u uit deze steenrots voortbrengen? alsof dit aan hen kon worden toegeschreven en zij door hun waardigheid of eigen kracht water konden voortbrengen, terwijl zij in tegendeel zich met alle ijver hadden moeten kanten tegen zulke vermoedens. 3e. Ongeloof was het voornaamste, waaraan zij zich schuldig maakten (Numbers 20:12). 4e. Zij zeiden en deden alles met een onbetamelijke gemoedsgestalte, zoals men op die wijze hun misslag vindt beschreven (Psalms 106:33). 5e. Hetgeen voorts deze misslag merkelijk verzwaarde en zoveel te meer tegenbeeld maakte, was, dat alles in het openbaar gebeurde.. 12. Daarom zei de HEERE tot Mozes, die zo verkeerd gehandeld had, en tot Aron, die zijn broeder met geen enkel woord gewaarschuwd had (Genesis 3:6 Galaten. 6:1), a) omdat gij Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij door een vast en onwrikbaar geloof, heiligde voor de ogen van de kinderen van Israël, waartoe gij toch volgens uw ambt geroepen zijt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun gegeven heb. 1) Ik zal Mijzelf voor hen heiligen, door ambt en leven van u te nemen, voordat Israël tot het van Mij gestelde doel van de reis komt.

a) Deuteronomy 1:37 Numbers 27:14

1) Het is, om zo te spreken, slechts een kleine wankeling, een geringe schudding, die de geloofszuil, Mozes, ondergaat; maar omdat hij daar staat als de enige herder van Israël, wie het gehele huis van God toevertrouwd is (Numbers 12:7), is de geringste misstap van betekenis en toont genoegzaam, dat Israëls heil nog niet door Mozes verzekerd is..

Welk oordeel hebben wij over de struikeling van Mozes te vellen? 1. Niet weinig schijnt hier voor Mozes te pleiten. a. Een kleinigheid heeft, tegen zijn gewoonte aan de stipte uitvoering van de ontvangen lastbrief ontbroken. Jehova heeft spreken tot de steenrots bevolen; immers het meenemen van de staf moest niet dienen, om daarmee te slaan, maar alleen om als zichtbaar teken van gezag het vertrouwen van het volk op een te verrichten wonder te werken. Mozes heeft daarentegen, nu ja, geslagen, maar spreken of slaan, eenmaal of twee-, ja, meermalen slaan, wat maakt dat eigenlijk uit? b. Het laatste jaar van Israëls zwerftocht brak aan! Ziet, daar verzamelt het zich wederom van heinde en ver op hetzelfde punt, waar zoveel jaar geleden het vreselijk vonnis weerklonk; nog enkele maanden, en de voet drukt Kanans bodem! Wat kan Mozes anders verwachten, dan dat het zwaar getuchtigde volk, na zoveel schade en schande, althans in n opzicht wijzer geworden zal zijn; dat het jonger geslacht, als boven het stof van de gevonnisden opgegroeid, dan ook waarlijk een beter zal zijn; dat hij thans Kanan, in n woord, aan het hoofd van een niet slechts vleselijk, maar ook geestelijk vernieuwd en weergeboren Israël intrekken en veroveren zal? Bekoorlijke droom, maar die niet langer duurt dan de dorst van weinige uren! Daar slaat het hoog en laag gewone volk al weer woest en onbeschaamd aan het muiten; het blijkt, dat zij niets vergeten hebben en ook vooral niets geleerd; het oude lied wordt weer aangestemd, dat hij reeds in het graf dacht verstomd: "Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken?" Zo is dan Egypte nogmaals opgeklommen in die weerbarstige harten, en dat juist, nu Mozes dacht dat de trek naar Kanan luider dan ooit tevoren zal spreken? Zo is dan Gods zwaarste oordeel tevergeefs, en in de eerste nood al weer de Redder en Leidsman van zoveel jaren vergeten! Wat zal Mozes met zo'n volk toch beginnen; moet de vrijmoedigheid hem niet ontzinken, om daarvoor zelfs nog verder te bidden? Wie van ons, die de grijsaard met bevende handen de wandelstaf tot tweemaal ziet zwaaien om de harde steenrots te beuken, heeft vrijmoedigheid om over hem de staf van het oordeel te breken, waar hij met kennelijke boosheid spreekt: "hoort nu gij rebellen, zullen wij water voor u uit de steenrots voortbrengen? c. Welke weg ligt er al achter hem voordat hij tot dit noodlottig Kades gekomen is, en hoe voorbeeldig bewandeld! Wat heeft hij al van de vaderen van deze mokkende zonen verdragen, zonder moe of verbitterd te worden. Ach, Israël was vaak gelijk aan een rots, maar hij heeft die rots niet geslagen. Al die jaren was zijn leven een dagelijks offer van geloof en gehoorzaamheid, een dagelijks gebed voor het heil van zijn volk; moet dan dat alles volstrekt niet worden meegeteld, waar de som van Mozes tekortkoming door een onfeilbaar Rechter berekend wordt? Mozes is oud, reeds honderd negentien jaar, met ere grijs geworden in de dienst van Israëls koning: mag aan de oude man niet vergeven worden, wat in de jongeren, wij geven het toe, de gestrengste berisping verdiende? En Mozes zal zich niet, zoals Israël, verharden, als de Heere hem zijn verkeerdheid verwijt; maar dadelijk, maar zo het zijn moet, openlijk boete doen; is er dan voor deze zelfs bij God geen onbepaalde vergeving? Tot dusver gaven wij Mozes ten volle, wat Mozes mag eisen; maar thans de bladzijde omgekeerd, en God gegeven, wat van God is..

2. Niet minder, voorwaar, dat luid tegen Mozes getuigt. a. Merken wij al dadelijk op, dat het misdrijf, hoe schijnbaar gering ook, geheel beantwoordt aan de juiste beschrijving, ons door de Apostel van de Heere gegeven: "De zonde," zegt Johannes, "is ongerechtigheid," of, zoals er letterlijk staat: "werkeloosheid," verzaking van een heilige, van een volstrekt onschendbare wet. In de grond van de zaak vertoont zich in het bedrijf van Mozes hetzelfde karakter, als in zo menige opstand van Israël. Immers God wil, dat hij tot de rots zich zal richten, en Mozes spreekt Israël aan. God wil een woord tot de zielloze steen en Mozes geeft een dubbele slag. God wil het volk van Zijn erfgoed verblijden, Mozes behandelt het met kennelijke onwil en wrevel. De Heere zelf gebruikt elders voor deze zonde het harde woord weerspannigheid (Numbers 27:14), en dat harde woord, nee, het is voorwaar niet te hard. Mozes kan niet zeggen, dat hij de wil van de Heere niet begrepen heeft; het orakel sprak ondubbelzinnig genoeg. Evenmin, dat zoveel hevigheid nodig was, om tot de gewenste uitkomst te leiden; de ervaring van het verleden leert anders. Allerminst, dat de liefde f tot God, f tot zijn volk hem tot deze handelwijs aanspoort; zijn geweten getuigt luid het tegendeel. Zo heeft dan de wetgever wel waarlijk in de geest de geboden van beide tafelen aangerand, en wat was de bron van deze zonde? Hoort het oordeel van de onfeilbare Kenner van harten, voor Wie het diepste weefsel van een edele Mozes' ziel naakt en geopend ligt: "Omdat gij Mij niet geloofd hebt!" Zo heeft dan God in Mozes' daad gezien, wat Israël daarin wellicht niet eenmaal ontdekt heeft, wat niemand van ons op eigen gezag aan Mozes zou durven verwijten, en ongeloof heet de bittere wortel, waaraan de vrucht van deze ongehoorzaamheid groeide. Ongeloof, laat het zijn, volgens sommigen, aan de macht van God, om in zo hooggeklommen nood te voorzien, of, volgens anderen, aan Gods genadige gezindheid, om zich ook thans over dit zondig volk te ontfermen, het kan ons in zekere zin onverschillig zijn; genoeg, ongeloof, waar God heeft gesproken! Kent gij n zonde, waardoor de hoge God meer beledigd wordt, dan juist deze, waardoor de nietige mens Hem, de enige waarachtige, in het aangezicht een leugenaar scheldt? Wat dunkt u, begint de balans van hetgeen tot Mozes' verontschuldiging en beschuldiging strekt, niet naar de linkerzijde over te slaan?.

b. Wij zagen het, na lange jaren van stilstand, brak thans een nieuw tijdperk in Gods leiding met Israël aan. God begint kennelijk Zijn aangezicht weer in gunst tot de zonen te keren, waar Hij het van de vaderen had afgewend in heilige toorn. Het gemopper van het volk wordt door Jehova met merkbare verschoning vernomen. Hij wil Zijn dorstig erfvolk verkwikken, en Mozes wordt uitgelezen om Zijn medearbeider aan alle blijdschap te zijn. Merk gij het wel, hoe juist heden zich een diepe tweespalt tussen de gezindheid van God en van Mozes vertoont? God is tot vergeven, Mozes is tot bestraffen geneigd; tevoren scheen juist het tegendeel plaats te grijpen. God is lankmoedig, Mozes verbitterd; God wil Zijn genade verheerlijken, bij Mozes treedt hier het eigen ik op de voorgrond. Duidelijk merkt men in de anders zo krachtige profeet hier het eerste spoor van afmatting op; hij is het moe geworden, deze stugge mensen langer te dragen. Nooit heeft de waarlijk grote man zich een ogenblik tegenover dit gehele Israël vergeten; thans is hij zichzelf geen meester. Het is, zo gij wilt, minder nog een persoonlijke, dan een ambtszonde, maar die juist in dit tijdsgewricht een dubbele betekenis heeft. De tijd van wachten is voorbij, de tijd van handelen is gekomen. Zonder verder uitstel zal men tot de kampstrijd zich aangorden, waarvan het land van de belofte de prijs is; thans komt het meer dan ooit op onbezweken geloof, op onbepaalde gehoorzaamheid aan. Al de inspanning, die tot dusver gevorderd werd, is in zeker opzicht nog niets bij die, welke voortaan gevorderd zal worden; geen verflauwen, voorwaar, maar vurigheid van geest wordt vereist, zal het laatste, het beslissende jaar van Israëls omzwerving in de uitkomst werkelijk het meest gezegende blijken..

c. "Van hem, wie zoveel geschonken was, mag ook te overvloediger geëist worden" (Luke 12:48). Wie zal Jehova's ere ophouden voor Israëls ogen, indien niet deze Mozes het doet, en welk vonnis zal nog door de overtreders gebillijkt worden, indien de Heere juist met Zijn gunstgenoot een uitzondering maakt op het ontzaglijk woord: "dat Hij de schuldige niet onschuldig zal houden?" (Exodus 34:7). Mensen mogen zichzelf en elkaar strelen met het geliefkoosde stelsel, dat God in Zijn uitverkorenen geen kwaad ziet, de Bijbel leert anders en zegt, dat God in Zijn uitverkorenen geen enkele vlek kan gedogen. Juist hun zonden- het is tot hun loutering nodig-worden vaak, niet lichter, maar zwaarder dan die van de vijanden van de Heere bezocht. Als een zondeslaaf voortholt op de weg van het verderf, dan treuren de engelen van God, maar als Gods kinderen op het enge hemelpad struikelen, dan grijnst de satan van blijdschap. Gods genade, zij wordt openbaar, waar zij het zwaard van de vergelding nog keert, dat aan een dunne draad is gehangen boven het geschandvlekt hoofd van de zondaar, maar Gods heiligheid, zij schittert bovenal daarin ons tegen, dat Hij juist het minst toegevend is, voor wie Hij het hoogst begenadigde, want "in degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheilig worden," spreekt God (Leviticus 10:3)

Waaruit kwam het ongeloof van Mozes voort? Wij menen, behalve uit het verdriet over het volk, vooral uit hoogmoed, die milde bron van allerlei zonden. (Psalms 19:14) De eerste mensen wilden als God zijn (Genesis 3:15; Mozes duldt het niet, dat hij gedeeltelijk zonder aandeel in het wonder zal blijven. Bij ieder wonder, dat Jehovah tot hiertoe deed, is het Mozes' staf geweest, die zich moest opheffen. (Exodus 7:9-Exodus 7:20; Exodus 17:9, Toen aan het begin van de woestijnreis, God uit de rotssteen water zou laten vloeien, moest Mozes met de staf slaan. (Exodus 17:5, Nu zal hij alleen spreken; zijn eer onder Israël zal eronder lijden; hij is erdoor gekrenkt; dat God hem een mindere plaats dan vroeger aanwijst, en de woorden van God: Gij zult hun water voortbrengen" misbruikt hij voor zijn eerzucht. God wordt de eer ontzegd en Mozes spreekt tot Israël: "Zullen wij water voor u uit de steenrots voortbrengen?" Het is hier in beginsel de oude, de paradijszonde, en zoals Eva door hoogmoed ongelovig werd aan het Gods-woord: "Gij zult de dood sterven," is het dan een wonder, dat Mozes door diezelfde hoogmoed ongelovig is geworden aan het Gods-woord: "De rotssteen zal hun water geven." (Numbers 20:8) Is het vreemd, dat waar de eerste mensen hun schuld op anderen wilden werpen, ook Mozes, voordat hij met de staf slaat, het aan de weerspannigheid van Israël geweten wil hebben, zodat er geen water voor het volk vloeit?. Ook Aron wordt aansprakelijk gesteld, omdat hij Mozes niet verhinderd heelt, om de rotssteen te slaan. Het was bij beiden echter geen volledig ongeloof, maar een wankelen in het onbegrensd vertrouwen op de Heere, een wankelen echter, dat door de Heere met zulk een straf wordt gekastijd, omdat zij daardoor het volk niet waren voorgegaan in het heiligen van Hem, d.i. hier in het Hem erkennen, als die God, wie het evenmin aan macht als aan liefde ontbreekt, om in al de noden van Zijn volk op een bijzondere wijze, op een geheel enige, goddelijke wijze te voorzien..

Vers 11

11. Toen hief Mozes, na deze woorden, die hij onbedacht met zijn lippen sprak (Psalm. 106:32), zijn hand op, en hij sloeg, ongelovig aan de uitkomst, desteenrots tweemaal met zijn staf, 1) alsof het hier op menselijke krachtsinspanning en niet op de goddelijke macht aankwam, terwijl naar het Woord van God ook zonder enig slaan de goddelijke belofte zou vervuld worden; a) en er kwam veel water uit, b) zodat de vergadering dronk en haar beesten, want de genadegiften en de roeping van God zijn onberouwelijk (Romans 11:29).

a) Psalms 78:15; Psalms 105:41 Jeremiah 48:21; 1 Corinthians 10:4 b) Isaiah 43:20

1) Mozes overtreedt niet slechts de letter van het gebod, maar overschat ook het middel, waarvan het God behaagt, zich te bedienen, steunt op eigen kracht, wordt bijgevolg verbitterd en stelt zich daardoor op n lijn met het volk..

Het is onzeker, welke de overtreding geweest is, die God zodanig verstoorde, dat Hij hen in Kanan niet deed inkomen. Het waarschijnlijkst is, dat zij in hun gedrag bij deze gelegenheid verscheidene overtredingen onder een vermengden, nl. 1e. Zij namen Gods bevel niet stipt waar, maar in sommige opzichten weken zij daarvan af. De Heere had hen bevolen, zeggende: Spreukenekt gij tot de steenrots, maar in plaats van dit te doen, spraken zij tot het volk en sloegen de steenrots, hetgeen regelrecht tegen Gods bevel inging, denkende zij mogelijk, dat het spreken tot de rots niet helpen zou, hetgeen dan tevens een blijk zou zijn van ongeloof. Wanneer men, om mensen te bewegen tot het geloof, geweld en de wereldlijke arm gebruikt, dan keert men Gods verordende en aangeprezen weg om, men wantrouwt de dierbaarheid en de kracht van het Woord, en evenals Mozes verkeerd deed, men slaat dan de steenrots, tot welke men slechts had behoren te spreken, de uitkomst voor het overige aan de Heere overlatende. 2e Zij matigden zich te veel eer aan in de uitvoering van hun last, wanneer zij zeiden: Zullen wij water voor u uit deze steenrots voortbrengen? alsof dit aan hen kon worden toegeschreven en zij door hun waardigheid of eigen kracht water konden voortbrengen, terwijl zij in tegendeel zich met alle ijver hadden moeten kanten tegen zulke vermoedens. 3e. Ongeloof was het voornaamste, waaraan zij zich schuldig maakten (Numbers 20:12). 4e. Zij zeiden en deden alles met een onbetamelijke gemoedsgestalte, zoals men op die wijze hun misslag vindt beschreven (Psalms 106:33). 5e. Hetgeen voorts deze misslag merkelijk verzwaarde en zoveel te meer tegenbeeld maakte, was, dat alles in het openbaar gebeurde.. 12. Daarom zei de HEERE tot Mozes, die zo verkeerd gehandeld had, en tot Aron, die zijn broeder met geen enkel woord gewaarschuwd had (Genesis 3:6 Galaten. 6:1), a) omdat gij Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij door een vast en onwrikbaar geloof, heiligde voor de ogen van de kinderen van Israël, waartoe gij toch volgens uw ambt geroepen zijt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun gegeven heb. 1) Ik zal Mijzelf voor hen heiligen, door ambt en leven van u te nemen, voordat Israël tot het van Mij gestelde doel van de reis komt.

a) Deuteronomy 1:37 Numbers 27:14

1) Het is, om zo te spreken, slechts een kleine wankeling, een geringe schudding, die de geloofszuil, Mozes, ondergaat; maar omdat hij daar staat als de enige herder van Israël, wie het gehele huis van God toevertrouwd is (Numbers 12:7), is de geringste misstap van betekenis en toont genoegzaam, dat Israëls heil nog niet door Mozes verzekerd is..

Welk oordeel hebben wij over de struikeling van Mozes te vellen? 1. Niet weinig schijnt hier voor Mozes te pleiten. a. Een kleinigheid heeft, tegen zijn gewoonte aan de stipte uitvoering van de ontvangen lastbrief ontbroken. Jehova heeft spreken tot de steenrots bevolen; immers het meenemen van de staf moest niet dienen, om daarmee te slaan, maar alleen om als zichtbaar teken van gezag het vertrouwen van het volk op een te verrichten wonder te werken. Mozes heeft daarentegen, nu ja, geslagen, maar spreken of slaan, eenmaal of twee-, ja, meermalen slaan, wat maakt dat eigenlijk uit? b. Het laatste jaar van Israëls zwerftocht brak aan! Ziet, daar verzamelt het zich wederom van heinde en ver op hetzelfde punt, waar zoveel jaar geleden het vreselijk vonnis weerklonk; nog enkele maanden, en de voet drukt Kanans bodem! Wat kan Mozes anders verwachten, dan dat het zwaar getuchtigde volk, na zoveel schade en schande, althans in n opzicht wijzer geworden zal zijn; dat het jonger geslacht, als boven het stof van de gevonnisden opgegroeid, dan ook waarlijk een beter zal zijn; dat hij thans Kanan, in n woord, aan het hoofd van een niet slechts vleselijk, maar ook geestelijk vernieuwd en weergeboren Israël intrekken en veroveren zal? Bekoorlijke droom, maar die niet langer duurt dan de dorst van weinige uren! Daar slaat het hoog en laag gewone volk al weer woest en onbeschaamd aan het muiten; het blijkt, dat zij niets vergeten hebben en ook vooral niets geleerd; het oude lied wordt weer aangestemd, dat hij reeds in het graf dacht verstomd: "Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken?" Zo is dan Egypte nogmaals opgeklommen in die weerbarstige harten, en dat juist, nu Mozes dacht dat de trek naar Kanan luider dan ooit tevoren zal spreken? Zo is dan Gods zwaarste oordeel tevergeefs, en in de eerste nood al weer de Redder en Leidsman van zoveel jaren vergeten! Wat zal Mozes met zo'n volk toch beginnen; moet de vrijmoedigheid hem niet ontzinken, om daarvoor zelfs nog verder te bidden? Wie van ons, die de grijsaard met bevende handen de wandelstaf tot tweemaal ziet zwaaien om de harde steenrots te beuken, heeft vrijmoedigheid om over hem de staf van het oordeel te breken, waar hij met kennelijke boosheid spreekt: "hoort nu gij rebellen, zullen wij water voor u uit de steenrots voortbrengen? c. Welke weg ligt er al achter hem voordat hij tot dit noodlottig Kades gekomen is, en hoe voorbeeldig bewandeld! Wat heeft hij al van de vaderen van deze mokkende zonen verdragen, zonder moe of verbitterd te worden. Ach, Israël was vaak gelijk aan een rots, maar hij heeft die rots niet geslagen. Al die jaren was zijn leven een dagelijks offer van geloof en gehoorzaamheid, een dagelijks gebed voor het heil van zijn volk; moet dan dat alles volstrekt niet worden meegeteld, waar de som van Mozes tekortkoming door een onfeilbaar Rechter berekend wordt? Mozes is oud, reeds honderd negentien jaar, met ere grijs geworden in de dienst van Israëls koning: mag aan de oude man niet vergeven worden, wat in de jongeren, wij geven het toe, de gestrengste berisping verdiende? En Mozes zal zich niet, zoals Israël, verharden, als de Heere hem zijn verkeerdheid verwijt; maar dadelijk, maar zo het zijn moet, openlijk boete doen; is er dan voor deze zelfs bij God geen onbepaalde vergeving? Tot dusver gaven wij Mozes ten volle, wat Mozes mag eisen; maar thans de bladzijde omgekeerd, en God gegeven, wat van God is..

2. Niet minder, voorwaar, dat luid tegen Mozes getuigt. a. Merken wij al dadelijk op, dat het misdrijf, hoe schijnbaar gering ook, geheel beantwoordt aan de juiste beschrijving, ons door de Apostel van de Heere gegeven: "De zonde," zegt Johannes, "is ongerechtigheid," of, zoals er letterlijk staat: "werkeloosheid," verzaking van een heilige, van een volstrekt onschendbare wet. In de grond van de zaak vertoont zich in het bedrijf van Mozes hetzelfde karakter, als in zo menige opstand van Israël. Immers God wil, dat hij tot de rots zich zal richten, en Mozes spreekt Israël aan. God wil een woord tot de zielloze steen en Mozes geeft een dubbele slag. God wil het volk van Zijn erfgoed verblijden, Mozes behandelt het met kennelijke onwil en wrevel. De Heere zelf gebruikt elders voor deze zonde het harde woord weerspannigheid (Numbers 27:14), en dat harde woord, nee, het is voorwaar niet te hard. Mozes kan niet zeggen, dat hij de wil van de Heere niet begrepen heeft; het orakel sprak ondubbelzinnig genoeg. Evenmin, dat zoveel hevigheid nodig was, om tot de gewenste uitkomst te leiden; de ervaring van het verleden leert anders. Allerminst, dat de liefde f tot God, f tot zijn volk hem tot deze handelwijs aanspoort; zijn geweten getuigt luid het tegendeel. Zo heeft dan de wetgever wel waarlijk in de geest de geboden van beide tafelen aangerand, en wat was de bron van deze zonde? Hoort het oordeel van de onfeilbare Kenner van harten, voor Wie het diepste weefsel van een edele Mozes' ziel naakt en geopend ligt: "Omdat gij Mij niet geloofd hebt!" Zo heeft dan God in Mozes' daad gezien, wat Israël daarin wellicht niet eenmaal ontdekt heeft, wat niemand van ons op eigen gezag aan Mozes zou durven verwijten, en ongeloof heet de bittere wortel, waaraan de vrucht van deze ongehoorzaamheid groeide. Ongeloof, laat het zijn, volgens sommigen, aan de macht van God, om in zo hooggeklommen nood te voorzien, of, volgens anderen, aan Gods genadige gezindheid, om zich ook thans over dit zondig volk te ontfermen, het kan ons in zekere zin onverschillig zijn; genoeg, ongeloof, waar God heeft gesproken! Kent gij n zonde, waardoor de hoge God meer beledigd wordt, dan juist deze, waardoor de nietige mens Hem, de enige waarachtige, in het aangezicht een leugenaar scheldt? Wat dunkt u, begint de balans van hetgeen tot Mozes' verontschuldiging en beschuldiging strekt, niet naar de linkerzijde over te slaan?.

b. Wij zagen het, na lange jaren van stilstand, brak thans een nieuw tijdperk in Gods leiding met Israël aan. God begint kennelijk Zijn aangezicht weer in gunst tot de zonen te keren, waar Hij het van de vaderen had afgewend in heilige toorn. Het gemopper van het volk wordt door Jehova met merkbare verschoning vernomen. Hij wil Zijn dorstig erfvolk verkwikken, en Mozes wordt uitgelezen om Zijn medearbeider aan alle blijdschap te zijn. Merk gij het wel, hoe juist heden zich een diepe tweespalt tussen de gezindheid van God en van Mozes vertoont? God is tot vergeven, Mozes is tot bestraffen geneigd; tevoren scheen juist het tegendeel plaats te grijpen. God is lankmoedig, Mozes verbitterd; God wil Zijn genade verheerlijken, bij Mozes treedt hier het eigen ik op de voorgrond. Duidelijk merkt men in de anders zo krachtige profeet hier het eerste spoor van afmatting op; hij is het moe geworden, deze stugge mensen langer te dragen. Nooit heeft de waarlijk grote man zich een ogenblik tegenover dit gehele Israël vergeten; thans is hij zichzelf geen meester. Het is, zo gij wilt, minder nog een persoonlijke, dan een ambtszonde, maar die juist in dit tijdsgewricht een dubbele betekenis heeft. De tijd van wachten is voorbij, de tijd van handelen is gekomen. Zonder verder uitstel zal men tot de kampstrijd zich aangorden, waarvan het land van de belofte de prijs is; thans komt het meer dan ooit op onbezweken geloof, op onbepaalde gehoorzaamheid aan. Al de inspanning, die tot dusver gevorderd werd, is in zeker opzicht nog niets bij die, welke voortaan gevorderd zal worden; geen verflauwen, voorwaar, maar vurigheid van geest wordt vereist, zal het laatste, het beslissende jaar van Israëls omzwerving in de uitkomst werkelijk het meest gezegende blijken..

c. "Van hem, wie zoveel geschonken was, mag ook te overvloediger geëist worden" (Luke 12:48). Wie zal Jehova's ere ophouden voor Israëls ogen, indien niet deze Mozes het doet, en welk vonnis zal nog door de overtreders gebillijkt worden, indien de Heere juist met Zijn gunstgenoot een uitzondering maakt op het ontzaglijk woord: "dat Hij de schuldige niet onschuldig zal houden?" (Exodus 34:7). Mensen mogen zichzelf en elkaar strelen met het geliefkoosde stelsel, dat God in Zijn uitverkorenen geen kwaad ziet, de Bijbel leert anders en zegt, dat God in Zijn uitverkorenen geen enkele vlek kan gedogen. Juist hun zonden- het is tot hun loutering nodig-worden vaak, niet lichter, maar zwaarder dan die van de vijanden van de Heere bezocht. Als een zondeslaaf voortholt op de weg van het verderf, dan treuren de engelen van God, maar als Gods kinderen op het enge hemelpad struikelen, dan grijnst de satan van blijdschap. Gods genade, zij wordt openbaar, waar zij het zwaard van de vergelding nog keert, dat aan een dunne draad is gehangen boven het geschandvlekt hoofd van de zondaar, maar Gods heiligheid, zij schittert bovenal daarin ons tegen, dat Hij juist het minst toegevend is, voor wie Hij het hoogst begenadigde, want "in degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheilig worden," spreekt God (Leviticus 10:3)

Waaruit kwam het ongeloof van Mozes voort? Wij menen, behalve uit het verdriet over het volk, vooral uit hoogmoed, die milde bron van allerlei zonden. (Psalms 19:14) De eerste mensen wilden als God zijn (Genesis 3:15; Mozes duldt het niet, dat hij gedeeltelijk zonder aandeel in het wonder zal blijven. Bij ieder wonder, dat Jehovah tot hiertoe deed, is het Mozes' staf geweest, die zich moest opheffen. (Exodus 7:9-Exodus 7:20; Exodus 17:9, Toen aan het begin van de woestijnreis, God uit de rotssteen water zou laten vloeien, moest Mozes met de staf slaan. (Exodus 17:5, Nu zal hij alleen spreken; zijn eer onder Israël zal eronder lijden; hij is erdoor gekrenkt; dat God hem een mindere plaats dan vroeger aanwijst, en de woorden van God: Gij zult hun water voortbrengen" misbruikt hij voor zijn eerzucht. God wordt de eer ontzegd en Mozes spreekt tot Israël: "Zullen wij water voor u uit de steenrots voortbrengen?" Het is hier in beginsel de oude, de paradijszonde, en zoals Eva door hoogmoed ongelovig werd aan het Gods-woord: "Gij zult de dood sterven," is het dan een wonder, dat Mozes door diezelfde hoogmoed ongelovig is geworden aan het Gods-woord: "De rotssteen zal hun water geven." (Numbers 20:8) Is het vreemd, dat waar de eerste mensen hun schuld op anderen wilden werpen, ook Mozes, voordat hij met de staf slaat, het aan de weerspannigheid van Israël geweten wil hebben, zodat er geen water voor het volk vloeit?. Ook Aron wordt aansprakelijk gesteld, omdat hij Mozes niet verhinderd heelt, om de rotssteen te slaan. Het was bij beiden echter geen volledig ongeloof, maar een wankelen in het onbegrensd vertrouwen op de Heere, een wankelen echter, dat door de Heere met zulk een straf wordt gekastijd, omdat zij daardoor het volk niet waren voorgegaan in het heiligen van Hem, d.i. hier in het Hem erkennen, als die God, wie het evenmin aan macht als aan liefde ontbreekt, om in al de noden van Zijn volk op een bijzondere wijze, op een geheel enige, goddelijke wijze te voorzien..

Vers 13

13. Dit zijn, evenals de andere (Exodus 17:7), de wateren van Meriba, a) of wateren van de twisting, van welke later meermalen zal gesproken worden, daar de kinderen van Israël met de HEERE om getwist hebben, voordat zij die ontvingen, alsof zij met hun vee van dorst in de woestijn moesten sterven; en Hij werd aan hen geheiligd; 1)

a) Numbers 20:24; Numbers 20:27:14 Deuteronomy 32:51; Deuteronomy 33:8 Psalms 81:8; Psalms 106:32 Ezekiel 47:19

1) Wellicht heeft deze plaats de naam "Kades" ontvangen, omdat de Heere hier zichzelf heiligde; de woorden: "Hij werd aan hen geheiligd" luiden in het Hebreeuws: "Jikkadeesch baam." Het is mogelijk, dat ook de andere naam En-Mispat (Genesis 14:7), dat is "bron van het gericht" eveneens met onze geschiedenis samenhangt, in zo verre namelijk ook Mozes en Aron hier het vonnis ontvingen, dat zij de gemeente niet in het beloofde land zouden brengen, nadat reeds voor 37« jaar op dezelfde plaats het vonnis van de verwerping over het volk was uitgesproken (Numbers 14:22). In Genesis 14:7 zouden dan beide namen proleptisch of voorlopig gebruikt zijn, daar zij ten tijde van Abraham nog niet bekend waren, maar eerst ten tijde van Mozes ontstonden. Door vereniging van deze opmerking, met hetgeen bij Numbers 13:1 gezegd is, wordt dan duidelijk, waarom Numbers 33:1 het station Kades eerst bij de tweede aankomst (Numbers 33:36) met zijn definitieve naam genoemd wordt, terwijl bij de eerste aankomst (Numbers 20:18) de naam van het daarheen leidend dal "Rithma" gebruikt is. De eerste naam was niet eerder op zijn plaats, voordat de Heere zich aan Israël geheiligd had, dat is, zich als de Heilige bewezen had-voor het volk, in Zijn onveranderlijke Verbondstrouw, voor Mozes en Aron, in Zijn strenge gerechtigheid. Wanneer verder op meerdere plaatsen bij de naam "Kades" nog een tweede "Barnea" gevoegd wordt (Numbers 32:8; Numbers 34:4 Deuteronomy 1:19; Deuteronomy 2:14 Joshua 10:4; Joshua 15:3 ), zo is daardoor naar de in de nabijheid gelegen stad, die landstreek, die de grenzen tegen het land van de Edomieten vormde, (Numbers 20:16) aangewezen. Meer is hierover niet te zeggen, dan dat zij tot het gebied van de Amorieten behoorde, waarom de kinderen van Israël haar onder Jozua mee veroverden, wat niet zou geschied zijn, zo zij tot de Edomieten behoord had..

Het bericht van deze gebeurtenis sluit met de woorden: Dit zijn de wateren van Meriba (twisting), waarmee de kinderen van Israël met de Heere om getwist hebben, en Hij werd aan hen geheiligd. Daarin ligt niet, dat de plaats, waar dit geschied is, de naam water van de twistingen behouden heeft, maar slechts dat het water, dat God de Israëlieten uit de rotssteen liet vloeien, deze naam verkreeg. Geheiligd had zich echter God aan hen daardoor, dat Hij aan de ene zijde, door de wonderbare waterstroom, hun ongeloof beschaamde, aan de andere zijde Mozes en Aron voor hun zwak geloof strafte.. II. Numbers 20:14-Numbers 20:21. Mozes zendt boden aan de koning van de Edomieten met verzoek de doortocht door zijn land toe te staan, daar volgens de aanwijzing van de Heere, Israël niet weer zoals 37 jaar geleden, het voornemen had, van het zuiden, maar nu van het oosten over de Jordaan naar Kanan te gaan. De gevraagde toestemming wordt beslist geweigerd. Israël, dat volgens de uitdrukkelijken wil van de Heere de Edomieten niet mag bevechten, is daardoor genoodzaakt om het gebergte Seïr hen te trekken, en zich weer langs de Arabah naar de noordelijke punt van de Elanitische golf te wenden.

Vers 13

13. Dit zijn, evenals de andere (Exodus 17:7), de wateren van Meriba, a) of wateren van de twisting, van welke later meermalen zal gesproken worden, daar de kinderen van Israël met de HEERE om getwist hebben, voordat zij die ontvingen, alsof zij met hun vee van dorst in de woestijn moesten sterven; en Hij werd aan hen geheiligd; 1)

a) Numbers 20:24; Numbers 20:27:14 Deuteronomy 32:51; Deuteronomy 33:8 Psalms 81:8; Psalms 106:32 Ezekiel 47:19

1) Wellicht heeft deze plaats de naam "Kades" ontvangen, omdat de Heere hier zichzelf heiligde; de woorden: "Hij werd aan hen geheiligd" luiden in het Hebreeuws: "Jikkadeesch baam." Het is mogelijk, dat ook de andere naam En-Mispat (Genesis 14:7), dat is "bron van het gericht" eveneens met onze geschiedenis samenhangt, in zo verre namelijk ook Mozes en Aron hier het vonnis ontvingen, dat zij de gemeente niet in het beloofde land zouden brengen, nadat reeds voor 37« jaar op dezelfde plaats het vonnis van de verwerping over het volk was uitgesproken (Numbers 14:22). In Genesis 14:7 zouden dan beide namen proleptisch of voorlopig gebruikt zijn, daar zij ten tijde van Abraham nog niet bekend waren, maar eerst ten tijde van Mozes ontstonden. Door vereniging van deze opmerking, met hetgeen bij Numbers 13:1 gezegd is, wordt dan duidelijk, waarom Numbers 33:1 het station Kades eerst bij de tweede aankomst (Numbers 33:36) met zijn definitieve naam genoemd wordt, terwijl bij de eerste aankomst (Numbers 20:18) de naam van het daarheen leidend dal "Rithma" gebruikt is. De eerste naam was niet eerder op zijn plaats, voordat de Heere zich aan Israël geheiligd had, dat is, zich als de Heilige bewezen had-voor het volk, in Zijn onveranderlijke Verbondstrouw, voor Mozes en Aron, in Zijn strenge gerechtigheid. Wanneer verder op meerdere plaatsen bij de naam "Kades" nog een tweede "Barnea" gevoegd wordt (Numbers 32:8; Numbers 34:4 Deuteronomy 1:19; Deuteronomy 2:14 Joshua 10:4; Joshua 15:3 ), zo is daardoor naar de in de nabijheid gelegen stad, die landstreek, die de grenzen tegen het land van de Edomieten vormde, (Numbers 20:16) aangewezen. Meer is hierover niet te zeggen, dan dat zij tot het gebied van de Amorieten behoorde, waarom de kinderen van Israël haar onder Jozua mee veroverden, wat niet zou geschied zijn, zo zij tot de Edomieten behoord had..

Het bericht van deze gebeurtenis sluit met de woorden: Dit zijn de wateren van Meriba (twisting), waarmee de kinderen van Israël met de Heere om getwist hebben, en Hij werd aan hen geheiligd. Daarin ligt niet, dat de plaats, waar dit geschied is, de naam water van de twistingen behouden heeft, maar slechts dat het water, dat God de Israëlieten uit de rotssteen liet vloeien, deze naam verkreeg. Geheiligd had zich echter God aan hen daardoor, dat Hij aan de ene zijde, door de wonderbare waterstroom, hun ongeloof beschaamde, aan de andere zijde Mozes en Aron voor hun zwak geloof strafte.. II. Numbers 20:14-Numbers 20:21. Mozes zendt boden aan de koning van de Edomieten met verzoek de doortocht door zijn land toe te staan, daar volgens de aanwijzing van de Heere, Israël niet weer zoals 37 jaar geleden, het voornemen had, van het zuiden, maar nu van het oosten over de Jordaan naar Kanan te gaan. De gevraagde toestemming wordt beslist geweigerd. Israël, dat volgens de uitdrukkelijken wil van de Heere de Edomieten niet mag bevechten, is daardoor genoodzaakt om het gebergte Seïr hen te trekken, en zich weer langs de Arabah naar de noordelijke punt van de Elanitische golf te wenden.

Vers 14

14. Daarna zond Mozes boden uit Kades tot Hadar (zie Genesis 36:39), de koning van Edom, welke zeiden; a) Alzo zegt uw broeder Israël (Deuteronomy 23:7): Gij weet van uw vaderen, die door nauwe verwantschap met de onze zonder twijfel in ons lot hebben deelgenomen, al de moeite, die ons ontmoet is.

a) Obadiah 1:1:10,12

Vers 14

14. Daarna zond Mozes boden uit Kades tot Hadar (zie Genesis 36:39), de koning van Edom, welke zeiden; a) Alzo zegt uw broeder Israël (Deuteronomy 23:7): Gij weet van uw vaderen, die door nauwe verwantschap met de onze zonder twijfel in ons lot hebben deelgenomen, al de moeite, die ons ontmoet is.

a) Obadiah 1:1:10,12

Vers 15

15. Dat onze vaders naar Egypte getrokken zijn, en wij in Egypte vele dagen, 215 jaar (zie "Exodus 12:40), gewoond hebben, en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.

Vers 15

15. Dat onze vaders naar Egypte getrokken zijn, en wij in Egypte vele dagen, 215 jaar (zie "Exodus 12:40), gewoond hebben, en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.

Vers 16

16. Toen riepen wij tot de HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, 1) (Exodus 14:19), en Hij leidde ons uit Egypte (Exodus 15:15), en ziet, wij zijn te Kades, te Barnea (zie "Numbers 20:13), een stad aan het uiterste van uw grenzen, 2) om nu, daar ons zwerven door de woestijn zijn einde nadert, in het van het door de Heere ons toegedachte land te gaan.

1) Hij zond een Engel. Onder een Engel hebben wij hier ongetwijfeld te verstaan, de Engel des Heeren, de Engel van Zijn aangezicht..

2) Dit wil zeggen, een stad, die grenst aan uw gebied..

Vers 16

16. Toen riepen wij tot de HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, 1) (Exodus 14:19), en Hij leidde ons uit Egypte (Exodus 15:15), en ziet, wij zijn te Kades, te Barnea (zie "Numbers 20:13), een stad aan het uiterste van uw grenzen, 2) om nu, daar ons zwerven door de woestijn zijn einde nadert, in het van het door de Heere ons toegedachte land te gaan.

1) Hij zond een Engel. Onder een Engel hebben wij hier ongetwijfeld te verstaan, de Engel des Heeren, de Engel van Zijn aangezicht..

2) Dit wil zeggen, een stad, die grenst aan uw gebied..

Vers 17

17. Laat ons toch door uw land trekken, 1) opdat wij niet genoodzaakt zijn een grote omweg te maken; wij zullen niet trekken door de akker, noch door de wijngaarden, opdat wij u op geen enkele wijze schade aandoen; noch zullen het water van de putten niet drinken, zonder u daarvoor te betalen (Numbers 20:19); wij zullen de koninklijke weg, de landstraat, gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter-, noch ter linkerhand, totdat wij door uw gebied 2) getrokken zullen zijn.

1) Zij moesten ootmoedig een doortocht door Edoms land verzoeken. Alhoewel de Heere zelf in de wolk- en vuurkolom Israëls Leidsman was, en zij, deze geleide volgende, de doortocht over iemands grondgebied voor al de wereld zouden kunnen rechtvaardigen, zo wilde nochthans de Heere die achting aan de Edomieten laten betonen, om daardoor niet onduidelijk te kennen te geven, dat niemands recht van eigendom, onder de dekmantel van godsdienstige gehoorzaamheid, behoort geschonden en benadeeld te worden..

2) Het land der Edomieten strekt zich van Wady el Ahsi, aan het zuideinde van de Dode Zee, langs de oostzijde van Arabah (zie Numbers 20:1) in zuidelijke richting uit tot Wady el-Ithm aan de noordpunt van de zeeëngte van Akabah, en bestaat uit een smalle bergengte van slechts 6-8 uur breedte, welke door grootse, steile graniet-, porfier- en zandsteenbergen gevormd wordt, en zich als de noordelijkste voortzetting van het van de westelijke oever van de Elanitische golf afkomend Sinaï-gebergte vertoont. In het westen daalt dit gebergte in steile terrassen tegen de Arabah af, en wordt slechts door een paar nauwe Wady's doorsneden, welke in die vlakten beginnen, maar spoedig in keisteenachtige grond eindigen; alleen de Wady Ghuweir (een grote rotsachtige, oneffen vlakte van 4-5 uur breedte) biedt aan een groter leger een geschikte doortocht aan. Deze kan echter, daar zij in het westen veel nauwer wordt, met een klein leger genoegzaam bezet worden, zodat geen vijand hierdoor in het land kan dringen. Deze is dan de plaats, waardoor de landstraat ging, en om het gebruik waarvan Mozes de koning van Edom liet verzoeken; ware dit toegestaan, zo zouden de kinderen van Israël van Aïn el-Weibeh dadelijk tot de landstreek van het station Oboth gekomen zijn. In het oosten daarentegen daalt het land van de Edomieten in grote hoog gelegen vlakten af, die zich slechts weinig boven de onafzienbare woestijn van het Arabische Tafelland verheffen. Toen de kinderen van Israël, na het omtrekken van het gebergte, op de oostzijde gekomen waren, vreesden de Edomieten voor hen en verkochten zij hun graag levensmiddelen (Deuteronomy 2:2-Deuteronomy 2:7), terwijl zij, zolang Israël zich nog aan de westzijde bevond, zich vijandig tegenover het broedervolk plaatsten (Numbers 20:20). Volgens de gesteldheid van het klimaat is het land van de Edomieten een schoon, gezond bergland, dat op alle tijden van het jaar, wegens de uit de dalen opstijgende nevelen, vruchtbaar is, en waarvan de oostelijke bergen zich in een overvloed van regen te verheugen hebben (Genesis 27:39), terwijl daarentegen de westelijke bergen geheel woest en onvruchtbaar zijn, en het meest woeste en onvruchtbaarste gebergte misschien van de gehele wereld is (Malachi 1:3). De lucht is helder, en hoewel in de zomer de hitte zeer groot is, wordt toch door de afkoelende winden, die in de regel waaien, de temperatuur niet verstikkend. "In dat gedeelte van Syrië" -zegt Burckhardt (die in 1810-1812 Syrië en Palestina, van 1812-1814 Egypte en Nubië, en in 1816 de Sinaï bezocht heeft, totdat hij in 1817 plotseling te Caïro in Egypte stierf) "zag ik zo weinig zieken." De winter daarentegen is zeer koud; er valt een menigte sneeuw, en de vorst duurt soms tot in het midden van maart. De fijnste vruchten groeien in Edom; zo bv. worden bij de stad Tafyle (Tofel, Deuteronomy 1:1), welke met grote boomgaarden omgeven is, appels, abrikozen, vijgen, sinaasappels, olijven en perziken, van bijzonder grote soort in rijke menigte gevonden. De genoemde Wady Ghuweir is als het schoonste weiland met zijn vele bronnen nog heden de lievelingsplek van de Bedoeïenen van het gebergte. Deze Wady scheidt het noordelijk deel van het gebergte van het zuidelijke; onder de in Psalms 83:8 vermelde Gebalieten behoren de bewoners van het eerste, dat bij Romeinen en Grieken het land Gebalene of Gebalietis heet. De hoofdstad van het land was Petra (Hebreeuws Sela, d.i. rots, 2 Kings 14:7 Isaiah 16:1 ), waarvan Petraeisch (steenachtig, zie Exodus 13:20) Arabië zijn naam heeft. Zij is gelegen in een rotsdal, dat hier en daar 500 voet diep is; in de hoge steile wanden zijn ontelbare graftekenen gehouwen, sommigen nauwelijks begonnen, anderen gereed, alsof zij juist uit de handen van de steenhouwer kwamen. Boven deze verheft zich in het noordwesten de verheven dubbele top van de berg Hor, die als een grote rots met klippen, loodrechte wanden en naakte spitsen van allerlei soort in de blauwe lucht en als in een eenzaamheid, zich majestieus verheffen. Op de top van deze berg is het graf van Aron (Numbers 20:28 vv.); tot deze houden de Arabieren nog heden bedevaarten; onder aanroeping van Harun (d.i. Aron) brengen zij daar bloedige offers van dieren. Een andere stad van betekenis is Bozra, eveneens door de rotsen een zeer sterke stad (Genesis 36:33 Isaiah 34:6; Isaiah 63:1 Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22 Amos 1:11,Amos 1:12 ). Van de havenplaats Ezeon-Geber is reeds bij Numbers 20:1 gesproken; op enige andere in de Bijbel genoemde plaatsen in Edom, zie Numbers 21:10. De oorspronkelijke bewoners van het land, waren nakomelingen van Seïr (d.i. de harige), en, daar deze hun stamvader tevens de bijnaam van de Horiet (= holbewoner) voerde, de Horieten (Genesis 36:20). Zij waren eveneens Troglodyten of holbewoners, en werden later door Ezau en zijn nakomelingen verdrongen of onderworpen. De laatsten verdeelden zich in verschillende stammen met bijzondere stamvorsten, totdat zij een koninkrijk oprichtten, dat echter niet erfelijk was; de koning werd door de stamvorsten gekozen (Genesis 36:6-Genesis 36:43).

Vers 17

17. Laat ons toch door uw land trekken, 1) opdat wij niet genoodzaakt zijn een grote omweg te maken; wij zullen niet trekken door de akker, noch door de wijngaarden, opdat wij u op geen enkele wijze schade aandoen; noch zullen het water van de putten niet drinken, zonder u daarvoor te betalen (Numbers 20:19); wij zullen de koninklijke weg, de landstraat, gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter-, noch ter linkerhand, totdat wij door uw gebied 2) getrokken zullen zijn.

1) Zij moesten ootmoedig een doortocht door Edoms land verzoeken. Alhoewel de Heere zelf in de wolk- en vuurkolom Israëls Leidsman was, en zij, deze geleide volgende, de doortocht over iemands grondgebied voor al de wereld zouden kunnen rechtvaardigen, zo wilde nochthans de Heere die achting aan de Edomieten laten betonen, om daardoor niet onduidelijk te kennen te geven, dat niemands recht van eigendom, onder de dekmantel van godsdienstige gehoorzaamheid, behoort geschonden en benadeeld te worden..

2) Het land der Edomieten strekt zich van Wady el Ahsi, aan het zuideinde van de Dode Zee, langs de oostzijde van Arabah (zie Numbers 20:1) in zuidelijke richting uit tot Wady el-Ithm aan de noordpunt van de zeeëngte van Akabah, en bestaat uit een smalle bergengte van slechts 6-8 uur breedte, welke door grootse, steile graniet-, porfier- en zandsteenbergen gevormd wordt, en zich als de noordelijkste voortzetting van het van de westelijke oever van de Elanitische golf afkomend Sinaï-gebergte vertoont. In het westen daalt dit gebergte in steile terrassen tegen de Arabah af, en wordt slechts door een paar nauwe Wady's doorsneden, welke in die vlakten beginnen, maar spoedig in keisteenachtige grond eindigen; alleen de Wady Ghuweir (een grote rotsachtige, oneffen vlakte van 4-5 uur breedte) biedt aan een groter leger een geschikte doortocht aan. Deze kan echter, daar zij in het westen veel nauwer wordt, met een klein leger genoegzaam bezet worden, zodat geen vijand hierdoor in het land kan dringen. Deze is dan de plaats, waardoor de landstraat ging, en om het gebruik waarvan Mozes de koning van Edom liet verzoeken; ware dit toegestaan, zo zouden de kinderen van Israël van Aïn el-Weibeh dadelijk tot de landstreek van het station Oboth gekomen zijn. In het oosten daarentegen daalt het land van de Edomieten in grote hoog gelegen vlakten af, die zich slechts weinig boven de onafzienbare woestijn van het Arabische Tafelland verheffen. Toen de kinderen van Israël, na het omtrekken van het gebergte, op de oostzijde gekomen waren, vreesden de Edomieten voor hen en verkochten zij hun graag levensmiddelen (Deuteronomy 2:2-Deuteronomy 2:7), terwijl zij, zolang Israël zich nog aan de westzijde bevond, zich vijandig tegenover het broedervolk plaatsten (Numbers 20:20). Volgens de gesteldheid van het klimaat is het land van de Edomieten een schoon, gezond bergland, dat op alle tijden van het jaar, wegens de uit de dalen opstijgende nevelen, vruchtbaar is, en waarvan de oostelijke bergen zich in een overvloed van regen te verheugen hebben (Genesis 27:39), terwijl daarentegen de westelijke bergen geheel woest en onvruchtbaar zijn, en het meest woeste en onvruchtbaarste gebergte misschien van de gehele wereld is (Malachi 1:3). De lucht is helder, en hoewel in de zomer de hitte zeer groot is, wordt toch door de afkoelende winden, die in de regel waaien, de temperatuur niet verstikkend. "In dat gedeelte van Syrië" -zegt Burckhardt (die in 1810-1812 Syrië en Palestina, van 1812-1814 Egypte en Nubië, en in 1816 de Sinaï bezocht heeft, totdat hij in 1817 plotseling te Caïro in Egypte stierf) "zag ik zo weinig zieken." De winter daarentegen is zeer koud; er valt een menigte sneeuw, en de vorst duurt soms tot in het midden van maart. De fijnste vruchten groeien in Edom; zo bv. worden bij de stad Tafyle (Tofel, Deuteronomy 1:1), welke met grote boomgaarden omgeven is, appels, abrikozen, vijgen, sinaasappels, olijven en perziken, van bijzonder grote soort in rijke menigte gevonden. De genoemde Wady Ghuweir is als het schoonste weiland met zijn vele bronnen nog heden de lievelingsplek van de Bedoeïenen van het gebergte. Deze Wady scheidt het noordelijk deel van het gebergte van het zuidelijke; onder de in Psalms 83:8 vermelde Gebalieten behoren de bewoners van het eerste, dat bij Romeinen en Grieken het land Gebalene of Gebalietis heet. De hoofdstad van het land was Petra (Hebreeuws Sela, d.i. rots, 2 Kings 14:7 Isaiah 16:1 ), waarvan Petraeisch (steenachtig, zie Exodus 13:20) Arabië zijn naam heeft. Zij is gelegen in een rotsdal, dat hier en daar 500 voet diep is; in de hoge steile wanden zijn ontelbare graftekenen gehouwen, sommigen nauwelijks begonnen, anderen gereed, alsof zij juist uit de handen van de steenhouwer kwamen. Boven deze verheft zich in het noordwesten de verheven dubbele top van de berg Hor, die als een grote rots met klippen, loodrechte wanden en naakte spitsen van allerlei soort in de blauwe lucht en als in een eenzaamheid, zich majestieus verheffen. Op de top van deze berg is het graf van Aron (Numbers 20:28 vv.); tot deze houden de Arabieren nog heden bedevaarten; onder aanroeping van Harun (d.i. Aron) brengen zij daar bloedige offers van dieren. Een andere stad van betekenis is Bozra, eveneens door de rotsen een zeer sterke stad (Genesis 36:33 Isaiah 34:6; Isaiah 63:1 Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22 Amos 1:11,Amos 1:12 ). Van de havenplaats Ezeon-Geber is reeds bij Numbers 20:1 gesproken; op enige andere in de Bijbel genoemde plaatsen in Edom, zie Numbers 21:10. De oorspronkelijke bewoners van het land, waren nakomelingen van Seïr (d.i. de harige), en, daar deze hun stamvader tevens de bijnaam van de Horiet (= holbewoner) voerde, de Horieten (Genesis 36:20). Zij waren eveneens Troglodyten of holbewoners, en werden later door Ezau en zijn nakomelingen verdrongen of onderworpen. De laatsten verdeelden zich in verschillende stammen met bijzondere stamvorsten, totdat zij een koninkrijk oprichtten, dat echter niet erfelijk was; de koning werd door de stamvorsten gekozen (Genesis 36:6-Genesis 36:43).

Vers 18

18. Doch Edom, de oude vijandschap van Ezau tegen Jakob vernieuwende, evenals reeds een van hun stammen, de Amalekieten, dit bij de rots te Rafidim gedaan had (Exodus 17:8), zei tot hem, tot Israël, door middel van boden: Gij zult door mij, door mijn land niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet; de eerste voetstap op mijn grondgebied zal ik voor een oorlogsverklaring houden.

Vers 18

18. Doch Edom, de oude vijandschap van Ezau tegen Jakob vernieuwende, evenals reeds een van hun stammen, de Amalekieten, dit bij de rots te Rafidim gedaan had (Exodus 17:8), zei tot hem, tot Israël, door middel van boden: Gij zult door mij, door mijn land niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet; de eerste voetstap op mijn grondgebied zal ik voor een oorlogsverklaring houden.

Vers 19

19. Toen zeiden de kinderen van Israël tot hem, nogmaals legden de boden hun beden voor en verzekerden hun: wij zullen door de gebaande weg optrekken, zonder ter rechter- of linkerzijde af te wijken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deze prijs daarvoor geven, gij kunt het zonder enige schade toestaan; ik zal alleen, zonder iets anders, 1) te voet doortrekken; wij vragen alleen om langs deze landweg door te trekken, voor al het andere zullen wij u schadeloos stellen.

1) In het Hebreeuws Rak een-debar. De LXX heeft to prag ma oudenesti, beter, het is eigenlijk niets, in de zin van, zoals wij zeggen, gij hebt er niets meer of minder om; het is de moeite niet waard om het niet te willen hebben..

Vers 19

19. Toen zeiden de kinderen van Israël tot hem, nogmaals legden de boden hun beden voor en verzekerden hun: wij zullen door de gebaande weg optrekken, zonder ter rechter- of linkerzijde af te wijken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deze prijs daarvoor geven, gij kunt het zonder enige schade toestaan; ik zal alleen, zonder iets anders, 1) te voet doortrekken; wij vragen alleen om langs deze landweg door te trekken, voor al het andere zullen wij u schadeloos stellen.

1) In het Hebreeuws Rak een-debar. De LXX heeft to prag ma oudenesti, beter, het is eigenlijk niets, in de zin van, zoals wij zeggen, gij hebt er niets meer of minder om; het is de moeite niet waard om het niet te willen hebben..

Vers 20

20. Doch hij, in zijn vijandschap volhardende zei: Gij zult niet doortrekken! En Edom een dreigende houding aannemende, om te tonen dat ook hun verzet niet slechts een woord was, is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk, en met een sterke hand; hij bezette de smalle ingang tot de WadyGhuweir, waardoor de landstraat ging (zie "Numbers 20:17).

Vers 20

20. Doch hij, in zijn vijandschap volhardende zei: Gij zult niet doortrekken! En Edom een dreigende houding aannemende, om te tonen dat ook hun verzet niet slechts een woord was, is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk, en met een sterke hand; hij bezette de smalle ingang tot de WadyGhuweir, waardoor de landstraat ging (zie "Numbers 20:17).

Vers 21

21. Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn gebied te trekken; 1) wegens de moeilijkheid van het terrein ware het bezwaarlijk geweest zich met geweld een doortocht te verschaffen; doch al ware dit mogelijk geweest, zo verhinderde het de wil van God (Deuteronomy 2:4); daarom week Israël van hem af en nam een andere weg dan door het land van Edom. Het besloot dat land eerst aan de westzijde naar het zuiden tot aan de Elanitische golf, en dan aan de oostzijde noordwaarts totaan de woestijn van Moab om te trekken (Numbers 21:4-Numbers 21:11).

1) Uit Judges 11:17 vernemen wij, dat Mozes tegelijk met de boden aan de Edomieten, ook boden tot Moab gezonden heeft, om eveneens vrije doortocht te verzoeken; daar echter het weigeren door Moab van geen betekenis was, omdat Edom geweigerd had, wordt dit gehele gezantschap hier stilzwijgend voorbijgegaan.. Wel werkt de haat van Ezau tegen Jakob in zijn nakomelingschap door. Eeuwen daarna spreekt de Heere nog over deze behandeling, Israël door Edom aangedaan, en noemt dit een van de overtredingen, waarom Hij een vuur zal zenden in Theman, dat de paleizen van Bozra verteren zal (Amos 1:11,Amos 1:12)

III. Numbers 20:22-Numbers 20:29. Van Kades vertrekkende, komen de kinderen van Israël op hun tocht langs de westzijde van het Edomitische gebergte. Hier ontvangt Mozes bevel van God, met Aron en diens zoon Elezar op de berg te gaan, en de laatste in zijn vaders plaats met het hogepriesterlijk ambt te bekleden. Nadat dit geschiedt is, wordt Aron tot zijn vaderen verzameld en vervolgens, na het terugkeren van Mozes en Elezar van de berg, 30 dagen lang door de kinderen van Israël beweend.

Vers 21

21. Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn gebied te trekken; 1) wegens de moeilijkheid van het terrein ware het bezwaarlijk geweest zich met geweld een doortocht te verschaffen; doch al ware dit mogelijk geweest, zo verhinderde het de wil van God (Deuteronomy 2:4); daarom week Israël van hem af en nam een andere weg dan door het land van Edom. Het besloot dat land eerst aan de westzijde naar het zuiden tot aan de Elanitische golf, en dan aan de oostzijde noordwaarts totaan de woestijn van Moab om te trekken (Numbers 21:4-Numbers 21:11).

1) Uit Judges 11:17 vernemen wij, dat Mozes tegelijk met de boden aan de Edomieten, ook boden tot Moab gezonden heeft, om eveneens vrije doortocht te verzoeken; daar echter het weigeren door Moab van geen betekenis was, omdat Edom geweigerd had, wordt dit gehele gezantschap hier stilzwijgend voorbijgegaan.. Wel werkt de haat van Ezau tegen Jakob in zijn nakomelingschap door. Eeuwen daarna spreekt de Heere nog over deze behandeling, Israël door Edom aangedaan, en noemt dit een van de overtredingen, waarom Hij een vuur zal zenden in Theman, dat de paleizen van Bozra verteren zal (Amos 1:11,Amos 1:12)

III. Numbers 20:22-Numbers 20:29. Van Kades vertrekkende, komen de kinderen van Israël op hun tocht langs de westzijde van het Edomitische gebergte. Hier ontvangt Mozes bevel van God, met Aron en diens zoon Elezar op de berg te gaan, en de laatste in zijn vaders plaats met het hogepriesterlijk ambt te bekleden. Nadat dit geschiedt is, wordt Aron tot zijn vaderen verzameld en vervolgens, na het terugkeren van Mozes en Elezar van de berg, 30 dagen lang door de kinderen van Israël beweend.

Vers 22

22. Toen reisden zij af van Kades; a) en de kinderen van Israël kwamen op dezelfde weg, die zij vroeger op hun reis van Ezeon-Geber naar de woestijn Zin (Numbers 20:1) waren ingeslagen over Beroth Bne Akan of Bne Jakan, d.i. Bron van de kinderen van Akan (Genesis 36:27) of Jakan (1 Chronicles 1:42), misschien is daarmee Aïn el-Weibeh bedoeld; de gehele vergadering kwam te Mosera of Moseroth (Deuteronomy 10:6), aan de berg Hor (= berg) of Seïr, ten noordwesten van Petra (zie "Numbers 20:17).

a) Numbers 33:37

Vers 22

22. Toen reisden zij af van Kades; a) en de kinderen van Israël kwamen op dezelfde weg, die zij vroeger op hun reis van Ezeon-Geber naar de woestijn Zin (Numbers 20:1) waren ingeslagen over Beroth Bne Akan of Bne Jakan, d.i. Bron van de kinderen van Akan (Genesis 36:27) of Jakan (1 Chronicles 1:42), misschien is daarmee Aïn el-Weibeh bedoeld; de gehele vergadering kwam te Mosera of Moseroth (Deuteronomy 10:6), aan de berg Hor (= berg) of Seïr, ten noordwesten van Petra (zie "Numbers 20:17).

a) Numbers 33:37

Vers 23

23. De HEERE nu sprak tot Mozes en tot Aron, aan de berg Hor, toen de kinderen van Israël zich aan het zo-even genoemde station Mosera, aan de grens van het land van Edom bevonden, zeggende:

Vers 23

23. De HEERE nu sprak tot Mozes en tot Aron, aan de berg Hor, toen de kinderen van Israël zich aan het zo-even genoemde station Mosera, aan de grens van het land van Edom bevonden, zeggende:

Vers 24

24. a) Aron zal tot zijn volken verzameld worden; 1) de tijd van zijn heengaan is gekomen, want hij zal, zoals Ik (Numbers 20:12) gezegd heb, niet komen in het land, dat Ik aan de kinderen van Israël gegeven heb, omdat gij Mijn mond, Mijn duidelijk geopenbaarde wil, weerspanniggeweest zijt bij de wateren van Meriba.

a)Genesis 25:8,Genesis 25:17; Genesis 35:29; Genesis 49:33

1) Tot zijn volken verzameld worden. Deze uitdrukking voor de Patriarchen gebruikt (Genesis 25:8,Genesis 25:17; Genesis 35:29; Genesis 49:33), wordt hier ook van Aron gebezigd. En dit niet zonder hoge bedoeling. Om daarmee aan te duiden, dat hij niet deelde in de algemene plaag van het volk -hoewel ook hij het land Kanan niet mocht binnengaan-en door God werd uitgeroeid, zoals zij, die door een bijzonder vonnis van de goddelijke gerechtigheid getroffen werden, maar dat hij in vrede ontsliep en verzameld werd tot zijn godvruchtige voorvaderen, en tot de geesten van de volmaakt rechtvaardigen..

Vers 24

24. a) Aron zal tot zijn volken verzameld worden; 1) de tijd van zijn heengaan is gekomen, want hij zal, zoals Ik (Numbers 20:12) gezegd heb, niet komen in het land, dat Ik aan de kinderen van Israël gegeven heb, omdat gij Mijn mond, Mijn duidelijk geopenbaarde wil, weerspanniggeweest zijt bij de wateren van Meriba.

a)Genesis 25:8,Genesis 25:17; Genesis 35:29; Genesis 49:33

1) Tot zijn volken verzameld worden. Deze uitdrukking voor de Patriarchen gebruikt (Genesis 25:8,Genesis 25:17; Genesis 35:29; Genesis 49:33), wordt hier ook van Aron gebezigd. En dit niet zonder hoge bedoeling. Om daarmee aan te duiden, dat hij niet deelde in de algemene plaag van het volk -hoewel ook hij het land Kanan niet mocht binnengaan-en door God werd uitgeroeid, zoals zij, die door een bijzonder vonnis van de goddelijke gerechtigheid getroffen werden, maar dat hij in vrede ontsliep en verzameld werd tot zijn godvruchtige voorvaderen, en tot de geesten van de volmaakt rechtvaardigen..

Vers 25

25. a) Neem Aron, en tevens, opdat voor Israël het Hogepriesterschap behouden blijft en zonder tussenruimte voortbestaat, Elezar, zijn oudste zoon, en doe hen opklimmen tot de berg Hor.

a) Numbers 33:38 Deuteronomy 32:50 Deuteronomy 32:26. En trek Aron zijn Hogepriesterlijke kleren uit, 1) en trek ze Elezar zijn zoon aan, opdat deze dadelijk het ambt in van zijn vader plaats bekleedt (zie "Exodus 29:7), want Aron zal, nadat zijn zoon tot zijn opvolger aangesteld is, verzameld worden tot zijn vaderen en daar sterven.

1) Mozes had Aron de Hogepriesterlijke kleren aangetrokken; hij moest ze hem ook nu weer, op Gods bevel, uittrekken. Overigens lag voor Aron dit vertroostends in het feit, dat eerst onmiddellijk voor zijn heengaan hem die kleren werden uitgetrokken, dat hij tot aan zijn dood toe, niettegenstaande zijn zonden en tekortkomingen, door God waardig was geacht, dit Ambt te bedienen. Dat zijn kleren onmiddellijk Elezar, zijn zoon, werden aangetrokken was voor hem het bewijs, dat God, de Heere, Zijn gelofte bevestigde, dat het Hogepriesterschap onder de Oude Bedeling van zijn huis niet zou wijken..

Vers 25

25. a) Neem Aron, en tevens, opdat voor Israël het Hogepriesterschap behouden blijft en zonder tussenruimte voortbestaat, Elezar, zijn oudste zoon, en doe hen opklimmen tot de berg Hor.

a) Numbers 33:38 Deuteronomy 32:50 Deuteronomy 32:26. En trek Aron zijn Hogepriesterlijke kleren uit, 1) en trek ze Elezar zijn zoon aan, opdat deze dadelijk het ambt in van zijn vader plaats bekleedt (zie "Exodus 29:7), want Aron zal, nadat zijn zoon tot zijn opvolger aangesteld is, verzameld worden tot zijn vaderen en daar sterven.

1) Mozes had Aron de Hogepriesterlijke kleren aangetrokken; hij moest ze hem ook nu weer, op Gods bevel, uittrekken. Overigens lag voor Aron dit vertroostends in het feit, dat eerst onmiddellijk voor zijn heengaan hem die kleren werden uitgetrokken, dat hij tot aan zijn dood toe, niettegenstaande zijn zonden en tekortkomingen, door God waardig was geacht, dit Ambt te bedienen. Dat zijn kleren onmiddellijk Elezar, zijn zoon, werden aangetrokken was voor hem het bewijs, dat God, de Heere, Zijn gelofte bevestigde, dat het Hogepriesterschap onder de Oude Bedeling van zijn huis niet zou wijken..

Vers 27

27. Mozes nu deed zoals de HEERE geboden had, want zij klommen tot op de berg Hor, voor de ogen van de gehele vergadering, welke tenminste weten moest, wat op de top van de berg zou gebeuren, al behoefde zij niet onmiddellijk daarbij aanwezig te zijn.

Vers 27

27. Mozes nu deed zoals de HEERE geboden had, want zij klommen tot op de berg Hor, voor de ogen van de gehele vergadering, welke tenminste weten moest, wat op de top van de berg zou gebeuren, al behoefde zij niet onmiddellijk daarbij aanwezig te zijn.

Vers 28

28. En Mozes trok Aron zijn kleren uit en hij trok ze zijn zoon Elezar aan; 1) a) en Aron stierf aldaar, 2) op de eerste dag van de 5de maand, van Ab, in het jaar 1747 v. Chr. in de ouderdom van 123 jaar (Numbers 33:38), en werd op de hoogte van die berg begraven 3) (zie "Numbers 20:17). Toen kwamen Mozes en Elezar van die berg af.

a)Deuteronomy 10:6; Deuteronomy 32:50

1) Er was alzo geen enkel ogenblik, waarin er geen Hogepriester was onder Israël. Hiermee verkondigde de Heere God aan Zijn volk, dat er immer, altijd door, een verzoenende en voorbiddende Hogepriester nodig was, maar ook wijst de Heere hiermee op het eeuwig, zonder tussenpozen durend, Hogepriesterschap van Christus Jezus..

2) Arons karakter is te zwak, dan dat hij zonder een krachtige leidsman als Mozes over het volk zou kunnen staan; het ware te zwaar voor hem een jeugdige Jozua boven zich gesteld te zien. God handelt wijs door Aron v r Mozes te laten sterven..

De dood heeft voor Aron een bijzondere scherpheid; want hij moet die met zijn volle bewustzijn, bij volkomen gezondheid tegemoet gaan. De uitdrukkelijke bepaling, dat hij op een berg zal sterven, een plaats, die naar de hemel, de zetel van Jehova wijst (Genesis 22:14 Exodus 15:17 ) werpt echter in het duistere van deze dood een heerlijke lichtstraal..

In Aron is de waardigheid van het priesterschap in zijn volle betekenis, heiligheid en goddelijke instelling, maar tevens de ondergeschiktheid onder het profetische woord, onder de onmiddellijke openbaring van Gods wil, daadzakelijk uitgesproken. In de stamvader, in de eerste Hogepriester ziet men het gehele priestergeslacht voor alle tijden. Een priesterschap bestaat volgens Gods wil en ordening, en slechts Arons geslacht zal deze waardigheid bezitten; goddelijke glans omgeeft het, en van hem stroomt een volheid van goddelijke zegen over het gehele volk. Maar weigert de priester zich te buigen onder Gods Woord, zo treft hem, zowel als iedere overtreder, Gods ongenoegen en straf. In zoverre de Hogepriester niet zelf met de Geest van God vervuld is, niet zijn goddelijke aanstelling (Hebrews 5:4; Hebrews 9:4) ook niet een eigen leven uit God heeft, staat hij ten opzichte van zondigheid en mogelijkheid tot afdwalen niet hoger dan ieder ander mens; daarom moest de Hogepriester op de grote Verzoendag eerst voor zijn eigen zonde offeren. Het tijdelijke priesterschap is en blijft in zichzelf gebrekkig en heeft de volmaking alleen in Christus.

Geen "uit het water getrokkene" (= Mozes) kan de leidsman in Kanan zijn, daartoe behoeft men de "Heer van de verlossing" (= Jozua), niet met een "verheven berg" (= Aron) als Hogepriester, maar alleen met een die God helpt" (= Elezar) komt men in Kanan. Niet uit de diepte van de wateren, noch van de hoogte van de bergen is onze redding, van Jehova alleen..

3) Het vermoedelijk graf van Aron is door een klein nieuwerwets gebouw met een koepeldak, zoals gewoonlijk de heilige overblijfselen van de heilige Moslims bedekt, afgezet. Toen Macmicmaël, in gezelschap van Banks, Irby en Mangles, deze plaats in 1818 bezocht, hield aldaar een oude tachtigjarige Arabische kluizenaar zijn verblijf; hij had de ene helft van zijn leven op deze berg doorgebracht, en die zeer zelden verlaten, terwijl hij voornamelijk van de barmhartigheid van de inlandse schaapherders bestond. Deze leidde de reizigers in het gebouw en toonde hun het graf in het achterste gedeelte achter twee dubbele met ijzeren tralies voorziene deuren. Dit monument, omtrent drie voet hoog, is uit brokken steen en marmer bijeengelapt en met een versleten doodskleed bedekt. Aan de wanden bij het graf hangen rozenkranzen, stukjes laken, leer en wollen garen met Tara's en dergelijke, als godvruchtige offers van de Arabieren achtergelaten. De oude Arabier vulde een lamp met boter, stak haar op, en leidde de reizigers naar een grot of onderaards gewelf, dat in de rots uitgehouwen is, doch niets merkwaardigs bevat. De Arabieren hebben de gewoonte om aan Harouw (= Aron) een offerande te offeren, gewoonlijk bestaande in een geit. Als zij een gelofte gedaan hebben om een slachtoffer te offeren, gaan zij niet naar de top van de berg, maar rekenen het voldoende, hun offerande te volbrengen op een plaats, van waar zij het koepeldak in de verte kunnen zien; waar zij, na het dier gedood te hebben, een hoop stenen over het langs de grond lopend bloed heen werpen, en zich vervolgens op de romp vergasten. De aldus aan het graf van Aron bewezen eredienst levert een aandoenlijk schilderij op van het diep gezonken bijgeloof, waarin de Arabieren vervallen zijn. Burckhardt, die, in het karakter van een Moslim, evenzo een geit offerde, zegt, dat zijn gids, terwijl hij dit deed, in de volgende bewoordingen uitbarstte: "O Harouw, zie op ons neer! het is voor u, dat wij dit offer slachten! O Harouw, bescherm en vergeef ons! O Harouw wees tevreden met onze goede wil, want het is maar een magere geit! O Harouw, maak onze paden effen, en wees geloofd en geprezen bij alle schepselen Heer!"

Aron stierf op de top van de berg (Numbers 33:37), op de eersten dag van de 5de maand, in het 40ste jaar, sinds de uittocht uit Egypte; 123 jaar oud geworden zijnde, hetgeen met Exodus 7:7 overeen stemt..

Vers 28

28. En Mozes trok Aron zijn kleren uit en hij trok ze zijn zoon Elezar aan; 1) a) en Aron stierf aldaar, 2) op de eerste dag van de 5de maand, van Ab, in het jaar 1747 v. Chr. in de ouderdom van 123 jaar (Numbers 33:38), en werd op de hoogte van die berg begraven 3) (zie "Numbers 20:17). Toen kwamen Mozes en Elezar van die berg af.

a)Deuteronomy 10:6; Deuteronomy 32:50

1) Er was alzo geen enkel ogenblik, waarin er geen Hogepriester was onder Israël. Hiermee verkondigde de Heere God aan Zijn volk, dat er immer, altijd door, een verzoenende en voorbiddende Hogepriester nodig was, maar ook wijst de Heere hiermee op het eeuwig, zonder tussenpozen durend, Hogepriesterschap van Christus Jezus..

2) Arons karakter is te zwak, dan dat hij zonder een krachtige leidsman als Mozes over het volk zou kunnen staan; het ware te zwaar voor hem een jeugdige Jozua boven zich gesteld te zien. God handelt wijs door Aron v r Mozes te laten sterven..

De dood heeft voor Aron een bijzondere scherpheid; want hij moet die met zijn volle bewustzijn, bij volkomen gezondheid tegemoet gaan. De uitdrukkelijke bepaling, dat hij op een berg zal sterven, een plaats, die naar de hemel, de zetel van Jehova wijst (Genesis 22:14 Exodus 15:17 ) werpt echter in het duistere van deze dood een heerlijke lichtstraal..

In Aron is de waardigheid van het priesterschap in zijn volle betekenis, heiligheid en goddelijke instelling, maar tevens de ondergeschiktheid onder het profetische woord, onder de onmiddellijke openbaring van Gods wil, daadzakelijk uitgesproken. In de stamvader, in de eerste Hogepriester ziet men het gehele priestergeslacht voor alle tijden. Een priesterschap bestaat volgens Gods wil en ordening, en slechts Arons geslacht zal deze waardigheid bezitten; goddelijke glans omgeeft het, en van hem stroomt een volheid van goddelijke zegen over het gehele volk. Maar weigert de priester zich te buigen onder Gods Woord, zo treft hem, zowel als iedere overtreder, Gods ongenoegen en straf. In zoverre de Hogepriester niet zelf met de Geest van God vervuld is, niet zijn goddelijke aanstelling (Hebrews 5:4; Hebrews 9:4) ook niet een eigen leven uit God heeft, staat hij ten opzichte van zondigheid en mogelijkheid tot afdwalen niet hoger dan ieder ander mens; daarom moest de Hogepriester op de grote Verzoendag eerst voor zijn eigen zonde offeren. Het tijdelijke priesterschap is en blijft in zichzelf gebrekkig en heeft de volmaking alleen in Christus.

Geen "uit het water getrokkene" (= Mozes) kan de leidsman in Kanan zijn, daartoe behoeft men de "Heer van de verlossing" (= Jozua), niet met een "verheven berg" (= Aron) als Hogepriester, maar alleen met een die God helpt" (= Elezar) komt men in Kanan. Niet uit de diepte van de wateren, noch van de hoogte van de bergen is onze redding, van Jehova alleen..

3) Het vermoedelijk graf van Aron is door een klein nieuwerwets gebouw met een koepeldak, zoals gewoonlijk de heilige overblijfselen van de heilige Moslims bedekt, afgezet. Toen Macmicmaël, in gezelschap van Banks, Irby en Mangles, deze plaats in 1818 bezocht, hield aldaar een oude tachtigjarige Arabische kluizenaar zijn verblijf; hij had de ene helft van zijn leven op deze berg doorgebracht, en die zeer zelden verlaten, terwijl hij voornamelijk van de barmhartigheid van de inlandse schaapherders bestond. Deze leidde de reizigers in het gebouw en toonde hun het graf in het achterste gedeelte achter twee dubbele met ijzeren tralies voorziene deuren. Dit monument, omtrent drie voet hoog, is uit brokken steen en marmer bijeengelapt en met een versleten doodskleed bedekt. Aan de wanden bij het graf hangen rozenkranzen, stukjes laken, leer en wollen garen met Tara's en dergelijke, als godvruchtige offers van de Arabieren achtergelaten. De oude Arabier vulde een lamp met boter, stak haar op, en leidde de reizigers naar een grot of onderaards gewelf, dat in de rots uitgehouwen is, doch niets merkwaardigs bevat. De Arabieren hebben de gewoonte om aan Harouw (= Aron) een offerande te offeren, gewoonlijk bestaande in een geit. Als zij een gelofte gedaan hebben om een slachtoffer te offeren, gaan zij niet naar de top van de berg, maar rekenen het voldoende, hun offerande te volbrengen op een plaats, van waar zij het koepeldak in de verte kunnen zien; waar zij, na het dier gedood te hebben, een hoop stenen over het langs de grond lopend bloed heen werpen, en zich vervolgens op de romp vergasten. De aldus aan het graf van Aron bewezen eredienst levert een aandoenlijk schilderij op van het diep gezonken bijgeloof, waarin de Arabieren vervallen zijn. Burckhardt, die, in het karakter van een Moslim, evenzo een geit offerde, zegt, dat zijn gids, terwijl hij dit deed, in de volgende bewoordingen uitbarstte: "O Harouw, zie op ons neer! het is voor u, dat wij dit offer slachten! O Harouw, bescherm en vergeef ons! O Harouw wees tevreden met onze goede wil, want het is maar een magere geit! O Harouw, maak onze paden effen, en wees geloofd en geprezen bij alle schepselen Heer!"

Aron stierf op de top van de berg (Numbers 33:37), op de eersten dag van de 5de maand, in het 40ste jaar, sinds de uittocht uit Egypte; 123 jaar oud geworden zijnde, hetgeen met Exodus 7:7 overeen stemt..

Vers 29

29. Toen de gehele vergadering zag, dat Aron overleden was, want Mozes en Elezar waren zonder hem van de berg teruggekeerd (Numbers 20:27,Numbers 20:28), zo beweenden zij Aron dertig dagen (Deuteronomy 34:8), het gehele huis van Israël.

Vers 29

29. Toen de gehele vergadering zag, dat Aron overleden was, want Mozes en Elezar waren zonder hem van de berg teruggekeerd (Numbers 20:27,Numbers 20:28), zo beweenden zij Aron dertig dagen (Deuteronomy 34:8), het gehele huis van Israël.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Numbers 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/numbers-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile