Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 6

Matthew 6:1.

OVER ENIGE VRUCHTEN VAN DE GODZALIGHEID.

C. Matthew 6:1-Matthew 6:18. Tot hiertoe heeft Christus de valse leer en schriftverklaring bestraft, waardoor de mensen daartoe gekomen zijn, dat zij met de vuist niet zondigen, maar het hart inwendig geheel onrein is gebleven. Hij heeft daar tegenover het juiste begrip van de Schrift en de wet aangewezen en verklaard. Na de leer grijpt Hij nu ook het leven aan en bestraft Hij hun goede werken, omdat Hij verklaart, wat wezenlijk goede werken zijn. Hij laat niets goed blijven, noch van leer noch van werk, hoewel zij toch in de mening heilige mensen te zijn, dagelijks leerden en goede werken deden, zodat men hen ook voor de heiligsten op aarde hield.

Die drie soorten van goede werken worden besproken, waarop zich de Farizese vroomheid, evenals later de Roomse kerk bijzonder beroemde: de aalmoezen, het gebed en het vasten.

Hebt acht, dat de huichelarij niet de worm in uw tuin zij: 1. Hebt acht op uw aalmoezen, of de werken van uw liefde tot de naaste; 2. Hebt acht op uw bidden, op de werken van uw kindschap van God; 3. Hebt acht op uw vasten of de werken van uw zelfverloochening! - Het beste in het Christelijk leven behoort tot de binnenkamer en niet in het openbaar; in het bijzonder. 1. De edelste werken van liefde, 2. De zaligste uren van overdenking, 3. De meest innige zielenstrijd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 6

Matthew 6:1.

OVER ENIGE VRUCHTEN VAN DE GODZALIGHEID.

C. Matthew 6:1-Matthew 6:18. Tot hiertoe heeft Christus de valse leer en schriftverklaring bestraft, waardoor de mensen daartoe gekomen zijn, dat zij met de vuist niet zondigen, maar het hart inwendig geheel onrein is gebleven. Hij heeft daar tegenover het juiste begrip van de Schrift en de wet aangewezen en verklaard. Na de leer grijpt Hij nu ook het leven aan en bestraft Hij hun goede werken, omdat Hij verklaart, wat wezenlijk goede werken zijn. Hij laat niets goed blijven, noch van leer noch van werk, hoewel zij toch in de mening heilige mensen te zijn, dagelijks leerden en goede werken deden, zodat men hen ook voor de heiligsten op aarde hield.

Die drie soorten van goede werken worden besproken, waarop zich de Farizese vroomheid, evenals later de Roomse kerk bijzonder beroemde: de aalmoezen, het gebed en het vasten.

Hebt acht, dat de huichelarij niet de worm in uw tuin zij: 1. Hebt acht op uw aalmoezen, of de werken van uw liefde tot de naaste; 2. Hebt acht op uw bidden, op de werken van uw kindschap van God; 3. Hebt acht op uw vasten of de werken van uw zelfverloochening! - Het beste in het Christelijk leven behoort tot de binnenkamer en niet in het openbaar; in het bijzonder. 1. De edelste werken van liefde, 2. De zaligste uren van overdenking, 3. De meest innige zielenstrijd.

Vers 1

1. Hebt acht, dat gij uw aalmoes, (volgens een andere lezing: uw gerechtigheid) niet doet voor de mensen, voor hun ogen en in hun aanwezigheid, met het bepaalde doel, om door hen gezien te worden, en om door hen voor de grote dingen, die gij gedaan hebt, geprezen te worden; anders wanneer gij niet, in plaats van met uw goede werken zo te pronken, u integendeel daarmee in het verborgen houdt, zo hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is, maar gij hebt uw loon weg.

Uw gerechtigheid wilde gezien worden en is gezien; zij wilde de mensen behagen en zij heeft hun behaagd; zij heeft het loon ontvangen, dat zij zocht, de beloning die zij niet zocht, zal zij ook niet verkrijgen.

De andere lezing schijnt de voorrang te verdienen (evenzo Lachman, Griesbach, Tischendorf); zij is die van verreweg de meeste handschriften van het oosten, terwijl de andere, die van de recepta, die onze vertalers gevolgd hebben (elehmosunhn in plaats van dikaiosunhn) meer tot het westen behoort. Leest men "aalmoezen", dan begint de waarschuwing van de Verlosser aanstonds met de eerste klasse van die goede werken; leest men daarentegen "gerechtigheid", zo kan dat ook wel zo veel als aalmoezen zijn (gerechtigheid, die zich in het geven van de aalmoezen openbaart) (Tob. 2:14; 12:9), het kan echter ook de algemene betekenis hebben, zodat het "dan" in het volgende vers de overgang vormt tot de verschillende soorten van gerechtigheid, en "uw gerechtigheid" ware dan die, welke de Heere van Zijn discipelen vordert (hoofdstuk . 5:20), of die, welke zij in praktisch opvolgen van de wet, in het werkelijke leven zich beijveren te openbaren. "Eerst had de Heere Zijn discipelen betere begrippen van gerechtigheid ingeprent, dan Farizeeën en Schriftgeleerden die hadden; nu toont Hij hun ook aan, hoe hun gerechtigheid in de uitoefening zelf zo veel beter, hoger en reiner moet zijn dan gerechtigheid van de Farizeeën, in het bijzonder daarin, dat zij uit een geheel andere grond voortkomen, dat daarbij een geheel andere drijfveer, een ander doel en een andere wijze van handelen moest plaats hebben, als bij hen. Farizeeën en Schriftgeleerden deden veel, dat op zichzelf goed was, maar zij deden het zo, dat het ophield goed te zijn, zoals zij het deden. De discipelen van de Heere moeten niet alleen het goede doen, maar ook toezien, hoe zij het doen, en zich wachten, dat het niet door verkeerde ten uitvoerlegging ophoude, goed te zijn. "

Vers 1

1. Hebt acht, dat gij uw aalmoes, (volgens een andere lezing: uw gerechtigheid) niet doet voor de mensen, voor hun ogen en in hun aanwezigheid, met het bepaalde doel, om door hen gezien te worden, en om door hen voor de grote dingen, die gij gedaan hebt, geprezen te worden; anders wanneer gij niet, in plaats van met uw goede werken zo te pronken, u integendeel daarmee in het verborgen houdt, zo hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is, maar gij hebt uw loon weg.

Uw gerechtigheid wilde gezien worden en is gezien; zij wilde de mensen behagen en zij heeft hun behaagd; zij heeft het loon ontvangen, dat zij zocht, de beloning die zij niet zocht, zal zij ook niet verkrijgen.

De andere lezing schijnt de voorrang te verdienen (evenzo Lachman, Griesbach, Tischendorf); zij is die van verreweg de meeste handschriften van het oosten, terwijl de andere, die van de recepta, die onze vertalers gevolgd hebben (elehmosunhn in plaats van dikaiosunhn) meer tot het westen behoort. Leest men "aalmoezen", dan begint de waarschuwing van de Verlosser aanstonds met de eerste klasse van die goede werken; leest men daarentegen "gerechtigheid", zo kan dat ook wel zo veel als aalmoezen zijn (gerechtigheid, die zich in het geven van de aalmoezen openbaart) (Tob. 2:14; 12:9), het kan echter ook de algemene betekenis hebben, zodat het "dan" in het volgende vers de overgang vormt tot de verschillende soorten van gerechtigheid, en "uw gerechtigheid" ware dan die, welke de Heere van Zijn discipelen vordert (hoofdstuk . 5:20), of die, welke zij in praktisch opvolgen van de wet, in het werkelijke leven zich beijveren te openbaren. "Eerst had de Heere Zijn discipelen betere begrippen van gerechtigheid ingeprent, dan Farizeeën en Schriftgeleerden die hadden; nu toont Hij hun ook aan, hoe hun gerechtigheid in de uitoefening zelf zo veel beter, hoger en reiner moet zijn dan gerechtigheid van de Farizeeën, in het bijzonder daarin, dat zij uit een geheel andere grond voortkomen, dat daarbij een geheel andere drijfveer, een ander doel en een andere wijze van handelen moest plaats hebben, als bij hen. Farizeeën en Schriftgeleerden deden veel, dat op zichzelf goed was, maar zij deden het zo, dat het ophield goed te zijn, zoals zij het deden. De discipelen van de Heere moeten niet alleen het goede doen, maar ook toezien, hoe zij het doen, en zich wachten, dat het niet door verkeerde ten uitvoerlegging ophoude, goed te zijn. "

Vers 2

2. a) Wanneer gij dan aalmoes (Tob. 4:1-5 Aanm. ) doet, zo laat voor u niet trompetten, opdat de mensen eerst samenlopen, voordat gij aan een arme iets geeft, en zij ook zien, wat gij geeft, zoals de geveinsden, wie het erom te doen is, dat de wereld weet, hoe dikwijls en hoe veel zij geven, in de synagogen en op de straten doen, de beide plaatsen, waar zij het meest opgemerkt kunnen worden, opdat zij door de mensen geëerd mogen worden. Dit doel bereiken zij dan ook. Voorwaar zegIk u: zij hebben met dat geprezen worden van de mensen hun loon weg.

a) Romans 12:8

Vers 2

2. a) Wanneer gij dan aalmoes (Tob. 4:1-5 Aanm. ) doet, zo laat voor u niet trompetten, opdat de mensen eerst samenlopen, voordat gij aan een arme iets geeft, en zij ook zien, wat gij geeft, zoals de geveinsden, wie het erom te doen is, dat de wereld weet, hoe dikwijls en hoe veel zij geven, in de synagogen en op de straten doen, de beide plaatsen, waar zij het meest opgemerkt kunnen worden, opdat zij door de mensen geëerd mogen worden. Dit doel bereiken zij dan ook. Voorwaar zegIk u: zij hebben met dat geprezen worden van de mensen hun loon weg.

a) Romans 12:8

Vers 3

3. Maar als gij aalmoes doet, zo laat om juist het tegenovergestelde van die schijnheiligen te doen, uw linkerhand niet weten, wat uw rechter- doet;

Vers 3

3. Maar als gij aalmoes doet, zo laat om juist het tegenovergestelde van die schijnheiligen te doen, uw linkerhand niet weten, wat uw rechter- doet;

Vers 4

4. Opdat uw aalmoes in het verborgene zij, zowel voor uzelf als voor de mensen; zo geeft gij in eenvoudigheid (Romans 12:8), en uw Vader, in de hemel (hoofdstuk . 5:48), die in het verborgen ziet, ook datgene kent, dat in het verborgen gebeurt, zonder dat het Hem eerst door iemand geopenbaard zou hoeven te worden (Psalms 139:12 Jeremiah 23:24; Jeremiah 32:19 Hebrews 4:13) die zal het u in het a) openbaar vergelden, gedeeltelijk reeds in dit leven (Psalms 37:26; Psalms 41:2vv. ; 112:5vv. Isaiah 58:7vv. ), maar voornamelijk in het jongste gericht (hoofdstuk . 25:34vv. ; 1 Kor. 4:5 James 2:13).

a) Luke 14:14

De Farizeeën en Schriftgeleerden schijnen tweeërlei middel te hebben aangewend, om zich met hun weldoen recht te doen zien, behalve dat zij openbare plaatsen, de synagogen en straten daartoe kozen. Wanneer in de synagogen of scholen nog v r het begin van de gebeden het inleggen in de aalmoezenschaal gebeurde, maakten zij hun pronkziek, theatraal gedrag daardoor bekend, dat zij de in de linkerhand genomen gave met de rechter eerst nog telden, voordat zij die inlegden, om zo de opmerkzaamheid van de omstanders een poos bezig te houden en met hun milddadigheid te pronken. Vandaar heeft de Heere de uitdrukking ontleend bij wijze van gelijkenis, die eerst door Hem tot een spreekwoord geworden is, maar niet als zodanig reeds bestond: "laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter- doet. " Men kan deze verklaren, zoals Tholuck doet: Wat staat in nadere betrekking tot elkaar, dan de leden van het lichaam en voornamelijk die bij elkaar horen, die bij de Grieken en Romeinen "broeders" genoemd worden. De rechterhand geeft de aalmoezen; mag nu de hier zo nabijzijnde verwante linkerhand er niet eens van weten, zo geeft dit op een mooie, aanschouwelijke wijze te kennen, dat zelfs niet de naaste en meest vertrouwde vriend onder de mensen, maar alleen de Vader in de hemel daarvan mag getuige zijn. Men moet echter hierbij niet blijven staan, maar nog dieper ingrijpen en aan onze eigen inwendige mens een rechter- en een linkerhand onderscheiden, en dan heeft de vroeger reeds vermelde oude uitlegging van onze Evangelist er reeds op gewezen, dat de linkerhand de ene tot ijdelheid en zelfzucht geneigde zijde aan de mens betekent, de rechter die zijde, die lust heeft in de wet van God naar de inwendige mens (Romans 7:15vv. ). De linker in deze zin mag niet weten wat de rechter voor heeft, opdat zij noch met haar zelfzuchtige berekening daarin spreke, wanneer de gave rijkelijk wordt toegedeeld, noch een krans van eigen lof vlechte, wanneer de gave ook werkelijk, ondanks haar tegenspreken en haar gierigheid, rijkelijk wordt uitgedeeld. Hetzelfde geldt onder omstandigheden ook in betrekking tot het huwelijksleven, waar ten minste in het begin, zo lang een verhinderen of moeilijker maken mogelijk is, de linker- menigmaal niet mag weten wat de rechterhand doet; toch moet deze zoeken het hart van gene tot zich te bekeren. Nog herinneren wij hier aan een woord van een Engelse schrijver: "Schrijf niet in uw uitgavenboek, wat gij aan armen en hulpbehoevenden geeft; het zal hier boven wel worden opgeschreven. Wat nu verder het geven op de straten betreft, zo schijnen de Farizeeën en Schriftgeleerden daar van tijd tot tijd verschenen te zijn, om bedelingen onder de armen te houden. Deze lieten zij werkelijk tezamen blazen, en nu werd hun aalmoezen geven des te meer in het oogvallend en openbaar, omdat de straten en Oosterse steden (tot afwering van de grote hitte van de zon) zeer nauw plegen te zijn. Vandaar heeft Christus de andere uitdrukking bij wijze van een gelijkenis ontleend: "gij zult niet voor u laten trompetten, bazuinen, " waarvoor wij de spreekwijze "uitbazuinen" of "aan de grote klok hangen" (in het Engels: to sound ones own trompet, in het Frans: faire quelque chose tambour battant) hebben. "Oprechtheid in de Christelijke wandel te betonen, alzo tot een goed voorbeeld te wezen voor anderen, die in hun zondige toestand geheel gerust zijn, is de Christen om de getuigenis voor Christus en om het heil van de naaste een dure plicht; maar dit heeft ook van wege de eigen zondigheid zeer bepaalde grenzen. De Christen heeft op ieder ogenblik van zedelijk goede wandel met de zonde van zijn hart te strijden, om de trots op zijn deugd en zijn verdiensten te onderdrukken, om de ware ootmoed te bewaren. Hij mag weliswaar zijn Christelijk handelen nooit verloochenen, hij mag geen valse schijn van zonde geven, maar hij mag zijn Christelijke deugd niet als een roem voor de mensen beschouwen, waarop hij trots zou kunnen zijn, en in het bijzonder zijn zodanige handelingen, waarbij de glans voor menselijke ogen betrekkelijk helderder is, dan bij het weldoen, of waar deze werken minder op de mensen dan op God zelf betrekking hebben, als bij het gebed, liever in het verborgen te verrichten, dan in het openbaar, om geen voedsel te geven aan verwaandheid en zelfbehagen. Het gebod van Christus in Matthew 6:1 is dus niet in tegenspraak met Zijn woord in hfdst. 5:16 : "laat uw licht schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, " maar wel een wijze beperking van de openbaring van zichzelf, die hier geëist wordt, voor een bepaald gebied van het zedelijk handelen. De waarachtige openbaring van het Christen-zijn mag niet ontaarden in een te koop lopen met eigen deugd; het goede mag niet daarom worden gedaan, opdat het door de mensen gezien wordt; de Christelijke heiligheid mag niet willen glinsteren en schitteren, anders wordt zij dadelijk tot schijnheiligheid. Schijnheilig nu is niet slechts hij, die de gerechtigheid huichelt, slechts haar schijn zoekt, zonder haar werkelijkheid, die de schijn van godzaligheid heeft, maar haar kracht verloochent (2 Timothy 3:5), maar ook hij, die haar werkelijkheid slechts om de schijn zoekt, met de goede werken pronkt (hoofdstuk . 23:5), en ze daardoor tot middelen van begeerten maakt.

Maar wie gelooft, dat zo'n zonde en ondeugd zo algemeen is in de wereld, en het allermeest bij de allerbesten, en hoe weinig er van dezen zijn, die zonder wereldse eer of gunst te zoeken, goede werken doen? Ja, de wereld komt er nooit toe, dat zij ervare, wat het is, waarlijk aalmoes te geven; want wij zijn toch van dien aard dat, wanneer ons de mensen nooit begonnen te prijzen, of eer, dank en gunst te betonen, een ieder de hand spoedig zou terugtrekken. Dit merkt men daarbij wel op, wanneer men de mensen op het sterkste dringt tot goede werken, dat het God en alle engelen zeer welgevallig is, en Hij daarenboven honderdvoudig wil vergelden, dat nog niemand daaraan wil; vervolgens hebt gij ook dit, dat zulke heiligen spoedig toornig worden en zich terugtrekken, wanneer zij ondank of verachting ondervinden. Daarom kan niemand enig goed werk doen, tenzij hij een Christen zij; want doet hij het als een mens, zo doet hij het niet om Gods wil, maar omwille van eigen eer en genot; hoewel hij de eer van God voorgeeft, zo is het toch gelogen en gehuicheld.

Merken wij hier op, dat de Heere het voor een uitgemaakte zaak houdt, dat allen, die zich Zijn discipelen noemen, aalmoezen geven. Hij neemt het aan als iets, dat vanzelf spreekt, dat zij het voor een dure plicht houden, om naar vermogen te geven tot leniging van andermans gebrek. Het enige punt, waarover Hij handelt, is de wijze waarop de plicht vervuld moet worden. Dit is een zwaarwichtige leer. Zij veroordeelt de zelfzuchtige gierigheid van menigeen in het stuk van geld geven, Hoe velen zijn "rijk bij zichzelf", maar arm voor God! Hoe menigeen, die nooit een penning geeft, om aan de lichamen en zielen van mensen goed te doen! En hebben zulke personen in hun tegenwoordige gemoedstoestand enig recht om Christenen genoemd te worden? Een gevende Zaligmaker behoort ook gevende discipelen te hebben.

De Heere heeft klaarblijkelijk tot doel de mensenharten tot de hemel te verheffen. Het einde van het Evangelie en van alle prediking is, dat de mensen mogen leren in al hun daden meer acht op God te slaan en minder op de mensen, om minder ijverig en zorgvol voor de aarde en meer voor de hemel te zijn. Wat een groot en duurzaam goed is Gods goedkeuring en welbehagen! Hoe arm en ijdel is de goede gedachte van de mensen.

Vers 4

4. Opdat uw aalmoes in het verborgene zij, zowel voor uzelf als voor de mensen; zo geeft gij in eenvoudigheid (Romans 12:8), en uw Vader, in de hemel (hoofdstuk . 5:48), die in het verborgen ziet, ook datgene kent, dat in het verborgen gebeurt, zonder dat het Hem eerst door iemand geopenbaard zou hoeven te worden (Psalms 139:12 Jeremiah 23:24; Jeremiah 32:19 Hebrews 4:13) die zal het u in het a) openbaar vergelden, gedeeltelijk reeds in dit leven (Psalms 37:26; Psalms 41:2vv. ; 112:5vv. Isaiah 58:7vv. ), maar voornamelijk in het jongste gericht (hoofdstuk . 25:34vv. ; 1 Kor. 4:5 James 2:13).

a) Luke 14:14

De Farizeeën en Schriftgeleerden schijnen tweeërlei middel te hebben aangewend, om zich met hun weldoen recht te doen zien, behalve dat zij openbare plaatsen, de synagogen en straten daartoe kozen. Wanneer in de synagogen of scholen nog v r het begin van de gebeden het inleggen in de aalmoezenschaal gebeurde, maakten zij hun pronkziek, theatraal gedrag daardoor bekend, dat zij de in de linkerhand genomen gave met de rechter eerst nog telden, voordat zij die inlegden, om zo de opmerkzaamheid van de omstanders een poos bezig te houden en met hun milddadigheid te pronken. Vandaar heeft de Heere de uitdrukking ontleend bij wijze van gelijkenis, die eerst door Hem tot een spreekwoord geworden is, maar niet als zodanig reeds bestond: "laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter- doet. " Men kan deze verklaren, zoals Tholuck doet: Wat staat in nadere betrekking tot elkaar, dan de leden van het lichaam en voornamelijk die bij elkaar horen, die bij de Grieken en Romeinen "broeders" genoemd worden. De rechterhand geeft de aalmoezen; mag nu de hier zo nabijzijnde verwante linkerhand er niet eens van weten, zo geeft dit op een mooie, aanschouwelijke wijze te kennen, dat zelfs niet de naaste en meest vertrouwde vriend onder de mensen, maar alleen de Vader in de hemel daarvan mag getuige zijn. Men moet echter hierbij niet blijven staan, maar nog dieper ingrijpen en aan onze eigen inwendige mens een rechter- en een linkerhand onderscheiden, en dan heeft de vroeger reeds vermelde oude uitlegging van onze Evangelist er reeds op gewezen, dat de linkerhand de ene tot ijdelheid en zelfzucht geneigde zijde aan de mens betekent, de rechter die zijde, die lust heeft in de wet van God naar de inwendige mens (Romans 7:15vv. ). De linker in deze zin mag niet weten wat de rechter voor heeft, opdat zij noch met haar zelfzuchtige berekening daarin spreke, wanneer de gave rijkelijk wordt toegedeeld, noch een krans van eigen lof vlechte, wanneer de gave ook werkelijk, ondanks haar tegenspreken en haar gierigheid, rijkelijk wordt uitgedeeld. Hetzelfde geldt onder omstandigheden ook in betrekking tot het huwelijksleven, waar ten minste in het begin, zo lang een verhinderen of moeilijker maken mogelijk is, de linker- menigmaal niet mag weten wat de rechterhand doet; toch moet deze zoeken het hart van gene tot zich te bekeren. Nog herinneren wij hier aan een woord van een Engelse schrijver: "Schrijf niet in uw uitgavenboek, wat gij aan armen en hulpbehoevenden geeft; het zal hier boven wel worden opgeschreven. Wat nu verder het geven op de straten betreft, zo schijnen de Farizeeën en Schriftgeleerden daar van tijd tot tijd verschenen te zijn, om bedelingen onder de armen te houden. Deze lieten zij werkelijk tezamen blazen, en nu werd hun aalmoezen geven des te meer in het oogvallend en openbaar, omdat de straten en Oosterse steden (tot afwering van de grote hitte van de zon) zeer nauw plegen te zijn. Vandaar heeft Christus de andere uitdrukking bij wijze van een gelijkenis ontleend: "gij zult niet voor u laten trompetten, bazuinen, " waarvoor wij de spreekwijze "uitbazuinen" of "aan de grote klok hangen" (in het Engels: to sound ones own trompet, in het Frans: faire quelque chose tambour battant) hebben. "Oprechtheid in de Christelijke wandel te betonen, alzo tot een goed voorbeeld te wezen voor anderen, die in hun zondige toestand geheel gerust zijn, is de Christen om de getuigenis voor Christus en om het heil van de naaste een dure plicht; maar dit heeft ook van wege de eigen zondigheid zeer bepaalde grenzen. De Christen heeft op ieder ogenblik van zedelijk goede wandel met de zonde van zijn hart te strijden, om de trots op zijn deugd en zijn verdiensten te onderdrukken, om de ware ootmoed te bewaren. Hij mag weliswaar zijn Christelijk handelen nooit verloochenen, hij mag geen valse schijn van zonde geven, maar hij mag zijn Christelijke deugd niet als een roem voor de mensen beschouwen, waarop hij trots zou kunnen zijn, en in het bijzonder zijn zodanige handelingen, waarbij de glans voor menselijke ogen betrekkelijk helderder is, dan bij het weldoen, of waar deze werken minder op de mensen dan op God zelf betrekking hebben, als bij het gebed, liever in het verborgen te verrichten, dan in het openbaar, om geen voedsel te geven aan verwaandheid en zelfbehagen. Het gebod van Christus in Matthew 6:1 is dus niet in tegenspraak met Zijn woord in hfdst. 5:16 : "laat uw licht schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, " maar wel een wijze beperking van de openbaring van zichzelf, die hier geëist wordt, voor een bepaald gebied van het zedelijk handelen. De waarachtige openbaring van het Christen-zijn mag niet ontaarden in een te koop lopen met eigen deugd; het goede mag niet daarom worden gedaan, opdat het door de mensen gezien wordt; de Christelijke heiligheid mag niet willen glinsteren en schitteren, anders wordt zij dadelijk tot schijnheiligheid. Schijnheilig nu is niet slechts hij, die de gerechtigheid huichelt, slechts haar schijn zoekt, zonder haar werkelijkheid, die de schijn van godzaligheid heeft, maar haar kracht verloochent (2 Timothy 3:5), maar ook hij, die haar werkelijkheid slechts om de schijn zoekt, met de goede werken pronkt (hoofdstuk . 23:5), en ze daardoor tot middelen van begeerten maakt.

Maar wie gelooft, dat zo'n zonde en ondeugd zo algemeen is in de wereld, en het allermeest bij de allerbesten, en hoe weinig er van dezen zijn, die zonder wereldse eer of gunst te zoeken, goede werken doen? Ja, de wereld komt er nooit toe, dat zij ervare, wat het is, waarlijk aalmoes te geven; want wij zijn toch van dien aard dat, wanneer ons de mensen nooit begonnen te prijzen, of eer, dank en gunst te betonen, een ieder de hand spoedig zou terugtrekken. Dit merkt men daarbij wel op, wanneer men de mensen op het sterkste dringt tot goede werken, dat het God en alle engelen zeer welgevallig is, en Hij daarenboven honderdvoudig wil vergelden, dat nog niemand daaraan wil; vervolgens hebt gij ook dit, dat zulke heiligen spoedig toornig worden en zich terugtrekken, wanneer zij ondank of verachting ondervinden. Daarom kan niemand enig goed werk doen, tenzij hij een Christen zij; want doet hij het als een mens, zo doet hij het niet om Gods wil, maar omwille van eigen eer en genot; hoewel hij de eer van God voorgeeft, zo is het toch gelogen en gehuicheld.

Merken wij hier op, dat de Heere het voor een uitgemaakte zaak houdt, dat allen, die zich Zijn discipelen noemen, aalmoezen geven. Hij neemt het aan als iets, dat vanzelf spreekt, dat zij het voor een dure plicht houden, om naar vermogen te geven tot leniging van andermans gebrek. Het enige punt, waarover Hij handelt, is de wijze waarop de plicht vervuld moet worden. Dit is een zwaarwichtige leer. Zij veroordeelt de zelfzuchtige gierigheid van menigeen in het stuk van geld geven, Hoe velen zijn "rijk bij zichzelf", maar arm voor God! Hoe menigeen, die nooit een penning geeft, om aan de lichamen en zielen van mensen goed te doen! En hebben zulke personen in hun tegenwoordige gemoedstoestand enig recht om Christenen genoemd te worden? Een gevende Zaligmaker behoort ook gevende discipelen te hebben.

De Heere heeft klaarblijkelijk tot doel de mensenharten tot de hemel te verheffen. Het einde van het Evangelie en van alle prediking is, dat de mensen mogen leren in al hun daden meer acht op God te slaan en minder op de mensen, om minder ijverig en zorgvol voor de aarde en meer voor de hemel te zijn. Wat een groot en duurzaam goed is Gods goedkeuring en welbehagen! Hoe arm en ijdel is de goede gedachte van de mensen.

Vers 5

5. En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn zoals de geveinsden, 1) want die plegen graag, in de synagogen en op de hoeken van de straten staande, te bidden, daar waar verscheidene wegen samenlopen, opdat zij door de mensen gezien mogen worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij met dat gezien worden hun loon weg hebben.

1) Het Griekse woord, waarvan ons woord "hypocriet" afkomstig is, betekent een toneelspeler, die een ander persoon voorstelt, dan hij werkelijk is. Dit woord is dus zeer geschikt, om een huichelaar te beduiden, die zich geheel anders vertoont dan hij waarlijk gesteld is, die de bedriegelijke schijn heeft van een godsdienstig mens, maar met dit al een ondeugend hart in zijn boezem draagt. 6. Maar gij, die u geheel anders dan de geveinsde moet gedragen, wanneer gij bidt, a) ga in uw binnenkamer, waar gij met God kunt alleen zijn, en uw deur gesloten hebbende, opdat niemand u daarbij zou kunnen overvallen, bidt uw vader, die in het verborgen is, zoals Elisa deed in het huis van de Sunamitische (2 Kings 4:33), en uw Vader, die in het verborgen ziet (Psalms 38:10; Psalms 44:22 Luke 12:30), zal het u in het openbaar vergelden; wat uitsluitend met het oog op Hem gedaan is, zal ook de uitwerking niet missen hier tijdelijk en daar eeuwig zal de zegen volgen (1 Timothy 4:8).

a) Acts 10:4

Hoe gewichtiger, edeler en hoger een zaak in zichzelf is, des te nauwgezetter moet een mens daarmee omgaan, des te meer alle ostentatie (vertoning) daarbij vermijden; zoveel te slechter en gruwelijker is het, als hij de schijn en de vorm van zo'n zaak aangrijpt en vertoont, om zich gezien te maken onder de mensen, om bewonderd en geëerd te worden. Was dat reeds bij de aalmoezen het geval, zo is het dit nog meer bij het gebed, en juist omdat de zaak van het gebed zoveel gewichtiger, edeler en hoger in zichzelf is, dan die van het aalmoezen geven, werd hij slechts nog meer dan deze tot ostentatie pralen en onwaarheid misbruikt. Alles, wat het geloof in het algemeen zo gewichtig maakt, en zo edel en groot, dat is ook bij het gebed, ja het bidden is eerst het werkelijke in toepassing gebrachte, werkzame geloof. Bidden veronderstelt niet alleen, dat iemand in de openbaringen en beloften van God gelooft, het vordert een gemoed, dat de indrukken van het zichtbare en zinnelijke overwint, zich boven het zichtbare en aardse tot het onzichtbare en hemelse verheft; met het onzichtbare, als met de levende God, met de hemelse Vader in gemeenschap staat, en voor goddelijke invloeden en krachten vatbaar is. Daarom hebben de mensen van alle tijden en volken grote gedachten gehad van het gebed en van de biddende mens, zij hebben de biddende mens, als iemand, tot wie zich de hemel neerbuigt, die in de onzichtbare wereld van licht en leven inzag en met de onzichtbare Godheid gemeenschap had, meer bewonderd, dan hem, die aalmoezen gaf, dan de held en wonderdoener, en zo heeft het ook in alle tijden en onder alle volken niet aan mensen ontbroken, die deze grote, heilige zaak tot onwaardige ostentatie misbruikten, om zich groot te maken in het oog van de mensen.

Hoe hoger de zedelijke waarde van een overtuiging en een handelwijze is, des te meer wordt zij gehuicheld; en het is een eer voor zo iemand, als de zondaars om harentwil huichelen en een eer voor de algemene geest van het volk, waar de zede- en godsdienstloze mens het voor nodig houdt, om zedelijkheid en vroomheid te huichelen; niets is verkeerder, dan dat men de Christelijke godsdienst gering acht, omdat zij gehuicheld wordt. Hoe rijper en ernstiger de zedelijk-godsdienstige geest van een volk is, des te meer heeft de onzedelijke en onvrome de huichelarij nodig. Wanneer de zondaar geen aanleiding tot huichelarij heeft, dan is het slecht gesteld met de geest van het volk, en wel de huichelaar, maar niet het volk, in wiens midden gehuicheld wordt, is te beklagen; het goud wordt het meest nagebootst, omdat het het edelste metaal is.

In de synagogen bidden ook de ware bidders, en dat is niet ten onrechte; maar die graag bidden in de bijeenkomst, in plaats van in de binnenkamer, dat zijn de huichelaars - vooral, wanneer daar ook nog bijkomt: op de straten, waar met zeldzame uitzonderingen het bidden in zijn uiterlijke vorm in het geheel niet behoort, ja zelfs op de hoeken, waar de grootste samenvloeing van de lopenden is. Daar staan zij, de bozen, die het heiligste werk van stille, innerlijke gemeenschap met God tot een werk van schijn voor de mensen maken; daar zoeken zij het listig uit, om op een door de Farizeeën voorgeschreven gebedsuur op een hoek te zijn, en zij blijven nu staan, alsof zij zeer nauwgezet waren om het uur niet te verzuimen. Want zonder zo'n voorwendsel zich juist tot het gebed op de straat te plaatsen, schijnt ook aan de wereld waanzin toe. Daarom zou zich ook zelfs het onuitdelgbaar waarheidsgevoel van de gruwelijkste huichelaar nog schamen, zo duidelijk is het, dat bidden niet op de straat behoort, zo heeft de huichelarij zelfs nog weer een dekmantel nodig, over haar eigen haar aanklevende schande.

Er is een onbeschaamde vroomheid, die over alle, ook over de tederste en heiligste geheimen van het Christelijke leven praat, zoals men over wind en weer spreekt, maar de ware vroomheid is beschaamd en vreest om hetgeen haar het heiligste en zaligste is voor mensen uit te spreken. Leer iets van uw rozen buiten in de tuin, de half gesloten is de mooiste en gewichtigste, die geheel open is verdort spoedig. Uw hart moet een half open roos zijn, ten hemel bloeiende en geurende, maar voor de wereld in het inwendig leven verborgen. Tot innige vriendschap behoort het kunnen zwijgen, en ook tot de vriendschap tussen ons en God behoort ook enigermate zo'n zwijgen, dat de ziel niet met zelfbehagen alles uitkraamt wat tussen het hart en haar in heilige uren van genade voorvalt, maar ootmoedig en vol eerbied weet te zwijgen van datgene, dat toch geen woord uitdrukken, geen tong uitspreken kan, en genoeg heeft aan de zekerheid: mijn Vriend is de mijne, en ik ben de Zijne.

Het gebed vordert de eenzaamheid, ten minste van het hart; het allerverborgenste plaatsje in het huis van God, dat in ons is; zo moet men ook bij het openbare gebed en midden onder de mensen afgesloten zijn.

Velen komen in de kerk en zeggen duizend gebeden op, gaan weg en weten niet wat zij gezegd hebben; zij bewegen de lippen en horen zichzelf niet. Gij hebt uw eigen gebed niet gehoord en verlangt gij, dat God u zou horen? Ik heb er mijn knieën om gebogen, ja, maar uw gemoed was buiten de kerk; uw lichaam was wel daarbinnen, maar uw gedachten zwierven buiten rond. Uw mond zei het gebed op, maar uw ziel berekende uw renten, uw woeker, uw koopmanschap, uw huizen en akkers, uw goederen en uw vrienden. Omdat de duivel weet, dat ons het gebed het meeste nut aanbrengt, daarom vervolgt hij ons bij het gebed het meest. Dikwijls liggen wij op ons bed uitgestrekt en denken aan niets; maar wanneer wij ons tot het gebed gereed maken, dan wekt hij duizend vreemde gedachten in ons op, opdat wij van het gebed maar geen nut zouden hebben!

Mijn gedachten stijgen zo zelden ten hemel op, omdat het aardse mij vervult en ik daarvan niet los ben gemaakt. Ik ben gelijk aan de zieke, die de heilzame maar bittere drank niet durft aan de lippen zetten, zoals ook aan de luiaard, wiens bezigheden hem roepen, terwijl hij zich omwendt op de legerstede; eigenlijk is het met mij erger gesteld, want werkzaamheid, bittere teugen, alles zou mij minder kosten dan gebed; gebed is een zware last, die ik niet durf aanroeren; het is als sloot helse macht mij hart en lippen beide. Zou de satan zelf, vijand van mijn ziel, mijn voorrecht van het gebed benijdende, op die wijze mijn val willen bewerken? Ja, hij is het, want zo handelende, doe ik niet mijn wil, maar die van een ander. Ik wil de handen tot U uitsteken, maar ik kan het niet; een benauwende droom verlamt mijn geestelijk leven; ik wil mijn ziel opheffen, maar de ziel laat zich niet opvoeren; maar Heere! als Uw liefde die tovercirkel breekt, als de duivelse banden verbroken worden, als het gebed waarlijk een bidden wordt, als de Heilige Geest terugkeert in het hart, dan hervind ik de kalme, hemelse vreugde, die de aarde niet geeft; het gebed, waar ik een ogenblik te voren tegen opzag, is mij vreugde; ik zou veel, lang, altijd willen bidden; ik versta de volheid van het lied van de Serafijnen, dat zij en eeuwig zingen: "Heilig, heilig, heilig is de Heere, de Almachtige!" Heere! doe de bron van de ware geestelijke goederen rijkelijk vloeien. Uw vrede, liefde, heiligheid mogen op mij neerdalen - leer mij bidden.

Vers 5

5. En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn zoals de geveinsden, 1) want die plegen graag, in de synagogen en op de hoeken van de straten staande, te bidden, daar waar verscheidene wegen samenlopen, opdat zij door de mensen gezien mogen worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij met dat gezien worden hun loon weg hebben.

1) Het Griekse woord, waarvan ons woord "hypocriet" afkomstig is, betekent een toneelspeler, die een ander persoon voorstelt, dan hij werkelijk is. Dit woord is dus zeer geschikt, om een huichelaar te beduiden, die zich geheel anders vertoont dan hij waarlijk gesteld is, die de bedriegelijke schijn heeft van een godsdienstig mens, maar met dit al een ondeugend hart in zijn boezem draagt. 6. Maar gij, die u geheel anders dan de geveinsde moet gedragen, wanneer gij bidt, a) ga in uw binnenkamer, waar gij met God kunt alleen zijn, en uw deur gesloten hebbende, opdat niemand u daarbij zou kunnen overvallen, bidt uw vader, die in het verborgen is, zoals Elisa deed in het huis van de Sunamitische (2 Kings 4:33), en uw Vader, die in het verborgen ziet (Psalms 38:10; Psalms 44:22 Luke 12:30), zal het u in het openbaar vergelden; wat uitsluitend met het oog op Hem gedaan is, zal ook de uitwerking niet missen hier tijdelijk en daar eeuwig zal de zegen volgen (1 Timothy 4:8).

a) Acts 10:4

Hoe gewichtiger, edeler en hoger een zaak in zichzelf is, des te nauwgezetter moet een mens daarmee omgaan, des te meer alle ostentatie (vertoning) daarbij vermijden; zoveel te slechter en gruwelijker is het, als hij de schijn en de vorm van zo'n zaak aangrijpt en vertoont, om zich gezien te maken onder de mensen, om bewonderd en geëerd te worden. Was dat reeds bij de aalmoezen het geval, zo is het dit nog meer bij het gebed, en juist omdat de zaak van het gebed zoveel gewichtiger, edeler en hoger in zichzelf is, dan die van het aalmoezen geven, werd hij slechts nog meer dan deze tot ostentatie pralen en onwaarheid misbruikt. Alles, wat het geloof in het algemeen zo gewichtig maakt, en zo edel en groot, dat is ook bij het gebed, ja het bidden is eerst het werkelijke in toepassing gebrachte, werkzame geloof. Bidden veronderstelt niet alleen, dat iemand in de openbaringen en beloften van God gelooft, het vordert een gemoed, dat de indrukken van het zichtbare en zinnelijke overwint, zich boven het zichtbare en aardse tot het onzichtbare en hemelse verheft; met het onzichtbare, als met de levende God, met de hemelse Vader in gemeenschap staat, en voor goddelijke invloeden en krachten vatbaar is. Daarom hebben de mensen van alle tijden en volken grote gedachten gehad van het gebed en van de biddende mens, zij hebben de biddende mens, als iemand, tot wie zich de hemel neerbuigt, die in de onzichtbare wereld van licht en leven inzag en met de onzichtbare Godheid gemeenschap had, meer bewonderd, dan hem, die aalmoezen gaf, dan de held en wonderdoener, en zo heeft het ook in alle tijden en onder alle volken niet aan mensen ontbroken, die deze grote, heilige zaak tot onwaardige ostentatie misbruikten, om zich groot te maken in het oog van de mensen.

Hoe hoger de zedelijke waarde van een overtuiging en een handelwijze is, des te meer wordt zij gehuicheld; en het is een eer voor zo iemand, als de zondaars om harentwil huichelen en een eer voor de algemene geest van het volk, waar de zede- en godsdienstloze mens het voor nodig houdt, om zedelijkheid en vroomheid te huichelen; niets is verkeerder, dan dat men de Christelijke godsdienst gering acht, omdat zij gehuicheld wordt. Hoe rijper en ernstiger de zedelijk-godsdienstige geest van een volk is, des te meer heeft de onzedelijke en onvrome de huichelarij nodig. Wanneer de zondaar geen aanleiding tot huichelarij heeft, dan is het slecht gesteld met de geest van het volk, en wel de huichelaar, maar niet het volk, in wiens midden gehuicheld wordt, is te beklagen; het goud wordt het meest nagebootst, omdat het het edelste metaal is.

In de synagogen bidden ook de ware bidders, en dat is niet ten onrechte; maar die graag bidden in de bijeenkomst, in plaats van in de binnenkamer, dat zijn de huichelaars - vooral, wanneer daar ook nog bijkomt: op de straten, waar met zeldzame uitzonderingen het bidden in zijn uiterlijke vorm in het geheel niet behoort, ja zelfs op de hoeken, waar de grootste samenvloeing van de lopenden is. Daar staan zij, de bozen, die het heiligste werk van stille, innerlijke gemeenschap met God tot een werk van schijn voor de mensen maken; daar zoeken zij het listig uit, om op een door de Farizeeën voorgeschreven gebedsuur op een hoek te zijn, en zij blijven nu staan, alsof zij zeer nauwgezet waren om het uur niet te verzuimen. Want zonder zo'n voorwendsel zich juist tot het gebed op de straat te plaatsen, schijnt ook aan de wereld waanzin toe. Daarom zou zich ook zelfs het onuitdelgbaar waarheidsgevoel van de gruwelijkste huichelaar nog schamen, zo duidelijk is het, dat bidden niet op de straat behoort, zo heeft de huichelarij zelfs nog weer een dekmantel nodig, over haar eigen haar aanklevende schande.

Er is een onbeschaamde vroomheid, die over alle, ook over de tederste en heiligste geheimen van het Christelijke leven praat, zoals men over wind en weer spreekt, maar de ware vroomheid is beschaamd en vreest om hetgeen haar het heiligste en zaligste is voor mensen uit te spreken. Leer iets van uw rozen buiten in de tuin, de half gesloten is de mooiste en gewichtigste, die geheel open is verdort spoedig. Uw hart moet een half open roos zijn, ten hemel bloeiende en geurende, maar voor de wereld in het inwendig leven verborgen. Tot innige vriendschap behoort het kunnen zwijgen, en ook tot de vriendschap tussen ons en God behoort ook enigermate zo'n zwijgen, dat de ziel niet met zelfbehagen alles uitkraamt wat tussen het hart en haar in heilige uren van genade voorvalt, maar ootmoedig en vol eerbied weet te zwijgen van datgene, dat toch geen woord uitdrukken, geen tong uitspreken kan, en genoeg heeft aan de zekerheid: mijn Vriend is de mijne, en ik ben de Zijne.

Het gebed vordert de eenzaamheid, ten minste van het hart; het allerverborgenste plaatsje in het huis van God, dat in ons is; zo moet men ook bij het openbare gebed en midden onder de mensen afgesloten zijn.

Velen komen in de kerk en zeggen duizend gebeden op, gaan weg en weten niet wat zij gezegd hebben; zij bewegen de lippen en horen zichzelf niet. Gij hebt uw eigen gebed niet gehoord en verlangt gij, dat God u zou horen? Ik heb er mijn knieën om gebogen, ja, maar uw gemoed was buiten de kerk; uw lichaam was wel daarbinnen, maar uw gedachten zwierven buiten rond. Uw mond zei het gebed op, maar uw ziel berekende uw renten, uw woeker, uw koopmanschap, uw huizen en akkers, uw goederen en uw vrienden. Omdat de duivel weet, dat ons het gebed het meeste nut aanbrengt, daarom vervolgt hij ons bij het gebed het meest. Dikwijls liggen wij op ons bed uitgestrekt en denken aan niets; maar wanneer wij ons tot het gebed gereed maken, dan wekt hij duizend vreemde gedachten in ons op, opdat wij van het gebed maar geen nut zouden hebben!

Mijn gedachten stijgen zo zelden ten hemel op, omdat het aardse mij vervult en ik daarvan niet los ben gemaakt. Ik ben gelijk aan de zieke, die de heilzame maar bittere drank niet durft aan de lippen zetten, zoals ook aan de luiaard, wiens bezigheden hem roepen, terwijl hij zich omwendt op de legerstede; eigenlijk is het met mij erger gesteld, want werkzaamheid, bittere teugen, alles zou mij minder kosten dan gebed; gebed is een zware last, die ik niet durf aanroeren; het is als sloot helse macht mij hart en lippen beide. Zou de satan zelf, vijand van mijn ziel, mijn voorrecht van het gebed benijdende, op die wijze mijn val willen bewerken? Ja, hij is het, want zo handelende, doe ik niet mijn wil, maar die van een ander. Ik wil de handen tot U uitsteken, maar ik kan het niet; een benauwende droom verlamt mijn geestelijk leven; ik wil mijn ziel opheffen, maar de ziel laat zich niet opvoeren; maar Heere! als Uw liefde die tovercirkel breekt, als de duivelse banden verbroken worden, als het gebed waarlijk een bidden wordt, als de Heilige Geest terugkeert in het hart, dan hervind ik de kalme, hemelse vreugde, die de aarde niet geeft; het gebed, waar ik een ogenblik te voren tegen opzag, is mij vreugde; ik zou veel, lang, altijd willen bidden; ik versta de volheid van het lied van de Serafijnen, dat zij en eeuwig zingen: "Heilig, heilig, heilig is de Heere, de Almachtige!" Heere! doe de bron van de ware geestelijke goederen rijkelijk vloeien. Uw vrede, liefde, heiligheid mogen op mij neerdalen - leer mij bidden.

Vers 7

7. Ook door de vorm tracht men God op gelijke wijze te bedriegen, als men het mensen doet door de zo-even genoemde wijze van bidden. En als gij dan bidt, gebruikt geen zinloos verhaal van woorden, zoals de heidenen, die menen, dat zijhun vele aardse behoeften (Matthew 6:32) elk in het bijzonder moeten optellen, die ook vele goden hebben en menen, dat zij door een over te slaan die zouden beledigen, en die menen, dat zij door gedurig herhalen van dezelfde woorden de godheid zullen vermoeien en bewegen (1 Kings 18:26 Acts 19:34). Zij gebruiken vele woorden zonder erbij te denken, zoals ook wel doorhuichelaars (Matthew 6:2, Matthew 6:5) gebeurt (hoofdstuk . 23:14 Isaiah 1:15), want zij menen, dat zij door hun veelheid van woorden verhoord zullen worden, dat men het de godheid vele malen moet voorzeggen, dat zij dan eindelijk zal verstaan wat men wil, en geven wat men begeert.

Vers 7

7. Ook door de vorm tracht men God op gelijke wijze te bedriegen, als men het mensen doet door de zo-even genoemde wijze van bidden. En als gij dan bidt, gebruikt geen zinloos verhaal van woorden, zoals de heidenen, die menen, dat zijhun vele aardse behoeften (Matthew 6:32) elk in het bijzonder moeten optellen, die ook vele goden hebben en menen, dat zij door een over te slaan die zouden beledigen, en die menen, dat zij door gedurig herhalen van dezelfde woorden de godheid zullen vermoeien en bewegen (1 Kings 18:26 Acts 19:34). Zij gebruiken vele woorden zonder erbij te denken, zoals ook wel doorhuichelaars (Matthew 6:2, Matthew 6:5) gebeurt (hoofdstuk . 23:14 Isaiah 1:15), want zij menen, dat zij door hun veelheid van woorden verhoord zullen worden, dat men het de godheid vele malen moet voorzeggen, dat zij dan eindelijk zal verstaan wat men wil, en geven wat men begeert.

Vers 8

8. Wordt dan, in zo verre in zo'n voorstelling dezelfde heidense dwaling verborgen ligt, waardoor zij de heerlijkheid van de onverderfelijke God hebben veranderd in de gelijkenis van de verderfelijke mens (Romans 1:23), hun niet gelijk, maar gebruikt integendeel bij uw gebeden slechts weinige woorden (Ecclesiastes 5:1 Sir. 7:15); want uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt; het is dus niet nodig Hem eerst wijdlopig te onderrichten omtrent uw belangen, maar Hij wil in u een ootmoedig hart, een gelovig verlangen en een geheel tot Hem en Zijn rijk verheven gezindheid; bezit gij dit, zo is n woord meer dan anders duizend.

Tot bidden is meer het hart dan de tong nodig, meer zuchten dan woorden, meer geloof dan verstand (Mark 11:23).

Men moet kort bidden, maar dikwijls en ernstig (Luke 18:1vv. ), want God vraagt er niet naar, hoeveel en hoe lang men bidt, maar hoedanig het is en of het van harte gebeurt. De wijze, waarop wij moeten bidden, is dat men weinig woorden gebruikt, maar vele en diepe meningen of bedoelingen. Hoe minder woorden hoe beter gebed; vele woorden en weinig inhoud is heidens.

Juist dat misbruiken van het gebed, dat Christus hier voornamelijk voor ogen heeft, heeft in Zijn kerk het burgerrecht verkregen, namelijk door de rozenkrans van de Rooms Katholieke kerk, en toch is juist dat gebed, dat Hij in Matthew 6:9 tegenover het "ijdel verhaal van woorden" stelt, in dienst van deze verkeerdheid gebruikt. Het gedachteloze rozenkrans-bidden kwam in zwang door de heilige Dominicus, die van degenen, die de 150 Psalmen niet konden opzeggen, eiste, dat zij 15 maal 10 Ave Maria's en voor elk van deze 15 tientallen een "Vader ons" zouden bidden en dit op de rozenkrans zouden aftellen.

Vers 8

8. Wordt dan, in zo verre in zo'n voorstelling dezelfde heidense dwaling verborgen ligt, waardoor zij de heerlijkheid van de onverderfelijke God hebben veranderd in de gelijkenis van de verderfelijke mens (Romans 1:23), hun niet gelijk, maar gebruikt integendeel bij uw gebeden slechts weinige woorden (Ecclesiastes 5:1 Sir. 7:15); want uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt; het is dus niet nodig Hem eerst wijdlopig te onderrichten omtrent uw belangen, maar Hij wil in u een ootmoedig hart, een gelovig verlangen en een geheel tot Hem en Zijn rijk verheven gezindheid; bezit gij dit, zo is n woord meer dan anders duizend.

Tot bidden is meer het hart dan de tong nodig, meer zuchten dan woorden, meer geloof dan verstand (Mark 11:23).

Men moet kort bidden, maar dikwijls en ernstig (Luke 18:1vv. ), want God vraagt er niet naar, hoeveel en hoe lang men bidt, maar hoedanig het is en of het van harte gebeurt. De wijze, waarop wij moeten bidden, is dat men weinig woorden gebruikt, maar vele en diepe meningen of bedoelingen. Hoe minder woorden hoe beter gebed; vele woorden en weinig inhoud is heidens.

Juist dat misbruiken van het gebed, dat Christus hier voornamelijk voor ogen heeft, heeft in Zijn kerk het burgerrecht verkregen, namelijk door de rozenkrans van de Rooms Katholieke kerk, en toch is juist dat gebed, dat Hij in Matthew 6:9 tegenover het "ijdel verhaal van woorden" stelt, in dienst van deze verkeerdheid gebruikt. Het gedachteloze rozenkrans-bidden kwam in zwang door de heilige Dominicus, die van degenen, die de 150 Psalmen niet konden opzeggen, eiste, dat zij 15 maal 10 Ave Maria's en voor elk van deze 15 tientallen een "Vader ons" zouden bidden en dit op de rozenkrans zouden aftellen.

Vers 9

9. Gij dan, wanneer gij uit een voorbeeld wilt zien, hoe in weinig woorden oneindig veel kan gebeden worden, ja alles, wat gij naar lichaam en ziel voor u en anderen, voor tijd en eeuwigheid nodig hebt, bidt aldus: a) Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd.

a) Luke 11:2

Een koning, zo schrijft hier Quesnel, die zelfs het supplicaat of het verzoek opstelt, moet grote lust tot geven hebben (Isaiah 65:24 John 16:23).

Vers 9

9. Gij dan, wanneer gij uit een voorbeeld wilt zien, hoe in weinig woorden oneindig veel kan gebeden worden, ja alles, wat gij naar lichaam en ziel voor u en anderen, voor tijd en eeuwigheid nodig hebt, bidt aldus: a) Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd.

a) Luke 11:2

Een koning, zo schrijft hier Quesnel, die zelfs het supplicaat of het verzoek opstelt, moet grote lust tot geven hebben (Isaiah 65:24 John 16:23).

Vers 10

10. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.

Vers 10

10. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.

Vers 11

11. Geef ons heden ons dagelijks brood.

Vers 11

11. Geef ons heden ons dagelijks brood.

Vers 12

12. En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren.

Vers 12

12. En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren.

Vers 13

13. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de a) boze. Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.

a)Matthew 13:19

Over de samenhang van de verschillende delen van dit gebed onder elkaar, en de verklaring van de woorden in het bijzonder, zullen wij pas bij Luke 11:2vv. 11:2), waar wij het "Onze Vader" weer vinden, nader spreken; hier hebben wij allereerst slechts met algemene gezichtspunten te doen. Wij willen ons niet al te lang bezig houden met de vragen, die veel behandeld zijn door de geleerden, of het gebed des Heren hier bij Mattheus of Lukas op zijn oorspronkelijke plaats staat, en of de Heere het geheel vrij uit Zijn eigen binnenste heeft voortgebracht, of uit verschillende reeds aanwezige gebedsformules van de joden heeft samengesteld. Wat de tweede van deze vragen aangaat worden in Rabbijnse en Talmoedische geschriften voorzeker vele stellingen en gedachten, die aan de afzonderlijke beden verwant zijn, gevonden:

"Onze Vader in de hemel - Uw naam worde geheiligd en Uw gedachtenis verheerlijkt. Kome het rijk van de Messias, het rijk van God, de verlossing van Israël. Geheiligd worde Uw naam in deze wereld, zoals deze in de hemel geheiligd wordt; de Israëlieten zijn engelen op aarde, de engelen heiligen de naam van God in de hemel, de Israëlieten op de aarde. De behoeften van Uw volk zijn vele; moge het U, o God, behagen, aan ieder van hen zoveel te geven als tot hun voeding nodig is, en aan ieder volk wat zij behoeven. HEERE, onze God, maak dat wij Uw wetten volgen; leid ons niet in de hand van de zonde, niet in de hand van de overtreding, niet in de hand van de verzoeking, niet in verachting; verwijder ons van de boze neiging, verbind ons met de goede neiging. "

Nu kan het niet meer nauwkeurig bepaald worden, hoeveel daarvan werkelijk v r Christus bij de joden voorhanden was, en hoeveel eerst later van het Christendom tot hen overgegaan is; ook ten opzichte van het eerste zou altijd nog daarop van toepassing zijn wat Stier zegt: dat was nog slechts "een voorbereidend streven tot deze allerlevendigste formule vol geest in de letter, waarvan thans de Heere, de Meester met de zeer wonderbaarlijke kortheid alles samenvat voor de Zijnen, wat behoorde tot het: "gij dan bidt aldus. " Wat nu de eerste van die beide vragen aangaat, zo heeft klaarblijkelijk pas bij Mattheus het gebed des Heren zijn juiste plaats, die volkomen in de samenhang past, terwijl de Heere, nadat Hij het valse en vergeefse bidden bestraft had, niet kon nalaten een vrije, korte vorm op te stellen, van de wijze waarop en van wat wij moeten bidden; maar ook hij Lukas wordt de herhaalde mededeling van het gebed door de daar genoemde aanleiding geheel vanzelf verklaard, zoals wij te zijner tijd uitvoeriger zullen aanwijzen. Van niet veel groter belang is een derde vraag, waarover de geleerden veel heen en weer gesproken hebben, of namelijk Christus met dit gebed een bepaalde formule heeft willen opstellen, door de Christen vast te houden, en dikwijls en woordelijk te gebruiken, of slechts een algemeen schema van hetgeen de Christenen altijd en onder alle omstandigheden moesten bidden. In het eerste geval zou Zijn woord: "Gij dan, bidt aldus" betekenen: "in deze vorm en met deze woorden"; in het tweede zou het slechts willen zeggen: "in zo'n zin als in de volgende gebeden uitgesproken is, zo kort en toch zo rijk van inhoud, zo geestelijk en tevens zo broederlijk. Naar onze mening is Zijn woord hier in de tweede betekenis bedoeld, zoals dan ook niet kon verwacht worden, dat de discipelen het gebed aanstonds volledig zouden bewaren en voortaan ook werkelijk zouden gebruiken. In Luke 11:1vv. is het daarentegen niet slechts te doen om een algemeen schema, maar ook om een bepaalde formule, en de Christelijke kerk heeft zeer juist gehandeld, wanneer zij beide doet, zich volgens het voorbeeld van Christus en de apostelen (John 17:1vv. Acts 1:24vv. ; 4:24vv. ), niet tot deze formule beperkt, maar integendeel door Gods Geest ook andere gebeden in het hart van haar leden laat opwekken, daarbij echter het gebed des Heren voor haar voornaamste en heiligste gebed houdt, dat gedurig bij haar godsdienst en haar heilige handelingen en gedurig in het gewone leven van de Christenen behoort voor te komen. Over de doxologie (lofprijzing) aan het slot: "want van U is het koninkrijk enz. , " hebben wij reeds gesproken 29:12). Over de aanspraak: "Onze Vader, " zij alleen opgemerkt, dat de dikwijls door Rooms Katholieken gebruikte naam "Vader ons, " zoals ook van de Duitsers, naar Luthers vertaling: "Vater unser" ontstaan is, omdat de woordschikking genomen is van het Griekse pater en het Latijnse Pater noster.

Eindelijk is nog te spreken over het getal van beden. De Lutherse kerk rekent zeven beden, de Gereformeerde slechts zes, omdat deze de woorden: "leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze, " (Luth. het boze) samenvoegt. De laatste heeft echter zeker een andere en sterkere betekenis dan de eerste, terwijl bovendien het zestal, indien het een zinnebeeldige betekenis heeft, toch slechts een zodanige heeft, die hier niet thuis hoort. Wij volgen daarom de telling van zeven. Overzien wij nu deze in betrekking tot elkaar, zo merken wij het volgende op: a. in de 4 eerste beden bidden wij ons alle goeds te schenken; in de 3 laatste om afwending van alle kwaad; b. in de 3 eerste is het te doen om Gods eer, in de vier laatste om onszelf; c. de vierde bede om het dagelijkse brood is door 3 voorafgaande en 3 volgende beden, die allen op het geestelijke betrekking hebben, ingesloten, omdat het rijk van God en de zaligheid van de zielen ons grootste belang is (Luke 10:41vv. ) en daarom ook ons eerste en ons laatste gebed moet zijn (Matthew 6:33); d. de 1e en 4e bede hebben betrekking op God als Schepper en Onderhouder; de 2e en 5e op God als Verlosser; de 3e en 6e, de laatste in betrekking met het 7e, staan in betrekking tot het werk van de Heilige Geest.

Bekend is de uitlegging van het gebed, die Matthias Claudius, (een schrijver voor het volk onder de naam van "Wansbecker Bote, " geb. 1740 in het Holsteinse, gestorven te Hamburg op 21 januari 1815), in een brief aan Andreas geeft: "Ziet, wanneer ik het wil bidden, dan denk ik eerst aan mijn zalige vader, hoe goed die was en mij zo graag iets wilde geven, en dan stel ik mij de gehele wereld als mijn vaders huis voor, en alle mensen in Europa, Azië, Afrika en Amerika zijn dan in mijn gedachten mijn broeders en zusters; en God zit in de hemel op een gouden stoel en heeft Zijn rechterhand over de zee en tot aan het einde der wereld uitgestrekt, Zijn linker- is vol zegen en goede gaven. De bergtoppen rondom roken - en dan begin ik: "Onze Vader, die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd!" Reeds dat versta ik niet. De Joden moeten bijzondere geheimen van de naam van God geweten hebben; ik heb daar vrede mee en wens slechts, dat het aandenken aan God, en alles, waaruit wij Hem kunnen kennen, mij en alle mensen boven alles groot en heilig moge zijn. "Uw koninkrijk kome, " hierbij denk ik aan mijzelf, hoe het in mijzelf heen en weer geslingerd wordt en nu eens dit, dan dat de bovenhand heeft, en dat dit alles kwellingen van het hart zijn en ik daarbij geen rust vind. En dan denk ik hoe goed het voor mij zou zijn, wanneer toch God aan al die twist een einde maakte en mij zelf wilde regeren. "Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo op aarde; " hierbij stel ik mij de hemel met de heilige engelen voor, die met vreugde Zijn wil doen; geen kwelling raakt hen aan, zij weten niet van liefde en zaligheid, wat zij zullen doen, en zingen dag en nacht, en dan denk ik: Och, dat het zo ook op aarde was! "Geef ons heden ons dagelijks brood. " Ieder weet wat dagelijks brood is en dat men eten moet zo lang men hier in de wereld is, en dat het ook goed smaakt. Daaraan denk ik dan, ook komen mij mijn kinderen in de gedachte, hoe graag die eten, en hoe handig en vrolijk zij bij de schotel zijn. En dan bid ik, dat de lieve God ook toch iets te eten wil geven. "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. " Het is smartelijk wanneer men beledigd wordt en de wraak is de mensen zoet. Dat komt mij ook zo voor, en ik zou er wel lust in hebben; dan komt mij echter de onbarmhartige dienstknecht uit de gelijkenis voor de geest, en het hart ontzinkt mij, en ik neem mij voor mijn dienstknecht te vergeven, en hem geen woord van de 100 penningen te zeggen. "Leid ons niet in verzoeking; " hier denk ik aan allerlei voorbeelden, hoe er mensen onder deze en gene omstandigheden van het goede zijn afgeweken en gevallen zijn, en dat het mij niet beter zou gaan. "Maar verlos mij van het boze, " nog zijn mij hier de verzoekingen in de gedachte, en dat de mens zo makkelijk kan verleid worden en van de effen baan kan komen. Tevens denk ik ook aan alle moeite van het leven, aan tering en ouderdom, aan barensnood, koudvuur en krankzinnigheid en de duizendvoudige ellenden en zielesmarten, die er in de wereld zijn en de arme mensen martelen en kwellen, terwijl er niemand is, die helpen kan. Gij zult ondervinden, Andries, wanneer de tranen niet vroeger zijn gekomen, hier komen zij zeker, en men kan zo hartelijk verlangen en in zich zo bedroefd en neergeslagen worden, alsof er in het geheel geen hulp ware. Maar dan moet men ook weer moed scheppen, de hand op de mond leggen en als in triomf voortgaan: "Want Uwer is het koninkrijk en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen!"

Geen gedeelte van de Schrift is zo volkomen en tevens zo eenvoudig als dit. Het is het eerste gebed, dat wij, kleine kinderen zijnde, leerden stamelen. Hierin bestaat zijn eenvoudigheid. Het bevat de kern van alles wat de verst gevorderde heilige kan begeren, ziedaar zijn volkomenheid. Hoe meer wij ieder woord daarvan wegen, des te meer zullen wij voelen: "dit gebed is van God. "

Vers 13

13. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de a) boze. Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.

a)Matthew 13:19

Over de samenhang van de verschillende delen van dit gebed onder elkaar, en de verklaring van de woorden in het bijzonder, zullen wij pas bij Luke 11:2vv. 11:2), waar wij het "Onze Vader" weer vinden, nader spreken; hier hebben wij allereerst slechts met algemene gezichtspunten te doen. Wij willen ons niet al te lang bezig houden met de vragen, die veel behandeld zijn door de geleerden, of het gebed des Heren hier bij Mattheus of Lukas op zijn oorspronkelijke plaats staat, en of de Heere het geheel vrij uit Zijn eigen binnenste heeft voortgebracht, of uit verschillende reeds aanwezige gebedsformules van de joden heeft samengesteld. Wat de tweede van deze vragen aangaat worden in Rabbijnse en Talmoedische geschriften voorzeker vele stellingen en gedachten, die aan de afzonderlijke beden verwant zijn, gevonden:

"Onze Vader in de hemel - Uw naam worde geheiligd en Uw gedachtenis verheerlijkt. Kome het rijk van de Messias, het rijk van God, de verlossing van Israël. Geheiligd worde Uw naam in deze wereld, zoals deze in de hemel geheiligd wordt; de Israëlieten zijn engelen op aarde, de engelen heiligen de naam van God in de hemel, de Israëlieten op de aarde. De behoeften van Uw volk zijn vele; moge het U, o God, behagen, aan ieder van hen zoveel te geven als tot hun voeding nodig is, en aan ieder volk wat zij behoeven. HEERE, onze God, maak dat wij Uw wetten volgen; leid ons niet in de hand van de zonde, niet in de hand van de overtreding, niet in de hand van de verzoeking, niet in verachting; verwijder ons van de boze neiging, verbind ons met de goede neiging. "

Nu kan het niet meer nauwkeurig bepaald worden, hoeveel daarvan werkelijk v r Christus bij de joden voorhanden was, en hoeveel eerst later van het Christendom tot hen overgegaan is; ook ten opzichte van het eerste zou altijd nog daarop van toepassing zijn wat Stier zegt: dat was nog slechts "een voorbereidend streven tot deze allerlevendigste formule vol geest in de letter, waarvan thans de Heere, de Meester met de zeer wonderbaarlijke kortheid alles samenvat voor de Zijnen, wat behoorde tot het: "gij dan bidt aldus. " Wat nu de eerste van die beide vragen aangaat, zo heeft klaarblijkelijk pas bij Mattheus het gebed des Heren zijn juiste plaats, die volkomen in de samenhang past, terwijl de Heere, nadat Hij het valse en vergeefse bidden bestraft had, niet kon nalaten een vrije, korte vorm op te stellen, van de wijze waarop en van wat wij moeten bidden; maar ook hij Lukas wordt de herhaalde mededeling van het gebed door de daar genoemde aanleiding geheel vanzelf verklaard, zoals wij te zijner tijd uitvoeriger zullen aanwijzen. Van niet veel groter belang is een derde vraag, waarover de geleerden veel heen en weer gesproken hebben, of namelijk Christus met dit gebed een bepaalde formule heeft willen opstellen, door de Christen vast te houden, en dikwijls en woordelijk te gebruiken, of slechts een algemeen schema van hetgeen de Christenen altijd en onder alle omstandigheden moesten bidden. In het eerste geval zou Zijn woord: "Gij dan, bidt aldus" betekenen: "in deze vorm en met deze woorden"; in het tweede zou het slechts willen zeggen: "in zo'n zin als in de volgende gebeden uitgesproken is, zo kort en toch zo rijk van inhoud, zo geestelijk en tevens zo broederlijk. Naar onze mening is Zijn woord hier in de tweede betekenis bedoeld, zoals dan ook niet kon verwacht worden, dat de discipelen het gebed aanstonds volledig zouden bewaren en voortaan ook werkelijk zouden gebruiken. In Luke 11:1vv. is het daarentegen niet slechts te doen om een algemeen schema, maar ook om een bepaalde formule, en de Christelijke kerk heeft zeer juist gehandeld, wanneer zij beide doet, zich volgens het voorbeeld van Christus en de apostelen (John 17:1vv. Acts 1:24vv. ; 4:24vv. ), niet tot deze formule beperkt, maar integendeel door Gods Geest ook andere gebeden in het hart van haar leden laat opwekken, daarbij echter het gebed des Heren voor haar voornaamste en heiligste gebed houdt, dat gedurig bij haar godsdienst en haar heilige handelingen en gedurig in het gewone leven van de Christenen behoort voor te komen. Over de doxologie (lofprijzing) aan het slot: "want van U is het koninkrijk enz. , " hebben wij reeds gesproken 29:12). Over de aanspraak: "Onze Vader, " zij alleen opgemerkt, dat de dikwijls door Rooms Katholieken gebruikte naam "Vader ons, " zoals ook van de Duitsers, naar Luthers vertaling: "Vater unser" ontstaan is, omdat de woordschikking genomen is van het Griekse pater en het Latijnse Pater noster.

Eindelijk is nog te spreken over het getal van beden. De Lutherse kerk rekent zeven beden, de Gereformeerde slechts zes, omdat deze de woorden: "leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze, " (Luth. het boze) samenvoegt. De laatste heeft echter zeker een andere en sterkere betekenis dan de eerste, terwijl bovendien het zestal, indien het een zinnebeeldige betekenis heeft, toch slechts een zodanige heeft, die hier niet thuis hoort. Wij volgen daarom de telling van zeven. Overzien wij nu deze in betrekking tot elkaar, zo merken wij het volgende op: a. in de 4 eerste beden bidden wij ons alle goeds te schenken; in de 3 laatste om afwending van alle kwaad; b. in de 3 eerste is het te doen om Gods eer, in de vier laatste om onszelf; c. de vierde bede om het dagelijkse brood is door 3 voorafgaande en 3 volgende beden, die allen op het geestelijke betrekking hebben, ingesloten, omdat het rijk van God en de zaligheid van de zielen ons grootste belang is (Luke 10:41vv. ) en daarom ook ons eerste en ons laatste gebed moet zijn (Matthew 6:33); d. de 1e en 4e bede hebben betrekking op God als Schepper en Onderhouder; de 2e en 5e op God als Verlosser; de 3e en 6e, de laatste in betrekking met het 7e, staan in betrekking tot het werk van de Heilige Geest.

Bekend is de uitlegging van het gebed, die Matthias Claudius, (een schrijver voor het volk onder de naam van "Wansbecker Bote, " geb. 1740 in het Holsteinse, gestorven te Hamburg op 21 januari 1815), in een brief aan Andreas geeft: "Ziet, wanneer ik het wil bidden, dan denk ik eerst aan mijn zalige vader, hoe goed die was en mij zo graag iets wilde geven, en dan stel ik mij de gehele wereld als mijn vaders huis voor, en alle mensen in Europa, Azië, Afrika en Amerika zijn dan in mijn gedachten mijn broeders en zusters; en God zit in de hemel op een gouden stoel en heeft Zijn rechterhand over de zee en tot aan het einde der wereld uitgestrekt, Zijn linker- is vol zegen en goede gaven. De bergtoppen rondom roken - en dan begin ik: "Onze Vader, die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd!" Reeds dat versta ik niet. De Joden moeten bijzondere geheimen van de naam van God geweten hebben; ik heb daar vrede mee en wens slechts, dat het aandenken aan God, en alles, waaruit wij Hem kunnen kennen, mij en alle mensen boven alles groot en heilig moge zijn. "Uw koninkrijk kome, " hierbij denk ik aan mijzelf, hoe het in mijzelf heen en weer geslingerd wordt en nu eens dit, dan dat de bovenhand heeft, en dat dit alles kwellingen van het hart zijn en ik daarbij geen rust vind. En dan denk ik hoe goed het voor mij zou zijn, wanneer toch God aan al die twist een einde maakte en mij zelf wilde regeren. "Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo op aarde; " hierbij stel ik mij de hemel met de heilige engelen voor, die met vreugde Zijn wil doen; geen kwelling raakt hen aan, zij weten niet van liefde en zaligheid, wat zij zullen doen, en zingen dag en nacht, en dan denk ik: Och, dat het zo ook op aarde was! "Geef ons heden ons dagelijks brood. " Ieder weet wat dagelijks brood is en dat men eten moet zo lang men hier in de wereld is, en dat het ook goed smaakt. Daaraan denk ik dan, ook komen mij mijn kinderen in de gedachte, hoe graag die eten, en hoe handig en vrolijk zij bij de schotel zijn. En dan bid ik, dat de lieve God ook toch iets te eten wil geven. "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. " Het is smartelijk wanneer men beledigd wordt en de wraak is de mensen zoet. Dat komt mij ook zo voor, en ik zou er wel lust in hebben; dan komt mij echter de onbarmhartige dienstknecht uit de gelijkenis voor de geest, en het hart ontzinkt mij, en ik neem mij voor mijn dienstknecht te vergeven, en hem geen woord van de 100 penningen te zeggen. "Leid ons niet in verzoeking; " hier denk ik aan allerlei voorbeelden, hoe er mensen onder deze en gene omstandigheden van het goede zijn afgeweken en gevallen zijn, en dat het mij niet beter zou gaan. "Maar verlos mij van het boze, " nog zijn mij hier de verzoekingen in de gedachte, en dat de mens zo makkelijk kan verleid worden en van de effen baan kan komen. Tevens denk ik ook aan alle moeite van het leven, aan tering en ouderdom, aan barensnood, koudvuur en krankzinnigheid en de duizendvoudige ellenden en zielesmarten, die er in de wereld zijn en de arme mensen martelen en kwellen, terwijl er niemand is, die helpen kan. Gij zult ondervinden, Andries, wanneer de tranen niet vroeger zijn gekomen, hier komen zij zeker, en men kan zo hartelijk verlangen en in zich zo bedroefd en neergeslagen worden, alsof er in het geheel geen hulp ware. Maar dan moet men ook weer moed scheppen, de hand op de mond leggen en als in triomf voortgaan: "Want Uwer is het koninkrijk en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen!"

Geen gedeelte van de Schrift is zo volkomen en tevens zo eenvoudig als dit. Het is het eerste gebed, dat wij, kleine kinderen zijnde, leerden stamelen. Hierin bestaat zijn eenvoudigheid. Het bevat de kern van alles wat de verst gevorderde heilige kan begeren, ziedaar zijn volkomenheid. Hoe meer wij ieder woord daarvan wegen, des te meer zullen wij voelen: "dit gebed is van God. "

Vers 14

14. a) Want, om hier nog nader terug te komen op de bede in Matthew 6:12 , waarom die nog een bijvoeging heeft, die een eis aan u bevat, zo gij u met de verhoring van zo'n bede wilt vertroosten, indien gij de mensenhun misdaden, die zij tegen u bedreven hebben, vergeeft, dan zal uw hemelse Vader ook u vergeven, wat gij tegen Hem gezondigd hebt.

a)Mark 11:25 Colossians 3:13

Vers 14

14. a) Want, om hier nog nader terug te komen op de bede in Matthew 6:12 , waarom die nog een bijvoeging heeft, die een eis aan u bevat, zo gij u met de verhoring van zo'n bede wilt vertroosten, indien gij de mensenhun misdaden, die zij tegen u bedreven hebben, vergeeft, dan zal uw hemelse Vader ook u vergeven, wat gij tegen Hem gezondigd hebt.

a)Mark 11:25 Colossians 3:13

Vers 15

15. a) Maar indien gij de mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.

a)Matthew 18:35 James 2:18 Sir. 28:1vv.

God om vergeving bidden als om een veelbetekenend goed en het anderen weigeren, die ons daarom bidden, dat is met God de spot drijven.

Het is opmerkelijk, dat noch de verlossing noch de vergeving der zonden afhankelijk gemaakt wordt van een middelaar (Christus) en hetgeen die teweegbrengt, niet van diens dood, zoals ook de komst van het Godsrijk niet aan de persoon van de Messias verbonden wordt - een bewijs, dat het Onze Vader van de Heere Jezus zelf afkomstig is, die er toen deze persoonlijke betrekkingen nog niet kon bijvoegen.

In Matthew 6:12 wordt gesproken van ofeilhmata = schulden, in deze verzen van paraptwmata = overtredingen, misslagen. Hierbij zegt Luther: Opdat Christus ons des te meer tot vergeving opwekke, heeft Hij ook vriendelijker woorden gebruikt, Hij zegt niet "hun boosheid en misdaad", maar "hun misslagen", hun misslag is zo'n zonde, die meer uit gebrekkigheid of onwetendheid gebeurt, dan uit boosheid. Dit doet de Heere om uw toorn te stillen en u te bewegen graag te vergeven. Want voor God is en moet de zonde zo groot zijn, dat zij de eeuwige verdoemenis verdiend heeft, hoewel het een geringe zonde en slechts een gebrek is, wanneer hij het niet erkent of u niet om vergeving vraagt; maar door mij en u wil Hij de zonde niet zo hebben aangezien, als wie het niet toekomt de zonde te straffen maar te vergeven, zoals ook Christus zelf gebeden heeft (Luke 23:34): "zij weten niet, wat zij doen. "

Vers 15

15. a) Maar indien gij de mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.

a)Matthew 18:35 James 2:18 Sir. 28:1vv.

God om vergeving bidden als om een veelbetekenend goed en het anderen weigeren, die ons daarom bidden, dat is met God de spot drijven.

Het is opmerkelijk, dat noch de verlossing noch de vergeving der zonden afhankelijk gemaakt wordt van een middelaar (Christus) en hetgeen die teweegbrengt, niet van diens dood, zoals ook de komst van het Godsrijk niet aan de persoon van de Messias verbonden wordt - een bewijs, dat het Onze Vader van de Heere Jezus zelf afkomstig is, die er toen deze persoonlijke betrekkingen nog niet kon bijvoegen.

In Matthew 6:12 wordt gesproken van ofeilhmata = schulden, in deze verzen van paraptwmata = overtredingen, misslagen. Hierbij zegt Luther: Opdat Christus ons des te meer tot vergeving opwekke, heeft Hij ook vriendelijker woorden gebruikt, Hij zegt niet "hun boosheid en misdaad", maar "hun misslagen", hun misslag is zo'n zonde, die meer uit gebrekkigheid of onwetendheid gebeurt, dan uit boosheid. Dit doet de Heere om uw toorn te stillen en u te bewegen graag te vergeven. Want voor God is en moet de zonde zo groot zijn, dat zij de eeuwige verdoemenis verdiend heeft, hoewel het een geringe zonde en slechts een gebrek is, wanneer hij het niet erkent of u niet om vergeving vraagt; maar door mij en u wil Hij de zonde niet zo hebben aangezien, als wie het niet toekomt de zonde te straffen maar te vergeven, zoals ook Christus zelf gebeden heeft (Luke 23:34): "zij weten niet, wat zij doen. "

Vers 16

16. a) En wanneer gij, vrijwillig tot geestelijk bepeinzen vast, zoals dit bijv. de Farizeeën tweemalen elke week doen (Luke 18:12), toont geen droevig gezicht, trachtniet door uiterlijke gebaren van droefheid uw vroomheid te tonen, zoals de geveinsden, die Farizeeën en Schriftgeleerden, wie het overal slechts om de schijn van godsdienst te doen is, terwijl zij haar kracht verloochenen; want zij mismaken hun aangezichten, omdat zij het haar van hoofd en baard wild laten en met as bestrooien, en met neerhangend hoofd daar heengaan 14:2"), opdat zij door de mensen mogen gezien worden, als zij vasten, 1) zij aanstonds in het oog vallen als hen, die zichzelf uit vroomheid een zwaar juk hebben opgelegd. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben in de bewondering van de grote menigte, die zij ontvangen.

a) Isaiah 58:3 Matthew 9:14 Mark 2:18 Luke 5:33

1) Grieks: opdat zij aan de mensen voorkomen als vastende, d. i. opdat de mensen zien, dat zij vasten.

Vers 16

16. a) En wanneer gij, vrijwillig tot geestelijk bepeinzen vast, zoals dit bijv. de Farizeeën tweemalen elke week doen (Luke 18:12), toont geen droevig gezicht, trachtniet door uiterlijke gebaren van droefheid uw vroomheid te tonen, zoals de geveinsden, die Farizeeën en Schriftgeleerden, wie het overal slechts om de schijn van godsdienst te doen is, terwijl zij haar kracht verloochenen; want zij mismaken hun aangezichten, omdat zij het haar van hoofd en baard wild laten en met as bestrooien, en met neerhangend hoofd daar heengaan 14:2"), opdat zij door de mensen mogen gezien worden, als zij vasten, 1) zij aanstonds in het oog vallen als hen, die zichzelf uit vroomheid een zwaar juk hebben opgelegd. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben in de bewondering van de grote menigte, die zij ontvangen.

a) Isaiah 58:3 Matthew 9:14 Mark 2:18 Luke 5:33

1) Grieks: opdat zij aan de mensen voorkomen als vastende, d. i. opdat de mensen zien, dat zij vasten.

Vers 17

17. Maar gij, mijn discipelen, van wie Ik eis, dat gij geestelijke dingen ook geestelijk volbrengt, en dat uw verootmoediging een innerlijke en niet zozeer een uiterlijke zij, als gij vast, doet het tegenovergestelde, zalft uw hoofd, en wast uw aangezicht, alsof gij naar een maaltijd gaat (2 Samuel 12:20 Isaiah 61:3 Psalms 23:5 Luke 7:46).

Vers 17

17. Maar gij, mijn discipelen, van wie Ik eis, dat gij geestelijke dingen ook geestelijk volbrengt, en dat uw verootmoediging een innerlijke en niet zozeer een uiterlijke zij, als gij vast, doet het tegenovergestelde, zalft uw hoofd, en wast uw aangezicht, alsof gij naar een maaltijd gaat (2 Samuel 12:20 Isaiah 61:3 Psalms 23:5 Luke 7:46).

Vers 18

18. Opdat het door de mensen niet gezien worde, als gij vast, 1) maar door uw Vader, die in het verborgen is, waar men zich voor het menselijk oog probeert te verbergen (Matthew 6:4, Matthew 6:6); en uw Vader, die in het verborgen ziet, en dat het liefste heeft wat tussen u en Hem alleen voorvalt, zal het u in het openbaar vergelden, als die lof en eer en onvergankelijkheid dengenen toedeelt, die met volharding in goeddoen het eeuwige leven zoeken (Romans 2:7).

1) Opdat gij aan de mensen niet voorkomt als een vastende d. i. opdat de mensen niet zien, dat gij vast.

De goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzaken, en matig, rechtvaardig en godzalig in deze wereld te leven, dat is het vasten, dat wij onszelf moeten opleggen, niet slechts op zondag of op vrijdag, maar op alle dagen. Dan moeten wij menige zoete beet laten liggen, hoe de wereld ook lokt, menigen kelk van vreugde laten voorbijgaan, hoe vlees en bloed ook daarnaar haken. Daarbij schrijft de hemelse Vader de Zijnen nog menige bijzondere vastentijd voor, wanneer Hij ons huis een kruis toezendt, of er een misoogst op onze akkers is, wanneer Hij ons een dierbaar bezit ontneemt, waaraan onze ziel hangt en spreekt: "Mijn genade zij u genoeg. " Dat is uw vasten, lieve ziel, en nu heb acht op uw vasten, dat ook daar geen huichelarij, geen Farizeïsme opkome. Er zijn mensen, die menen, dat een neerhangend hoofd, een neergeslagen oog, een droevig gelaat, een klagende toon, een bestendig wee en ach over de boze wereld, de ware Christen maakt, en dientengevolge oefenen zij zich in zulke droevige gebaren. Kon men echter achter dat masker zien, zo zou men dikwijls daarachter bedriegerij, zeer onheilige gedachten en wereldse lusten vinden. Een treurig gezicht betekent niets, maar een verslagen hart (Hosea 2:13 Psalms 51:19); slaat acht op uw vasten, dat er geen hoogmoed mede onderlope. Ik weet niet, of er heden ten dage en hier te lande ook nog zulke Farizeeën zijn, die zich op hun zelfverloochening en wereldverachting zeer verheven en trots neerzien op tollenaars en zondaars; wanneer er dezen waren, die er iets verdienstelijks in stelden, dat zij beter zijn dan andere mensen, omdat zij wegblijven van menig werelds vermaak, dezen, die voor kinderen van de wereld niets hebben dan verachting en verdoemenis en menen, dat zij reeds de heilige krans om het hoofd droegen, de anderen daarentegen het Kaïns-teken op het voorhoofd, tot hen zou ik zeggen: "Niet zo, lieve broeders! Wij willen er geen verdienste in stellen, wanneer wij de begeerlijkheden van de wereld ontvluchten, maar laat ons ootmoedig de Heere danken, dat Hij ons bewaard heeft voor grote zonde. Wij willen onze dwalende medemensen niet verdoemen, maar hen broederlijk sparen en priesterlijk voor hen bidden. Geeft eindelijk acht op uw vasten, dat geen verborgen boosheid u het hart vergiftige. Wanneer God ons laat vasten, ons een kruis oplegt - hoe dikwijls gebeurt het dan, dat een geheime boosheid op God en de wereld, een stille nijd tegen degenen, die het beter hebben dan wij, een teruggehouden begeerte naar de verboden vrucht zich in ons hart nestelt. Daarvoor behoede ons God! Maar wanneer gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht; draag uw kruis met geduld, strijd uw strijd in stilte; de wereld echter zie in uw aangezicht de vrede van de kinderen van God en in uw oog de overwinning van het geloof, dat de wereld overwint.

Vasten, of het zich bij gelegenheid onthouden van voedsel, ten einde het lichaam in onderwerping aan de geest te brengen, is een verrichting, waarvan dikwijls in de Bijbel gesproken wordt, en gewoonlijk in verband met bidden. David vastte, toen zijn kind ziek was. Paulus en Barnabas vastten, toen zij ouderlingen aanstelden. Esther vastte, voordat zij naar Ahasveros ging. Het is een onderwerp, waaromtrent wij geen rechtstreeks gebod in het Nieuwe Testament vinden. Het schijnt aan een ieders bescheidenheid te zijn overgelaten, of hij wil vasten of niet. In dit gemis van rechtstreeks gebod kunnen wij grote wijsheid opmerken. Menig arme heeft nooit genoeg te eten, en het zou een kwelling zijn hem te zeggen, dat hij vasten moet. Menig ziekelijk mens kan ternauwernood staande gehouden worden met de nauwlettendste zorg voor diëet en zou zonder wezenlijk nadeel niet kunnen vasten. Het is een punt, waaromtrent ieder in zijn eigen gemoed verzekerd moet zijn en niet haastig anderen veroordelen, die daarin niet met hem overeenstemmen. Een ding moet niet vergeten worden. Wij moeten niet voor de mensen maar voor God vasten.

Ook hierin is van het vasten van de enkele, tot bijzondere kastijding van het vlees sprake (2 Sam. 12:16 Psalms 35:13 Daniel 9:3 Matthew 4:2 Luke 2:37 Acts 10:30; 2 Corinthians 11:27 Matthew 27:21; Matthew 27:1 Corinthiërs 7:5). Er wordt hier niet gesproken van openlijke vastendagen, zoals niet slechts de Joden, maar ook de oudste Christelijke kerk er velen hield (Judges 20:26; 1 Samuel 7:6; 1 Samuel 7:2 Samuël 1:12 Jud 20. 26 1Sa Ezra 8:2 Ester 4:3, 16 Jon. 3:5, 8 Acts 13:2, Acts 13:3; Acts 14:23 2 Corinthians 6:4, 2 Corinthians 6:5 2 Corinthians 6:13. 2, 3 Deze zijn daarom hier evenmin verboden, als Matthew 6:6 het gemeenschappelijk gebed, indien slechts in het oog gehouden wordt, dat alles moet gebeuren uit aandrang van ons hart, dat worstelt naar heiligmaking. Het vasten moet daartoe dienen, om ons los te maken van de macht, die het vlees en de wereld over ons uitoefenen, maar wanneer wij ons nu juist daarvan bedienen, om in de wereld hoger te stijgen, hoeveel verder verwijderen wij ons dan van God, in vergelijking met hetgeen wij vroeger zijn geweest.

II. Matthew 6:19-Matthew 6:34. De Heere wilde Zijn discipelen een betere gerechtigheid dan die van de Schriftgeleerden en Farizeeën leren (hoofdstuk . 5:20); en Hij heeft hun getoond, dat Hij een gerechtigheid bedoelde, die dieper wortelde, verder reikte, hoger streefde (hoofdstuk . 5:21-48), een gerechtigheid, die niet met oppervlakkige schijn, met het werk van ogendienst, met loonzuchtig drijven zich tevreden stelt, maar berust op een in God verborgen leven (hoofdstuk . 6:1-18). Nu zegt Hij hun ook, onder welke voorwaarde alleen zo'n gerechtigheid de hunne kon zijn, uit welke grond van hart deze ontspruit (Matthew 6:19-Matthew 6:21), en wat voor een oog zij in de geest van hun gemoed moeten hebben, om overal het juiste te zien en te treffen (Matthew 6:22, Matthew 6:23). Nu grijpt Hij, om den grond van hun hart van alle onkruid te reinigen, in dit hart in, en dringt bij hen aan op zo'n gehele en onverdeelde overgave aan God, dat alles, wat in de wereld is, hun of tot een voorwerp van verachting of geringschatting (Matthew 6:24), of ten minste tot niet meer dan een bijzaak wordt, waarom zij zich niet bekommeren (Matthew 6:25-Matthew 6:34). De mens zoals hij van nature is, is vol zorgen en draagt liever een bezwaard, dan een licht hart; hij is echter ook een kind van de lichtzinnigheid en zet zich juist over datgene heen, wat hem werkelijk ter harte moet gaan. Nu wordt ons aan de andere zijde de vrolijke onbezorgdheid van de wedergeboren kinderen van God getoond, maar aan de andere zijde ook die zorg, die al hun denken en peinzen, al hun tijd en kracht bezig moet houden.

Vers 18

18. Opdat het door de mensen niet gezien worde, als gij vast, 1) maar door uw Vader, die in het verborgen is, waar men zich voor het menselijk oog probeert te verbergen (Matthew 6:4, Matthew 6:6); en uw Vader, die in het verborgen ziet, en dat het liefste heeft wat tussen u en Hem alleen voorvalt, zal het u in het openbaar vergelden, als die lof en eer en onvergankelijkheid dengenen toedeelt, die met volharding in goeddoen het eeuwige leven zoeken (Romans 2:7).

1) Opdat gij aan de mensen niet voorkomt als een vastende d. i. opdat de mensen niet zien, dat gij vast.

De goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzaken, en matig, rechtvaardig en godzalig in deze wereld te leven, dat is het vasten, dat wij onszelf moeten opleggen, niet slechts op zondag of op vrijdag, maar op alle dagen. Dan moeten wij menige zoete beet laten liggen, hoe de wereld ook lokt, menigen kelk van vreugde laten voorbijgaan, hoe vlees en bloed ook daarnaar haken. Daarbij schrijft de hemelse Vader de Zijnen nog menige bijzondere vastentijd voor, wanneer Hij ons huis een kruis toezendt, of er een misoogst op onze akkers is, wanneer Hij ons een dierbaar bezit ontneemt, waaraan onze ziel hangt en spreekt: "Mijn genade zij u genoeg. " Dat is uw vasten, lieve ziel, en nu heb acht op uw vasten, dat ook daar geen huichelarij, geen Farizeïsme opkome. Er zijn mensen, die menen, dat een neerhangend hoofd, een neergeslagen oog, een droevig gelaat, een klagende toon, een bestendig wee en ach over de boze wereld, de ware Christen maakt, en dientengevolge oefenen zij zich in zulke droevige gebaren. Kon men echter achter dat masker zien, zo zou men dikwijls daarachter bedriegerij, zeer onheilige gedachten en wereldse lusten vinden. Een treurig gezicht betekent niets, maar een verslagen hart (Hosea 2:13 Psalms 51:19); slaat acht op uw vasten, dat er geen hoogmoed mede onderlope. Ik weet niet, of er heden ten dage en hier te lande ook nog zulke Farizeeën zijn, die zich op hun zelfverloochening en wereldverachting zeer verheven en trots neerzien op tollenaars en zondaars; wanneer er dezen waren, die er iets verdienstelijks in stelden, dat zij beter zijn dan andere mensen, omdat zij wegblijven van menig werelds vermaak, dezen, die voor kinderen van de wereld niets hebben dan verachting en verdoemenis en menen, dat zij reeds de heilige krans om het hoofd droegen, de anderen daarentegen het Kaïns-teken op het voorhoofd, tot hen zou ik zeggen: "Niet zo, lieve broeders! Wij willen er geen verdienste in stellen, wanneer wij de begeerlijkheden van de wereld ontvluchten, maar laat ons ootmoedig de Heere danken, dat Hij ons bewaard heeft voor grote zonde. Wij willen onze dwalende medemensen niet verdoemen, maar hen broederlijk sparen en priesterlijk voor hen bidden. Geeft eindelijk acht op uw vasten, dat geen verborgen boosheid u het hart vergiftige. Wanneer God ons laat vasten, ons een kruis oplegt - hoe dikwijls gebeurt het dan, dat een geheime boosheid op God en de wereld, een stille nijd tegen degenen, die het beter hebben dan wij, een teruggehouden begeerte naar de verboden vrucht zich in ons hart nestelt. Daarvoor behoede ons God! Maar wanneer gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht; draag uw kruis met geduld, strijd uw strijd in stilte; de wereld echter zie in uw aangezicht de vrede van de kinderen van God en in uw oog de overwinning van het geloof, dat de wereld overwint.

Vasten, of het zich bij gelegenheid onthouden van voedsel, ten einde het lichaam in onderwerping aan de geest te brengen, is een verrichting, waarvan dikwijls in de Bijbel gesproken wordt, en gewoonlijk in verband met bidden. David vastte, toen zijn kind ziek was. Paulus en Barnabas vastten, toen zij ouderlingen aanstelden. Esther vastte, voordat zij naar Ahasveros ging. Het is een onderwerp, waaromtrent wij geen rechtstreeks gebod in het Nieuwe Testament vinden. Het schijnt aan een ieders bescheidenheid te zijn overgelaten, of hij wil vasten of niet. In dit gemis van rechtstreeks gebod kunnen wij grote wijsheid opmerken. Menig arme heeft nooit genoeg te eten, en het zou een kwelling zijn hem te zeggen, dat hij vasten moet. Menig ziekelijk mens kan ternauwernood staande gehouden worden met de nauwlettendste zorg voor diëet en zou zonder wezenlijk nadeel niet kunnen vasten. Het is een punt, waaromtrent ieder in zijn eigen gemoed verzekerd moet zijn en niet haastig anderen veroordelen, die daarin niet met hem overeenstemmen. Een ding moet niet vergeten worden. Wij moeten niet voor de mensen maar voor God vasten.

Ook hierin is van het vasten van de enkele, tot bijzondere kastijding van het vlees sprake (2 Sam. 12:16 Psalms 35:13 Daniel 9:3 Matthew 4:2 Luke 2:37 Acts 10:30; 2 Corinthians 11:27 Matthew 27:21; Matthew 27:1 Corinthiërs 7:5). Er wordt hier niet gesproken van openlijke vastendagen, zoals niet slechts de Joden, maar ook de oudste Christelijke kerk er velen hield (Judges 20:26; 1 Samuel 7:6; 1 Samuel 7:2 Samuël 1:12 Jud 20. 26 1Sa Ezra 8:2 Ester 4:3, 16 Jon. 3:5, 8 Acts 13:2, Acts 13:3; Acts 14:23 2 Corinthians 6:4, 2 Corinthians 6:5 2 Corinthians 6:13. 2, 3 Deze zijn daarom hier evenmin verboden, als Matthew 6:6 het gemeenschappelijk gebed, indien slechts in het oog gehouden wordt, dat alles moet gebeuren uit aandrang van ons hart, dat worstelt naar heiligmaking. Het vasten moet daartoe dienen, om ons los te maken van de macht, die het vlees en de wereld over ons uitoefenen, maar wanneer wij ons nu juist daarvan bedienen, om in de wereld hoger te stijgen, hoeveel verder verwijderen wij ons dan van God, in vergelijking met hetgeen wij vroeger zijn geweest.

II. Matthew 6:19-Matthew 6:34. De Heere wilde Zijn discipelen een betere gerechtigheid dan die van de Schriftgeleerden en Farizeeën leren (hoofdstuk . 5:20); en Hij heeft hun getoond, dat Hij een gerechtigheid bedoelde, die dieper wortelde, verder reikte, hoger streefde (hoofdstuk . 5:21-48), een gerechtigheid, die niet met oppervlakkige schijn, met het werk van ogendienst, met loonzuchtig drijven zich tevreden stelt, maar berust op een in God verborgen leven (hoofdstuk . 6:1-18). Nu zegt Hij hun ook, onder welke voorwaarde alleen zo'n gerechtigheid de hunne kon zijn, uit welke grond van hart deze ontspruit (Matthew 6:19-Matthew 6:21), en wat voor een oog zij in de geest van hun gemoed moeten hebben, om overal het juiste te zien en te treffen (Matthew 6:22, Matthew 6:23). Nu grijpt Hij, om den grond van hun hart van alle onkruid te reinigen, in dit hart in, en dringt bij hen aan op zo'n gehele en onverdeelde overgave aan God, dat alles, wat in de wereld is, hun of tot een voorwerp van verachting of geringschatting (Matthew 6:24), of ten minste tot niet meer dan een bijzaak wordt, waarom zij zich niet bekommeren (Matthew 6:25-Matthew 6:34). De mens zoals hij van nature is, is vol zorgen en draagt liever een bezwaard, dan een licht hart; hij is echter ook een kind van de lichtzinnigheid en zet zich juist over datgene heen, wat hem werkelijk ter harte moet gaan. Nu wordt ons aan de andere zijde de vrolijke onbezorgdheid van de wedergeboren kinderen van God getoond, maar aan de andere zijde ook die zorg, die al hun denken en peinzen, al hun tijd en kracht bezig moet houden.

Vers 19

19. Gij, Mijn discipelen, van wie Ik niet alleen een hogere gerechtigheid eis, maar die Ik ook daartoe leiden wil, zult niet zijn als de Schriftgeleerden en Farizeeën, die even hebzuchtig zijn (hoofdstuk . 23:14 Luke 16:14), als zij naar ijdele eer begerig zijn (Matthew 6:2, Matthew 6:5). Vergadert u a) geen schatten op de aarde, waar ze, indien zij in een rijke voorraad van kostbare klederen bestaan 14:19"), de mot die er zich van buiten aan hecht en, als ze van edele metalen zijn (James 5:3), de roest, een verderf dat van binnen voortkomt, verderft, en waar, als men van goud en zilver zou kunnen zeggen, dat noch mot noch roest ze verteert, de dieven doorgraven en stelen, wier bezit dus zeer onzeker en met vele zorgen en verdriet verbonden is.

a) Proverbs 23:4 Hebrews 13:5

Vers 19

19. Gij, Mijn discipelen, van wie Ik niet alleen een hogere gerechtigheid eis, maar die Ik ook daartoe leiden wil, zult niet zijn als de Schriftgeleerden en Farizeeën, die even hebzuchtig zijn (hoofdstuk . 23:14 Luke 16:14), als zij naar ijdele eer begerig zijn (Matthew 6:2, Matthew 6:5). Vergadert u a) geen schatten op de aarde, waar ze, indien zij in een rijke voorraad van kostbare klederen bestaan 14:19"), de mot die er zich van buiten aan hecht en, als ze van edele metalen zijn (James 5:3), de roest, een verderf dat van binnen voortkomt, verderft, en waar, als men van goud en zilver zou kunnen zeggen, dat noch mot noch roest ze verteert, de dieven doorgraven en stelen, wier bezit dus zeer onzeker en met vele zorgen en verdriet verbonden is.

a) Proverbs 23:4 Hebrews 13:5

Vers 20

20. Maar a) vergadert u, in plaats van zulke schatten, die aan verderf of verlies onderworpen zijn, schatten in de hemel, waar ze, die andere schatten, die gij u zou verzamelen, noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen; want de schatten, die men in de hemel verbergt, kunnen door geen enkele verwoestende macht, noch van buiten, noch van binnen, vernietigd of verminderd worden.

a)Luke 12:33; 1 Timothy 6:19

Vers 20

20. Maar a) vergadert u, in plaats van zulke schatten, die aan verderf of verlies onderworpen zijn, schatten in de hemel, waar ze, die andere schatten, die gij u zou verzamelen, noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen; want de schatten, die men in de hemel verbergt, kunnen door geen enkele verwoestende macht, noch van buiten, noch van binnen, vernietigd of verminderd worden.

a)Luke 12:33; 1 Timothy 6:19

Vers 21

21. Zijn nu deze schatten in de hemel het deel, dat zich uw hart verkiest, zo zal ook al uw denken en peinzen, al uw doen en zoeken hemels worden, overeenkomstig het doel van uw zoeken en verlangen; want waar uw schat is, die gij najaagt, daar zal ook uw hart zijn, met al zijn neigingen en begeerten, en dit hart neemt nu vanzelf de natuur en de aard van de goederen aan, die het met zijn liefde omvat (Luke 12:33vv. ). Dit geldt van de beide soorten van goederen, zowel van die van de hemel als vandie van de aarde.

Wat een buitengewone weelde in de oude tijd in kleren werd gedreven, daartoe vormt het bewijs, wat Horatius (Epp. I, 6, 43 v. ) vertelt. De bijzonder ijdele koningin Elizabeth van Engeland (zij regeerde van 1558-1603 na Chr. ) liet in haar garderobe 3000 verschillende kledingstukken achter. Door de Heere is nu hier niet het bezit van rijkdommen, niet het aannemen daarvan verboden, wanneer zij ons volgens Gods beschikking ten deel vallen, maar wel het "verzamelen" d. i. het onophoudelijk streven ernaar, waarbij men zich de vermeerdering van bezit tot zijn voornaamste bezigheid, tot het hoogste doel, tot hoofdzaak maakt (Psalms 62:11). Dit begerig verzamelen is onchristelijk; het is niet alleen dwaasheid, omdat de schatten niet alleen niets vast, zeker blijvends zijn, maar integendeel door de natuur en door menselijke macht ons spoedig ontrukt kunnen worden; het verraadt ook een onheilige zin, een lust tot vertoning, en dooft het vatbare voor goddelijke en geestelijke zaken uit. Een heilige gave van de Geest is daarbij niet denkbaar; de gierigheid is de macht die al het edeler gevoel verdrijft. Het behoort intussen tot de raadselen van het menselijk hart, aardse schatten tot zijn God te maken, zelfs dikwijls in de ouderdom daarmee te beginnen, wanneer men op zijn afreizen bedacht mocht zijn.

De schatten, die wij ons in de hemel moeten verzamelen, bestaan niet in geldsommen, die wij voor weldadige doeleinden aangewend, of tot het bouwen van kerken gegeven hebben; indien dat zo was, zou het zijn: "Zalig zijn de rijken, die vele zaken van dien aard kunnen doen, maar wee u armen!" De hemelse schatten zijn de zodanige, die ook de armste mens kan verzamelen, namelijk toeneming in geloof, hoop en liefde, in kennis van de Heere, in gaven van de Heilige Geest.

Een schat van goede werken, van werken van liefde zijn een kapitaal, dat in de hemel gedeponeerd is, daar zeker staat en onmetelijke renten opbrengt; hij is arm, die in de hemelse bank niets heeft staan.

Waar uw hoogste goed is, het doel van uw willen, zoeken en streven, daar is uw verlangen, uw denken, uw neiging heengericht, die hangt gij aan, daar bemint en leeft gij, daar zijt gij met het innerlijke van uw wezen meer waarachtig dan ergens anders. En zoals de wereld is, waar gij uw schat, uw goed, uw doel hebt, waar gij met uw verlangen, uw lust en uw neiging zijt, zo wordt gij zelf; het geliefde en gezochte vormt uw innerlijk wezen naar zichzelf, en gij wordt aards, wanneer gij naar aardse zorgen streeft en die aanhangt, en hemels, wanneer uw schat in de hemel is.

Hoe de valse geestelijkheid, waarvan de Heere (in Matthew 6:1-Matthew 6:18) gesproken heeft, van begin af aan met de valse wereldgezindheid, waarover wij in deze afdeling spreken, samenhangt (de wereldse gezindheid met het vasten, de hebzucht en heerschappij met lange gebeden, het gierig zijn met het aalmoezen geven), heeft de geschiedenis van de middeleeuwen van de kloosters en van de hiërarchie voldoende geopenbaard. De wereldzin in het najagen van de wereld is de meest eigenaardige karaktertrek in de hiërarchie van de monniken. (P. w LANGE).

Heere! Gij hebt ons naar Uw beeld geschapen en het is onrustig in ons, zolang het niet rust in u.

Vers 21

21. Zijn nu deze schatten in de hemel het deel, dat zich uw hart verkiest, zo zal ook al uw denken en peinzen, al uw doen en zoeken hemels worden, overeenkomstig het doel van uw zoeken en verlangen; want waar uw schat is, die gij najaagt, daar zal ook uw hart zijn, met al zijn neigingen en begeerten, en dit hart neemt nu vanzelf de natuur en de aard van de goederen aan, die het met zijn liefde omvat (Luke 12:33vv. ). Dit geldt van de beide soorten van goederen, zowel van die van de hemel als vandie van de aarde.

Wat een buitengewone weelde in de oude tijd in kleren werd gedreven, daartoe vormt het bewijs, wat Horatius (Epp. I, 6, 43 v. ) vertelt. De bijzonder ijdele koningin Elizabeth van Engeland (zij regeerde van 1558-1603 na Chr. ) liet in haar garderobe 3000 verschillende kledingstukken achter. Door de Heere is nu hier niet het bezit van rijkdommen, niet het aannemen daarvan verboden, wanneer zij ons volgens Gods beschikking ten deel vallen, maar wel het "verzamelen" d. i. het onophoudelijk streven ernaar, waarbij men zich de vermeerdering van bezit tot zijn voornaamste bezigheid, tot het hoogste doel, tot hoofdzaak maakt (Psalms 62:11). Dit begerig verzamelen is onchristelijk; het is niet alleen dwaasheid, omdat de schatten niet alleen niets vast, zeker blijvends zijn, maar integendeel door de natuur en door menselijke macht ons spoedig ontrukt kunnen worden; het verraadt ook een onheilige zin, een lust tot vertoning, en dooft het vatbare voor goddelijke en geestelijke zaken uit. Een heilige gave van de Geest is daarbij niet denkbaar; de gierigheid is de macht die al het edeler gevoel verdrijft. Het behoort intussen tot de raadselen van het menselijk hart, aardse schatten tot zijn God te maken, zelfs dikwijls in de ouderdom daarmee te beginnen, wanneer men op zijn afreizen bedacht mocht zijn.

De schatten, die wij ons in de hemel moeten verzamelen, bestaan niet in geldsommen, die wij voor weldadige doeleinden aangewend, of tot het bouwen van kerken gegeven hebben; indien dat zo was, zou het zijn: "Zalig zijn de rijken, die vele zaken van dien aard kunnen doen, maar wee u armen!" De hemelse schatten zijn de zodanige, die ook de armste mens kan verzamelen, namelijk toeneming in geloof, hoop en liefde, in kennis van de Heere, in gaven van de Heilige Geest.

Een schat van goede werken, van werken van liefde zijn een kapitaal, dat in de hemel gedeponeerd is, daar zeker staat en onmetelijke renten opbrengt; hij is arm, die in de hemelse bank niets heeft staan.

Waar uw hoogste goed is, het doel van uw willen, zoeken en streven, daar is uw verlangen, uw denken, uw neiging heengericht, die hangt gij aan, daar bemint en leeft gij, daar zijt gij met het innerlijke van uw wezen meer waarachtig dan ergens anders. En zoals de wereld is, waar gij uw schat, uw goed, uw doel hebt, waar gij met uw verlangen, uw lust en uw neiging zijt, zo wordt gij zelf; het geliefde en gezochte vormt uw innerlijk wezen naar zichzelf, en gij wordt aards, wanneer gij naar aardse zorgen streeft en die aanhangt, en hemels, wanneer uw schat in de hemel is.

Hoe de valse geestelijkheid, waarvan de Heere (in Matthew 6:1-Matthew 6:18) gesproken heeft, van begin af aan met de valse wereldgezindheid, waarover wij in deze afdeling spreken, samenhangt (de wereldse gezindheid met het vasten, de hebzucht en heerschappij met lange gebeden, het gierig zijn met het aalmoezen geven), heeft de geschiedenis van de middeleeuwen van de kloosters en van de hiërarchie voldoende geopenbaard. De wereldzin in het najagen van de wereld is de meest eigenaardige karaktertrek in de hiërarchie van de monniken. (P. w LANGE).

Heere! Gij hebt ons naar Uw beeld geschapen en het is onrustig in ons, zolang het niet rust in u.

Vers 22

22. Zoals tot verkrijging van de ware gerechtigheid uw hart in de juiste verhouding moet komen tot de schatten van de hemel en tot die op de aarde, dat het zich gene en niet deze verkiest, zo moet ook uw oog, namelijk dat van de Geest, het juiste aanzien en inzien hebben, zodat het de dingen ziet, zoals zij zijn en naar hun ware waarde beoordeelt. Het is op geestelijk gebied evenals op het stoffelijke (vgl. Luke 11:34-Luke 11:36). De kaars van het lichaam is het oog; daardoor wordt het van buiten ons omgevende licht in ons opgenomen en alles waargenomen wat om en naast, boven en onder ons is. Hoeveel komt dan niet op zijn gesteldheid aan. Indien dan uw oog, eenvoudig, onverdorven is, d. i. recht ziende, niet voor de helft of verkeerd, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; het is dan, alsof het gehele lichaam slechts oog of licht ware, hand en voet bewegen zich zo zeker, dat zij nergens misgrijpen.

Vers 22

22. Zoals tot verkrijging van de ware gerechtigheid uw hart in de juiste verhouding moet komen tot de schatten van de hemel en tot die op de aarde, dat het zich gene en niet deze verkiest, zo moet ook uw oog, namelijk dat van de Geest, het juiste aanzien en inzien hebben, zodat het de dingen ziet, zoals zij zijn en naar hun ware waarde beoordeelt. Het is op geestelijk gebied evenals op het stoffelijke (vgl. Luke 11:34-Luke 11:36). De kaars van het lichaam is het oog; daardoor wordt het van buiten ons omgevende licht in ons opgenomen en alles waargenomen wat om en naast, boven en onder ons is. Hoeveel komt dan niet op zijn gesteldheid aan. Indien dan uw oog, eenvoudig, onverdorven is, d. i. recht ziende, niet voor de helft of verkeerd, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; het is dan, alsof het gehele lichaam slechts oog of licht ware, hand en voet bewegen zich zo zeker, dat zij nergens misgrijpen.

Vers 23

23. Maar indien uw oog boos is, dubbel ziende, zodat het de dingen niet geheel, niet in de ware gesteldheid of gedaante, niet in de wezenlijke nabijheid of op de werkelijke afstand, niet in de eigenlijke grootte of de ware vorm, ofwel zelfs het voorwerp dubbel ziet, zo zal geheel uw lichaam duister zijn, al het doen en voornemen richt zich dan naar het verkeerde licht, waarin het oog de dingen gezien heeft, zodat men naast de brug in het water, en door heggen en struiken in het vuur loopt. Indien dan, om de toepassing van het lichamelijke op het geestelijke te maken, het licht, dat in u is, de zichzelf bewuste geest (1 Corinthians 2:11), het u door God tot een licht gegeven verstand (Proverbs 20:27), het geweten, dat goed en kwaad onderscheidt (Romans 2:15), duisternis is, als de aan God verwante geest het bewustzijn van zijn oorsprong en zijn waarde verloren heeft, hetverstand niet begrijpen kan, wat van Gods Geest is, maar zich door vleselijke inblazingen in zijn oordeel laat bepalen, als het geweten het goede kwaad en het kwade goed heet, hoe groot zal de duisternis zelf, het van nature zo duistere of blinde gebied van uw hartstochten en neigingen, van uw voornemens en begeerten zijn; deze moest toch eersttot licht worden, door het licht, dat in u is; wanneer dat nu niet alleen meer duister of blind blijft, maar zelfs door het dwaallicht wordt beschenen, hoe verwoest en verward zal het zijn; ziet het in het Farizese Jodendom!

Het verband tussen dit en het voorgaande is niet zo dadelijk te zien, hoewel het onmiskenbaar bestaat; het zoeken naar aardse schatten, dat zo geheel en al tegen het innerlijk geestelijke is, veronderstelt innerlijke onreinheid.

De juiste gesteldheid van het hart en de juiste gesteldheid van het oog staan wederkerig met elkaar in verband. Zal het hart recht gesteld zijn op de hemelse goederen, zo moet het oog juist gericht zijn op het licht.

Zonder reinheid van hart bestaat geen helderheid van geest.

Het woord "eenvoudig" komt soms voor in nadelige zin, om een onervaren, lichtgelovig persoon aan te wijzen; het heeft echter hier en elders in de Heilige Schrift een edele betekenis; het is het tegenovergestelde 1) van alle veelvoudigheid, verdeeldheid van hart en gezindheid, 2) van elke verberging van de ware gezindheid en betekent dus oprechtheid. Voor God gebruikt, wijst het Zijn zuivere liefde aan, Zijn oprechte wil, om mee te delen, waardoor Hij slechts ziet op het verlangen van hem, die naar Zijn gaven verlangt, en niet op het een of ander, wat hij zou schuldig zijn, of wat als gebrek aan waardigheid zou kunnen beschouwd worden (James 1:5). De ervaring van zo'n waarachtige liefde van God in het geven en vergeven verwekt een verwante gezindheid in de mens, die ze ontvangt, een gezindheid, die zich openbaart in eenvoudig mededelen (Romans 12:8), dat evenzo ootmoedig, van elke zelfroem en zoeken van lof en dank of loon verwijderd is (2 Corinthians 8:2; 2 Corinthians 9:11, 2 Corinthians 9:13). Evenals zich hierin de richting van het hart alleen in betrekking tot God en Christus openbaart, zo ook in de oprechtheid en reinheid, die aan de andere zijde (2 Corinthians 1:12; 2 Corinthians 11:3 Efe. 6:5) door eenvoudigheid bedoeld wordt.

Er is in het binnenste een gezindheid om het hemelse licht in zich op te nemen, zoals het lichamelijk oog het zintuig is voor de waarneming van het natuurlijk licht; in het binnenste van elke mens is zo'n punt, *)waardoor het licht van de waarheid bij hem ingang moet vinden. Het ligt in het geweten, in de geschiktheid, om het recht van het onrecht, de waarheid van de leugen te onderscheiden. De mens kan weliswaar van zichzelf God niet ontdekken, maar komt God hem tegemoet, zo ontsluit de voorkomende genade een oog in de mens, waardoor hij haar licht kan opnemen, zoals de zon door haar werking een tot hiertoe nog gesloten en onopgemerkte knop opent. Is dit gebeurd, heeft de mens een indruk van de waarheid, van de ernst en de liefde van God ontvangen, zo komt alles daarop aan, dat de mens dit innerlijk oog open en zuiver beware; dan zal het goddelijk licht de gehele mens doordringen en de krachten van zijn geest, van wil, verstand, gevoel en verbeeldingskracht worden verhelderd en in het rijk van het licht ingeleid. Daartoe behoort eenvoudigheid en beslistheid, overgave en streven naar het onvergankelijke. Wanneer daarentegen de mens de edelste kracht van zijn geest van God afkeert en zich in de dienst van beuzelingen en van zonde, in tegenspraak met het ontvangen licht overgeeft, zo wordt zijn innerlijk oog boos, het begint naar de afgoden te lonken; daardoor wordt het verduisterd en onbruikbaar, eindelijk neemt de mens niets meer waar van het goddelijk licht; hij wil niets meer van God horen en in geheel zijn binnenste neemt de duisternis van het ongeloof en van de zonde de overhand. Geen verstand, geen scherpzinnigheid kan het verloren licht vergoeden; de mens raakt in de buitenste duisternis van de afgodendienst (denk aan het voorbeeld van Judas Iskariot).

*) Wij wilden aan het bovenstaande woord van Thiersch geen plaats weigeren, hoewel wij niet als Dchsel zonder meer dit kunnen opnemen. Is werkelijk hetgeen men noemt een sensus communis, een algemeen waarheidsgevoel, een aansluitingspunt in de mens aan te nemen, wij zijn weinig daarmee gevorderd; dan is dat waarheidsgevoel zeker zeer verschillend bij de verschillende mensen, daaronder dezelfde middelen bij de een het woord zich aansluit, bij anderen niet. Naar onze mening is er geen aansluitingspunt voor Gods Geest dan hetgeen Hij pas in de mens schept, en als er iets is in ons, waarover God zich zou ontfermen, dan is het over onze zonde, die evenals de mest is, waarin het zaad wordt uitgebroeid en opschiet. De kleine overblijfselen van het beeld van God, waarvan onze geloofsbelijdenis spreekt, zijn niet anders dan de puin, die eerst moet worden opgeruimd, voordat een nieuw gebouw op die plaats gesticht kan worden. Het geweten ontwikkeld, zal op geen wijze anders dan tot brave mensen vormen, nooit tot godvrezende, en noodzakelijk moet die richting, die van het geweten verwacht, wat het niet geven kan en enkel op het geweten aandringt, eindigen in eigengerechtigheid. Deze verzen staan in verband met Matthew 6:19-Matthew 6:21 , zo merkt Klinkenberg op: "Wanneer gij de aardse schatten als uw hoogste goed beschouwt, is uw verstand beneveld, en het kan niet anders zijn, of uw wilsneigingen en handelingen zullen verkeerd wezen. " Het natuurlijk hart vraagt naar niets dan naar het aardse, slechts de wedergeboorte opent het oog voor het koninkrijk Gods. Dat natuurlijke hart is het blinde oog, het is dood door zonden en misdaden. Er is niets in de mens, dat op Christus' lijden als verzoening het "amen" zeggen kan. Het Evangelie is tegen de mens, en vindt alzo bij de natuurlijke mens niets, waarbij het zich aansluiten kan. De bekering is een nieuwe geboorte, de herborene een nieuw, niet een verbeterd schepsel, God zet geen oude lap op een nieuw kleed. Het zuurdesem is iets geheel onderscheiden van de maten meel. De Heer wil ons dan ook weer hier leren, dat wij duisternis zijn, opdat wij tot Hem de toevlucht nemen, die het licht der wereld is.

(Evangelie op de 15e zondag na Trinitatis).

Uit de rechtvaardiging (vgl. de Evang. op 13, 14 Zondag na Trinitatis) komt de heiligmaking voort. Wie door Christus' bloed zo duur gekocht is van zonde, dood en de macht van de duivel, die moet zich ook beschouwen als een eigendom van de Heere en Hem zijn gehele leven tot bestendige dienst en gehoorzaamheid toewijden; wie door het zoenoffer van Christus verlost is, diens gehele leven moet een heilig dankoffer worden. Tot de heiligmaking nu behoort een volledige overgave aan God; het hangen aan de wereld, en in het bijzonder de wereldse zorgen doen schade aan de heiligmaking; daarom is het bovenal nodig de zorgen te verbannen, die op de Heere te werpen, en met alle ernst naar het rijk van God te trachten.

Vers 23

23. Maar indien uw oog boos is, dubbel ziende, zodat het de dingen niet geheel, niet in de ware gesteldheid of gedaante, niet in de wezenlijke nabijheid of op de werkelijke afstand, niet in de eigenlijke grootte of de ware vorm, ofwel zelfs het voorwerp dubbel ziet, zo zal geheel uw lichaam duister zijn, al het doen en voornemen richt zich dan naar het verkeerde licht, waarin het oog de dingen gezien heeft, zodat men naast de brug in het water, en door heggen en struiken in het vuur loopt. Indien dan, om de toepassing van het lichamelijke op het geestelijke te maken, het licht, dat in u is, de zichzelf bewuste geest (1 Corinthians 2:11), het u door God tot een licht gegeven verstand (Proverbs 20:27), het geweten, dat goed en kwaad onderscheidt (Romans 2:15), duisternis is, als de aan God verwante geest het bewustzijn van zijn oorsprong en zijn waarde verloren heeft, hetverstand niet begrijpen kan, wat van Gods Geest is, maar zich door vleselijke inblazingen in zijn oordeel laat bepalen, als het geweten het goede kwaad en het kwade goed heet, hoe groot zal de duisternis zelf, het van nature zo duistere of blinde gebied van uw hartstochten en neigingen, van uw voornemens en begeerten zijn; deze moest toch eersttot licht worden, door het licht, dat in u is; wanneer dat nu niet alleen meer duister of blind blijft, maar zelfs door het dwaallicht wordt beschenen, hoe verwoest en verward zal het zijn; ziet het in het Farizese Jodendom!

Het verband tussen dit en het voorgaande is niet zo dadelijk te zien, hoewel het onmiskenbaar bestaat; het zoeken naar aardse schatten, dat zo geheel en al tegen het innerlijk geestelijke is, veronderstelt innerlijke onreinheid.

De juiste gesteldheid van het hart en de juiste gesteldheid van het oog staan wederkerig met elkaar in verband. Zal het hart recht gesteld zijn op de hemelse goederen, zo moet het oog juist gericht zijn op het licht.

Zonder reinheid van hart bestaat geen helderheid van geest.

Het woord "eenvoudig" komt soms voor in nadelige zin, om een onervaren, lichtgelovig persoon aan te wijzen; het heeft echter hier en elders in de Heilige Schrift een edele betekenis; het is het tegenovergestelde 1) van alle veelvoudigheid, verdeeldheid van hart en gezindheid, 2) van elke verberging van de ware gezindheid en betekent dus oprechtheid. Voor God gebruikt, wijst het Zijn zuivere liefde aan, Zijn oprechte wil, om mee te delen, waardoor Hij slechts ziet op het verlangen van hem, die naar Zijn gaven verlangt, en niet op het een of ander, wat hij zou schuldig zijn, of wat als gebrek aan waardigheid zou kunnen beschouwd worden (James 1:5). De ervaring van zo'n waarachtige liefde van God in het geven en vergeven verwekt een verwante gezindheid in de mens, die ze ontvangt, een gezindheid, die zich openbaart in eenvoudig mededelen (Romans 12:8), dat evenzo ootmoedig, van elke zelfroem en zoeken van lof en dank of loon verwijderd is (2 Corinthians 8:2; 2 Corinthians 9:11, 2 Corinthians 9:13). Evenals zich hierin de richting van het hart alleen in betrekking tot God en Christus openbaart, zo ook in de oprechtheid en reinheid, die aan de andere zijde (2 Corinthians 1:12; 2 Corinthians 11:3 Efe. 6:5) door eenvoudigheid bedoeld wordt.

Er is in het binnenste een gezindheid om het hemelse licht in zich op te nemen, zoals het lichamelijk oog het zintuig is voor de waarneming van het natuurlijk licht; in het binnenste van elke mens is zo'n punt, *)waardoor het licht van de waarheid bij hem ingang moet vinden. Het ligt in het geweten, in de geschiktheid, om het recht van het onrecht, de waarheid van de leugen te onderscheiden. De mens kan weliswaar van zichzelf God niet ontdekken, maar komt God hem tegemoet, zo ontsluit de voorkomende genade een oog in de mens, waardoor hij haar licht kan opnemen, zoals de zon door haar werking een tot hiertoe nog gesloten en onopgemerkte knop opent. Is dit gebeurd, heeft de mens een indruk van de waarheid, van de ernst en de liefde van God ontvangen, zo komt alles daarop aan, dat de mens dit innerlijk oog open en zuiver beware; dan zal het goddelijk licht de gehele mens doordringen en de krachten van zijn geest, van wil, verstand, gevoel en verbeeldingskracht worden verhelderd en in het rijk van het licht ingeleid. Daartoe behoort eenvoudigheid en beslistheid, overgave en streven naar het onvergankelijke. Wanneer daarentegen de mens de edelste kracht van zijn geest van God afkeert en zich in de dienst van beuzelingen en van zonde, in tegenspraak met het ontvangen licht overgeeft, zo wordt zijn innerlijk oog boos, het begint naar de afgoden te lonken; daardoor wordt het verduisterd en onbruikbaar, eindelijk neemt de mens niets meer waar van het goddelijk licht; hij wil niets meer van God horen en in geheel zijn binnenste neemt de duisternis van het ongeloof en van de zonde de overhand. Geen verstand, geen scherpzinnigheid kan het verloren licht vergoeden; de mens raakt in de buitenste duisternis van de afgodendienst (denk aan het voorbeeld van Judas Iskariot).

*) Wij wilden aan het bovenstaande woord van Thiersch geen plaats weigeren, hoewel wij niet als Dchsel zonder meer dit kunnen opnemen. Is werkelijk hetgeen men noemt een sensus communis, een algemeen waarheidsgevoel, een aansluitingspunt in de mens aan te nemen, wij zijn weinig daarmee gevorderd; dan is dat waarheidsgevoel zeker zeer verschillend bij de verschillende mensen, daaronder dezelfde middelen bij de een het woord zich aansluit, bij anderen niet. Naar onze mening is er geen aansluitingspunt voor Gods Geest dan hetgeen Hij pas in de mens schept, en als er iets is in ons, waarover God zich zou ontfermen, dan is het over onze zonde, die evenals de mest is, waarin het zaad wordt uitgebroeid en opschiet. De kleine overblijfselen van het beeld van God, waarvan onze geloofsbelijdenis spreekt, zijn niet anders dan de puin, die eerst moet worden opgeruimd, voordat een nieuw gebouw op die plaats gesticht kan worden. Het geweten ontwikkeld, zal op geen wijze anders dan tot brave mensen vormen, nooit tot godvrezende, en noodzakelijk moet die richting, die van het geweten verwacht, wat het niet geven kan en enkel op het geweten aandringt, eindigen in eigengerechtigheid. Deze verzen staan in verband met Matthew 6:19-Matthew 6:21 , zo merkt Klinkenberg op: "Wanneer gij de aardse schatten als uw hoogste goed beschouwt, is uw verstand beneveld, en het kan niet anders zijn, of uw wilsneigingen en handelingen zullen verkeerd wezen. " Het natuurlijk hart vraagt naar niets dan naar het aardse, slechts de wedergeboorte opent het oog voor het koninkrijk Gods. Dat natuurlijke hart is het blinde oog, het is dood door zonden en misdaden. Er is niets in de mens, dat op Christus' lijden als verzoening het "amen" zeggen kan. Het Evangelie is tegen de mens, en vindt alzo bij de natuurlijke mens niets, waarbij het zich aansluiten kan. De bekering is een nieuwe geboorte, de herborene een nieuw, niet een verbeterd schepsel, God zet geen oude lap op een nieuw kleed. Het zuurdesem is iets geheel onderscheiden van de maten meel. De Heer wil ons dan ook weer hier leren, dat wij duisternis zijn, opdat wij tot Hem de toevlucht nemen, die het licht der wereld is.

(Evangelie op de 15e zondag na Trinitatis).

Uit de rechtvaardiging (vgl. de Evang. op 13, 14 Zondag na Trinitatis) komt de heiligmaking voort. Wie door Christus' bloed zo duur gekocht is van zonde, dood en de macht van de duivel, die moet zich ook beschouwen als een eigendom van de Heere en Hem zijn gehele leven tot bestendige dienst en gehoorzaamheid toewijden; wie door het zoenoffer van Christus verlost is, diens gehele leven moet een heilig dankoffer worden. Tot de heiligmaking nu behoort een volledige overgave aan God; het hangen aan de wereld, en in het bijzonder de wereldse zorgen doen schade aan de heiligmaking; daarom is het bovenal nodig de zorgen te verbannen, die op de Heere te werpen, en met alle ernst naar het rijk van God te trachten.

Vers 24

24. De Farizeeën menen wel, dat het verzamelen van schatten (Matthew 6:19) aan hun zaligheid geen schade doet, zij verzamelden zich deze met de goede werken, die zij deden (Matthew 6:2, Matthew 6:5, Matthew 6:16), immers ook in de hemel (Matthew 6:20). Dit is een ontzettend zelfbedrog; juist in deze waan van hen openbaart zich het dubbelziendevan hun oog, waardoor hun gehele zijn in de vreselijkste duisternis geraakt is (Matthew 6:22vv. ). Niemand kan twee heren dienen, die niet onder elkaar n hart en n ziel zijn, zodat zij in de grond slechts n heer zijn, maar elk voor zichzelf heer willen zijn, en een geheel ander gebied beheersen. Niemand kan dat op dezelfde tijd en met gelijke lust; wie het beproeft zal spoedig tot een beslissing voor de een of ander gedreven worden: want of hij zal de ene, die hij eerst niet met zijn hart toegedaan was, maar die hij uiterlijk tevreden wilde stellen, hoe meer hij voelt, dat deze zich met geen uiterlijke dienst tevreden laat stellen, des te meer inwendig haten en de andere, naar wie eigenlijk de neiging van zijn hart is, met steeds krampachtiger begeerte liefhebben, of hij zal de ene, die eerste, als zich zijn hart in het begin het meest tot deze getrokken voelde, wanneer hij bemerkt, dat hij een vriendelijk heer is, en zijn dienst alleen reeds genoeg voor leven en genot geeft, hoe langer hoe meer met zijn gehele gemoed en met alle krachten van de ziel aanhangen, en de ander, die hem niets kan geven, dat hem waarlijk bevredigde, verachten. Gij kunt, om het nog duidelijker te zeggen, welke twee heren Ik in deze gelijkenis op het oogheb, niet God dienen met de ene helft van uw hart en de Mammon, met de andere helft; het gehele hart (Matthew 6:21), moet zich of tot de Heere God of tot de ander, de Mammon wenden (1 Kings 18:21 Luke 16:13).

Het woord Mammon heeft oorspronkelijk de betekenis van vermogen, winst, los geld, en omdat volgens Proverbs 10:15; Proverbs 18:11 de have, het vermogen, de rijkdom, voorwerp van vertrouwen in het leven is, zo werd in het Rabbijnsch-Talmoedisch spraakgebruik het woord gebruikt voor rijkdom en gehechtheid daaraan. Deze uitdrukking maakt nu de Heere met opzet door personificatie tegenover God tot de naam van een afgod, om de Farizeeër, de huichelaar, daarmee ernstig toe te roepen: "Gij zijt toch nog afgodendienaar, gij dient een ander naast God - wilt gij horen, hoe hij heet? Mammon! en daarachter ligt de wenk naar de vorst en god van deze wereld, de afgod, die zich in bekoringen en misleidingen van de schepselen verbergt.

Mammon is een Syrisch woord, dat "winst" betekent, zodat al wat in deze wereld is, of door ons voor een winst wordt gehouden (Philippians 3:7) mammon is. Voor de een is zijn eetlust zijn mammon en hij dient de buik (Philippians 3:19), voor anderen hun gemak; hun slaap, hun spelen,

hun tijdkortingen zijn hun mammon (Proverbs 6:9); voor anderen wereldse rijkdommen (James 4:11); voor anderen eerbewijzen en ambten. De lof en toejuiching van de mensen was de mammon van de Farizeeën; in n woord het zinnelijke ik, het wereldse ik is de mammon, die niet tegelijk met God gediend kan worden; want indien hij gediend wordt, is het in mededinging met Hem en in tegenspraak met Hem. Christus zegt niet: wij moeten niet, of wij zullen niet, maar wij kunnen niet God en de mammon dienen, wij kunnen niet beide beminnen (1 John 2:15 James 4:4). Laat ons dan op deze dag kiezen, wie wij willen dienen en bij onze keuze blijven.

Leren wij uit de woorden van onze Heere aangaande het "eenvoudig oog" het ware geheim van de schipbreuk, die zo vele Christenen in hun godsdienst lijden. Daar zijn schipbreuken allerwege. Duizenden in onze kerk zijn niet op hun gemak en onvoldaan met zichzelf, en nauwelijks weten zij hoe dat komt. De reden wordt ons hier geopenbaard. Zij pogen twee heren te dienen. Zij trachten God en de mens te behagen, Christus te dienen en de wereld tegelijkertijd. Laat ons deze misslag niet begaan. Laat ons beslist en recht doorgaande volgers van Christus zijn. Laat onze leuze die van Paulus zijn: "En ding doe ik" (Philippians 3:13). Dan zullen wij gelukkige Christenen zijn. Wij zullen de zon op ons gelaat voelen schijnen. Hart, hoofd en geweten zullen alle verlicht zijn. Beslistheid is het geheim van het geluk in de godsdienst. Wees beslist voor Christus, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen. "

Vers 24

24. De Farizeeën menen wel, dat het verzamelen van schatten (Matthew 6:19) aan hun zaligheid geen schade doet, zij verzamelden zich deze met de goede werken, die zij deden (Matthew 6:2, Matthew 6:5, Matthew 6:16), immers ook in de hemel (Matthew 6:20). Dit is een ontzettend zelfbedrog; juist in deze waan van hen openbaart zich het dubbelziendevan hun oog, waardoor hun gehele zijn in de vreselijkste duisternis geraakt is (Matthew 6:22vv. ). Niemand kan twee heren dienen, die niet onder elkaar n hart en n ziel zijn, zodat zij in de grond slechts n heer zijn, maar elk voor zichzelf heer willen zijn, en een geheel ander gebied beheersen. Niemand kan dat op dezelfde tijd en met gelijke lust; wie het beproeft zal spoedig tot een beslissing voor de een of ander gedreven worden: want of hij zal de ene, die hij eerst niet met zijn hart toegedaan was, maar die hij uiterlijk tevreden wilde stellen, hoe meer hij voelt, dat deze zich met geen uiterlijke dienst tevreden laat stellen, des te meer inwendig haten en de andere, naar wie eigenlijk de neiging van zijn hart is, met steeds krampachtiger begeerte liefhebben, of hij zal de ene, die eerste, als zich zijn hart in het begin het meest tot deze getrokken voelde, wanneer hij bemerkt, dat hij een vriendelijk heer is, en zijn dienst alleen reeds genoeg voor leven en genot geeft, hoe langer hoe meer met zijn gehele gemoed en met alle krachten van de ziel aanhangen, en de ander, die hem niets kan geven, dat hem waarlijk bevredigde, verachten. Gij kunt, om het nog duidelijker te zeggen, welke twee heren Ik in deze gelijkenis op het oogheb, niet God dienen met de ene helft van uw hart en de Mammon, met de andere helft; het gehele hart (Matthew 6:21), moet zich of tot de Heere God of tot de ander, de Mammon wenden (1 Kings 18:21 Luke 16:13).

Het woord Mammon heeft oorspronkelijk de betekenis van vermogen, winst, los geld, en omdat volgens Proverbs 10:15; Proverbs 18:11 de have, het vermogen, de rijkdom, voorwerp van vertrouwen in het leven is, zo werd in het Rabbijnsch-Talmoedisch spraakgebruik het woord gebruikt voor rijkdom en gehechtheid daaraan. Deze uitdrukking maakt nu de Heere met opzet door personificatie tegenover God tot de naam van een afgod, om de Farizeeër, de huichelaar, daarmee ernstig toe te roepen: "Gij zijt toch nog afgodendienaar, gij dient een ander naast God - wilt gij horen, hoe hij heet? Mammon! en daarachter ligt de wenk naar de vorst en god van deze wereld, de afgod, die zich in bekoringen en misleidingen van de schepselen verbergt.

Mammon is een Syrisch woord, dat "winst" betekent, zodat al wat in deze wereld is, of door ons voor een winst wordt gehouden (Philippians 3:7) mammon is. Voor de een is zijn eetlust zijn mammon en hij dient de buik (Philippians 3:19), voor anderen hun gemak; hun slaap, hun spelen,

hun tijdkortingen zijn hun mammon (Proverbs 6:9); voor anderen wereldse rijkdommen (James 4:11); voor anderen eerbewijzen en ambten. De lof en toejuiching van de mensen was de mammon van de Farizeeën; in n woord het zinnelijke ik, het wereldse ik is de mammon, die niet tegelijk met God gediend kan worden; want indien hij gediend wordt, is het in mededinging met Hem en in tegenspraak met Hem. Christus zegt niet: wij moeten niet, of wij zullen niet, maar wij kunnen niet God en de mammon dienen, wij kunnen niet beide beminnen (1 John 2:15 James 4:4). Laat ons dan op deze dag kiezen, wie wij willen dienen en bij onze keuze blijven.

Leren wij uit de woorden van onze Heere aangaande het "eenvoudig oog" het ware geheim van de schipbreuk, die zo vele Christenen in hun godsdienst lijden. Daar zijn schipbreuken allerwege. Duizenden in onze kerk zijn niet op hun gemak en onvoldaan met zichzelf, en nauwelijks weten zij hoe dat komt. De reden wordt ons hier geopenbaard. Zij pogen twee heren te dienen. Zij trachten God en de mens te behagen, Christus te dienen en de wereld tegelijkertijd. Laat ons deze misslag niet begaan. Laat ons beslist en recht doorgaande volgers van Christus zijn. Laat onze leuze die van Paulus zijn: "En ding doe ik" (Philippians 3:13). Dan zullen wij gelukkige Christenen zijn. Wij zullen de zon op ons gelaat voelen schijnen. Hart, hoofd en geweten zullen alle verlicht zijn. Beslistheid is het geheim van het geluk in de godsdienst. Wees beslist voor Christus, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen. "

Vers 25

25. a) Daarom, opdat gij in tegenstelling tot degenen, die de ene haten en de ander liefhebben, de zodanigen zijt, die de ene aanhangt en de ander veracht, zeg Ik u, omdat dat verachten niet zo'n gemakkelijke zaak is wegens de vele aardse behoeften, waardoor de Mammon de schijn wekt, dat een mens niet anders kan en mag, of hij moet hem in een zekere mate dienen: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmee gij u kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding. Die nu het meerdere, lichaam en leven, gegeven heeft, zal het ook zeker niet aan het mindere laten ontbreken, niet aan voedsel en kleding.

a) Psalms 37:5; Psalms 55:23 Luke 12:22 Filippenzen . 4:6; 1 Timothy 6:8; 1 Timothy 6:1 Petrus . 5:7 4. 6

Vers 25

25. a) Daarom, opdat gij in tegenstelling tot degenen, die de ene haten en de ander liefhebben, de zodanigen zijt, die de ene aanhangt en de ander veracht, zeg Ik u, omdat dat verachten niet zo'n gemakkelijke zaak is wegens de vele aardse behoeften, waardoor de Mammon de schijn wekt, dat een mens niet anders kan en mag, of hij moet hem in een zekere mate dienen: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmee gij u kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding. Die nu het meerdere, lichaam en leven, gegeven heeft, zal het ook zeker niet aan het mindere laten ontbreken, niet aan voedsel en kleding.

a) Psalms 37:5; Psalms 55:23 Luke 12:22 Filippenzen . 4:6; 1 Timothy 6:8; 1 Timothy 6:1 Petrus . 5:7 4. 6

Vers 26

26. a) Aanziet, opdat gij van de zorgen omtrent uw voeding los wordt, de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, zoals gij mensenkinderen dat doet, en met de ingezamelde voorraad reeds middelen en onderpand van uw voeding in handen krijgt, en uw hemelse Vader voedt nochtans hen, hoewel Hij hun het vermogen niet verleend heeft voorzorgen te nemen voor die tijden, wanneer er niets meer op de velden groeit: gaat gij hen niet zeer veel te boven, gij, die toch Zijn kinderen zijt en tot het eeuwige leven geroepen. a) Job 39:8 Psalms 147:9

Vers 26

26. a) Aanziet, opdat gij van de zorgen omtrent uw voeding los wordt, de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, zoals gij mensenkinderen dat doet, en met de ingezamelde voorraad reeds middelen en onderpand van uw voeding in handen krijgt, en uw hemelse Vader voedt nochtans hen, hoewel Hij hun het vermogen niet verleend heeft voorzorgen te nemen voor die tijden, wanneer er niets meer op de velden groeit: gaat gij hen niet zeer veel te boven, gij, die toch Zijn kinderen zijt en tot het eeuwige leven geroepen. a) Job 39:8 Psalms 147:9

Vers 27

27. Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el aan zijn lenge toevoegen?

Bij dit vers komt aanstonds de vraag op, aan welke lengte hier te denken valt, of aan die van lichaamsgrootte (Luke 19:3; Luke 2:52) of aan die van levensduur? Luther heeft, zoals uit zijn vertaling van Luke 12:25 blijkt, aan de eerste gedacht: "Een zeer dwaze zaak zou het zijn, wanneer een klein mannetje zich in een hoek wilde plaatsen en daar wilde bezorgd zijn en erover nadenken, hoe hij groter zou kunnen worden. Even zo zegt Christus, doet de wereld, wanneer zij er over bezorgd is, hoe zij geld en goed zou kunnen voortbrengen; niemand zal zich rijk maken met bezorgd zijn, maar alles is eraan gelegen of God Zijn zegen wil geven, en niet aan zorgen. " Omdat intussen een el 19:37) reeds een aanzienlijke maat is voor de lichaamsgrootte, volgens Luke 12:26 de Heere echter integendeel iets zeer gerings met de el bedoelt, hebben wij waarschijnlijk aan de levensduur te denken, die hier als een loopbaan van bepaald afgemeten lengte (Acts 13:25; 2 Timothy 4:7) wordt voorgesteld, en dan is een el zeker slechts ene kleine maat (Psalms 39:6). Verder is de vraag, hoe dit vers met het vorige samenhangt. Nu heeft te voren de Heere ons herinnerd: "Kan het vogeltje vrij zijn van zorgen en zich in zo'n geval als een levende heilige houden, hoewel hij noch akker, noch schuren, noch kasten, noch kelder heeft, waarom doen wij het dan ook niet, die toch het voordeel hebben, dat wij kunnen werken, het veld bebouwen, de vruchten inzamelen en tegen de tijd van nood kunnen bewaren?" Dan verheft echter het verstand zijn bedenkingen. Er kunnen toch misoogsten en jaren van honger komen. Vuur en water, oorlog en andere ongelukken kunnen de voorraad vernietigen, en nu zijn wij toch integendeel er veel erger aan toe dan de vogels onder de hemel; hoe vele mensen, ook godzalige, zijn reeds omgekomen in ellende en gebrek. Tegen zulke gedachten wil de Heere ons beschermen door de andere: dan is ook voor degenen, die omkomen het levenseinde juist door God bepaald; dat overschrijdt niemand (Job 14:5) hoeveel zorgen hij ook daarover mocht hebben.

De el (lengte van de onderarm, twee spannen) is hier figuurlijk overeenkomstig het algemene beeld, waarnaar de levensduur als een bepaalde maat gedacht wordt.

Ook wij zijn gewend van de levensdraad te spreken, van daar, dat de Heere spreekt van een el, voor een klein gedeelte.

Vers 27

27. Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el aan zijn lenge toevoegen?

Bij dit vers komt aanstonds de vraag op, aan welke lengte hier te denken valt, of aan die van lichaamsgrootte (Luke 19:3; Luke 2:52) of aan die van levensduur? Luther heeft, zoals uit zijn vertaling van Luke 12:25 blijkt, aan de eerste gedacht: "Een zeer dwaze zaak zou het zijn, wanneer een klein mannetje zich in een hoek wilde plaatsen en daar wilde bezorgd zijn en erover nadenken, hoe hij groter zou kunnen worden. Even zo zegt Christus, doet de wereld, wanneer zij er over bezorgd is, hoe zij geld en goed zou kunnen voortbrengen; niemand zal zich rijk maken met bezorgd zijn, maar alles is eraan gelegen of God Zijn zegen wil geven, en niet aan zorgen. " Omdat intussen een el 19:37) reeds een aanzienlijke maat is voor de lichaamsgrootte, volgens Luke 12:26 de Heere echter integendeel iets zeer gerings met de el bedoelt, hebben wij waarschijnlijk aan de levensduur te denken, die hier als een loopbaan van bepaald afgemeten lengte (Acts 13:25; 2 Timothy 4:7) wordt voorgesteld, en dan is een el zeker slechts ene kleine maat (Psalms 39:6). Verder is de vraag, hoe dit vers met het vorige samenhangt. Nu heeft te voren de Heere ons herinnerd: "Kan het vogeltje vrij zijn van zorgen en zich in zo'n geval als een levende heilige houden, hoewel hij noch akker, noch schuren, noch kasten, noch kelder heeft, waarom doen wij het dan ook niet, die toch het voordeel hebben, dat wij kunnen werken, het veld bebouwen, de vruchten inzamelen en tegen de tijd van nood kunnen bewaren?" Dan verheft echter het verstand zijn bedenkingen. Er kunnen toch misoogsten en jaren van honger komen. Vuur en water, oorlog en andere ongelukken kunnen de voorraad vernietigen, en nu zijn wij toch integendeel er veel erger aan toe dan de vogels onder de hemel; hoe vele mensen, ook godzalige, zijn reeds omgekomen in ellende en gebrek. Tegen zulke gedachten wil de Heere ons beschermen door de andere: dan is ook voor degenen, die omkomen het levenseinde juist door God bepaald; dat overschrijdt niemand (Job 14:5) hoeveel zorgen hij ook daarover mocht hebben.

De el (lengte van de onderarm, twee spannen) is hier figuurlijk overeenkomstig het algemene beeld, waarnaar de levensduur als een bepaalde maat gedacht wordt.

Ook wij zijn gewend van de levensdraad te spreken, van daar, dat de Heere spreekt van een el, voor een klein gedeelte.

Vers 28

28. En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Bemerkt de lelies in het veld, bijv. de prachtige Keizerskronen (corona imperialis; Song of Solomon 2:1), hoe zij, ook zonder door mensenhand verzorgd te worden, zo fris en vrolijk vanzelf groeien: zij werken niet, om vlas voor hun kleding te bouwen, en spinnen niet;

Vers 28

28. En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Bemerkt de lelies in het veld, bijv. de prachtige Keizerskronen (corona imperialis; Song of Solomon 2:1), hoe zij, ook zonder door mensenhand verzorgd te worden, zo fris en vrolijk vanzelf groeien: zij werken niet, om vlas voor hun kleding te bouwen, en spinnen niet;

Vers 29

29. En Ik zeg u, dat ook Salomo, de koning, die door zijn pracht en grootheid tot een spreekwoord is geworden 10:29"), in al zijn heerlijkheid, wanneer hij zich in al zijn glans vertoonde, niet zo kostelijk en wonderschoon bekleed is geweest, zoals een van deze.

Vers 29

29. En Ik zeg u, dat ook Salomo, de koning, die door zijn pracht en grootheid tot een spreekwoord is geworden 10:29"), in al zijn heerlijkheid, wanneer hij zich in al zijn glans vertoonde, niet zo kostelijk en wonderschoon bekleed is geweest, zoals een van deze.

Vers 30

30. Indien nu God het gras op het veld, dat heden is, en morgen, nadat de verzengende oostenwind in n nacht het in dor hooi veranderd heeft 40:7"), in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen, die met uw zorgen voor de kleding (Matthew 6:28) zo weinig vertrouwen op Gods macht en goedheid, op Zijn vaderlijke trouw en wijze zorg betoont?

Hij, die zorg draagt voor vergankelijke bloemen, zal voorwaar niet de lichamen verwaarlozen, waarin onsterfelijke zielen wonen.

Vers 30

30. Indien nu God het gras op het veld, dat heden is, en morgen, nadat de verzengende oostenwind in n nacht het in dor hooi veranderd heeft 40:7"), in de oven geworpen wordt, zo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen, die met uw zorgen voor de kleding (Matthew 6:28) zo weinig vertrouwen op Gods macht en goedheid, op Zijn vaderlijke trouw en wijze zorg betoont?

Hij, die zorg draagt voor vergankelijke bloemen, zal voorwaar niet de lichamen verwaarlozen, waarin onsterfelijke zielen wonen.

Vers 31

31. Daarom, omdat gij door zulk kleingeloof tegen God, uw hemelse Vader zondigt, zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmee zullen wij ons kleden?

Vers 31

31. Daarom, omdat gij door zulk kleingeloof tegen God, uw hemelse Vader zondigt, zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmee zullen wij ons kleden?

Vers 32

32. Want al deze dingen, die slechts op het tijdelijke leven en zijn behoeften betrekking hebben, zoeken de heidenen, die van God niet weten (1 Thes. 4:5), en voor niets anders dan voor het tegenwoordige van de wereld leven (Efe. 2:12); maar gij, als kinderen van God en erfgenamen van het leven, behoeft u daarover niet bijzonder te bekommeren: want uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft, en Hij zal het waarlijk Zijn kinderen niet aan verzorging laten ontbreken.

Vers 32

32. Want al deze dingen, die slechts op het tijdelijke leven en zijn behoeften betrekking hebben, zoeken de heidenen, die van God niet weten (1 Thes. 4:5), en voor niets anders dan voor het tegenwoordige van de wereld leven (Efe. 2:12); maar gij, als kinderen van God en erfgenamen van het leven, behoeft u daarover niet bijzonder te bekommeren: want uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft, en Hij zal het waarlijk Zijn kinderen niet aan verzorging laten ontbreken.

Vers 33

33. Maar zoekt eerst, voordat gij u over iets anders bekommert, het koninkrijk Gods, deelachtig te worden, en Zijn, namelijk Gods gerechtigheid, zoals Ik u die in hoofdstuk . 5:20-6:18 heb voorgesteld, terwijl ik u in Matthew 6:9-Matthew 6:15 geleerd heb, hoe gij om dat rijk moet bidden, en al deze dingen, die gij voor uw aardse leven en zijn behoeften nodig hebt (Matthew 6:31) zullen u als een toegift tot hetgeen gij met dat eerste zoeken verkrijgt, vanzelf toegeworpen worden (1 Kon. 3:13 Psalms 37:4vv. ), zodat een verder zoeken daarnaar geheel onnodig is.

Hoe hangt dat samen? Zeer natuurlijk? Want die naar het rijk van God (en zijn gerechtigheid) zoekn, zijn geen mensen, die hun plicht vergeten, geen trage, liederlijke, verkwistende, leugenachtige mensen, maar waarachtige, eerlijke, eenvoudige, kuise, matige, vlijtige mensen, en die het niet zijn worden het, zodra het rijk van God hun zoeken wordt. Daarbij komt, en het blijft niet uit, dat degenen, die Hem tonen, voor hoe dierbaar zij Hem houden, Hij die ook toont, hoe dierbaar zij Hem zijn. Hij laat hun dienst niet onbeloond, zoals in Psalms 37:25 geschreven staat: "Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar ik heb niet gezien de rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood. "

Evenals Alexander de Grote, toen hij de veldtocht naar Indië ondernam, al zijn overbodig krijgsgereedschap liet verbranden, zo wil ik die gehele menigte van nodeloze zorgen voor dit leven hoe langer hoe meer van mij zetten, en mij op het ene nodige (Luke 10:42) houden.

Velen keren het woord van de Heere om en lezen het zo: Zoekt het eerst de mammon en zijn heerlijkheid, zo zal het rijk van God u worden toegeworpen. Dat is de voornaamste leefregel van de wereld, zo handelt zij en dientengevolge ontvangt zij haar loon; dat is de zorgen planten, maar niet uitroeien; dat is ze nat maken, maar niet verbranden.

Vers 33

33. Maar zoekt eerst, voordat gij u over iets anders bekommert, het koninkrijk Gods, deelachtig te worden, en Zijn, namelijk Gods gerechtigheid, zoals Ik u die in hoofdstuk . 5:20-6:18 heb voorgesteld, terwijl ik u in Matthew 6:9-Matthew 6:15 geleerd heb, hoe gij om dat rijk moet bidden, en al deze dingen, die gij voor uw aardse leven en zijn behoeften nodig hebt (Matthew 6:31) zullen u als een toegift tot hetgeen gij met dat eerste zoeken verkrijgt, vanzelf toegeworpen worden (1 Kon. 3:13 Psalms 37:4vv. ), zodat een verder zoeken daarnaar geheel onnodig is.

Hoe hangt dat samen? Zeer natuurlijk? Want die naar het rijk van God (en zijn gerechtigheid) zoekn, zijn geen mensen, die hun plicht vergeten, geen trage, liederlijke, verkwistende, leugenachtige mensen, maar waarachtige, eerlijke, eenvoudige, kuise, matige, vlijtige mensen, en die het niet zijn worden het, zodra het rijk van God hun zoeken wordt. Daarbij komt, en het blijft niet uit, dat degenen, die Hem tonen, voor hoe dierbaar zij Hem houden, Hij die ook toont, hoe dierbaar zij Hem zijn. Hij laat hun dienst niet onbeloond, zoals in Psalms 37:25 geschreven staat: "Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar ik heb niet gezien de rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood. "

Evenals Alexander de Grote, toen hij de veldtocht naar Indië ondernam, al zijn overbodig krijgsgereedschap liet verbranden, zo wil ik die gehele menigte van nodeloze zorgen voor dit leven hoe langer hoe meer van mij zetten, en mij op het ene nodige (Luke 10:42) houden.

Velen keren het woord van de Heere om en lezen het zo: Zoekt het eerst de mammon en zijn heerlijkheid, zo zal het rijk van God u worden toegeworpen. Dat is de voornaamste leefregel van de wereld, zo handelt zij en dientengevolge ontvangt zij haar loon; dat is de zorgen planten, maar niet uitroeien; dat is ze nat maken, maar niet verbranden.

Vers 34

34. Zijt dan niet bezorgd, odmat u alles, wat gij behoeft, zal toekomen op zijn tijd, tegen de morgen, van waar alles zal komen, wat gij de volgende dag nodig zult hebben; want de morgen zal voor het zijne zorgen, zal elke nood vanzelfaanbrengen, ook zonder dat gij ze heden reeds in de geest doorleeft, maar ook de hulp van God, ook zonder dat gij nu nog weet door welk middel; elke dag heeft bij deze bovendien reeds moeilijke toestand van uw aardse leven, genoeg aan zijn eigen kwaad, en wanneer gij dan nog dat van de volgende bij uw zorgen neemt, wordt de last te zwaar, dan dat gij die zou kunnen dragen.

Voor de huidige dag wordt het minst gezorgd; bijna alle zorgen strekken zich uit tot de toekomst, en de zorg voor hetgeen nog niet aanwezig is, vernietigt dikwijls veel goeds, verblijdends, dankenswaardigs, dat aanwezig is, het belemmert de werkzaamheid voor het tegenwoordige en verbittert het genot, dat het tegenwoordige aanbiedt.

De kinderen van God en de armen leven, zoals men zegt, bij de dag, uit de hand in de mond; zij hebben altijd juist zoveel als zij voor het ogenblik nodig hebben, niet meer en niet minder. Stel dan al uw geloof, al uw liefde, al uw trouw op het werk van de huidige dag: laat uw gehele aardse leven een getrouw, vlijtig, in geloof doorgebracht heden zijn, en wacht stil totdat de dag van morgen komt.

Ons is opgelegd in het zweet onzes aangezichts ons brood te eten, en wij moeten dagelijks veel jammer, tegenspoed, tegenstand en gevaar zien en wachten; verdraag zulk leed en neem het aan met vreugde, maar laat het ook daarbij blijven, want gij hebt daaraan genoeg te dragen. Wat wilt gij voor de dag van heden zorgen en het ongeluk van twee dagen op u nemen? Laat het bij datgene blijven, wat u de dag van heden oplegt, opdat gij het ongeluk niet meer en zwaarder maakt, dan het reeds op zichzelf is.

Waarom heeft elke dag enig kwaad? Omdat wij zondaars zijn en God ons wil verbeteren en tot Zich wil terugbrengen. Gelukkig zijn degenen, die de Heere tot hun God hebben en op de zorg van Zijn voorzienigheid vertrouwen en zich geheel aan Zijn wijze beschikking overgeven. Laat Uw Geest ons overtuigen van onze zonde wanneer die gesteldheid ons ontbreekt, leer ons een welaangename gerechtigheid, en reinig ons van de wereldzin van onze harten, zodat wij onder een diep gevoel van Uw heiligheid, al onze werken mogen doen als voor U, die in het verborgene ziet, en wil ons in het openbaar vergelden, niet omwille van onze onvolkomen en bezoedelde diensten, maar om de verdiensten van de Heere Jezus Christus alleen.

Vers 34

34. Zijt dan niet bezorgd, odmat u alles, wat gij behoeft, zal toekomen op zijn tijd, tegen de morgen, van waar alles zal komen, wat gij de volgende dag nodig zult hebben; want de morgen zal voor het zijne zorgen, zal elke nood vanzelfaanbrengen, ook zonder dat gij ze heden reeds in de geest doorleeft, maar ook de hulp van God, ook zonder dat gij nu nog weet door welk middel; elke dag heeft bij deze bovendien reeds moeilijke toestand van uw aardse leven, genoeg aan zijn eigen kwaad, en wanneer gij dan nog dat van de volgende bij uw zorgen neemt, wordt de last te zwaar, dan dat gij die zou kunnen dragen.

Voor de huidige dag wordt het minst gezorgd; bijna alle zorgen strekken zich uit tot de toekomst, en de zorg voor hetgeen nog niet aanwezig is, vernietigt dikwijls veel goeds, verblijdends, dankenswaardigs, dat aanwezig is, het belemmert de werkzaamheid voor het tegenwoordige en verbittert het genot, dat het tegenwoordige aanbiedt.

De kinderen van God en de armen leven, zoals men zegt, bij de dag, uit de hand in de mond; zij hebben altijd juist zoveel als zij voor het ogenblik nodig hebben, niet meer en niet minder. Stel dan al uw geloof, al uw liefde, al uw trouw op het werk van de huidige dag: laat uw gehele aardse leven een getrouw, vlijtig, in geloof doorgebracht heden zijn, en wacht stil totdat de dag van morgen komt.

Ons is opgelegd in het zweet onzes aangezichts ons brood te eten, en wij moeten dagelijks veel jammer, tegenspoed, tegenstand en gevaar zien en wachten; verdraag zulk leed en neem het aan met vreugde, maar laat het ook daarbij blijven, want gij hebt daaraan genoeg te dragen. Wat wilt gij voor de dag van heden zorgen en het ongeluk van twee dagen op u nemen? Laat het bij datgene blijven, wat u de dag van heden oplegt, opdat gij het ongeluk niet meer en zwaarder maakt, dan het reeds op zichzelf is.

Waarom heeft elke dag enig kwaad? Omdat wij zondaars zijn en God ons wil verbeteren en tot Zich wil terugbrengen. Gelukkig zijn degenen, die de Heere tot hun God hebben en op de zorg van Zijn voorzienigheid vertrouwen en zich geheel aan Zijn wijze beschikking overgeven. Laat Uw Geest ons overtuigen van onze zonde wanneer die gesteldheid ons ontbreekt, leer ons een welaangename gerechtigheid, en reinig ons van de wereldzin van onze harten, zodat wij onder een diep gevoel van Uw heiligheid, al onze werken mogen doen als voor U, die in het verborgene ziet, en wil ons in het openbaar vergelden, niet omwille van onze onvolkomen en bezoedelde diensten, maar om de verdiensten van de Heere Jezus Christus alleen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile