Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 5

Matthew 5:1.

DE BERGREDE VAN DE HEERE OVER DE ZALIGHEID VAN DE CHRISTENEN EN HET JUIST BEGRIP VAN DE WET.

I. Matthew 5:1, Matthew 5:2. In dit en de beide volgende hoofdstukken heeft Matthes aanstonds als in een kort uittreksel bijna alles willen samenvatten wat Christus geleerd heeft, zoals hij aan het einde van het vorige hoofdstuk alles samengevat heeft, wat Christus gedaan heeft. De geschiedkundige samenhang is de volgende. Nadat de Heere ongeveer 4 maanden op de eerder beschreven wijze werkzaam was geweest, en als de stichter van een nieuw Verbond Zich voldoende had bekend gemaakt, was er bij het volk meer aardse, vleeslijke gezindheid dan waarachtige behoefte naar verlossing, en bij de geestelijke overheden zelfs geheime vervolgingszucht en openbare verdachtmaking ontstaan. Aan de andere zijde begon ook de kern van een eigen gemeente zich uit de grote massa af te zonderen, een gemeente, die eens in de plaats van het Hem verwerpende Israël naar het vlees kon treden, om de belofte van de Vader te ontvangen. Thans was het de tijd om de werkzaamheid, die tot hiertoe van meer voorbereidende aard was, te eindigen en met de eigenlijke openbaring van het hemelrijk te beginnen. Christus doet dit, doordat Hij eerst voor de engere kring van Zijn discipelen, die Hij zo-even uit de menigte van Zijn navolgers heeft afgezonderd, de bergrede houdt, die enigszins het tegendeel is van de openbaring van de wet op Sinaï. Hij openbaart Zich daarin in ieder opzicht als de Vervuller van het Oude Testament, en beschrijft het onderscheid van de nieuwtestamentische gerechtigheid van diegenen, die de valse uitlegging van de Farizeeën en Schriftgeleerden uit de letter van de oudtestamentische wet ontwikkeld hadden (Vgl. Mark 3:13-Mark 3:19 Luke 6:12-Luke 6:49).

(Evangelie op de dag van allerheiligen Matthew 5:1-Matthew 5:12).

Reeds in de vierde eeuw begon men in het Oosten feest te vieren ter ere van alle martelaars en wel op zondag na Pinksteren, want de heiligen en martelaars met hun geloofstrouw, die tot in de martelaarsdood zich bevestigde, waren getuigen voor de werkzaamheid van de Heilige Geest in de gelovigen, die elke twijfel daaraan metterdaad weerlegden. In de Westerse kerk daarentegen was zo'n feest gedurende een geruime tijd onbekend, totdat Gregorius IV keizer Lodewijk in het jaar 835 bewoog, het onlangs in Rome gevierde heiligenfeest ook in de Franse kerk te laten vieren, van waar het zich vervolgens naar Duitsland en Engeland verbreidde. De tijd daarvoor, namelijk de eerste November, schijnt in zoverre zeer juist gekozen, daar op die tijd het oogsten van de veldvruchten overal beëindigd was, en men nu door de aardse oogst aan die hemelse werd herinnerd, die de vrome mag hopen, wanneer hij het voorbeeld volgt van diegenen, die hem als voorbeelden van Christelijke wandel zijn voorgesteld. Nog heden viert de Engels-bisschoppelijke kerk de All Saints-Day; in de Lutherse kerk is die echter sinds het midden van de vorige eeuw met de Aposteldagen teniet gegaan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 5

Matthew 5:1.

DE BERGREDE VAN DE HEERE OVER DE ZALIGHEID VAN DE CHRISTENEN EN HET JUIST BEGRIP VAN DE WET.

I. Matthew 5:1, Matthew 5:2. In dit en de beide volgende hoofdstukken heeft Matthes aanstonds als in een kort uittreksel bijna alles willen samenvatten wat Christus geleerd heeft, zoals hij aan het einde van het vorige hoofdstuk alles samengevat heeft, wat Christus gedaan heeft. De geschiedkundige samenhang is de volgende. Nadat de Heere ongeveer 4 maanden op de eerder beschreven wijze werkzaam was geweest, en als de stichter van een nieuw Verbond Zich voldoende had bekend gemaakt, was er bij het volk meer aardse, vleeslijke gezindheid dan waarachtige behoefte naar verlossing, en bij de geestelijke overheden zelfs geheime vervolgingszucht en openbare verdachtmaking ontstaan. Aan de andere zijde begon ook de kern van een eigen gemeente zich uit de grote massa af te zonderen, een gemeente, die eens in de plaats van het Hem verwerpende Israël naar het vlees kon treden, om de belofte van de Vader te ontvangen. Thans was het de tijd om de werkzaamheid, die tot hiertoe van meer voorbereidende aard was, te eindigen en met de eigenlijke openbaring van het hemelrijk te beginnen. Christus doet dit, doordat Hij eerst voor de engere kring van Zijn discipelen, die Hij zo-even uit de menigte van Zijn navolgers heeft afgezonderd, de bergrede houdt, die enigszins het tegendeel is van de openbaring van de wet op Sinaï. Hij openbaart Zich daarin in ieder opzicht als de Vervuller van het Oude Testament, en beschrijft het onderscheid van de nieuwtestamentische gerechtigheid van diegenen, die de valse uitlegging van de Farizeeën en Schriftgeleerden uit de letter van de oudtestamentische wet ontwikkeld hadden (Vgl. Mark 3:13-Mark 3:19 Luke 6:12-Luke 6:49).

(Evangelie op de dag van allerheiligen Matthew 5:1-Matthew 5:12).

Reeds in de vierde eeuw begon men in het Oosten feest te vieren ter ere van alle martelaars en wel op zondag na Pinksteren, want de heiligen en martelaars met hun geloofstrouw, die tot in de martelaarsdood zich bevestigde, waren getuigen voor de werkzaamheid van de Heilige Geest in de gelovigen, die elke twijfel daaraan metterdaad weerlegden. In de Westerse kerk daarentegen was zo'n feest gedurende een geruime tijd onbekend, totdat Gregorius IV keizer Lodewijk in het jaar 835 bewoog, het onlangs in Rome gevierde heiligenfeest ook in de Franse kerk te laten vieren, van waar het zich vervolgens naar Duitsland en Engeland verbreidde. De tijd daarvoor, namelijk de eerste November, schijnt in zoverre zeer juist gekozen, daar op die tijd het oogsten van de veldvruchten overal beëindigd was, en men nu door de aardse oogst aan die hemelse werd herinnerd, die de vrome mag hopen, wanneer hij het voorbeeld volgt van diegenen, die hem als voorbeelden van Christelijke wandel zijn voorgesteld. Nog heden viert de Engels-bisschoppelijke kerk de All Saints-Day; in de Lutherse kerk is die echter sinds het midden van de vorige eeuw met de Aposteldagen teniet gegaan.

Vers 1

1. En Jezus, bij een latere tocht, die Hij eind september 28 van Kaprnam gemaakt had, bij Zijn teruggaan de scharen ziende, die Hem uit alle oorden van het land volgden (hoofdstuk . 4:25), is, terwijl Hij de discipelen met het volk in de vlakte achterliet, op een berg geklommen, die in de nabijheid was, om daar te bidden, en Hij bleef die nacht over in het gebed tot God. Toen het de volgende morgen dag werd, riep Hij uit de schare van hen, die in de ruimere zin van het woord Zijn discipelen waren (hoofdstuk . 8:21), enkelen tot Zich, die Hij wilde, en stelde er twaalf aan, dat zij met Hem zouden zijn (Mark 3:13vv. Luke 6:12vv. ); en toen Hij opde hoogte van de berg gezeten was, en in een meer uitgebreide rede uitvoerig wilde verklaren, wat het wezen van Zijn rijk was en de geest van hen, die Hem toebehoren, kwamen Zijn discipelen, de twaalf, die Hij ook apostelen noemde, omdat Hij hen later wilde uitzenden, om in Zijnplaats te prediken, tot Hem, om de bepaald voor hen bestemde rede te horen.

Reeds bij de verklaring van het Oude Testament maakten wij er opmerkzaam op (1Sa 17:57), hoe de Bijbelse wijze van vertellen de voorvallen dikwijls meer met het oog op het zakelijke dan naar tijdorde rangschikt, en het niet gemakkelijk is, de laatste juist te vinden. Terwijl Wieseler in zijn chronologische Synopsis van de 4 Evangeliën van de veronderstelling uitgaat, dat Lukas met de uitdrukking in hoofdstuk . 1:3 van zijn Evangelie (kayexhv d. i. "naar de rij achter elkaar, " of "in ordelijke op elkaar volging, " onze Statenvertalers hebben: "vervolgens") bedoelde, dat hij een chronologisch gerangschikte wijze van vertellen wilde volgen, toch heeft hij bij zijn rangschikking en samenvoeging van de verschillende, in de vier Evangeliën ons meegedeelde gebeurtenissen uit het leven van Jezus ten richtsnoer genomen, en vervolgens met grote scherpzinnigheid bijna voor elke gebeurtenis de datum berekend, dat menigeen reeds heeft gemeend: "dat sluit dat het een lust is, " en de bijeenvoeging van Wieseler voor de werkelijk en ontwijfelbaar zekere Evangeliën-harmonie houdt. Wij kunnen echter die mening niet delen; wij willen integendeel n doorslaand bewijs ervoor aanvoeren, dat ook Lukas niet altijd de afzonderlijke verhalen in chronologische volgorde aan elkaar knoopte. Wat de boven aangehaalde uitdrukking van Lukas wil zeggen, zullen wij behandelen bij de plaats zelf.

Bij Lukas gaat nu (Luke 6:1-Luke 6:5) het aren plukken op de Sabbat niet alleen v r het gezantschap van de Doper (Luke 7:18-Luke 7:35), maar ook v r de spijziging van de vijfduizend (Luke 9:10-Luke 9:17). De beide laatste gebeurtenissen nu vallen, zoals wij gezien hebben, in de tijd van het Paasfeest. Wieseler heeft, overeenkomstig zijn veronderstelling van de nauwkeurige chronologische orde bij Lukas, uitgerekend, dat de tweede-eerste sabbat in Luke 6:1 , waaronder niets anders dan de eerste sabbatperiode (van de herfst van 27 tot op 34 na Chr. ) verstaan moet worden, op de 6 Nisan (= 9 april) 29 valt, het arenplukken dus 8-9 dagen voordat het Paasfeest plaats gevonden heeft. Ware dat juist, dan hadden de discipelen het verbod in Leviticus 23:14 overtreden, volgens welke voor het aanbieden van de beweeggarf op de 2de dag van het Paasfeest (16 Nisan = 19 april van het jaar 29), "geen brood, noch geroosterd koren, noch groene aren" mochten worden gegeten (vgl. John 5:11vv. ) en de loerende Farizeeën hadden zeker niet nagelaten de Heere Jezus ook wegens deze wetsovertreding van Zijn discipelen verwijten te maken, waartoe zij nog veel meer recht zonden gehad hebben, dan tot de aanklacht wegens sabbatsschennis. Wij moeten dus zonder twijfel onder die nasabbat een sabbat na de tweede dag van het feest verstaan. Wij hebben echter zoals bij Luke 6:1 nader zal worden aangetoond, aan de wekelijkse sabbat van de Paasweek (20 Nisan = 23 april, 29) te denken, zodat dientengevolge het aren plukken later dan het gezantschap van de Doper en de spijziging van de vijfduizend heeft plaatsgevonden. Werkelijk vertelt ook Mattheus (Matthew 11:2-Matthew 11:30) van dit gezantschap vroeger, dan van het arenplukken (Matthew 12:1-Matthew 12:8) en heeft bij de juiste chronologische orde bewaard, hoewel ook bij hem de spijziging van de vijfduizend (Matthew 14:13-Matthew 14:21) pas later volgt. Wij zouden nog meer bewijzen kunnen bijbrengen, dat er onder alle drie de Evangelisten geen enkele is, die van het begin tot het einde zijn mededeling naar chronologische orde rangschikt. Wat Lukas in het bijzonder aangaat, zo reikt bij hem de schildering van de werkzaamheid van de Heere in Galilea slechts van hoofdstuk . 4:14 tot hoofdstuk . 9:50 ; in hoofdstuk . 9:51-19:28 volgt dan een met geringe uitzondering en hem eigenaardige, noch volgens chronologische, noch volgens geografische gezichtspunten gerangschikte, zeer rijke samenstelling van evangelische stof, die door de lijst van de reizen van de Heere door Samaria naar Jeruzalem wordt bijeengehouden en met het oog op de uitgang, die de Heere te Jeruzalem zou volbrengen (hoofdstuk . 9:31), in het algemeen de uitbreiding van Zijn profetische werkzaamheid over de grenzen buiten Galilea voorstelt.

Voor het ogenblik nemen wij een overzicht over de werkzaamheid van de Heren in Galilea v r ons, en dan zullen wij spoedig van de rangschikking, die de heilige Evangelisten volgen, deze indruk verkrijgen: 1) dat zij steeds slechts afzonderlijke groepen van bij elkaar behorende geschiedenissen samengevoegd hebben, groepen, die nu eens een grotere, dan weer een kleinere omvang hebben, ja menigmaal slechts een enkele afdeling omvatten; 2) deze groepen hebben zij op vrije wijze, zoals de orde van zaken, die ieder volgde, voor hem meebracht, aan elkaar gevoegd, waarbij dikwijls meer de plaats, waarheen het begin van de groep heenwees, dan de tijd waartoe zij behoorde, of enig ander gewichtig punt aanleiding gaf; 3) door vergelijking van alle drie de berichten met elkaar kan de juiste tijdsorde wel gevonden worden, wanneer men slechts met ware eenvoudigheid tewerk gaat en zich aan het woord van de waarheid met onbevooroordeeld en open gemoed onderwerpt. Wij zullen trachten te geven wat in onze macht is, en daar, waar het bijzonder noodzakelijk is, aanwijzen, wat ons gedrongen heeft, de chronologie zo te rangschikken, als de Evangeliën-harmonie in het slotwoord op de vier Evangeliën aangeeft. Veel zal aanstonds in de inleiding bij elke afdeling kunnen worden opgenomen, en andere zaken, die voor de omvang van dit Bijbelwerk te uitvoerig zijn, ter zijde worden gelaten. Wat nu de hier voor ons liggende bergrede aangaat, zo is die zonder twijfel eerst gehouden, nadat Jezus reeds een tijd lang werkzaam was geweest, en in zoverre in Zijn goddelijke grootheid bekend was geworden, dat Hij met het volle gezag van Messiaanse wetgever en van toekomstige wereldrechter kon optreden, nadat zich ook een bepaalde tegenstelling van de Farizese partij tegen Hem gevormd had, die Hem bij het volk probeerde verdacht te maken, alsof Hij de instellingen van het Oude Verbond wilde omverstoten en een godsdienstig revolutionair worden; eindelijk toen onder het volk een scheiding begon te komen tussen de mensen, die Hem slechts met vleselijke gezindheid aanhingen en allerlei onreine verwachtingen van Hem koesterden, en degenen, die hun harten aan Hem overgaven en Hem tot verzameling van een eigen gemeente midden onder het kromme en verdraaide geslacht van die tijd, de beginselen aanboden in hun naar zaligheid dorstende zielen. Aan de andere zijde mogen wij de bergrede ook niet tot een te late tijd verschuiven, want zij staat in onmiddellijke samenhang met de afzondering van de twaalf apostelen, die reeds vrij vroeg plaats had, en zij brengt de goddelijke gedachten, die aan het jubeljaar van het Oude Verbond ten grondslag liggen tot hare volkomen ontvouwing voor het leven in het Nieuwe Verbond 25:55); zij valt dus zeker nog v r de tijd, waarmee het jubeljaar van herfst 27 tot 28 n. C. eindigde, al is het ook eerst geheel aan het einde van deze tijd.

Als de berg, waarheen Jezus zou gegaan zijn en waarvan Hij Zijn rede gehouden zou hebben (naar het begin de berg van de zaligheden, of de zaligsprekingen genoemd), wijst de Latijnse overlevering de in hoofdstuk . 4:25 vermelde bergbomen van Hattin (Kurun Hattin) aan, die aan de westzijde van het meer Gennesareth 3 uur van Tiberias liggen. Aan het noordeinde van een vruchtbare hoge vlakte (Ard el Hamma) gelegen verheft zich de hoogte met haar twee punten zadelvormig, ongeveer 60 voet hoog, en heeft zij uit de verte hei uitzicht als van hoornen, waarnaar het in de nabijheid gelegen dorp Hattin heet. Het is dezelfde plaats, waarbij in de beroemde slag van 4 juli 1187 de dappere sultan Saladin de macht van de Franken verbrak, koning Guido van Jeruzalem gevangen nam, het kruis, dat de bisschop van Bethlehem droeg, veroverde, en de stad ook spoedig genomen werd. Volgens zijn ligging evenals naar zijn eigenaardige vorm kan deze berg zeer goed de berg van de zaligsprekingen zijn, want Jezus is bij Zijn terugkeren van een reis door Galilea juist tot dit punt gekomen, en wil v r Zijn terugkeren naar Kapernam nog een slotwoord aan de Hem natrekkende volksmenigte geven. De berg zelf, die op zijn hoogte een vlakke plaats heeft, is als het ware tot een kansel gemaakt, en staat met zijn beide naar boven gebogen einden als de kleine troon van een machtige, wiens voetbank de vaste grond van de aarde is. Hasebroek in zijn "bergen van het Nieuwe Testament" zegt over hem: "Bekoorlijker ligging kan men zich nauwelijks voorstellen. Ten noorden steekt de Hermon het zilveren hoofd in de wolken, ten zuiden verheffen de Thabor en de Karmel hun groene kruin, rechts ligt het meer Gennesareth door zijn bergen omkranst, links in het verre verschiet ruist de Middellandse Zee. Stelt men zich de Heere voor, op de berg staande, met het aangezicht naar het noorden gekeerd, dan had Hij recht voor Zich het uitzicht op de bergen, wier hoogste punt Safed draagt. Safed, de hoogste van Syrisch steden, die zich even hoog als de Thabor zelf boven de oppervlakte van de zee verheft. " Maar niet alleen de omtrek en het uitzicht van de berg van de zaligheden bevelen hem aan: ook zijn eigen gedaante en zijn voorkomen worden geprezen. "Reeds zijn bijzondere vorm schijnt hem een eigenaardige bestemming aan te wijzen. Hij is geheel groen tot aan de top, en deze is hoornsgewijs voorovergebogen als een natuurkansel over drie gesloten dalen uitstekende. Men zou voor geen redenaar een meer geschikte plaats weten te vinden, om veelvermogend op zijn toehoorders te werken. "

De berg is zeer gelukkig gelegen om hier een rede te houden. Op zijn kruin heeft hij een tamelijke vlakte en zijn schuinte is aan alle zijden uiterst gemakkelijk. Hij is dus zeer geschikt tot een kansel, of tot een plaats waar het volk kan toehoren.

Waarom de Heere juist een berg koos om Zijn rede te houden, daarvoor zal wel niet de enige oorzaak in de behoefte aan zo'n geschikte kansel geweest zijn. Immers bij andere gelegenheden koos de Heere ook elders Zijn spreekplaats, ja, aan de oevers van een meer niet zelden het schip, dat Hem voerde, daartoe uit. Maar de Berg hier ter plaatse heeft een betekenis, die de gemeente vanouds getoond heeft te voelen door de naam, die zij aan de hier gehouden rede geeft. Als de Middelaar van het Nieuwe Verbond, die komt om ons genade te brengen, waardoor alleen de wet wordt vervuld, hier Zijn mond opendoet, om ons van begin af aan zaligheid te verkondigen, dan denkt men onwillekeurig terug aan gindse Berg van de wet, die de vloek hoorde bedreigen.

De berg van de zaligheden en de berg van de wet! Inderdaad die twee vormen een tegenstelling, die reeds door hun uitwendig voorkomen wordt aangeduid, en waarin zich een nieuwe harmonie van de God van de hemel en de aarde en de God en Vader van Jezus Christus openbaart. Het verschil tussen Sinaï en Moria vinden wij hier terug. En geen wonder, want de berg van de zaligheden staat tot de berg Moria in soortgelijke betrekking als de belofte tot de vervulling. Hij, wie thans de berg van de zaligheden draagt, Hij zelf is de zegen door God op Moria aan Abraham beloofd. Hij is degene, wiens dag Abraham met verheuging verlangd heeft te zien, en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.

Wij houden de rede, die wij hier bij Mattheus vinden voor die, die Jezus in de gesloten kring van de twaalven op de oostelijke hoorn gehouden heeft, terwijl Hij vervolgens op het hoog gelegen platte land aan de voet van de beide hoornen neerdaalde, en de rede volgens haar hoofdgedachten en wezenlijken inhoud herhaalde in een rede, die meer geschikt was voor de bevatting van het volk. Deze kortere inhoud vinden wij in Luke 6:20vv. , terwijl de eigenlijke bergrede, om met P. Lange te spreken, geheel het karakter van een rede heeft, zoals Christus die thans nog niet openlijk voor het volk kon houden. Dit geldt vooral voor de karakterisering van de Farizeeën en Schriftgeleerden en van hun gerechtigheid en van de scherpe voorstelling van het onderscheid van de leer van Jezus en van de hare. Op deze wijze kon de Heere nog niet tot het Joodse volk in het algemeen spreken, zonder Zijn volk in het grootste gevaar te brengen. Ook was het volk nog niet rijp om zo'n volheid van de waarheid te ontvangen. Zijn het echter de twaalf apostelen, tot wie de Heere Zich wendt, zo moeten wij nader bekend worden met hun namen, die Mattheus pas in hoofdstuk . 10 aanvoert, bij gelegenheid, dat de Heere hen eens uitzond. Vier maal wordt ons in de geschiedboeken van het Nieuwe Testament een lijst van hen gegeven. Zij laten zich in drie klassen elk van vier verdelen, Wij geven hier ene tafel tot overzicht.

A. MATTHEUS 10:2-4 . 1. Simon Petrus. 2. Andreas. 3. Jakobus I. 4. Johannes. 5. Filippus. 6. Bartholomes. 7. Thomas. 8. Matthew 9:1. Jakobus II. 10. Lebbes. (Thaddes) 11. Simon Kananites. 12. Judas Iskarioth.

B. Mark 3:16-Mark 3:19 . 1. Simon Petrus. 2. Jakobus I. 3. Johannes. 4. Andreas. 5. Filippus. 6. Bartholomes. 7. Matthew 8:1. Thomas. 9. Jakobus II. 10. Thaddes (Judas Jakobi). 11. Simon Kananites. 12. Judas Iskarioth.

C. Luke 6:14-Luke 6:16 . 1. Simon Petrus. 2. Andreas. 3. Jakobus I. 4. Johannes. 5. Filippus. 6. Bartholomes. 7. Matthew 8:1. Thomas. 9. Jakobus II. 10. Simon Zelotes. 11. Judas, broeder van Jakobus. 12. Judas Iskarioth.

D. Acts 1:13 . 1. Petrus. 2. Jakobus I. 3. Johannes. 4. Andreas. 5. Filippus. 6. Thomas. 7. Bartholomes. 8. Matthew 9:1. Jakobus II. 10. Simon Zelotes. 11. Judas, broeder van Jakobus.

Het is duidelijk, dat de eerste klasse de 4 hoofdapostelen bevat, dezelfde wier roeping ons in hoofdstuk . 4:18vv. is meegedeeld. Deze zijn in B en D volgens hun betekenis in de kerk gerangschikt, terwijl in A en C de beide broederparen bij elkaar geplaatst zijn. De tweede klasse van de daaropvolgende apostelen begint in alle vier de opgaven met Filippus, omdat deze zich vroegtijdig bij de Heere heeft aangesloten (John 1:43vv. ) en groot aanzien in de kerk verkreeg, Bartholomes is dezelfde, die in John 1:45vv. Nathanaël heet. Matthes de tollenaar, ook Levi genoemd, is de schrijver van dit Evangelie (hoofdstuk . 9:9vv. ). De naam van Thomas betekent "tweeling" (John 11:16; John 20:24

). In de derde klasse staat Jakobus, de zoon van Alfes vooraan; Judas Iskarioth sluit de rij, terwijl hij, zoals vanzelf spreekt, in D geheel wordt voorbijgegaan. Voor Simon Kananites hebben wij in C en D Simon Zelotes (= de ijveraar), Judas de broeder van Jakobus (dus niet te verwisselen met Judas Iskarioth) en door Markus Thaddes (de krachtige), draagt de bijnaam naar zijn broeder Jakobus II, de broeder van de Heere (brief van Jude 1:1:1), en is alzo, evenals deze Jakobus, de zoon van Alfes, en ook Simon de ijveraar zelf een van de broeders van de Heere (hoofdstuk . 13:55). Wij behouden ons voor bij hoofdstuk . 10:4 over deze apostelen nader te spreken; voor nu houden wij vast, dat zij rondom de Heere staan als de vertegenwoordigers en hoofden van de wordende kerk; het volk daarentegen, dat op de hoge vlakte van de berg zich heeft gelegerd, is een vertegenwoordiger van de wereld, waaruit de kerk uitgebreid zal worden, en dat deze haar leden ook uit de heidenwereld zal verzamelen, waarvan een waarteken is de meer uitgebreide kring van discipelen, waarvan de Heere er overigens nog meer dan twaalf gehad heeft, en van wie Hij vervolgens zeventig zal afzonderen (Luke 10:1vv.

). Het gezicht van de grote, naar wonderen begerige, voor het ware geloof onvatbare menigte, die Jezus op Zijn tocht vergezelde en van Hem niets anders begeerde, dan verlossing van de lichamelijke nood en niets anders verwachtte dan vervulling van haar aardse begeerten, moest Hem de overtuiging geven, dat het nu de tijd was, het Israël naar het vlees, dat zich, zoals vroeger in Judea, zo ook nu in Galilea Zijn verschijning onwaardig betoonde, en Hem verwierp met het hemelrijk, dat Hij was komen stichten, in zijn geheel op te geven, en een afzondering van de overigen tot stand te brengen, waarvan Jesaja (hoofdstuk . 10:20vv. ) geprofeteerd had, dat hun alleen de Zaligheid ten zegen worden. Nadat Hij de gehele nacht met Zijn hemelse Vader in het gebed had beraadslaagd, zondert Hij uit de samengeroepen schare van Zijn discipelen de twaalven af volgens het getal van de twaalf stammen van Israël. Deze zullen na Zijn heengaan tot de Vader Zijn werk op aarde voortzetten en als hoofden aan de spits treden van de nieuwtestamentische gemeente, die de gehele wereld in zich bevat. Nu stelt Hij in de tot hen gerichte rede voor, welke gezindheid voor het deelgenootschap aan het hemelrijk gevorderd wordt, en beschrijft Hij de ware gerechtigheid, waartoe Hij de Zijnen wil opvoeden, in tegenstelling tot de valse van het oude Israël en zijn leidslieden, de Farizeeën en Schriftgeleerden.

Vers 1

1. En Jezus, bij een latere tocht, die Hij eind september 28 van Kaprnam gemaakt had, bij Zijn teruggaan de scharen ziende, die Hem uit alle oorden van het land volgden (hoofdstuk . 4:25), is, terwijl Hij de discipelen met het volk in de vlakte achterliet, op een berg geklommen, die in de nabijheid was, om daar te bidden, en Hij bleef die nacht over in het gebed tot God. Toen het de volgende morgen dag werd, riep Hij uit de schare van hen, die in de ruimere zin van het woord Zijn discipelen waren (hoofdstuk . 8:21), enkelen tot Zich, die Hij wilde, en stelde er twaalf aan, dat zij met Hem zouden zijn (Mark 3:13vv. Luke 6:12vv. ); en toen Hij opde hoogte van de berg gezeten was, en in een meer uitgebreide rede uitvoerig wilde verklaren, wat het wezen van Zijn rijk was en de geest van hen, die Hem toebehoren, kwamen Zijn discipelen, de twaalf, die Hij ook apostelen noemde, omdat Hij hen later wilde uitzenden, om in Zijnplaats te prediken, tot Hem, om de bepaald voor hen bestemde rede te horen.

Reeds bij de verklaring van het Oude Testament maakten wij er opmerkzaam op (1Sa 17:57), hoe de Bijbelse wijze van vertellen de voorvallen dikwijls meer met het oog op het zakelijke dan naar tijdorde rangschikt, en het niet gemakkelijk is, de laatste juist te vinden. Terwijl Wieseler in zijn chronologische Synopsis van de 4 Evangeliën van de veronderstelling uitgaat, dat Lukas met de uitdrukking in hoofdstuk . 1:3 van zijn Evangelie (kayexhv d. i. "naar de rij achter elkaar, " of "in ordelijke op elkaar volging, " onze Statenvertalers hebben: "vervolgens") bedoelde, dat hij een chronologisch gerangschikte wijze van vertellen wilde volgen, toch heeft hij bij zijn rangschikking en samenvoeging van de verschillende, in de vier Evangeliën ons meegedeelde gebeurtenissen uit het leven van Jezus ten richtsnoer genomen, en vervolgens met grote scherpzinnigheid bijna voor elke gebeurtenis de datum berekend, dat menigeen reeds heeft gemeend: "dat sluit dat het een lust is, " en de bijeenvoeging van Wieseler voor de werkelijk en ontwijfelbaar zekere Evangeliën-harmonie houdt. Wij kunnen echter die mening niet delen; wij willen integendeel n doorslaand bewijs ervoor aanvoeren, dat ook Lukas niet altijd de afzonderlijke verhalen in chronologische volgorde aan elkaar knoopte. Wat de boven aangehaalde uitdrukking van Lukas wil zeggen, zullen wij behandelen bij de plaats zelf.

Bij Lukas gaat nu (Luke 6:1-Luke 6:5) het aren plukken op de Sabbat niet alleen v r het gezantschap van de Doper (Luke 7:18-Luke 7:35), maar ook v r de spijziging van de vijfduizend (Luke 9:10-Luke 9:17). De beide laatste gebeurtenissen nu vallen, zoals wij gezien hebben, in de tijd van het Paasfeest. Wieseler heeft, overeenkomstig zijn veronderstelling van de nauwkeurige chronologische orde bij Lukas, uitgerekend, dat de tweede-eerste sabbat in Luke 6:1 , waaronder niets anders dan de eerste sabbatperiode (van de herfst van 27 tot op 34 na Chr. ) verstaan moet worden, op de 6 Nisan (= 9 april) 29 valt, het arenplukken dus 8-9 dagen voordat het Paasfeest plaats gevonden heeft. Ware dat juist, dan hadden de discipelen het verbod in Leviticus 23:14 overtreden, volgens welke voor het aanbieden van de beweeggarf op de 2de dag van het Paasfeest (16 Nisan = 19 april van het jaar 29), "geen brood, noch geroosterd koren, noch groene aren" mochten worden gegeten (vgl. John 5:11vv. ) en de loerende Farizeeën hadden zeker niet nagelaten de Heere Jezus ook wegens deze wetsovertreding van Zijn discipelen verwijten te maken, waartoe zij nog veel meer recht zonden gehad hebben, dan tot de aanklacht wegens sabbatsschennis. Wij moeten dus zonder twijfel onder die nasabbat een sabbat na de tweede dag van het feest verstaan. Wij hebben echter zoals bij Luke 6:1 nader zal worden aangetoond, aan de wekelijkse sabbat van de Paasweek (20 Nisan = 23 april, 29) te denken, zodat dientengevolge het aren plukken later dan het gezantschap van de Doper en de spijziging van de vijfduizend heeft plaatsgevonden. Werkelijk vertelt ook Mattheus (Matthew 11:2-Matthew 11:30) van dit gezantschap vroeger, dan van het arenplukken (Matthew 12:1-Matthew 12:8) en heeft bij de juiste chronologische orde bewaard, hoewel ook bij hem de spijziging van de vijfduizend (Matthew 14:13-Matthew 14:21) pas later volgt. Wij zouden nog meer bewijzen kunnen bijbrengen, dat er onder alle drie de Evangelisten geen enkele is, die van het begin tot het einde zijn mededeling naar chronologische orde rangschikt. Wat Lukas in het bijzonder aangaat, zo reikt bij hem de schildering van de werkzaamheid van de Heere in Galilea slechts van hoofdstuk . 4:14 tot hoofdstuk . 9:50 ; in hoofdstuk . 9:51-19:28 volgt dan een met geringe uitzondering en hem eigenaardige, noch volgens chronologische, noch volgens geografische gezichtspunten gerangschikte, zeer rijke samenstelling van evangelische stof, die door de lijst van de reizen van de Heere door Samaria naar Jeruzalem wordt bijeengehouden en met het oog op de uitgang, die de Heere te Jeruzalem zou volbrengen (hoofdstuk . 9:31), in het algemeen de uitbreiding van Zijn profetische werkzaamheid over de grenzen buiten Galilea voorstelt.

Voor het ogenblik nemen wij een overzicht over de werkzaamheid van de Heren in Galilea v r ons, en dan zullen wij spoedig van de rangschikking, die de heilige Evangelisten volgen, deze indruk verkrijgen: 1) dat zij steeds slechts afzonderlijke groepen van bij elkaar behorende geschiedenissen samengevoegd hebben, groepen, die nu eens een grotere, dan weer een kleinere omvang hebben, ja menigmaal slechts een enkele afdeling omvatten; 2) deze groepen hebben zij op vrije wijze, zoals de orde van zaken, die ieder volgde, voor hem meebracht, aan elkaar gevoegd, waarbij dikwijls meer de plaats, waarheen het begin van de groep heenwees, dan de tijd waartoe zij behoorde, of enig ander gewichtig punt aanleiding gaf; 3) door vergelijking van alle drie de berichten met elkaar kan de juiste tijdsorde wel gevonden worden, wanneer men slechts met ware eenvoudigheid tewerk gaat en zich aan het woord van de waarheid met onbevooroordeeld en open gemoed onderwerpt. Wij zullen trachten te geven wat in onze macht is, en daar, waar het bijzonder noodzakelijk is, aanwijzen, wat ons gedrongen heeft, de chronologie zo te rangschikken, als de Evangeliën-harmonie in het slotwoord op de vier Evangeliën aangeeft. Veel zal aanstonds in de inleiding bij elke afdeling kunnen worden opgenomen, en andere zaken, die voor de omvang van dit Bijbelwerk te uitvoerig zijn, ter zijde worden gelaten. Wat nu de hier voor ons liggende bergrede aangaat, zo is die zonder twijfel eerst gehouden, nadat Jezus reeds een tijd lang werkzaam was geweest, en in zoverre in Zijn goddelijke grootheid bekend was geworden, dat Hij met het volle gezag van Messiaanse wetgever en van toekomstige wereldrechter kon optreden, nadat zich ook een bepaalde tegenstelling van de Farizese partij tegen Hem gevormd had, die Hem bij het volk probeerde verdacht te maken, alsof Hij de instellingen van het Oude Verbond wilde omverstoten en een godsdienstig revolutionair worden; eindelijk toen onder het volk een scheiding begon te komen tussen de mensen, die Hem slechts met vleselijke gezindheid aanhingen en allerlei onreine verwachtingen van Hem koesterden, en degenen, die hun harten aan Hem overgaven en Hem tot verzameling van een eigen gemeente midden onder het kromme en verdraaide geslacht van die tijd, de beginselen aanboden in hun naar zaligheid dorstende zielen. Aan de andere zijde mogen wij de bergrede ook niet tot een te late tijd verschuiven, want zij staat in onmiddellijke samenhang met de afzondering van de twaalf apostelen, die reeds vrij vroeg plaats had, en zij brengt de goddelijke gedachten, die aan het jubeljaar van het Oude Verbond ten grondslag liggen tot hare volkomen ontvouwing voor het leven in het Nieuwe Verbond 25:55); zij valt dus zeker nog v r de tijd, waarmee het jubeljaar van herfst 27 tot 28 n. C. eindigde, al is het ook eerst geheel aan het einde van deze tijd.

Als de berg, waarheen Jezus zou gegaan zijn en waarvan Hij Zijn rede gehouden zou hebben (naar het begin de berg van de zaligheden, of de zaligsprekingen genoemd), wijst de Latijnse overlevering de in hoofdstuk . 4:25 vermelde bergbomen van Hattin (Kurun Hattin) aan, die aan de westzijde van het meer Gennesareth 3 uur van Tiberias liggen. Aan het noordeinde van een vruchtbare hoge vlakte (Ard el Hamma) gelegen verheft zich de hoogte met haar twee punten zadelvormig, ongeveer 60 voet hoog, en heeft zij uit de verte hei uitzicht als van hoornen, waarnaar het in de nabijheid gelegen dorp Hattin heet. Het is dezelfde plaats, waarbij in de beroemde slag van 4 juli 1187 de dappere sultan Saladin de macht van de Franken verbrak, koning Guido van Jeruzalem gevangen nam, het kruis, dat de bisschop van Bethlehem droeg, veroverde, en de stad ook spoedig genomen werd. Volgens zijn ligging evenals naar zijn eigenaardige vorm kan deze berg zeer goed de berg van de zaligsprekingen zijn, want Jezus is bij Zijn terugkeren van een reis door Galilea juist tot dit punt gekomen, en wil v r Zijn terugkeren naar Kapernam nog een slotwoord aan de Hem natrekkende volksmenigte geven. De berg zelf, die op zijn hoogte een vlakke plaats heeft, is als het ware tot een kansel gemaakt, en staat met zijn beide naar boven gebogen einden als de kleine troon van een machtige, wiens voetbank de vaste grond van de aarde is. Hasebroek in zijn "bergen van het Nieuwe Testament" zegt over hem: "Bekoorlijker ligging kan men zich nauwelijks voorstellen. Ten noorden steekt de Hermon het zilveren hoofd in de wolken, ten zuiden verheffen de Thabor en de Karmel hun groene kruin, rechts ligt het meer Gennesareth door zijn bergen omkranst, links in het verre verschiet ruist de Middellandse Zee. Stelt men zich de Heere voor, op de berg staande, met het aangezicht naar het noorden gekeerd, dan had Hij recht voor Zich het uitzicht op de bergen, wier hoogste punt Safed draagt. Safed, de hoogste van Syrisch steden, die zich even hoog als de Thabor zelf boven de oppervlakte van de zee verheft. " Maar niet alleen de omtrek en het uitzicht van de berg van de zaligheden bevelen hem aan: ook zijn eigen gedaante en zijn voorkomen worden geprezen. "Reeds zijn bijzondere vorm schijnt hem een eigenaardige bestemming aan te wijzen. Hij is geheel groen tot aan de top, en deze is hoornsgewijs voorovergebogen als een natuurkansel over drie gesloten dalen uitstekende. Men zou voor geen redenaar een meer geschikte plaats weten te vinden, om veelvermogend op zijn toehoorders te werken. "

De berg is zeer gelukkig gelegen om hier een rede te houden. Op zijn kruin heeft hij een tamelijke vlakte en zijn schuinte is aan alle zijden uiterst gemakkelijk. Hij is dus zeer geschikt tot een kansel, of tot een plaats waar het volk kan toehoren.

Waarom de Heere juist een berg koos om Zijn rede te houden, daarvoor zal wel niet de enige oorzaak in de behoefte aan zo'n geschikte kansel geweest zijn. Immers bij andere gelegenheden koos de Heere ook elders Zijn spreekplaats, ja, aan de oevers van een meer niet zelden het schip, dat Hem voerde, daartoe uit. Maar de Berg hier ter plaatse heeft een betekenis, die de gemeente vanouds getoond heeft te voelen door de naam, die zij aan de hier gehouden rede geeft. Als de Middelaar van het Nieuwe Verbond, die komt om ons genade te brengen, waardoor alleen de wet wordt vervuld, hier Zijn mond opendoet, om ons van begin af aan zaligheid te verkondigen, dan denkt men onwillekeurig terug aan gindse Berg van de wet, die de vloek hoorde bedreigen.

De berg van de zaligheden en de berg van de wet! Inderdaad die twee vormen een tegenstelling, die reeds door hun uitwendig voorkomen wordt aangeduid, en waarin zich een nieuwe harmonie van de God van de hemel en de aarde en de God en Vader van Jezus Christus openbaart. Het verschil tussen Sinaï en Moria vinden wij hier terug. En geen wonder, want de berg van de zaligheden staat tot de berg Moria in soortgelijke betrekking als de belofte tot de vervulling. Hij, wie thans de berg van de zaligheden draagt, Hij zelf is de zegen door God op Moria aan Abraham beloofd. Hij is degene, wiens dag Abraham met verheuging verlangd heeft te zien, en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.

Wij houden de rede, die wij hier bij Mattheus vinden voor die, die Jezus in de gesloten kring van de twaalven op de oostelijke hoorn gehouden heeft, terwijl Hij vervolgens op het hoog gelegen platte land aan de voet van de beide hoornen neerdaalde, en de rede volgens haar hoofdgedachten en wezenlijken inhoud herhaalde in een rede, die meer geschikt was voor de bevatting van het volk. Deze kortere inhoud vinden wij in Luke 6:20vv. , terwijl de eigenlijke bergrede, om met P. Lange te spreken, geheel het karakter van een rede heeft, zoals Christus die thans nog niet openlijk voor het volk kon houden. Dit geldt vooral voor de karakterisering van de Farizeeën en Schriftgeleerden en van hun gerechtigheid en van de scherpe voorstelling van het onderscheid van de leer van Jezus en van de hare. Op deze wijze kon de Heere nog niet tot het Joodse volk in het algemeen spreken, zonder Zijn volk in het grootste gevaar te brengen. Ook was het volk nog niet rijp om zo'n volheid van de waarheid te ontvangen. Zijn het echter de twaalf apostelen, tot wie de Heere Zich wendt, zo moeten wij nader bekend worden met hun namen, die Mattheus pas in hoofdstuk . 10 aanvoert, bij gelegenheid, dat de Heere hen eens uitzond. Vier maal wordt ons in de geschiedboeken van het Nieuwe Testament een lijst van hen gegeven. Zij laten zich in drie klassen elk van vier verdelen, Wij geven hier ene tafel tot overzicht.

A. MATTHEUS 10:2-4 . 1. Simon Petrus. 2. Andreas. 3. Jakobus I. 4. Johannes. 5. Filippus. 6. Bartholomes. 7. Thomas. 8. Matthew 9:1. Jakobus II. 10. Lebbes. (Thaddes) 11. Simon Kananites. 12. Judas Iskarioth.

B. Mark 3:16-Mark 3:19 . 1. Simon Petrus. 2. Jakobus I. 3. Johannes. 4. Andreas. 5. Filippus. 6. Bartholomes. 7. Matthew 8:1. Thomas. 9. Jakobus II. 10. Thaddes (Judas Jakobi). 11. Simon Kananites. 12. Judas Iskarioth.

C. Luke 6:14-Luke 6:16 . 1. Simon Petrus. 2. Andreas. 3. Jakobus I. 4. Johannes. 5. Filippus. 6. Bartholomes. 7. Matthew 8:1. Thomas. 9. Jakobus II. 10. Simon Zelotes. 11. Judas, broeder van Jakobus. 12. Judas Iskarioth.

D. Acts 1:13 . 1. Petrus. 2. Jakobus I. 3. Johannes. 4. Andreas. 5. Filippus. 6. Thomas. 7. Bartholomes. 8. Matthew 9:1. Jakobus II. 10. Simon Zelotes. 11. Judas, broeder van Jakobus.

Het is duidelijk, dat de eerste klasse de 4 hoofdapostelen bevat, dezelfde wier roeping ons in hoofdstuk . 4:18vv. is meegedeeld. Deze zijn in B en D volgens hun betekenis in de kerk gerangschikt, terwijl in A en C de beide broederparen bij elkaar geplaatst zijn. De tweede klasse van de daaropvolgende apostelen begint in alle vier de opgaven met Filippus, omdat deze zich vroegtijdig bij de Heere heeft aangesloten (John 1:43vv. ) en groot aanzien in de kerk verkreeg, Bartholomes is dezelfde, die in John 1:45vv. Nathanaël heet. Matthes de tollenaar, ook Levi genoemd, is de schrijver van dit Evangelie (hoofdstuk . 9:9vv. ). De naam van Thomas betekent "tweeling" (John 11:16; John 20:24

). In de derde klasse staat Jakobus, de zoon van Alfes vooraan; Judas Iskarioth sluit de rij, terwijl hij, zoals vanzelf spreekt, in D geheel wordt voorbijgegaan. Voor Simon Kananites hebben wij in C en D Simon Zelotes (= de ijveraar), Judas de broeder van Jakobus (dus niet te verwisselen met Judas Iskarioth) en door Markus Thaddes (de krachtige), draagt de bijnaam naar zijn broeder Jakobus II, de broeder van de Heere (brief van Jude 1:1:1), en is alzo, evenals deze Jakobus, de zoon van Alfes, en ook Simon de ijveraar zelf een van de broeders van de Heere (hoofdstuk . 13:55). Wij behouden ons voor bij hoofdstuk . 10:4 over deze apostelen nader te spreken; voor nu houden wij vast, dat zij rondom de Heere staan als de vertegenwoordigers en hoofden van de wordende kerk; het volk daarentegen, dat op de hoge vlakte van de berg zich heeft gelegerd, is een vertegenwoordiger van de wereld, waaruit de kerk uitgebreid zal worden, en dat deze haar leden ook uit de heidenwereld zal verzamelen, waarvan een waarteken is de meer uitgebreide kring van discipelen, waarvan de Heere er overigens nog meer dan twaalf gehad heeft, en van wie Hij vervolgens zeventig zal afzonderen (Luke 10:1vv.

). Het gezicht van de grote, naar wonderen begerige, voor het ware geloof onvatbare menigte, die Jezus op Zijn tocht vergezelde en van Hem niets anders begeerde, dan verlossing van de lichamelijke nood en niets anders verwachtte dan vervulling van haar aardse begeerten, moest Hem de overtuiging geven, dat het nu de tijd was, het Israël naar het vlees, dat zich, zoals vroeger in Judea, zo ook nu in Galilea Zijn verschijning onwaardig betoonde, en Hem verwierp met het hemelrijk, dat Hij was komen stichten, in zijn geheel op te geven, en een afzondering van de overigen tot stand te brengen, waarvan Jesaja (hoofdstuk . 10:20vv. ) geprofeteerd had, dat hun alleen de Zaligheid ten zegen worden. Nadat Hij de gehele nacht met Zijn hemelse Vader in het gebed had beraadslaagd, zondert Hij uit de samengeroepen schare van Zijn discipelen de twaalven af volgens het getal van de twaalf stammen van Israël. Deze zullen na Zijn heengaan tot de Vader Zijn werk op aarde voortzetten en als hoofden aan de spits treden van de nieuwtestamentische gemeente, die de gehele wereld in zich bevat. Nu stelt Hij in de tot hen gerichte rede voor, welke gezindheid voor het deelgenootschap aan het hemelrijk gevorderd wordt, en beschrijft Hij de ware gerechtigheid, waartoe Hij de Zijnen wil opvoeden, in tegenstelling tot de valse van het oude Israël en zijn leidslieden, de Farizeeën en Schriftgeleerden.

Vers 2

2. En Zijn mond, op plechtige en vrijmoedige wijze geopend hebbende, om de eeuwige grondwetten van het Nieuwe Verbond uit te spreken, leerde hij hen, zeggende:

De tegenstelling tussen de Sinaï en de berg van de zaligheden, tussen de wet en het Evangelie openbaart zich verder in de tegenstelling van de oudtestamentische rede van God onder donder en bliksem en het nieuwtestamentische opendoen van de mond van de Heere.

De Evangelist maakt een voorrede en drukt uit, hoe Christus zich tot de prediking geplaatst heeft. Hij leert dit, opdat men zie, dat het Hem ernst is; want er zijn drie stukken, zoals men zegt, die tot een goede prediker behoren: allereerst, dat hij optreedt, d. i. dat hij zich voordoet als een prediker, die het kan en doen moet, als daartoe geroepen, en die niet van zichzelf komt, maar wie het betaamt uit plicht en gehoorzaamheid. God wil toch niet, dat men met Zijn Woord rondloopt, alsof de Heilige Geest iemand dreef en hij moest prediken, en hij dus plaatsen en boeken, huizen of preekstoelen zocht, hoewel hij geen ambt heeft (Romans 15:20; 2 Corinthians 10:15vv. John 18:20). Ten tweede, dat hij zijn mond blij en moedig opendoe, d. i. de waarheid, en wat hem bevolen is te prediken, niet verzwijge, maar onverschrokken uitspreke en moedig belijde, zonder iemand aan te zien of te sparen, het moge wie dan ook treffen. Ten derde, dat hij ook kan ophouden (Begin moedig, doe de mond open en houd spoedig op).

Het gehele optreden, heeft iets treurig ernstigs, iets innemends en waardigs; de open hemel boven Hem, het landelijk oord rondom vormde een natuurtempel; geen synagoge, zelfs niet de tempel van de hoofdstad kon een zo plechtige, diepe indruk maken. Niets werd in deze omgeving gevonden, dat tot de formaliteiten behoorde, die de gewone voordrachten van de joodse leraars vergezelden. Hij ging op de hoogte zitten en begon, terwijl Hij de rondom staande discipelen in het oog hield, alzo: "Zalig zijn de armen van geest. "

II. Matthew 5:3-Matthew 5:16. De Heere begint Zijn rede met een zaligprijzing van diegenen, die op de juiste wijze verlangen naar het koninkrijk der hemelen, dat Hij was komen stichten en waarvan de verwezenlijking nu begonnen was, die de vruchten van hun gerechtigheid in hun wandel betonen, en de met Zijn dienst verbonden smaad en vervolging van de wereld gewillig op zich nemen. Terwijl Hij op Zijn discipelen nog in het bijzonder Zijn oog vestigt, drukt Hij hun de hoge bestemming op het hart, die zij zonder de allergrootste schade voor hun hart nooit kunnen verloochenen, maar waardoor zij, wanneer zij haar goed zullen vervullen, de wereld tot de allergrootste zegen zouden worden. "De verheven geest van het Evangelie, zoals die aanstonds uit de eerste woorden van de bergrede ons tegemoet komt, openbaart zich a. in de hoge beloften, die zij ons geeft; b. in de verheven gezindheden, die zij bij ons opwekt; c. in de hoge plaats, die zij ons aanwijst. "

Vers 2

2. En Zijn mond, op plechtige en vrijmoedige wijze geopend hebbende, om de eeuwige grondwetten van het Nieuwe Verbond uit te spreken, leerde hij hen, zeggende:

De tegenstelling tussen de Sinaï en de berg van de zaligheden, tussen de wet en het Evangelie openbaart zich verder in de tegenstelling van de oudtestamentische rede van God onder donder en bliksem en het nieuwtestamentische opendoen van de mond van de Heere.

De Evangelist maakt een voorrede en drukt uit, hoe Christus zich tot de prediking geplaatst heeft. Hij leert dit, opdat men zie, dat het Hem ernst is; want er zijn drie stukken, zoals men zegt, die tot een goede prediker behoren: allereerst, dat hij optreedt, d. i. dat hij zich voordoet als een prediker, die het kan en doen moet, als daartoe geroepen, en die niet van zichzelf komt, maar wie het betaamt uit plicht en gehoorzaamheid. God wil toch niet, dat men met Zijn Woord rondloopt, alsof de Heilige Geest iemand dreef en hij moest prediken, en hij dus plaatsen en boeken, huizen of preekstoelen zocht, hoewel hij geen ambt heeft (Romans 15:20; 2 Corinthians 10:15vv. John 18:20). Ten tweede, dat hij zijn mond blij en moedig opendoe, d. i. de waarheid, en wat hem bevolen is te prediken, niet verzwijge, maar onverschrokken uitspreke en moedig belijde, zonder iemand aan te zien of te sparen, het moge wie dan ook treffen. Ten derde, dat hij ook kan ophouden (Begin moedig, doe de mond open en houd spoedig op).

Het gehele optreden, heeft iets treurig ernstigs, iets innemends en waardigs; de open hemel boven Hem, het landelijk oord rondom vormde een natuurtempel; geen synagoge, zelfs niet de tempel van de hoofdstad kon een zo plechtige, diepe indruk maken. Niets werd in deze omgeving gevonden, dat tot de formaliteiten behoorde, die de gewone voordrachten van de joodse leraars vergezelden. Hij ging op de hoogte zitten en begon, terwijl Hij de rondom staande discipelen in het oog hield, alzo: "Zalig zijn de armen van geest. "

II. Matthew 5:3-Matthew 5:16. De Heere begint Zijn rede met een zaligprijzing van diegenen, die op de juiste wijze verlangen naar het koninkrijk der hemelen, dat Hij was komen stichten en waarvan de verwezenlijking nu begonnen was, die de vruchten van hun gerechtigheid in hun wandel betonen, en de met Zijn dienst verbonden smaad en vervolging van de wereld gewillig op zich nemen. Terwijl Hij op Zijn discipelen nog in het bijzonder Zijn oog vestigt, drukt Hij hun de hoge bestemming op het hart, die zij zonder de allergrootste schade voor hun hart nooit kunnen verloochenen, maar waardoor zij, wanneer zij haar goed zullen vervullen, de wereld tot de allergrootste zegen zouden worden. "De verheven geest van het Evangelie, zoals die aanstonds uit de eerste woorden van de bergrede ons tegemoet komt, openbaart zich a. in de hoge beloften, die zij ons geeft; b. in de verheven gezindheden, die zij bij ons opwekt; c. in de hoge plaats, die zij ons aanwijst. "

Vers 3

3. Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het koninkrijk der hemelen, dat nu geopenbaard zal worden (hoofdstuk . 4:17); het is tot hun bezit bestemd. Het is de vraag met welke armoede dit arm zijn van geest verklaard moet worden, of van lichamelijke of van geestelijke armoede? Aan lichamelijke armoede denkt zowel de Roomse kerk als Luther; en voor deze verklaring spreekt aan de ene zijde de omstandigheid, dat in Luke 6:20 alleen van de armen sprake is, zonder dat "van geest" daarbij staat, wanneer men in de eerste plaats aan de in lichamelijke armoede en uitwendige ellende verzonken leden van het onderdrukte en vernederde volk van God zou te denken hebben, en aan de andere zijde de opmerking, dat reeds bij de profeten en in de Psalmen het altijd de ellendigen en armen zijn, aan wie de gelukzaligheid en het Messiaanse rijk beloofd wordt (Psalms 37:11 Isaiah 61:1). Terwijl nu de Roomse kerk de verdere bepaling "van geest" met een vrijwillig op zich genomen armoede (hoofdstuk . 19:21) verklaarde, en daarop het concilium evangelium paupertatis voluntariae (de evangelische raad omtrent vrijwillige armoede, zoals de bedelmonniken die opvolgden) bouwde, vat Luther de zaak dieper op, en bedoelt het geestelijk arm zijn z, dat het betekent "niet met zijn gemoed aan het goed hangen, of God u goed gegeven heeft of niet (Psalms 62:11)". Want ook de armste bedelaars, die volstrekt niets hebben, begeren met hun ganse hart naar goed en geld; hun hart is zo vol gierigheid en begeerlijkheid, dat zij de allergierigste mensen worden, wanneer zij een weinig goed verkrijgen; daarentegen vindt men vermogende, rijke mensen, die goede Christenen zijn, Gods Woord graag horen, een godzalige wandel leiden en aan arme vrienden veel goed doen. Daarom laat het de Heere daarbij niet blijven, dat Hij zou zeggen: "Zalig zijt gij, armen, " maar Hij voegt daarbij: "Zalig zijn zij, die arm zijn van geest, " of "die op geestelijke wijze arm zijn, " d. i. die niet zorgeloos zijn, die God voor ogen hebben, niet in het wilde heen als de wereld leven, maar op hun doen en laten acht geven, nauwkeurig op het woord letten en zien, hoe hun natuur zo door de zonde verdorven is, dat zij nergens de ware gehoorzaamheid vinden en in hun gedachten de grootste zondaars zijn. "Wel u, " spreekt de Heere, "gij zijt op de goede weg naar de hemel. " Met deze opvatting, die onder de geestelijke armen die mensen verstaat die, of zij uitwendig arm of rijk zijn, in hun binnenste los zijn van hun bezit, dus wat het hart aangaat, arm zijn, stemmen de woorden van 1 Corinthians 7:29vv. James 1:9vv. Jeremiah 9:23vv. overeen. Zij leidt echter reeds vanzelf tot de oude opvatting, waarbij men aan geestelijke armoede denkt, zoals Luther dan ook verder schrijft: "dat alzo geestelijk arm zijn niets anders is, dan een verslagen, beangstigd hart hebben over hun zonden en hun aangeboren zwakheid. " Hier is geen sprake van lichamelijke of wereldse armoede, zegt Menke ten gunste van deze andere verklaring; deze neemt en geeft de mens even zo min iets voor God, als de aardse rijkdom; hier is sprake van "geestelijke armoede". En waarin bestaat die? Arm is in het algemeen een mens, die voor zijn ziel het nodige niet heeft, die de voornaamste behoeften van de geest niet kan bevredigen en stillen, wie het ontbreekt aan kennis, aan troost, aan rust, aan kracht, aan geest, of goddelijk leven; die inziet en diep voelt, dat het hem, wat de geest aangaat, aan alles ontbreekt, dat hij niet in staat is, zichzelf het noodzakelijkste en beste te verschaffen, de genade en gemeenschap van God, gerechtigheid, eeuwig leven, vrijheid van zonde en dood, dat hem dat alles ontbreekt, dat hij het bij een ander zoeken en vragen moet, en die in zo'n erkentenis, die de mens met zichzelf recht bekend maakt en hem nuchter en ootmoedig maakt, verlangt, dat hij toch in deze armoede wordt geholpen; die zijn toevlucht tot God neemt en hulp zoekt door gebed en smeking tot God, door aansluiting aan mensen, die die God bezitten, door ijverig elke gelegenheid aan te grijpen en zich tot nutte maken, waardoor hij voor zijn geest iets kan winnen, het allermeest door het geloof in Jezus Christus, als degene uit wiens volheid allen, die reeds van geestelijke armoede geholpen werden, genade voor genade ontvangen hebben en uit wiens onnaspeurlijke rijkdom altijd en alle geestelijk armen alles kunnen verkrijgen, wat zij nodig hebben, ja geestelijk rijk kunnen worden. Ziet, dat zijn de geestelijk armen, die Jezus zaligprijst! Want weliswaar zijn alle mensen geestelijk arm, zoals zij allen ziek zijn, en hoe minder iemand zijn armoede naar de geest erkent, des te armer is hij, hoe minder hij zijn ziekte voelt, des te zieker is hij; evenals het in het aardse met het vermogen van die man het slechtste staat, die de ondergang daarvan niet inziet, en zoals die zieke des te gevaarlijker ziek is, die geen acht slaande op de ziekte, of in de hitte en de fantasie van de koorts, van de ziekte, van geneesheer en geneesmiddel niet wil weten. Wanneer men de uitdrukking. "arm van geest" ook in de zin van "arm aan geestesaanleg en geestesbeschaving" heeft willen verstaan, dan is dit verkeerd, omdat het woord "geest" nooit in die zin door de Heilige Schrift gebruikt wordt. Zakelijk ligt er wel iets waars in deze opvatting, en nu kunnen wij de verschillende uitleggingen samenvatten, met uitzondering van die van de vrijwillige armoede, ten opzichte waarvan de woorden van Augustinus gelden: "Er zijn velen, die gemakkelijker hun goederen onder de armen verdelen dan dat zij zelf armen van God kunnen worden. Armen zijn dan de armen naar de aarde in de uitgebreidste zin, wie het of aan geld en goed, eer en rang, aanleg van de geest en beschaving ontbreekt, of wanneer zij dat alles of iets daarvan bezitten, het toch slechts hebben alsof zij het niet hadden; tot geestelijke armen zullen zij dan daardoor worden, dat hun armoede aan de goederen van deze wereld hen dringt om te trachten naar de goederen van het rijk der hemelen. Wat de uitdrukking koninkrijk der hemelen aangaat, zo wordt deze slechts bij Matthes gevonden; gewoonlijk staat daarvoor koninkrijk van God, of alleen "koninkrijk" (d. i. van God: Luke 12:32) soms ook: rijk van Christus (hoofdstuk . 20:21 Ephesians 5:5; 2 Peter 1:11), waarvoor ook weer: koninkrijk van den mensenzoon (hoofdstuk . 13:41) of: het koninkrijk van David (Mark 11:10). In de algemene zin van het woord omvat het rijk van God de gehele wereld, de zichtbare en de onzichtbare, de tegenwoordige en de toekomstige, met alles, wat op en in haar is (1 Chronicles 29:11 Psalms 103:19). God heerst daar door middel van Zijn almacht; daar heerst de wet van de noodzakelijkheid, de onbeperkte wil van God; ook de machten van de duisternis zijn Hem onderworpen, zodat alle tegenstand vruchteloos is, en zelfs, wat tot verhindering van Zijn bedoelingen werd ondernomen, tot bevordering en verwezelijking daarvan moet dienen. Men noemt dit het rijk van de macht of de natuur. De macht, die de Mensenzoon in de staat van Zijn verhoging gegeven is, strekt zich ook over dit rijk uit (hoofdstuk . 28:18 Ephesians 1:21vv. Philippians 2:9vv. ). Hij heerst onder Zijn vijanden, omdat Hij ze terugdrijft of binnen de perken houdt, en Zich van hen, zoals Hij wil, als van Zijn werktuigen bedient, totdat Hij ze tenslotte doet neerstorten en machteloos tot een voetbank van Zijn voeten neerlegt (Psalms 2:9; Psalms 110:2; 1 Corinthians 15:25). Wanneer er nu echter in het algemeen gebied van Gods heerschappij zowel in de zichtbare als in de onzichtbare wereld geestelijke, met eigen wil begaafde wezens zijn - de mensen hier beneden en de engelen daarboven - zo moet er ook nog een rijk van God in de bijzondere zin van het woord zijn, en dit is verdeeld in het rijk van de genade en het rijk van de heerlijkheid. Tot het laatste behoren alle burgers van de hemel, de goede engelen en de volmaakt rechtvaardigen uit alle geslachten van de mensen (Ephesians 1:10). Terwijl het echter voor hen reeds is, wat gij in de derde bede van het heilige "Onze Vader" nog voor ons vragen, kan het van de zijde van de mensen pas tot zijn volkomenheid komen, wanneer de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van de genade haar einde bereikt heeft. Het rijk van God in deze bijzondere zin "is het doel van de goddelijke wereldschepping en het doel van de goddelijke wereldregering; het is de onzichtbare wortel, die de wereldrijken in stand houdt en draagt en de onzichtbare kracht, die wereldrijken slaat en vermorzelt. " Gegrondvest tegelijk met de schepping van de eerste mens tot een zalige onderdaan van God en tot een zegenende meester van de schepping, onderging het rijk van God op aarde door de val wel een grote storing, maar werd daardoor geenszins opgeheven. Hoewel het niet meer bestond als een rijk van onbestreden heerschappij van God, was het toch nog als een rijk van machtige werkingen van de Geest, zodat Henoch in de gemeenschap met God een leven kon leiden, dat hem boven de dood verhief en op de weg van de verheerlijking in de hemel leidde (Genesis 5:24). De geschiedenis van het rijk van God, van de uitdrijving van de mensen uit het paradijs af tot aan de wegvoering van de kinderen van Israël naar Babel, kan gevoegelijk in 5 perioden verdeeld worden, waarvan allereerst de beide eerste, en dan de drie volgende in nauwere betrekking tot elkaar staan. Was de tijd van het paradijs tot aan de zondvloed een tijd van kastijding en straf door de Geest van God, die met het resultaat sluit: "Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met de mens, omdat hij ook vlees is" (Genesis 6:3), dan volgt nu tot aan de torenbouw te Babel de tijd van geduld en beperking. Aan de ene zijde neemt God de zonde van de mens onder Zijn verschonend geduld, en omdat Hij ze niet inwendig door Zijn Geest kan overwinnen, laat Hij ze uitwendig op de oppervlakte tevoorschijn treden en zich vrij ontwikkelen, evenals een geneesheer het vergif van de ziekte, dat hij niet inwendig kan uitdoven, in een uitslag naar buiten drijft. Aan de andere zijde echter stelt Hij aan de macht van deze ontwikkeling zekere grenzen, want de geest van de mens is nu machtelozer, het lichaam zwakker, de ouderdom korter, de afhankelijkheid van het schepsel groter dan in de tijd voor de zondvloed. Van de torenbouw tot de uittocht uit Egypte hebben wij de vorming en afzondering van een bijzondere familie, waar God als familie-God voorkomt. Aan haar sluit zich, van de intocht in Kanan af tot op Samuël, de tijd aan van de verplanting van het Godsrijk in een bepaald land; God wordt nu volks-God. Vervolgens komt tot aan de wegvoering van Israël naar Babel de tijd van de heerschappij van God door koningen, behalve priesters en profeten; God is om zo te zeggen God van de staat. Een geheel nieuw tijdvak begint: het is dat van de wereldrijken, over de geschiedenis van de ontwikkeling van deze verkrijgen wij bij de profeet Daniël verklaring. Zoals eenmaal tussen de belofte en haar vervulling voor Israël de wet tussenbeide was gekomen (Galatians 3:17vv. ), zo worden thans tussen het rijk van God en zijn laatste ware gedaante de rijken van deze wereld ingeschoven, en evenals de wet een tuchtmeester moet zijn tot op Christus, zo moeten de rijken van de wereld hetzelfde doel voor de gehele volkerenwereld vervullen. Aan de ene zijde moet onder hen zich alle mensenkracht en alle wereldkunst ontvouwen, en het beproeven, of zij de ware gelukzaligheid kunnen aanbrengen. Aan de andere zijde echter moet ook de mensheid door zich over te geven aan alles, wat in de wereld is (1 John 2:16), het onbevredigde daarin leren kennen en voelen, opdat ten minste enigen naar dat, wat niet van deze wereld is, zouden leren verlangen. Van dit standpunt uit gezien wordt het gemakkelijk te verstaan, waarom het rijk van God aan de poort van het Nieuwe Testament in het eerste van de vier Evangeliën, zich als het koninkrijk der hemelen openbaart (hoofdstuk . 3:2; 4:17). Als zodanig heeft het zich toch in een van de laatste boeken van het Oude Verbond, en wel in dat, wat zich voornamelijk met de wereldmonarchieën bezig houdt, gekarakteriseerd, in zoverre het in de hemel zijn oorsprong heeft, een hemelse aard en een hemels wezen bezit, van de hemel af geopenbaard wordt, alle macht, alle kracht onder de hemel voor zich in bezit neemt en eindelijk in de eeuwigheid van de hemel uitloopt (Daniel 2:44; Daniel 7:18, Daniel 7:27). Dat nu echter juist Matthes, de Evangelist van de joden-Christenen, de zaak waarover wij spreken, heeft uitgedrukt, moet verklaard worden uit de tegenstelling tegen de onder de joden heersende valse voorstellingen van een aards, wereldlijk, machtig rijk, wiens oprichting zij van hun Messias verwachtten. Deze voorstellingen waren het deksel voor het hart van Israël, zodat het zijn Heiland niet erkende; maar noch de Heere, noch Zijn voorloper hebben aan zulke voorstellingen ooit voedsel gegeven, maar aanstonds van begin af aan van niets anders dan van een hemelrijk gesproken. Voor ons, de Christenen van de tegenwoordige tijd, die van jongs af aan gewoon zijn het rijk van Christus te beschouwen in de zin van het woord: "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, " heeft de uitdrukking, "Koninkrijk der hemelen" aanstonds zijn volle betekenis. De Heere regeert van de hemel Zijn Kerk gedurende al de tijd, die er ligt tussen het eerste Pinksterfeest, toen Hij haar stichtte, en de dag van Zijn toekomst, wanneer Hij haar voleindigd heeft. Haar geschiedenis in deze tijd is een afbeelding van zijn eigen loop, die Hij door de wereld gegaan is, een levensloop in de staat van vernedering, waarin zij door de hemel gezegend, voor de hemel opgevoed en ook eenmaal in den hemel ingeleid wordt. Evenals de hemel boven haar openstaat, zo heeft zij ook haar wandel in de hemel, en hoewel zij nog op aarde strijdt en verdraagt, zal toch eens de scheiding tussen een gemeente daarboven en hier beneden, een strijdende en triomferende gemeente opgeheven zijn, en het rijk van de van de zonde vrij gebleven heilige engelen en het rijk van de van de zonde verloste, geheiligde mensen ook in het uitwendige tot een eenheid aaneengesloten worden. Dat op onze plaats het koninkrijk der hemelen, dat de Heere de geestelijk armen toezegt, in het bijzonder de gehele volheid van de rijkdom aan geestelijke, hemelse goederen, die dit rijk in zich bevat, betekent, behoeft wel nauwelijks herinnerd te worden. Deze hemelse goederen kan men onder drie woorden samenvatten, namelijk vergeving van zonden, leven en zaligheid.

Men moet laag beginnen, zo men hoog wil bouwen.

Bedenkt, dat het iets anders is de woorden, die een arme van geest uitboezemt na te praten, of zo iemand inderdaad te zijn. Hoe de ziel van zo iemand gesteld is, kan uit deze drie dingen nog verder blijken: 1. Geen eigen betrachtingen, hoezeer men daarin bezig zij, geen schepsel, geen genot van de wereld, kunnen een arme van geest in zijn armoede te hulp komen; zijn geestelijke armoede is te groot, lichamelijke dingen kunnen daarbij niet baten. 2. Omdat de smart, die een arme van geest voelt over zijn geestelijke armoede, al de moeilijkheid, die van buiten aankomt, als opzwelgt en verdrinkt, weegt het uiterlijke als niets bij dit inwendige. En eindelijk, de meeste gedachten en ernstigste begeerten van zo iemand gaan voornamelijk daarnaar uit, om telkens meer en meer als een bedelaar bedelende bij God en Christus aan te houden. Allen, die zulke armen van geest zijn, zijn reeds in de grond ware gelovigen, ware begenadigden, en hebben bij aanvang reeds deel aan al de zalige heil- en genadegoederen van Gods Verbond.

Vers 3

3. Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het koninkrijk der hemelen, dat nu geopenbaard zal worden (hoofdstuk . 4:17); het is tot hun bezit bestemd. Het is de vraag met welke armoede dit arm zijn van geest verklaard moet worden, of van lichamelijke of van geestelijke armoede? Aan lichamelijke armoede denkt zowel de Roomse kerk als Luther; en voor deze verklaring spreekt aan de ene zijde de omstandigheid, dat in Luke 6:20 alleen van de armen sprake is, zonder dat "van geest" daarbij staat, wanneer men in de eerste plaats aan de in lichamelijke armoede en uitwendige ellende verzonken leden van het onderdrukte en vernederde volk van God zou te denken hebben, en aan de andere zijde de opmerking, dat reeds bij de profeten en in de Psalmen het altijd de ellendigen en armen zijn, aan wie de gelukzaligheid en het Messiaanse rijk beloofd wordt (Psalms 37:11 Isaiah 61:1). Terwijl nu de Roomse kerk de verdere bepaling "van geest" met een vrijwillig op zich genomen armoede (hoofdstuk . 19:21) verklaarde, en daarop het concilium evangelium paupertatis voluntariae (de evangelische raad omtrent vrijwillige armoede, zoals de bedelmonniken die opvolgden) bouwde, vat Luther de zaak dieper op, en bedoelt het geestelijk arm zijn z, dat het betekent "niet met zijn gemoed aan het goed hangen, of God u goed gegeven heeft of niet (Psalms 62:11)". Want ook de armste bedelaars, die volstrekt niets hebben, begeren met hun ganse hart naar goed en geld; hun hart is zo vol gierigheid en begeerlijkheid, dat zij de allergierigste mensen worden, wanneer zij een weinig goed verkrijgen; daarentegen vindt men vermogende, rijke mensen, die goede Christenen zijn, Gods Woord graag horen, een godzalige wandel leiden en aan arme vrienden veel goed doen. Daarom laat het de Heere daarbij niet blijven, dat Hij zou zeggen: "Zalig zijt gij, armen, " maar Hij voegt daarbij: "Zalig zijn zij, die arm zijn van geest, " of "die op geestelijke wijze arm zijn, " d. i. die niet zorgeloos zijn, die God voor ogen hebben, niet in het wilde heen als de wereld leven, maar op hun doen en laten acht geven, nauwkeurig op het woord letten en zien, hoe hun natuur zo door de zonde verdorven is, dat zij nergens de ware gehoorzaamheid vinden en in hun gedachten de grootste zondaars zijn. "Wel u, " spreekt de Heere, "gij zijt op de goede weg naar de hemel. " Met deze opvatting, die onder de geestelijke armen die mensen verstaat die, of zij uitwendig arm of rijk zijn, in hun binnenste los zijn van hun bezit, dus wat het hart aangaat, arm zijn, stemmen de woorden van 1 Corinthians 7:29vv. James 1:9vv. Jeremiah 9:23vv. overeen. Zij leidt echter reeds vanzelf tot de oude opvatting, waarbij men aan geestelijke armoede denkt, zoals Luther dan ook verder schrijft: "dat alzo geestelijk arm zijn niets anders is, dan een verslagen, beangstigd hart hebben over hun zonden en hun aangeboren zwakheid. " Hier is geen sprake van lichamelijke of wereldse armoede, zegt Menke ten gunste van deze andere verklaring; deze neemt en geeft de mens even zo min iets voor God, als de aardse rijkdom; hier is sprake van "geestelijke armoede". En waarin bestaat die? Arm is in het algemeen een mens, die voor zijn ziel het nodige niet heeft, die de voornaamste behoeften van de geest niet kan bevredigen en stillen, wie het ontbreekt aan kennis, aan troost, aan rust, aan kracht, aan geest, of goddelijk leven; die inziet en diep voelt, dat het hem, wat de geest aangaat, aan alles ontbreekt, dat hij niet in staat is, zichzelf het noodzakelijkste en beste te verschaffen, de genade en gemeenschap van God, gerechtigheid, eeuwig leven, vrijheid van zonde en dood, dat hem dat alles ontbreekt, dat hij het bij een ander zoeken en vragen moet, en die in zo'n erkentenis, die de mens met zichzelf recht bekend maakt en hem nuchter en ootmoedig maakt, verlangt, dat hij toch in deze armoede wordt geholpen; die zijn toevlucht tot God neemt en hulp zoekt door gebed en smeking tot God, door aansluiting aan mensen, die die God bezitten, door ijverig elke gelegenheid aan te grijpen en zich tot nutte maken, waardoor hij voor zijn geest iets kan winnen, het allermeest door het geloof in Jezus Christus, als degene uit wiens volheid allen, die reeds van geestelijke armoede geholpen werden, genade voor genade ontvangen hebben en uit wiens onnaspeurlijke rijkdom altijd en alle geestelijk armen alles kunnen verkrijgen, wat zij nodig hebben, ja geestelijk rijk kunnen worden. Ziet, dat zijn de geestelijk armen, die Jezus zaligprijst! Want weliswaar zijn alle mensen geestelijk arm, zoals zij allen ziek zijn, en hoe minder iemand zijn armoede naar de geest erkent, des te armer is hij, hoe minder hij zijn ziekte voelt, des te zieker is hij; evenals het in het aardse met het vermogen van die man het slechtste staat, die de ondergang daarvan niet inziet, en zoals die zieke des te gevaarlijker ziek is, die geen acht slaande op de ziekte, of in de hitte en de fantasie van de koorts, van de ziekte, van geneesheer en geneesmiddel niet wil weten. Wanneer men de uitdrukking. "arm van geest" ook in de zin van "arm aan geestesaanleg en geestesbeschaving" heeft willen verstaan, dan is dit verkeerd, omdat het woord "geest" nooit in die zin door de Heilige Schrift gebruikt wordt. Zakelijk ligt er wel iets waars in deze opvatting, en nu kunnen wij de verschillende uitleggingen samenvatten, met uitzondering van die van de vrijwillige armoede, ten opzichte waarvan de woorden van Augustinus gelden: "Er zijn velen, die gemakkelijker hun goederen onder de armen verdelen dan dat zij zelf armen van God kunnen worden. Armen zijn dan de armen naar de aarde in de uitgebreidste zin, wie het of aan geld en goed, eer en rang, aanleg van de geest en beschaving ontbreekt, of wanneer zij dat alles of iets daarvan bezitten, het toch slechts hebben alsof zij het niet hadden; tot geestelijke armen zullen zij dan daardoor worden, dat hun armoede aan de goederen van deze wereld hen dringt om te trachten naar de goederen van het rijk der hemelen. Wat de uitdrukking koninkrijk der hemelen aangaat, zo wordt deze slechts bij Matthes gevonden; gewoonlijk staat daarvoor koninkrijk van God, of alleen "koninkrijk" (d. i. van God: Luke 12:32) soms ook: rijk van Christus (hoofdstuk . 20:21 Ephesians 5:5; 2 Peter 1:11), waarvoor ook weer: koninkrijk van den mensenzoon (hoofdstuk . 13:41) of: het koninkrijk van David (Mark 11:10). In de algemene zin van het woord omvat het rijk van God de gehele wereld, de zichtbare en de onzichtbare, de tegenwoordige en de toekomstige, met alles, wat op en in haar is (1 Chronicles 29:11 Psalms 103:19). God heerst daar door middel van Zijn almacht; daar heerst de wet van de noodzakelijkheid, de onbeperkte wil van God; ook de machten van de duisternis zijn Hem onderworpen, zodat alle tegenstand vruchteloos is, en zelfs, wat tot verhindering van Zijn bedoelingen werd ondernomen, tot bevordering en verwezelijking daarvan moet dienen. Men noemt dit het rijk van de macht of de natuur. De macht, die de Mensenzoon in de staat van Zijn verhoging gegeven is, strekt zich ook over dit rijk uit (hoofdstuk . 28:18 Ephesians 1:21vv. Philippians 2:9vv. ). Hij heerst onder Zijn vijanden, omdat Hij ze terugdrijft of binnen de perken houdt, en Zich van hen, zoals Hij wil, als van Zijn werktuigen bedient, totdat Hij ze tenslotte doet neerstorten en machteloos tot een voetbank van Zijn voeten neerlegt (Psalms 2:9; Psalms 110:2; 1 Corinthians 15:25). Wanneer er nu echter in het algemeen gebied van Gods heerschappij zowel in de zichtbare als in de onzichtbare wereld geestelijke, met eigen wil begaafde wezens zijn - de mensen hier beneden en de engelen daarboven - zo moet er ook nog een rijk van God in de bijzondere zin van het woord zijn, en dit is verdeeld in het rijk van de genade en het rijk van de heerlijkheid. Tot het laatste behoren alle burgers van de hemel, de goede engelen en de volmaakt rechtvaardigen uit alle geslachten van de mensen (Ephesians 1:10). Terwijl het echter voor hen reeds is, wat gij in de derde bede van het heilige "Onze Vader" nog voor ons vragen, kan het van de zijde van de mensen pas tot zijn volkomenheid komen, wanneer de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van de genade haar einde bereikt heeft. Het rijk van God in deze bijzondere zin "is het doel van de goddelijke wereldschepping en het doel van de goddelijke wereldregering; het is de onzichtbare wortel, die de wereldrijken in stand houdt en draagt en de onzichtbare kracht, die wereldrijken slaat en vermorzelt. " Gegrondvest tegelijk met de schepping van de eerste mens tot een zalige onderdaan van God en tot een zegenende meester van de schepping, onderging het rijk van God op aarde door de val wel een grote storing, maar werd daardoor geenszins opgeheven. Hoewel het niet meer bestond als een rijk van onbestreden heerschappij van God, was het toch nog als een rijk van machtige werkingen van de Geest, zodat Henoch in de gemeenschap met God een leven kon leiden, dat hem boven de dood verhief en op de weg van de verheerlijking in de hemel leidde (Genesis 5:24). De geschiedenis van het rijk van God, van de uitdrijving van de mensen uit het paradijs af tot aan de wegvoering van de kinderen van Israël naar Babel, kan gevoegelijk in 5 perioden verdeeld worden, waarvan allereerst de beide eerste, en dan de drie volgende in nauwere betrekking tot elkaar staan. Was de tijd van het paradijs tot aan de zondvloed een tijd van kastijding en straf door de Geest van God, die met het resultaat sluit: "Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met de mens, omdat hij ook vlees is" (Genesis 6:3), dan volgt nu tot aan de torenbouw te Babel de tijd van geduld en beperking. Aan de ene zijde neemt God de zonde van de mens onder Zijn verschonend geduld, en omdat Hij ze niet inwendig door Zijn Geest kan overwinnen, laat Hij ze uitwendig op de oppervlakte tevoorschijn treden en zich vrij ontwikkelen, evenals een geneesheer het vergif van de ziekte, dat hij niet inwendig kan uitdoven, in een uitslag naar buiten drijft. Aan de andere zijde echter stelt Hij aan de macht van deze ontwikkeling zekere grenzen, want de geest van de mens is nu machtelozer, het lichaam zwakker, de ouderdom korter, de afhankelijkheid van het schepsel groter dan in de tijd voor de zondvloed. Van de torenbouw tot de uittocht uit Egypte hebben wij de vorming en afzondering van een bijzondere familie, waar God als familie-God voorkomt. Aan haar sluit zich, van de intocht in Kanan af tot op Samuël, de tijd aan van de verplanting van het Godsrijk in een bepaald land; God wordt nu volks-God. Vervolgens komt tot aan de wegvoering van Israël naar Babel de tijd van de heerschappij van God door koningen, behalve priesters en profeten; God is om zo te zeggen God van de staat. Een geheel nieuw tijdvak begint: het is dat van de wereldrijken, over de geschiedenis van de ontwikkeling van deze verkrijgen wij bij de profeet Daniël verklaring. Zoals eenmaal tussen de belofte en haar vervulling voor Israël de wet tussenbeide was gekomen (Galatians 3:17vv. ), zo worden thans tussen het rijk van God en zijn laatste ware gedaante de rijken van deze wereld ingeschoven, en evenals de wet een tuchtmeester moet zijn tot op Christus, zo moeten de rijken van de wereld hetzelfde doel voor de gehele volkerenwereld vervullen. Aan de ene zijde moet onder hen zich alle mensenkracht en alle wereldkunst ontvouwen, en het beproeven, of zij de ware gelukzaligheid kunnen aanbrengen. Aan de andere zijde echter moet ook de mensheid door zich over te geven aan alles, wat in de wereld is (1 John 2:16), het onbevredigde daarin leren kennen en voelen, opdat ten minste enigen naar dat, wat niet van deze wereld is, zouden leren verlangen. Van dit standpunt uit gezien wordt het gemakkelijk te verstaan, waarom het rijk van God aan de poort van het Nieuwe Testament in het eerste van de vier Evangeliën, zich als het koninkrijk der hemelen openbaart (hoofdstuk . 3:2; 4:17). Als zodanig heeft het zich toch in een van de laatste boeken van het Oude Verbond, en wel in dat, wat zich voornamelijk met de wereldmonarchieën bezig houdt, gekarakteriseerd, in zoverre het in de hemel zijn oorsprong heeft, een hemelse aard en een hemels wezen bezit, van de hemel af geopenbaard wordt, alle macht, alle kracht onder de hemel voor zich in bezit neemt en eindelijk in de eeuwigheid van de hemel uitloopt (Daniel 2:44; Daniel 7:18, Daniel 7:27). Dat nu echter juist Matthes, de Evangelist van de joden-Christenen, de zaak waarover wij spreken, heeft uitgedrukt, moet verklaard worden uit de tegenstelling tegen de onder de joden heersende valse voorstellingen van een aards, wereldlijk, machtig rijk, wiens oprichting zij van hun Messias verwachtten. Deze voorstellingen waren het deksel voor het hart van Israël, zodat het zijn Heiland niet erkende; maar noch de Heere, noch Zijn voorloper hebben aan zulke voorstellingen ooit voedsel gegeven, maar aanstonds van begin af aan van niets anders dan van een hemelrijk gesproken. Voor ons, de Christenen van de tegenwoordige tijd, die van jongs af aan gewoon zijn het rijk van Christus te beschouwen in de zin van het woord: "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, " heeft de uitdrukking, "Koninkrijk der hemelen" aanstonds zijn volle betekenis. De Heere regeert van de hemel Zijn Kerk gedurende al de tijd, die er ligt tussen het eerste Pinksterfeest, toen Hij haar stichtte, en de dag van Zijn toekomst, wanneer Hij haar voleindigd heeft. Haar geschiedenis in deze tijd is een afbeelding van zijn eigen loop, die Hij door de wereld gegaan is, een levensloop in de staat van vernedering, waarin zij door de hemel gezegend, voor de hemel opgevoed en ook eenmaal in den hemel ingeleid wordt. Evenals de hemel boven haar openstaat, zo heeft zij ook haar wandel in de hemel, en hoewel zij nog op aarde strijdt en verdraagt, zal toch eens de scheiding tussen een gemeente daarboven en hier beneden, een strijdende en triomferende gemeente opgeheven zijn, en het rijk van de van de zonde vrij gebleven heilige engelen en het rijk van de van de zonde verloste, geheiligde mensen ook in het uitwendige tot een eenheid aaneengesloten worden. Dat op onze plaats het koninkrijk der hemelen, dat de Heere de geestelijk armen toezegt, in het bijzonder de gehele volheid van de rijkdom aan geestelijke, hemelse goederen, die dit rijk in zich bevat, betekent, behoeft wel nauwelijks herinnerd te worden. Deze hemelse goederen kan men onder drie woorden samenvatten, namelijk vergeving van zonden, leven en zaligheid.

Men moet laag beginnen, zo men hoog wil bouwen.

Bedenkt, dat het iets anders is de woorden, die een arme van geest uitboezemt na te praten, of zo iemand inderdaad te zijn. Hoe de ziel van zo iemand gesteld is, kan uit deze drie dingen nog verder blijken: 1. Geen eigen betrachtingen, hoezeer men daarin bezig zij, geen schepsel, geen genot van de wereld, kunnen een arme van geest in zijn armoede te hulp komen; zijn geestelijke armoede is te groot, lichamelijke dingen kunnen daarbij niet baten. 2. Omdat de smart, die een arme van geest voelt over zijn geestelijke armoede, al de moeilijkheid, die van buiten aankomt, als opzwelgt en verdrinkt, weegt het uiterlijke als niets bij dit inwendige. En eindelijk, de meeste gedachten en ernstigste begeerten van zo iemand gaan voornamelijk daarnaar uit, om telkens meer en meer als een bedelaar bedelende bij God en Christus aan te houden. Allen, die zulke armen van geest zijn, zijn reeds in de grond ware gelovigen, ware begenadigden, en hebben bij aanvang reeds deel aan al de zalige heil- en genadegoederen van Gods Verbond.

Vers 4

4. a) Zalig zijn die treuren met die droefheid naar God (2 Corinthians 7:10), die door de Geest van God in het hart is teweeggebracht en naar de verkrijging van genade en gemeenschap met God zoekt; want zij zullen, omdat nu de troost van Israël verschijnt (Luke 2:25), die alle leed en verlangen van het hart stilt, vertroost worden, hier reeds in het rijk van de natuur aanvankelijk, en volkomen en heerlijk in het rijk van de genade (Isaiah 40:1; Isaiah 61:2; Isaiah 66:10vv. a) Luke 6:21

Luther denkt in Matthew 5:4 bij de treurenden, evenals in Matthew 5:3 bij het arm zijn van geest, in de eerste plaats aan een uitwendig leed: "Evenals hij, die arm van geest genoemd wordt, niet hij is, die geen geld heeft, maar die er niet met zijn hart aan hangt, noch er zijn troost in zoekt, noch er zich op verheft, zo ook heet het leed dragen en treuren niet, die altijd het hoofd laat hangen, zuur ziet en nooit lacht, maar die er zijn troost niet in vindt, dat hij hier slechts goede dagen heeft en in bedwelming leeft, zoals de wereld doet. " Hij gaat echter ook hier reeds zelf tot de andere verklaring van inwendige of geestelijke treurigheid over, wanneer hij voortgaat: "Het treuren en leed dragen is geen zeldzaam kruid bij de Christenen, hoewel het uitwendig niet zo schijnt; want zij moeten dagelijks zoveel boosheid, moedwil, verachting en lastering van God en van Zijn woord aanzien, en dat voelen zij in hun hart; bovendien zoveel jammer en ongeluk, dat de duivel veroorzaakt, beide in geestelijke en in wereldlijke zin, dat zij niet vele vrolijke gedachten kunnen hebben en hun geestelijke vreugde zeer zwak is. " Hiermee stemt overeen, wat wij bij Menken lezen: "Er is een lijden van het gemoed, een treurigheid van het hart, wanneer de mens eigenlijk niet weet, wat hem bedroeft; zoveel echter weet hij, dat het niets van deze aarde is, geen zaak en aangelegenheid van deze wereld. In zijn ziel is iets opgewekt, een behoefte, een verlangen, en alles, wat hem overigens vergenoegde en verzadigde, is nu niet toereikend meer. Het is hem, alsof de gehele wereld hem niet meer zou kunnen voldoen! Aan dit inwendig lijden ligt een diep gevoel van de nietigheid van al het vergankelijke en een gevoel van de eeuwigheid, een verborgen honger en dorst naar God en eeuwig leven ten grondslag. Zulke bedroefden, zulke leeddragenden, waarvoor de wereld niets heeft, prijst Jezus zalig, maar niet omwille van het leed als zodanig, maar om de troost, omwille van de vreugde, die daarop zal volgen. De behoefte wordt zalig geprezen omwille van de bevrediging, die daarvoor in de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aanwezig is. " Hiernaast geven wij nog enkele opmerkingen; allereerst van Augustinus (bij Psalms 137:1): "Velen wenen met Babylonisch wenen, terwijl zij zich ook met Babylonische vreugde verheugen; want wanneer men zich verheugt over winst en weent over verlies, zo is dat beide op Babylonische wijze. Wenen moet gij, maar daarom, omdat gij aan Zion denkt. " "Altijd moeten wij herdenken Revelation 7:17; Revelation 21:4 God zal alle tranen van de ogen afwissen. Wie er hier geen geweend heeft, die kunnen er geen worden afgewist. "

Waar geen leed is, komt ook geen troost; niet voor ieder leed zal troost komen, toch zijn de vertroostingen van God voor het zwaarste leed niet te klein.

God heeft geen lust, de God van de zaligheid kan geen lust hebben in treurigheid. Maar in dat treuren, zo spreekt men, is zaligheid, want de Schrift zegt: "Zalig zijn zij die treuren, " die arm zijn van geest. Omdat zij vertroost zullen worden, omdat zij rijk zullen worden. En als God in Zijn woord de treurenden zaliggesproken heeft, gelooft gij dan dat woord van God niet? Als gij het geloofd zoudt gij uitroepen: "Ik dank mijn God door Jezus Christus, onze Heer! Nee! zolang wij treuren, zolang wij uitroepen: "Ik, ellendig mens, " hebben wij geen vrede, geen geluk, ik heb er nooit iets zaligs in gevonden; maar in die tijden wel het woord van de Psalmist bevestigd gevonden: "Ik lag gekneld in banden van de dood, omdat de angst voor de hel mij elke troost deed missen. " Waarin reeds een zekere blijdschap lag, het was in het naderen tot God. Maar waarom dan zo gedurig halverwege dat naderen gestaakt? Nadert totdat gij bij Hem zijt, dan is de dood verslonden tot overwinning, en het woord vervuld: "Hun zal gegeven worden sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad van lof voor een benauwde geest, opdat zij genoemd worden eikenbomen van de gerechtigheid, een planting van de Heere, opdat Hij verheerlijkt worde. " Ik bid u dan, maakt van hem, die in de woestijn roept, niet de Christus. De bruiloftskinderen kunnen niet vasten, zolang Hij bij hen is, die gezegd heeft: "Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld. " Waar Christus nog gemist wordt, daar is smart; waar Hij verwacht wordt, ja, daar wordt Hij verwacht met vrees en beven, waar Christus komt, daar spreekt Hij: "Ween niet; " en al waren het rouwkreten als te Naïn, waar Hij komt, klinkt het "Hosanna" door de lucht.

Vers 4

4. a) Zalig zijn die treuren met die droefheid naar God (2 Corinthians 7:10), die door de Geest van God in het hart is teweeggebracht en naar de verkrijging van genade en gemeenschap met God zoekt; want zij zullen, omdat nu de troost van Israël verschijnt (Luke 2:25), die alle leed en verlangen van het hart stilt, vertroost worden, hier reeds in het rijk van de natuur aanvankelijk, en volkomen en heerlijk in het rijk van de genade (Isaiah 40:1; Isaiah 61:2; Isaiah 66:10vv. a) Luke 6:21

Luther denkt in Matthew 5:4 bij de treurenden, evenals in Matthew 5:3 bij het arm zijn van geest, in de eerste plaats aan een uitwendig leed: "Evenals hij, die arm van geest genoemd wordt, niet hij is, die geen geld heeft, maar die er niet met zijn hart aan hangt, noch er zijn troost in zoekt, noch er zich op verheft, zo ook heet het leed dragen en treuren niet, die altijd het hoofd laat hangen, zuur ziet en nooit lacht, maar die er zijn troost niet in vindt, dat hij hier slechts goede dagen heeft en in bedwelming leeft, zoals de wereld doet. " Hij gaat echter ook hier reeds zelf tot de andere verklaring van inwendige of geestelijke treurigheid over, wanneer hij voortgaat: "Het treuren en leed dragen is geen zeldzaam kruid bij de Christenen, hoewel het uitwendig niet zo schijnt; want zij moeten dagelijks zoveel boosheid, moedwil, verachting en lastering van God en van Zijn woord aanzien, en dat voelen zij in hun hart; bovendien zoveel jammer en ongeluk, dat de duivel veroorzaakt, beide in geestelijke en in wereldlijke zin, dat zij niet vele vrolijke gedachten kunnen hebben en hun geestelijke vreugde zeer zwak is. " Hiermee stemt overeen, wat wij bij Menken lezen: "Er is een lijden van het gemoed, een treurigheid van het hart, wanneer de mens eigenlijk niet weet, wat hem bedroeft; zoveel echter weet hij, dat het niets van deze aarde is, geen zaak en aangelegenheid van deze wereld. In zijn ziel is iets opgewekt, een behoefte, een verlangen, en alles, wat hem overigens vergenoegde en verzadigde, is nu niet toereikend meer. Het is hem, alsof de gehele wereld hem niet meer zou kunnen voldoen! Aan dit inwendig lijden ligt een diep gevoel van de nietigheid van al het vergankelijke en een gevoel van de eeuwigheid, een verborgen honger en dorst naar God en eeuwig leven ten grondslag. Zulke bedroefden, zulke leeddragenden, waarvoor de wereld niets heeft, prijst Jezus zalig, maar niet omwille van het leed als zodanig, maar om de troost, omwille van de vreugde, die daarop zal volgen. De behoefte wordt zalig geprezen omwille van de bevrediging, die daarvoor in de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aanwezig is. " Hiernaast geven wij nog enkele opmerkingen; allereerst van Augustinus (bij Psalms 137:1): "Velen wenen met Babylonisch wenen, terwijl zij zich ook met Babylonische vreugde verheugen; want wanneer men zich verheugt over winst en weent over verlies, zo is dat beide op Babylonische wijze. Wenen moet gij, maar daarom, omdat gij aan Zion denkt. " "Altijd moeten wij herdenken Revelation 7:17; Revelation 21:4 God zal alle tranen van de ogen afwissen. Wie er hier geen geweend heeft, die kunnen er geen worden afgewist. "

Waar geen leed is, komt ook geen troost; niet voor ieder leed zal troost komen, toch zijn de vertroostingen van God voor het zwaarste leed niet te klein.

God heeft geen lust, de God van de zaligheid kan geen lust hebben in treurigheid. Maar in dat treuren, zo spreekt men, is zaligheid, want de Schrift zegt: "Zalig zijn zij die treuren, " die arm zijn van geest. Omdat zij vertroost zullen worden, omdat zij rijk zullen worden. En als God in Zijn woord de treurenden zaliggesproken heeft, gelooft gij dan dat woord van God niet? Als gij het geloofd zoudt gij uitroepen: "Ik dank mijn God door Jezus Christus, onze Heer! Nee! zolang wij treuren, zolang wij uitroepen: "Ik, ellendig mens, " hebben wij geen vrede, geen geluk, ik heb er nooit iets zaligs in gevonden; maar in die tijden wel het woord van de Psalmist bevestigd gevonden: "Ik lag gekneld in banden van de dood, omdat de angst voor de hel mij elke troost deed missen. " Waarin reeds een zekere blijdschap lag, het was in het naderen tot God. Maar waarom dan zo gedurig halverwege dat naderen gestaakt? Nadert totdat gij bij Hem zijt, dan is de dood verslonden tot overwinning, en het woord vervuld: "Hun zal gegeven worden sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad van lof voor een benauwde geest, opdat zij genoemd worden eikenbomen van de gerechtigheid, een planting van de Heere, opdat Hij verheerlijkt worde. " Ik bid u dan, maakt van hem, die in de woestijn roept, niet de Christus. De bruiloftskinderen kunnen niet vasten, zolang Hij bij hen is, die gezegd heeft: "Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld. " Waar Christus nog gemist wordt, daar is smart; waar Hij verwacht wordt, ja, daar wordt Hij verwacht met vrees en beven, waar Christus komt, daar spreekt Hij: "Ween niet; " en al waren het rouwkreten als te Naïn, waar Hij komt, klinkt het "Hosanna" door de lucht.

Vers 5

5. Zalig zijn de zachtmoedigen, die tevreden en stil in de God van hun leven gaarne uitwendige voordelen opgeven, wanneer zij daardoor haat en tweedracht kunnen vermijden, en elk eigen voordeel opgevende, alleen de bevordering vanGods eer en van het zielenheil van hun naaste in het oog hebben (Genesis 6:12vv. Numbers 12:3), want zij zullen het aardrijk beërven; wat de goddeloze zelfzucht zich aanmatigt en voor zich zoekt te veroveren, dat zal hun vanzelf toevallen (Psalms 37:11). a)

a)Psalms 42:2vv. ; 63:2

De drie eerste zaligsprekingen zijn paradoxe zinnen, d. i. de zodanige, die op het eerste gezicht verkeerd en onwaar schijnen en toch volkomen waar en juist zijn. Het is toch een zonderlinge rede: Zalig zijn de armen, treurenden, zwakken. Het verstand denkt integendeel: Zalig zijn de rijken, de vrolijken, de machtigen! Volgens de natuur gaan de armen, de lijdenden, de verdragenden met lege handen heen, maar hier is hoger troost voor hen - voor hen is het Evangelie in het bijzonder, met hen houdt zich voornamelijk het rijk der genade bezig.

De wereld meent de aarde te bezitten en het hare te beschermen, wanneer zij geweld uitoefent; maar Christus leert dat men de aarde door zachtmoedigheid bezit. De zachtmoedigheid is niet te verwisselen met a) lauwheid (1 Samuel 3:13 John 2:14vv. Revelation 3:15vv. ); b) met lafhartigheid (Romans 13:4 Isaiah 56:10 John 10:12vv. ); c) met die uitwendige kalmte, die bij de een de vrucht zonder betekenis is van een flegmatisch temperament, bij de ander het teken van de naderende ouderdom; bij de een in kou, geslepen berekening een tijdlang gehuicheld wordt, totdat onder het omgehangen schaapskleed de wolfsklauw uitsteekt, bij de ander de triomf van hoogmoedig genot in de onrust van de naaste; bij de een een zich stil houden in enkele gevallen en tegenover vele mensen tot op het ogenblik van beproeving, bij de ander een zekere gewoonte en zelfzucht, maar niet uit het beginsel van een zacht en wedergeboren hart. De edele bloem van zachtmoedigheid groeit slechts, zoals Rambach zegt, op n plaats, namelijk op het graf van de hoogmoed.

Zachtmoedigheid in engere zin betekent het tegendeel van de toorn, die snel is tot spreken en traag om te horen (James 1:19, James 1:21), maar voornamelijk die gezindheid van het lam, die wij bij de Heere Jezus overal tegenover Zijn tegenstanders zien, dat Hij niet weer schold, als Hij gescholden werd, en niet dreigde als Hij leed (1 Petrus . 2:23). Zachtmoedigheid staat dus in het nauwste verband met het geduld, waarmee Christenen niet alleen elkaar moeten verdragen (Ephesians 4:2), ja de kwaden, wanneer zij ons leed aandoen, ons persoonlijk beledigen (2 Timothy 2:24). Daarom is echter zachtmoedigheid niet hetzelfde als geduld, maar terwijl het laatste het dragen van het kwade is, zoals het zich als werkzame oefening duidelijk openbaart, is zachtmoedigheid de inwendige oorzaak, namelijk de gewilligheid om te lijden en te vergeven en de vredesadem uit God, die deze gewilligheid over het gehele zich uitwendig openbarend verdragen verbreidt (1 Petrus . 3:4). Het begrip van zachtmoedigheid in ruimere zin leren wij kennen uit de passage hfdst. 11:28vv. , waar Jezus Zichzelf de zachtmoedige en de nederige van hart noemt, en Zijn juk als zacht aanprijst. Zo noemt Hij Zich echter, omdat Hij de man is voor de vermoeiden en belasten, die de drang van liefde voelt met zulke vermoeide, door tot hun door inwendige en uitwendige ellenden gedrukte zielen het verkwikkende woord te spreken. Niemand ontfermt zich over hen, niemand verstaat hen, voor ieder worden zij met hun klachten en angsten een last; maar Hij neigt Zich tot hen en wil hun rust geven, en dat is Zijn zachtmoedigheid. Ditzelfde ruimere begrip van Zijn zachtmoedigheid, waarnaar Hij, de Hoge en Verhevene, de Rechtvaardige en de IJverige, die over de onboetvaardigen het wee uitroept (hoofdstuk . 11:21), zich in de laagte houdt bij de nederigen en gebogenen, en voor Wie geen geduld uit liefde te veel is, keert ook in hoofdstuk . 21:5 weer, wanneer de evangelist daar in de wijze van Zijn laatste feestelijke intocht in Jeruzalem het woord van de profeet, Zechariah 9:9 vervuld ziet. Hier staat zachtmoedig voor arm, ellendig, d. i. die zonder elke vorm van opschik en glans de wereld intrekt. Zo is het ook hier geenszins slechts de uitdrukking van Zijn stille, dragende gezindheid tegenover de vijanden en hun slagen en martelingen, maar in het algemeen de uitdrukking voor het gehele karakter van Zijn verschijning als Heiland, voor Zijn Zich nederbuigen tot de nederigen en van Zijn van de wet zo geheel verschillende wijze, om het geknakte riet niet te verbreken en de rokende vlaswiek niet uit te blussen, niet de gerechtigheid van de rechtvaardigen te zoeken, maar de arme zondaar heil en leven te brengen. Zo moeten wij nu ook de zachtmoedigen op onze plaats beschouwen, aan wie het bezit van het aardrijk beloofd is. Een blik op Psalms 37:11 leert, dat de zachtmoedigen hier de ellendigen van het Oude Verbond zijn. Wel staat het woord hier in de eerste plaats niet in actieve zin, zoals bij de Heere Zelf, van degenen, die zich bij de nederigen houden, om hen te verkwikken (vgl. daarentegen Galatians 6:1), maar wel in passieve zin tot aanwijzing van hen, die het woord van God, dat hen steekt en kastijdt, met zachtmoedigheid aannemen (James 1:21), d. i. , zoals Rambach zegt, met een hart, dat door de kennis van zijn ellende en de bovenmate grote genade van God zo zacht, buigzaam, handelbaar gemaakt is, dat de natuurlijke ruwheid, het strakke, wilde, ongebroken bestaan verdwenen is.

Zachtmoedig betekent niet alleen een zodanige, die geduldig beledigingen kan verdragen, maar die in het algemeen zich klein voelt en nederig is. Deze ootmoedigen, zegt de Psalmist (Psalms 37:11) zullen tenslotte onder het volk van God een heerschappij ontvangen en het beloofde land bezitten. Het aardse Kanan was toch ook zelf slechts de afschaduwing van de verheerlijkte woonstede van de kinderen van God (vgl. Romans 4:13 Hebrews 4:9). Het bezit van dit erfdeel begint naar de geest reeds daardoor, dat de gelovige alles toebehoort, alles slechts tot zijn zaligheid dient (1 Corinthians 3:21-1 Corinthians 3:23 Romans 8:28), en hem ook, wanneer hij tijdelijk moet bukken, de zege toch tenslotte verblijft; dat bezit begint aanschouwelijk voor het oog daarmee, dat de gemeente van de Heere alle rijken van de aarde overleeft (Daniel 7:17, Daniel 7:11), en zelf eenmaal het alles omvattend rijk van God op deze wereld worden zal; volkomen zal dat bezit worden, wanneer Christus, ons leven, zal geopenbaard worden en wij met Hem geopenbaard zullen worden in de heerlijkheid (Colossians 3:4).

Vers 5

5. Zalig zijn de zachtmoedigen, die tevreden en stil in de God van hun leven gaarne uitwendige voordelen opgeven, wanneer zij daardoor haat en tweedracht kunnen vermijden, en elk eigen voordeel opgevende, alleen de bevordering vanGods eer en van het zielenheil van hun naaste in het oog hebben (Genesis 6:12vv. Numbers 12:3), want zij zullen het aardrijk beërven; wat de goddeloze zelfzucht zich aanmatigt en voor zich zoekt te veroveren, dat zal hun vanzelf toevallen (Psalms 37:11). a)

a)Psalms 42:2vv. ; 63:2

De drie eerste zaligsprekingen zijn paradoxe zinnen, d. i. de zodanige, die op het eerste gezicht verkeerd en onwaar schijnen en toch volkomen waar en juist zijn. Het is toch een zonderlinge rede: Zalig zijn de armen, treurenden, zwakken. Het verstand denkt integendeel: Zalig zijn de rijken, de vrolijken, de machtigen! Volgens de natuur gaan de armen, de lijdenden, de verdragenden met lege handen heen, maar hier is hoger troost voor hen - voor hen is het Evangelie in het bijzonder, met hen houdt zich voornamelijk het rijk der genade bezig.

De wereld meent de aarde te bezitten en het hare te beschermen, wanneer zij geweld uitoefent; maar Christus leert dat men de aarde door zachtmoedigheid bezit. De zachtmoedigheid is niet te verwisselen met a) lauwheid (1 Samuel 3:13 John 2:14vv. Revelation 3:15vv. ); b) met lafhartigheid (Romans 13:4 Isaiah 56:10 John 10:12vv. ); c) met die uitwendige kalmte, die bij de een de vrucht zonder betekenis is van een flegmatisch temperament, bij de ander het teken van de naderende ouderdom; bij de een in kou, geslepen berekening een tijdlang gehuicheld wordt, totdat onder het omgehangen schaapskleed de wolfsklauw uitsteekt, bij de ander de triomf van hoogmoedig genot in de onrust van de naaste; bij de een een zich stil houden in enkele gevallen en tegenover vele mensen tot op het ogenblik van beproeving, bij de ander een zekere gewoonte en zelfzucht, maar niet uit het beginsel van een zacht en wedergeboren hart. De edele bloem van zachtmoedigheid groeit slechts, zoals Rambach zegt, op n plaats, namelijk op het graf van de hoogmoed.

Zachtmoedigheid in engere zin betekent het tegendeel van de toorn, die snel is tot spreken en traag om te horen (James 1:19, James 1:21), maar voornamelijk die gezindheid van het lam, die wij bij de Heere Jezus overal tegenover Zijn tegenstanders zien, dat Hij niet weer schold, als Hij gescholden werd, en niet dreigde als Hij leed (1 Petrus . 2:23). Zachtmoedigheid staat dus in het nauwste verband met het geduld, waarmee Christenen niet alleen elkaar moeten verdragen (Ephesians 4:2), ja de kwaden, wanneer zij ons leed aandoen, ons persoonlijk beledigen (2 Timothy 2:24). Daarom is echter zachtmoedigheid niet hetzelfde als geduld, maar terwijl het laatste het dragen van het kwade is, zoals het zich als werkzame oefening duidelijk openbaart, is zachtmoedigheid de inwendige oorzaak, namelijk de gewilligheid om te lijden en te vergeven en de vredesadem uit God, die deze gewilligheid over het gehele zich uitwendig openbarend verdragen verbreidt (1 Petrus . 3:4). Het begrip van zachtmoedigheid in ruimere zin leren wij kennen uit de passage hfdst. 11:28vv. , waar Jezus Zichzelf de zachtmoedige en de nederige van hart noemt, en Zijn juk als zacht aanprijst. Zo noemt Hij Zich echter, omdat Hij de man is voor de vermoeiden en belasten, die de drang van liefde voelt met zulke vermoeide, door tot hun door inwendige en uitwendige ellenden gedrukte zielen het verkwikkende woord te spreken. Niemand ontfermt zich over hen, niemand verstaat hen, voor ieder worden zij met hun klachten en angsten een last; maar Hij neigt Zich tot hen en wil hun rust geven, en dat is Zijn zachtmoedigheid. Ditzelfde ruimere begrip van Zijn zachtmoedigheid, waarnaar Hij, de Hoge en Verhevene, de Rechtvaardige en de IJverige, die over de onboetvaardigen het wee uitroept (hoofdstuk . 11:21), zich in de laagte houdt bij de nederigen en gebogenen, en voor Wie geen geduld uit liefde te veel is, keert ook in hoofdstuk . 21:5 weer, wanneer de evangelist daar in de wijze van Zijn laatste feestelijke intocht in Jeruzalem het woord van de profeet, Zechariah 9:9 vervuld ziet. Hier staat zachtmoedig voor arm, ellendig, d. i. die zonder elke vorm van opschik en glans de wereld intrekt. Zo is het ook hier geenszins slechts de uitdrukking van Zijn stille, dragende gezindheid tegenover de vijanden en hun slagen en martelingen, maar in het algemeen de uitdrukking voor het gehele karakter van Zijn verschijning als Heiland, voor Zijn Zich nederbuigen tot de nederigen en van Zijn van de wet zo geheel verschillende wijze, om het geknakte riet niet te verbreken en de rokende vlaswiek niet uit te blussen, niet de gerechtigheid van de rechtvaardigen te zoeken, maar de arme zondaar heil en leven te brengen. Zo moeten wij nu ook de zachtmoedigen op onze plaats beschouwen, aan wie het bezit van het aardrijk beloofd is. Een blik op Psalms 37:11 leert, dat de zachtmoedigen hier de ellendigen van het Oude Verbond zijn. Wel staat het woord hier in de eerste plaats niet in actieve zin, zoals bij de Heere Zelf, van degenen, die zich bij de nederigen houden, om hen te verkwikken (vgl. daarentegen Galatians 6:1), maar wel in passieve zin tot aanwijzing van hen, die het woord van God, dat hen steekt en kastijdt, met zachtmoedigheid aannemen (James 1:21), d. i. , zoals Rambach zegt, met een hart, dat door de kennis van zijn ellende en de bovenmate grote genade van God zo zacht, buigzaam, handelbaar gemaakt is, dat de natuurlijke ruwheid, het strakke, wilde, ongebroken bestaan verdwenen is.

Zachtmoedig betekent niet alleen een zodanige, die geduldig beledigingen kan verdragen, maar die in het algemeen zich klein voelt en nederig is. Deze ootmoedigen, zegt de Psalmist (Psalms 37:11) zullen tenslotte onder het volk van God een heerschappij ontvangen en het beloofde land bezitten. Het aardse Kanan was toch ook zelf slechts de afschaduwing van de verheerlijkte woonstede van de kinderen van God (vgl. Romans 4:13 Hebrews 4:9). Het bezit van dit erfdeel begint naar de geest reeds daardoor, dat de gelovige alles toebehoort, alles slechts tot zijn zaligheid dient (1 Corinthians 3:21-1 Corinthians 3:23 Romans 8:28), en hem ook, wanneer hij tijdelijk moet bukken, de zege toch tenslotte verblijft; dat bezit begint aanschouwelijk voor het oog daarmee, dat de gemeente van de Heere alle rijken van de aarde overleeft (Daniel 7:17, Daniel 7:11), en zelf eenmaal het alles omvattend rijk van God op deze wereld worden zal; volkomen zal dat bezit worden, wanneer Christus, ons leven, zal geopenbaard worden en wij met Hem geopenbaard zullen worden in de heerlijkheid (Colossians 3:4).

Vers 6

6. Zalig zijn, die evenals een hongerige naar brood en een dorstige naar een lafenis, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, naar een God geheel geheiligd en welgevallig leven (Luke 1:75); want zij zullen verzadigd worden. In de eerste plaats zal hun de gerechtigheid van hetgeloof aangebracht worden; deze zal een nieuwe gehoorzaamheid in hen werken, die zich eindelijk tot een volkomen heiligheid en rechtvaardigheid ontwikkelt (Romans 8:1vv. ; 2 Petrus . 3:13 Isaiah 60:21), alzo zal hun diepste behoefte vervuld worden (Psalms 17:15).

De armen van geest en de treurenden hebben reeds gerechtigheid, de gerechtigheid van het geloof; zij zijn door het geloof in de Middelaar van het menselijk geslacht, Jezus Christus, gerechtvaardigd en verkrijgen vergeving van hun zonden (Romans 5:1vv. ). Wanneer deze nu beginnen de zachtmoedigheid te verkrijgen, zo beginnen zij werkelijk hun heiliging, en nu moet bij hen uit de gerechtigheid van het geloof ook een gerechtigheid van het leven voortkomen. Er is in hen nog velerlei verborgen ongerechtigheid, die moet worden weggeruimd; er zijn nog vele stukken van de gerechtigheid, die zij moeten leren en zich eigen maken. Wanneer zij nu naar al hun ontbrekende gerechtigheid een diepe behoefte hebben, een sterk verlangen, wanneer zij daarnaar hongeren en dorsten en zij met aanwending van alle vlijt ernaar streven, dan noemt de Heere Jezus hen zalig. Zij hebben geen welgevallen in zichzelf, zij zijn met hun eigen kennis en kracht niet tevreden, maar zij hebben zeer veel behoefte. Zij erkennen, dat een Christen in dit leven door de goddelijke genade en hulp van de zonde vrij kan worden, en houden het voor een grote zaligheid van de zonde vrij te worden. Zij hebben het doel en het heerlijke kleinood bij het doel in het oog, en geloven niet, terwijl zij halverwege zijn, reeds aan het doel te zijn; zij zijn gezind, zoals Paulus gezind was, toen hij zeide: "Ik vergeet wat achter is" en (Philippians 3:13vv. ) ja, zij zijn gezind, zoals Jezus Christus gezind was, toen Hij zei: "Het betaamt ons, alle gerechtigheid te vervullen (hoofdstuk . 3:15). De Heere noemt deze hongerenden en dorstigen naar de gerechtigheid zalig, omdat zij verzadigd zullen worden, die geheel edele behoefte zal bevredigd worden, al hun heilig zoet verlangen zal gestild worden; juist met de gerechtigheid, waarnaar zij hongeren en dorsten zullen zij verzadigd, zullen zij vervuld worden (vgl. Isaiah 55:1-Isaiah 55:3). En juist met deze rede, die in hfdst. 5-7 is opgetekend, maakt de Heer reeds het begin, om de naar gerechtigheid hongerenden en dorstenden met gerechtigheid te verzadigen, omdat Hij hun in deze rede een betere gerechtigheid, dan die zij tot hiertoe kenden, een betere, dan die van de Farizeeën en de Schriftgeleerden van alle tijden, de ware, de gerechtigheid van de deelgenoten van het hemelrijk leert kennen, en hun toont, hoe zij die kunnen verkrijgen. O zaligheid, niet naar rijkdom en eer en goede dagen op aarde te verlangen, maar te verlangen naar gerechtigheid en daarmee verzadigd te worden.

Het Nieuwe Verbond is zodanig, dat zij, die deze dingen zoeken, niet kunnen missen of zij vinden ze ook, want de Geest, die deze heilige begeerte opwekt, zal tot Christus leiden.

Men vertelt van een reiziger in de woestijn, die door dorst gekweld, in de verte iets zag liggen; menende dat het dadels waren, was hij ten hoogste verblijd. Hij naderde en vond een zak vol paarlen; bedroefd riep hij uit: "Ach het zijn slechts paarlen. " Water, water alleen is de behoefte van het hart, niets heeft waarde dan dit alleen. Zo dorst men naar gerechtigheid. Biedt de grootste schatten aan, zij voldoen niet, gerechtigheid alleen kan rust geven. En die God die een Hagar met haar Ismaël niet liet versmachten, zal niet laten omkomen van dorst. Christus Jezus zelf is het levende water en tevens het hemelse brood.

Vers 6

6. Zalig zijn, die evenals een hongerige naar brood en een dorstige naar een lafenis, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, naar een God geheel geheiligd en welgevallig leven (Luke 1:75); want zij zullen verzadigd worden. In de eerste plaats zal hun de gerechtigheid van hetgeloof aangebracht worden; deze zal een nieuwe gehoorzaamheid in hen werken, die zich eindelijk tot een volkomen heiligheid en rechtvaardigheid ontwikkelt (Romans 8:1vv. ; 2 Petrus . 3:13 Isaiah 60:21), alzo zal hun diepste behoefte vervuld worden (Psalms 17:15).

De armen van geest en de treurenden hebben reeds gerechtigheid, de gerechtigheid van het geloof; zij zijn door het geloof in de Middelaar van het menselijk geslacht, Jezus Christus, gerechtvaardigd en verkrijgen vergeving van hun zonden (Romans 5:1vv. ). Wanneer deze nu beginnen de zachtmoedigheid te verkrijgen, zo beginnen zij werkelijk hun heiliging, en nu moet bij hen uit de gerechtigheid van het geloof ook een gerechtigheid van het leven voortkomen. Er is in hen nog velerlei verborgen ongerechtigheid, die moet worden weggeruimd; er zijn nog vele stukken van de gerechtigheid, die zij moeten leren en zich eigen maken. Wanneer zij nu naar al hun ontbrekende gerechtigheid een diepe behoefte hebben, een sterk verlangen, wanneer zij daarnaar hongeren en dorsten en zij met aanwending van alle vlijt ernaar streven, dan noemt de Heere Jezus hen zalig. Zij hebben geen welgevallen in zichzelf, zij zijn met hun eigen kennis en kracht niet tevreden, maar zij hebben zeer veel behoefte. Zij erkennen, dat een Christen in dit leven door de goddelijke genade en hulp van de zonde vrij kan worden, en houden het voor een grote zaligheid van de zonde vrij te worden. Zij hebben het doel en het heerlijke kleinood bij het doel in het oog, en geloven niet, terwijl zij halverwege zijn, reeds aan het doel te zijn; zij zijn gezind, zoals Paulus gezind was, toen hij zeide: "Ik vergeet wat achter is" en (Philippians 3:13vv. ) ja, zij zijn gezind, zoals Jezus Christus gezind was, toen Hij zei: "Het betaamt ons, alle gerechtigheid te vervullen (hoofdstuk . 3:15). De Heere noemt deze hongerenden en dorstigen naar de gerechtigheid zalig, omdat zij verzadigd zullen worden, die geheel edele behoefte zal bevredigd worden, al hun heilig zoet verlangen zal gestild worden; juist met de gerechtigheid, waarnaar zij hongeren en dorsten zullen zij verzadigd, zullen zij vervuld worden (vgl. Isaiah 55:1-Isaiah 55:3). En juist met deze rede, die in hfdst. 5-7 is opgetekend, maakt de Heer reeds het begin, om de naar gerechtigheid hongerenden en dorstenden met gerechtigheid te verzadigen, omdat Hij hun in deze rede een betere gerechtigheid, dan die zij tot hiertoe kenden, een betere, dan die van de Farizeeën en de Schriftgeleerden van alle tijden, de ware, de gerechtigheid van de deelgenoten van het hemelrijk leert kennen, en hun toont, hoe zij die kunnen verkrijgen. O zaligheid, niet naar rijkdom en eer en goede dagen op aarde te verlangen, maar te verlangen naar gerechtigheid en daarmee verzadigd te worden.

Het Nieuwe Verbond is zodanig, dat zij, die deze dingen zoeken, niet kunnen missen of zij vinden ze ook, want de Geest, die deze heilige begeerte opwekt, zal tot Christus leiden.

Men vertelt van een reiziger in de woestijn, die door dorst gekweld, in de verte iets zag liggen; menende dat het dadels waren, was hij ten hoogste verblijd. Hij naderde en vond een zak vol paarlen; bedroefd riep hij uit: "Ach het zijn slechts paarlen. " Water, water alleen is de behoefte van het hart, niets heeft waarde dan dit alleen. Zo dorst men naar gerechtigheid. Biedt de grootste schatten aan, zij voldoen niet, gerechtigheid alleen kan rust geven. En die God die een Hagar met haar Ismaël niet liet versmachten, zal niet laten omkomen van dorst. Christus Jezus zelf is het levende water en tevens het hemelse brood.

Vers 7

7. Zalig zijn de barmhartigen, aan wie de nood van de naaste, zowel de geestelijke als de lichamelijke zo ter harte gaat, alsof die hun eigen ware, en die dan zich met raad en daad ook over hen ontfermen (Romans 12:15); zalig zijn zij, want hun zal barmhartigheid geschieden, wat hun eigen nood aangaat, gedeeltelijk reeds van mensen, maar in volle mate van Hem, van Wie de barmhartigheid is (Daniel 9:9 Efe. 2:4 Judith 1:21); zij zullen zelf de voorwerpen van Zijn ontferming zijn en door Zijn barmhartigheid geheel en al worden omstrengeld.

Barmhartigheid als menselijke deugd is een hartelijk, innig (Romans 12:8) medelijden met de arme (waarschijnlijk komt het van het woord "arm" af, be-armen; de afleiding van "warmhartig" door verwisseling van de verwante beginletters is meer zinrijk dan juist), die in lichamelijke en geestelijke ellende smacht, een medelijden, dat ons dringt hen naar ons vermogen zonder eigen belang of partijdig onderscheid te hulp te komen. Zij is, evenals de liefde in het algemeen, wier onbaatzuchtigste werkzaamheid zij is, een hoofdtrek van het evenbeeld van God, een afgietsel van de goddelijke barmhartigheid jegens ons, door de zonde aan tijdelijke en eeuwige ellende en verderf ten prooi geworden mensen.

Evenals op zee de ene golf de andere volgt, zo volgt in God de ene barmhartigheid op de andere. Zijn hart is als de diepte van een bron, die zich bij voortduring uitstort en van enkel goedheid en barmhartigheid overvloeit. Hij heeft niet alleen barmhartigheid voor een bedroefde en noodlijdende, niet alleen voor duizend of tienduizend, maar voor allen; Hij heeft barmhartigheid niet slechts gedurende enkele dagen of jaren, maar van het begin van de wereld tot aan het einde.

"Barmhartigheid verkrijgen" is iets hogers dan vergeving van zonden; het is een bijzondere tederheid van God en Christus en van de engelen. Waar zulke barmhartigen komen, daar beijvert zich de gehele schepping, al het geschapene om hun eer te bewijzen.

Vers 7

7. Zalig zijn de barmhartigen, aan wie de nood van de naaste, zowel de geestelijke als de lichamelijke zo ter harte gaat, alsof die hun eigen ware, en die dan zich met raad en daad ook over hen ontfermen (Romans 12:15); zalig zijn zij, want hun zal barmhartigheid geschieden, wat hun eigen nood aangaat, gedeeltelijk reeds van mensen, maar in volle mate van Hem, van Wie de barmhartigheid is (Daniel 9:9 Efe. 2:4 Judith 1:21); zij zullen zelf de voorwerpen van Zijn ontferming zijn en door Zijn barmhartigheid geheel en al worden omstrengeld.

Barmhartigheid als menselijke deugd is een hartelijk, innig (Romans 12:8) medelijden met de arme (waarschijnlijk komt het van het woord "arm" af, be-armen; de afleiding van "warmhartig" door verwisseling van de verwante beginletters is meer zinrijk dan juist), die in lichamelijke en geestelijke ellende smacht, een medelijden, dat ons dringt hen naar ons vermogen zonder eigen belang of partijdig onderscheid te hulp te komen. Zij is, evenals de liefde in het algemeen, wier onbaatzuchtigste werkzaamheid zij is, een hoofdtrek van het evenbeeld van God, een afgietsel van de goddelijke barmhartigheid jegens ons, door de zonde aan tijdelijke en eeuwige ellende en verderf ten prooi geworden mensen.

Evenals op zee de ene golf de andere volgt, zo volgt in God de ene barmhartigheid op de andere. Zijn hart is als de diepte van een bron, die zich bij voortduring uitstort en van enkel goedheid en barmhartigheid overvloeit. Hij heeft niet alleen barmhartigheid voor een bedroefde en noodlijdende, niet alleen voor duizend of tienduizend, maar voor allen; Hij heeft barmhartigheid niet slechts gedurende enkele dagen of jaren, maar van het begin van de wereld tot aan het einde.

"Barmhartigheid verkrijgen" is iets hogers dan vergeving van zonden; het is een bijzondere tederheid van God en Christus en van de engelen. Waar zulke barmhartigen komen, daar beijvert zich de gehele schepping, al het geschapene om hun eer te bewijzen.

Vers 8

8. a) Zalig zijn de reinen van hart, de oprechten, die vijanden zijn van alle huichelarij en valsheid van hart (Psalms 24:5; Psalms 32:2; 73:1 John 1:47), want zij zullen bij aanvang reeds hier in deze tijd, maar op volkomen wijze eens in de eeuwigheid, God zien, omdat Hij voor hen als in een zuivere spiegel Zijn aangezicht of Zijn gedaante laat weerkaatsen, en zij door deze verheerlijking ook ogen verkrijgen in Zijn beeld, om Hem te zien, zoals Hij is (1 Corinthians 13:12; 2 Corinthians 3:18; 2 Corinthians 3:1 John 3:2vv. 13. 12 2Co 3. 18).

a) Psalms 15:2 Hebrews 12:14

Dat zijn woorden, die de nauwgezette bevreesd maken. Wie heeft niet slechts een reine wandel, maar ook een hart, rein van elke boze lust, zelfzucht, eergierigheid, een hart, waarin alleen Gods liefde woont en geen onreine begeerlijkheid, een hart zonder enige vlek, zonder eigen liefde, zonder vermenging van vleselijke liefde in de geestelijke, zonder partijdige voortrekking van menigeen; een hart zonder vleselijke gezindheid, omdat niemand van ons een rein hart heeft, omdat altijd boze gedachten en neigingen in ons oprijzen, zo behoort bij ons tot de reinheid van hart allereerst dit, dat wij onze onreinheid belijden, die met oprechtheid berouw erkennen, voor God zonder valsheid zijn, niet beter willen schijnen dan wij zijn, en vervolgens in Christus alleen onze reiniging zoeken, dagelijks uit het hart tot God roepen, wat in Psalms 51:12 geschreven staat en ernstig tegen de zonde strijden.

Daar Christus elke deugd in het bijzonder noemt en reeds van ootmoed, zachtmoedigheid, barmhartigheid gesproken heeft, zo ziet Hij in deze spreuk zeker op iets bijzonders, op hetgeen, waaraan wij gewoonlijk bij reinheid voornamelijk denken, een kuise gezindheid. Wie nu graag vrij zou willen worden van snode banden, die komt tot Christus, en wie worstelt en weent, omdat hij niet vrij kan worden, die komt tot de gekruisigde. Niets, niets doodt de boze begeerlijkheid beter, dan het gelovig zien op de levende Verlosser. Met de bloedige nagels van Zijn kruis kunt gij uw eigen vlees met de bewegingen en begeerlijkheden kruisigen. Beschouw een uur lang met een open ziel uw lijdende en stervende Verzoener of niet elke woeste lust verdwijnt, en zie dan of niet naast de hemelse warmte van dankbare liefde een heilige kalmte uw gehele hart vervult? Nu mijn lieve Christen! neem niet een uur maar vele uren tot zo'n ernstige en zalige beschouwing en uw God zegene ze voor u.

Het "zien van God" is het onmiddellijk denken aan God, dat op de eenheid van wil en leven met Hem berust; in dit aanschouwen van God zal zich voor de zaligen het geheim van alle goddelijke gedachten, wegen en werken ontsluiten en het gehele verleden van de openbaring tot een levendige aanwezigheid worden. In zoverre echter dit aanschouwen van God, waarom zich de zaligheid concentreert, bewerkt is door Christus, is het geen abstracte geestelijke toestand, maar harmonische vereniging van geest en natuur, van ethische schoonheid van God en van heerlijkheid van het wezen van God.

Vers 8

8. a) Zalig zijn de reinen van hart, de oprechten, die vijanden zijn van alle huichelarij en valsheid van hart (Psalms 24:5; Psalms 32:2; 73:1 John 1:47), want zij zullen bij aanvang reeds hier in deze tijd, maar op volkomen wijze eens in de eeuwigheid, God zien, omdat Hij voor hen als in een zuivere spiegel Zijn aangezicht of Zijn gedaante laat weerkaatsen, en zij door deze verheerlijking ook ogen verkrijgen in Zijn beeld, om Hem te zien, zoals Hij is (1 Corinthians 13:12; 2 Corinthians 3:18; 2 Corinthians 3:1 John 3:2vv. 13. 12 2Co 3. 18).

a) Psalms 15:2 Hebrews 12:14

Dat zijn woorden, die de nauwgezette bevreesd maken. Wie heeft niet slechts een reine wandel, maar ook een hart, rein van elke boze lust, zelfzucht, eergierigheid, een hart, waarin alleen Gods liefde woont en geen onreine begeerlijkheid, een hart zonder enige vlek, zonder eigen liefde, zonder vermenging van vleselijke liefde in de geestelijke, zonder partijdige voortrekking van menigeen; een hart zonder vleselijke gezindheid, omdat niemand van ons een rein hart heeft, omdat altijd boze gedachten en neigingen in ons oprijzen, zo behoort bij ons tot de reinheid van hart allereerst dit, dat wij onze onreinheid belijden, die met oprechtheid berouw erkennen, voor God zonder valsheid zijn, niet beter willen schijnen dan wij zijn, en vervolgens in Christus alleen onze reiniging zoeken, dagelijks uit het hart tot God roepen, wat in Psalms 51:12 geschreven staat en ernstig tegen de zonde strijden.

Daar Christus elke deugd in het bijzonder noemt en reeds van ootmoed, zachtmoedigheid, barmhartigheid gesproken heeft, zo ziet Hij in deze spreuk zeker op iets bijzonders, op hetgeen, waaraan wij gewoonlijk bij reinheid voornamelijk denken, een kuise gezindheid. Wie nu graag vrij zou willen worden van snode banden, die komt tot Christus, en wie worstelt en weent, omdat hij niet vrij kan worden, die komt tot de gekruisigde. Niets, niets doodt de boze begeerlijkheid beter, dan het gelovig zien op de levende Verlosser. Met de bloedige nagels van Zijn kruis kunt gij uw eigen vlees met de bewegingen en begeerlijkheden kruisigen. Beschouw een uur lang met een open ziel uw lijdende en stervende Verzoener of niet elke woeste lust verdwijnt, en zie dan of niet naast de hemelse warmte van dankbare liefde een heilige kalmte uw gehele hart vervult? Nu mijn lieve Christen! neem niet een uur maar vele uren tot zo'n ernstige en zalige beschouwing en uw God zegene ze voor u.

Het "zien van God" is het onmiddellijk denken aan God, dat op de eenheid van wil en leven met Hem berust; in dit aanschouwen van God zal zich voor de zaligen het geheim van alle goddelijke gedachten, wegen en werken ontsluiten en het gehele verleden van de openbaring tot een levendige aanwezigheid worden. In zoverre echter dit aanschouwen van God, waarom zich de zaligheid concentreert, bewerkt is door Christus, is het geen abstracte geestelijke toestand, maar harmonische vereniging van geest en natuur, van ethische schoonheid van God en van heerlijkheid van het wezen van God.

Vers 9

9. Zalig zijn de vreedzamen, liever: De vredestichters (Genesis 34:21; 2 Corinthians 13:11), die van hun zijde vrede houden en die niet verstoren, maar ook onder anderen de vrede proberen te bevorderen (Ephesians 6:15), want zij zullen Gods kinderen, kinderen van God, de Vredestichter, die in Christus Jezus vrede gemaakt heeft tussen Zich en de mensen en tussen de mensen onder elkaar (2 Corinthians 5:18vv. Ephesians 2:14vv. ), genoemd worden, zij zullen als mensen, die Hem gelijkvormig zijn geworden, erkend en daarvoor bij mensen en engelen geprezen worden.

In het Grieks staat niet, zoals in James 3:17 eirhnikoi maar eirhnopoioi. Zo tekenen ook de Statenvertalers in de marge aan "Grieks Vredemakers, die niet alleen bij zichzelf vreedzaam zijn, maar ook de vrede bij anderen bevorderen. " (zie KANT Uit 5:9) De Christen is een man van de vrede 1) hij heeft vrede, 2) hij houdt vrede, 3) hij sticht vrede. "Evenmin als wij kinderen van God geboren worden, evenmin als vreedzamen of als vredestichters; nee, pas in de tweede geboorte (John 3:3vv. ) komen wij zelf tot de vrede en worden wij in staat gesteld om hier vrede te bewaren, waar die is, en daar vrede te stichten, waar die ontbreekt. Al het te voren genoemde (Matthew 5:3-Matthew 5:8) ontstaat op Christelijk levensgebied komt uit een Christelijke levensgrond voort; wilt gij het toelaten, zo zeg ik, dat zijn de zes dagwerken van de geestelijke schepping, (zoals dan ook in het geheel de schepping van de Christen ook daarom op de schepping van hemel en aarde lijkt: uit niets uit niets - ons leven is geen ontwikkeling uit knoppen, of een bouwen uit aanwezige stoffen, maar volgens 2 Corinthians 5:17 : als iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan; " het niets wordt opgemerkt, de armoede aangezien, gevoeld, (Matthew 5:3) en de vrede, de man van de vrede, wordt op de zevende dag geschapen. Wie dan zelf de vrede deelachtig wil worden, die kan ook niet anders dan die verder dragen en haast zich om in het werk bevonden te worden, waarin Christus zelf geweest is. Wat is dan vrede stichten? Het is: het hemelrijk opendoen en de vrede daarin laten zien. Wat zal hierna ons werk zijn, of het werk van de vrede, waarin hij zich beweegt? Dit, dat wij zoeken zoveel in ons is, de vijandschap van de zondaar tegen God op te heffen. Maar men moet ook tot het werk komen, dat gewoonlijk vrede stichten heet; reeds omwille van de zo-even genoemde hogere vrede moet dat plaats hebben, opdat die wortels zou kunnen schieten, wat hij niet kan, als iemand vijandschap tegen een ander in zijn hart heeft, of haat, of wraak, of wat andere namen het moge dragen, terwijl de zaak toch dezelfde is. Ja, dat moet weg, de grond moet zuiver zijn, de hemelse plant groeit nooit daar, het onweer moet voorbijgetrokken zijn, anders wordt nooit de boog van de vrede gezien.

Dat is geen tegenspraak, dat het ambt van de vredestichter van het kindschap van God zal afhangen, en aan de andere zijde het kindschap van God en zijn verheven naam van het werk van de vredestichter. De verwantschap en gemeenschap met God kan toenemen. Omgekeerd, als iemand de goederen van deze wereld heeft en hij ziet zijn broeder zonder vrede gebrek lijden en hij sluit zijn hart voor hem toe, hoe blijft het kindschap van God bij hem? Kinderen, die uit de aard slaan, kunnen onterfd worden. Het testament wordt geopend en ziet, daar wordt het gevonden, dat de tot erfgenaam gestelde door zijn onverdraagzaam, onrein bestaan de Heilige Geest bedroefd, zijn kindschap van God verdarteld, en een andere naam aangenomen heeft.

Vers 9

9. Zalig zijn de vreedzamen, liever: De vredestichters (Genesis 34:21; 2 Corinthians 13:11), die van hun zijde vrede houden en die niet verstoren, maar ook onder anderen de vrede proberen te bevorderen (Ephesians 6:15), want zij zullen Gods kinderen, kinderen van God, de Vredestichter, die in Christus Jezus vrede gemaakt heeft tussen Zich en de mensen en tussen de mensen onder elkaar (2 Corinthians 5:18vv. Ephesians 2:14vv. ), genoemd worden, zij zullen als mensen, die Hem gelijkvormig zijn geworden, erkend en daarvoor bij mensen en engelen geprezen worden.

In het Grieks staat niet, zoals in James 3:17 eirhnikoi maar eirhnopoioi. Zo tekenen ook de Statenvertalers in de marge aan "Grieks Vredemakers, die niet alleen bij zichzelf vreedzaam zijn, maar ook de vrede bij anderen bevorderen. " (zie KANT Uit 5:9) De Christen is een man van de vrede 1) hij heeft vrede, 2) hij houdt vrede, 3) hij sticht vrede. "Evenmin als wij kinderen van God geboren worden, evenmin als vreedzamen of als vredestichters; nee, pas in de tweede geboorte (John 3:3vv. ) komen wij zelf tot de vrede en worden wij in staat gesteld om hier vrede te bewaren, waar die is, en daar vrede te stichten, waar die ontbreekt. Al het te voren genoemde (Matthew 5:3-Matthew 5:8) ontstaat op Christelijk levensgebied komt uit een Christelijke levensgrond voort; wilt gij het toelaten, zo zeg ik, dat zijn de zes dagwerken van de geestelijke schepping, (zoals dan ook in het geheel de schepping van de Christen ook daarom op de schepping van hemel en aarde lijkt: uit niets uit niets - ons leven is geen ontwikkeling uit knoppen, of een bouwen uit aanwezige stoffen, maar volgens 2 Corinthians 5:17 : als iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan; " het niets wordt opgemerkt, de armoede aangezien, gevoeld, (Matthew 5:3) en de vrede, de man van de vrede, wordt op de zevende dag geschapen. Wie dan zelf de vrede deelachtig wil worden, die kan ook niet anders dan die verder dragen en haast zich om in het werk bevonden te worden, waarin Christus zelf geweest is. Wat is dan vrede stichten? Het is: het hemelrijk opendoen en de vrede daarin laten zien. Wat zal hierna ons werk zijn, of het werk van de vrede, waarin hij zich beweegt? Dit, dat wij zoeken zoveel in ons is, de vijandschap van de zondaar tegen God op te heffen. Maar men moet ook tot het werk komen, dat gewoonlijk vrede stichten heet; reeds omwille van de zo-even genoemde hogere vrede moet dat plaats hebben, opdat die wortels zou kunnen schieten, wat hij niet kan, als iemand vijandschap tegen een ander in zijn hart heeft, of haat, of wraak, of wat andere namen het moge dragen, terwijl de zaak toch dezelfde is. Ja, dat moet weg, de grond moet zuiver zijn, de hemelse plant groeit nooit daar, het onweer moet voorbijgetrokken zijn, anders wordt nooit de boog van de vrede gezien.

Dat is geen tegenspraak, dat het ambt van de vredestichter van het kindschap van God zal afhangen, en aan de andere zijde het kindschap van God en zijn verheven naam van het werk van de vredestichter. De verwantschap en gemeenschap met God kan toenemen. Omgekeerd, als iemand de goederen van deze wereld heeft en hij ziet zijn broeder zonder vrede gebrek lijden en hij sluit zijn hart voor hem toe, hoe blijft het kindschap van God bij hem? Kinderen, die uit de aard slaan, kunnen onterfd worden. Het testament wordt geopend en ziet, daar wordt het gevonden, dat de tot erfgenaam gestelde door zijn onverdraagzaam, onrein bestaan de Heilige Geest bedroefd, zijn kindschap van God verdarteld, en een andere naam aangenomen heeft.

Vers 10

10. a) Zalig zijn, die door degenen, die het Evangelie van God niet geloven, maar de waarheid in ongerechtigheid te onder houden, met woorden of werken vervolgd worden omwille van de gerechtigheid, om de belijdenis en verkondiging van het Evangelie, of om hun wandel in de waarheid, wanthunner is, en het kan hun door geen macht ter wereld ontroofd worden, het koninkrijk der hemelen, als een veilige plaats, die hen opneemt, wanneer de wereld hen uitstoot, als een huis vol overvloed, dat troost genoeg heeft voor al het ondervonden kwaad en vergoeding voor al wat hun ontnomen is.

a) 2 Timothy 2:12; 2 Corinthians 4:10; 2 Corinthians 4:1 Petrus . 3:14

Vers 10

10. a) Zalig zijn, die door degenen, die het Evangelie van God niet geloven, maar de waarheid in ongerechtigheid te onder houden, met woorden of werken vervolgd worden omwille van de gerechtigheid, om de belijdenis en verkondiging van het Evangelie, of om hun wandel in de waarheid, wanthunner is, en het kan hun door geen macht ter wereld ontroofd worden, het koninkrijk der hemelen, als een veilige plaats, die hen opneemt, wanneer de wereld hen uitstoot, als een huis vol overvloed, dat troost genoeg heeft voor al het ondervonden kwaad en vergoeding voor al wat hun ontnomen is.

a) 2 Timothy 2:12; 2 Corinthians 4:10; 2 Corinthians 4:1 Petrus . 3:14

Vers 11

11. Zalig zijt gij, Mijn discipelen die Ik tot het apostelambt geroepen heb, in het bijzonder, als u de mensen met woorden smaden, en met daden vervolgen, en liegende (1 Petrus . 4:14vv. ) alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. alsof gij godslasteraars, oproermakers, verleiders waart, hetgeen zij zullen doen, omdat zij de schijn niet willen hebben, dat zij om uw gerechtigheid u smaden en vervolgen.

Vers 11

11. Zalig zijt gij, Mijn discipelen die Ik tot het apostelambt geroepen heb, in het bijzonder, als u de mensen met woorden smaden, en met daden vervolgen, en liegende (1 Petrus . 4:14vv. ) alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. alsof gij godslasteraars, oproermakers, verleiders waart, hetgeen zij zullen doen, omdat zij de schijn niet willen hebben, dat zij om uw gerechtigheid u smaden en vervolgen.

Vers 12

12. Verblijdt u en verheugt u, in plaatsvan dat gij u zou bedroeven (Acts 5:41), want uw loon is groot in de hemelen voor hetgeen gij op aarde om Mijnentwil gedaan en geleden hebt. Reeds hier beneden treedt gij ook door dit een versmaad en vervolgd worden in de meest eervolle en edelste gemeenschap; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die als Mijn dienaren om Mijn komst in de wereld te verkondigen, voor u geweest zijn en in de naam van de Heere tot koning en volk gesproken hebben

De kroning van een Christen met genade en barmhartigheid wordt daar een andere kroon, die de doornenkroon uit de hand van de wereld bevestigt. De hemelse verklaring: "hier is een kind van God" wordt als een echo veroorzaakt door de spot van een zichzelf bespottende wereld.

Ook dat is een grote zware vervolging en het echte lijden van de Christenen, dat men hen op het allerbitterst en bijtendst lastert en smaadt; want hoewel men ook aan andere mensen geweld en onrecht pleegt, laat men hun toch hun goede naam. Maar hier is het niet genoeg, dat men hun alle martelingen en plagen oplegt, maar men moet bovendien hun naam op het allerschandelijkst uitspuwen en lasteren, zodat de wereld zich nog beroemen kan, wanneer zij de Christenen verwerpt, dat zij de ergste schelmen ter dood heeft gebracht, die deze wereld niet kon dragen, en God de grootste en welgevalligste dienst gedaan. Dat schijnt een ontzettende zaak te zijn; maar dwaalt niet, zegt Christus, gij zijt zalig. Gij lijdt zwaar en hebt het toch aan de wereld niet verdiend, daarom lijdt gij om mijnentwil. Weest tevreden, Ik zal het u wel vergelden en rijkelijk vergoeden in de hemel; want al wat op aarde is ware daartoe veel te gering. Het is de beminde profeten, die voor u geweest zijn, evenzo gegaan en gij houdt hen voor zalig. Zo moet gij hen volgen, opdat gij ook daar komt, waar zij zijn. Weest dan getroost, het hemelrijk is het uwe, dat kunt gij niet verliezen.

Volgens de strenge opvatting zijn loon en verdiensten verwante begrippen; verdienste is de aanspraak, die men voor bewezen diensten heeft; het loon, het daarmee overeenstemmende goed. Dat het woord op deze plaats niet in die strenge zin gebruikt kan zijn, blijkt afgezien van al het andere reeds daaruit, dat in die zin van verdienste bij God geen sprake kan zijn, omdat integendeel het schepsel door zijn wilseenheid met God slechts zichzelf dient, evenals hij, die uit de frisse bron mag drinken. Het loon van de Christenen is niets anders dan de ontvouwing van hun Christelijke levensgrond. De ware deugd, de Christelijke eenheid in wil met God lijdt in de samenhang met deze wereld nog aan een misverstand tussen het inwendige werkelijke geluk en de uitwendige openbaring. Pas in de toestand van volkomen vrijheid van Gods kinderen wordt dit misverstand weggenomen. Wanneer nu de uitwendige heerlijkheid aan de inwendige overeenkomstig is geworden, heeft de Christelijke deugd haar volmaakte ontvouwing en daardoor haar loon verkregen (Colossians 3:3vv. ). Dientengevolge is het Bijbelse begrip van loon tot dat van overeenstemming tussen de goederen van het rijk van de heerlijkheid en het streven in het rijk van de genade te brengen, zonder het onbijbelse moment van verdienste mee op te nemen.

Er is in deze zaligsprekingen een strenge, innerlijke orde; daarin wordt namelijk de oorsprong, de voortgang en de voleinding of bevestiging van de Christelijke gerechtigheid en alzo ook van de zaligheid beschreven. Het begin bestaat in zelfkennis en verootmoediging. De mens moet in de geestelijke armoede worden ingeleid, met smart zijn onwaardigheid voelen, hetgeen zich dan ook tevens in zijn gedrag jegens anderen openbaart (Matthew 5:3-Matthew 5:5). De voortgang is een ernstig streven naar gerechtigheid en om God te behagen; dat openbaart zich in mensenliefde, zo ook naar reinheid van hart en heiligmaking bij zich en bij anderen (Matthew 5:6-Matthew 5:9). De voleindiging vindt plaats door stand te houden onder het kruis, in vervolgingen, vooral omwille van de Heere, waartoe de Christen de gedachte aan de toekomstige gemeenschap met de hemel sterkt (Matthew 5:10-Matthew 5:12). Hierin is ons dus de gehele innerlijke levensloop van een ware Christen getekend, het geheel is een gouden keten van zaligheid van het eerste tot het laatste lid, het is als het ware de ware hemelladder van Jakob, waarvan de eerste sport de aarde, de laatste de hemel aanraakt. De opklimming nu, die hier wordt beschreven, is bij alles nodig, geen sport mag worden overgeslagen, geen schakel mag uit de keten gemist worden. Ook mag de eerste trap gewoonlijk niet alleen voor een doorgangspunt worden aangezien; de geestelijke armoede en treurigheid is integendeel de blijvende grondtrek van het Christelijk karakter, zij is de grondslag van het gebouw - wilt gij de grondslag wegrukken, wanneer het gebouw gereed is?

Het is de vraag hoeveel zaligsprekingen (Gr. Makarismen) wij moeten tellen. Indien men wilde rekenen, hoe dikwijls het woord "Zalig" voorkomt (Matthew 5:3-Matthew 5:11), dan zouden er negen zijn; maar het is duidelijk dat Matthew 5:11 slechts een andere ontwikkeling is van de reeds in Matthew 5:10 uitgesproken gedachte met bijzondere toepassing op de eerste discipelen van de Heere en is daarom niet op zichzelf te tellen, Beter zou men doen, om dan ook Matthew 5:12 bijzonder te tellen, zoals Delitzch heeft voorgesteld, die het "verblijdt en verheugt u" als een slotwoord op het geheel beschouwt en zo tien zaligsprekingen verkrijgt-een tegenbeeld van de 10 woorden in de wet (Leviticus 20:2-Leviticus 20:17). Anderen daarentegen houden ook Matthew 5:10 niet meer voor een bijzonder makarismus, maar sluiten reeds met Matthew 5:9 , omdat de belofte van het derde vers: "want hunner is het koninkrijk der hemelen" met dezelfde woorden in Matthew 5:10 terugkeert; ook de gedachte van dit vers niet meer is, dan een samenvatten van het voorgaande in het begrip van de gerechtigheid van het koninkrijk der hemelen naar haar verhouding tot de vervolgers, zoals Matthew 5:11 een beschrijving bevat van de rechtvaardigen naar haar verhouding tot de persoon van Christus. Deze telling van zeven zaligsprekingen is de oudste en heeft in de heiligheid van het zevental een krachtig steunpunt. Toch zouden wij er de voorkeur aan geven om met Luther en vele anderen acht spreuken te tellen: 1) omdat in tegenover de vier zaligsprekingen even zo vele uitspraken van wee overstaan, zodat het achttal duidelijk genoeg is aangewezen, als het getal, dat de Heere in het oog had; 2) omdat ook bij deze Evangelist in hoofdstuk . 23:13-33 een achtmaal herhaald "Wee u!" staat in onmiskenbaar verband met het "Zalig" op deze plaats. "Zo had Mozes reeds aan het volk van Israël voorgehouden de zegen en de vloek, het leven en de dood (Deuteronomy 30:1); nu konden zij kiezen. Evenzo wordt ook ons voorgelegd het ene zowel als het andere, opdat wij dan een van beide kiezen. Het staat er niet zo, dat wij het ene kunnen weigeren, zonder het andere over ons te brengen, d. i. de zaligheid niet aannemen zonder daarom in de verdoemenis te vervallen (Hebrews 2:3). Wij staan inderdaad tussen die beide en ik zou niet weten wat er tegen zou zijn om getal tegenover getal te houden, de zaligheid voor even groot als de rampzaligheid, en de rampzaligheid voor even groot als de zaligheid te achten.

Eindelijk 3) komt de ene helft van de 8 zaligsprekingen nauwkeurig met de andere helft overeen. "De vier eerste zaligsprekingen hebben betrekking op hen, die nog zoekende zijn, de vier laatste op de zodanigen, die, wat zij mochten vinden, op de juiste wijze bewaren. De eerste zijn als het ware de enge poort, de laatste de smalle weg tot het hemelrijk. " (v. ).

Vers 12

12. Verblijdt u en verheugt u, in plaatsvan dat gij u zou bedroeven (Acts 5:41), want uw loon is groot in de hemelen voor hetgeen gij op aarde om Mijnentwil gedaan en geleden hebt. Reeds hier beneden treedt gij ook door dit een versmaad en vervolgd worden in de meest eervolle en edelste gemeenschap; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die als Mijn dienaren om Mijn komst in de wereld te verkondigen, voor u geweest zijn en in de naam van de Heere tot koning en volk gesproken hebben

De kroning van een Christen met genade en barmhartigheid wordt daar een andere kroon, die de doornenkroon uit de hand van de wereld bevestigt. De hemelse verklaring: "hier is een kind van God" wordt als een echo veroorzaakt door de spot van een zichzelf bespottende wereld.

Ook dat is een grote zware vervolging en het echte lijden van de Christenen, dat men hen op het allerbitterst en bijtendst lastert en smaadt; want hoewel men ook aan andere mensen geweld en onrecht pleegt, laat men hun toch hun goede naam. Maar hier is het niet genoeg, dat men hun alle martelingen en plagen oplegt, maar men moet bovendien hun naam op het allerschandelijkst uitspuwen en lasteren, zodat de wereld zich nog beroemen kan, wanneer zij de Christenen verwerpt, dat zij de ergste schelmen ter dood heeft gebracht, die deze wereld niet kon dragen, en God de grootste en welgevalligste dienst gedaan. Dat schijnt een ontzettende zaak te zijn; maar dwaalt niet, zegt Christus, gij zijt zalig. Gij lijdt zwaar en hebt het toch aan de wereld niet verdiend, daarom lijdt gij om mijnentwil. Weest tevreden, Ik zal het u wel vergelden en rijkelijk vergoeden in de hemel; want al wat op aarde is ware daartoe veel te gering. Het is de beminde profeten, die voor u geweest zijn, evenzo gegaan en gij houdt hen voor zalig. Zo moet gij hen volgen, opdat gij ook daar komt, waar zij zijn. Weest dan getroost, het hemelrijk is het uwe, dat kunt gij niet verliezen.

Volgens de strenge opvatting zijn loon en verdiensten verwante begrippen; verdienste is de aanspraak, die men voor bewezen diensten heeft; het loon, het daarmee overeenstemmende goed. Dat het woord op deze plaats niet in die strenge zin gebruikt kan zijn, blijkt afgezien van al het andere reeds daaruit, dat in die zin van verdienste bij God geen sprake kan zijn, omdat integendeel het schepsel door zijn wilseenheid met God slechts zichzelf dient, evenals hij, die uit de frisse bron mag drinken. Het loon van de Christenen is niets anders dan de ontvouwing van hun Christelijke levensgrond. De ware deugd, de Christelijke eenheid in wil met God lijdt in de samenhang met deze wereld nog aan een misverstand tussen het inwendige werkelijke geluk en de uitwendige openbaring. Pas in de toestand van volkomen vrijheid van Gods kinderen wordt dit misverstand weggenomen. Wanneer nu de uitwendige heerlijkheid aan de inwendige overeenkomstig is geworden, heeft de Christelijke deugd haar volmaakte ontvouwing en daardoor haar loon verkregen (Colossians 3:3vv. ). Dientengevolge is het Bijbelse begrip van loon tot dat van overeenstemming tussen de goederen van het rijk van de heerlijkheid en het streven in het rijk van de genade te brengen, zonder het onbijbelse moment van verdienste mee op te nemen.

Er is in deze zaligsprekingen een strenge, innerlijke orde; daarin wordt namelijk de oorsprong, de voortgang en de voleinding of bevestiging van de Christelijke gerechtigheid en alzo ook van de zaligheid beschreven. Het begin bestaat in zelfkennis en verootmoediging. De mens moet in de geestelijke armoede worden ingeleid, met smart zijn onwaardigheid voelen, hetgeen zich dan ook tevens in zijn gedrag jegens anderen openbaart (Matthew 5:3-Matthew 5:5). De voortgang is een ernstig streven naar gerechtigheid en om God te behagen; dat openbaart zich in mensenliefde, zo ook naar reinheid van hart en heiligmaking bij zich en bij anderen (Matthew 5:6-Matthew 5:9). De voleindiging vindt plaats door stand te houden onder het kruis, in vervolgingen, vooral omwille van de Heere, waartoe de Christen de gedachte aan de toekomstige gemeenschap met de hemel sterkt (Matthew 5:10-Matthew 5:12). Hierin is ons dus de gehele innerlijke levensloop van een ware Christen getekend, het geheel is een gouden keten van zaligheid van het eerste tot het laatste lid, het is als het ware de ware hemelladder van Jakob, waarvan de eerste sport de aarde, de laatste de hemel aanraakt. De opklimming nu, die hier wordt beschreven, is bij alles nodig, geen sport mag worden overgeslagen, geen schakel mag uit de keten gemist worden. Ook mag de eerste trap gewoonlijk niet alleen voor een doorgangspunt worden aangezien; de geestelijke armoede en treurigheid is integendeel de blijvende grondtrek van het Christelijk karakter, zij is de grondslag van het gebouw - wilt gij de grondslag wegrukken, wanneer het gebouw gereed is?

Het is de vraag hoeveel zaligsprekingen (Gr. Makarismen) wij moeten tellen. Indien men wilde rekenen, hoe dikwijls het woord "Zalig" voorkomt (Matthew 5:3-Matthew 5:11), dan zouden er negen zijn; maar het is duidelijk dat Matthew 5:11 slechts een andere ontwikkeling is van de reeds in Matthew 5:10 uitgesproken gedachte met bijzondere toepassing op de eerste discipelen van de Heere en is daarom niet op zichzelf te tellen, Beter zou men doen, om dan ook Matthew 5:12 bijzonder te tellen, zoals Delitzch heeft voorgesteld, die het "verblijdt en verheugt u" als een slotwoord op het geheel beschouwt en zo tien zaligsprekingen verkrijgt-een tegenbeeld van de 10 woorden in de wet (Leviticus 20:2-Leviticus 20:17). Anderen daarentegen houden ook Matthew 5:10 niet meer voor een bijzonder makarismus, maar sluiten reeds met Matthew 5:9 , omdat de belofte van het derde vers: "want hunner is het koninkrijk der hemelen" met dezelfde woorden in Matthew 5:10 terugkeert; ook de gedachte van dit vers niet meer is, dan een samenvatten van het voorgaande in het begrip van de gerechtigheid van het koninkrijk der hemelen naar haar verhouding tot de vervolgers, zoals Matthew 5:11 een beschrijving bevat van de rechtvaardigen naar haar verhouding tot de persoon van Christus. Deze telling van zeven zaligsprekingen is de oudste en heeft in de heiligheid van het zevental een krachtig steunpunt. Toch zouden wij er de voorkeur aan geven om met Luther en vele anderen acht spreuken te tellen: 1) omdat in tegenover de vier zaligsprekingen even zo vele uitspraken van wee overstaan, zodat het achttal duidelijk genoeg is aangewezen, als het getal, dat de Heere in het oog had; 2) omdat ook bij deze Evangelist in hoofdstuk . 23:13-33 een achtmaal herhaald "Wee u!" staat in onmiskenbaar verband met het "Zalig" op deze plaats. "Zo had Mozes reeds aan het volk van Israël voorgehouden de zegen en de vloek, het leven en de dood (Deuteronomy 30:1); nu konden zij kiezen. Evenzo wordt ook ons voorgelegd het ene zowel als het andere, opdat wij dan een van beide kiezen. Het staat er niet zo, dat wij het ene kunnen weigeren, zonder het andere over ons te brengen, d. i. de zaligheid niet aannemen zonder daarom in de verdoemenis te vervallen (Hebrews 2:3). Wij staan inderdaad tussen die beide en ik zou niet weten wat er tegen zou zijn om getal tegenover getal te houden, de zaligheid voor even groot als de rampzaligheid, en de rampzaligheid voor even groot als de zaligheid te achten.

Eindelijk 3) komt de ene helft van de 8 zaligsprekingen nauwkeurig met de andere helft overeen. "De vier eerste zaligsprekingen hebben betrekking op hen, die nog zoekende zijn, de vier laatste op de zodanigen, die, wat zij mochten vinden, op de juiste wijze bewaren. De eerste zijn als het ware de enge poort, de laatste de smalle weg tot het hemelrijk. " (v. ).

Vers 13

13. En toch, Mijn discipelen! hoeveel hards u in de wereld wacht (Matthew 5:11), gij moogt u niet terugtrekken van de wereld, gij hebt integendeel de roeping om midden in haar te leven, want gij zijt het zout der aarde, gij zijt bestemd, om de reeds beginnende verrotting van de oude wereld te weren, en aan deze een nieuwe gezondheid te geven ("Leviticus 2:13"; 2 Kings 2:19vv. ). Indien nu het zout smakeloos wordt, waarmee zal het gezouten worden, hoe zal het weer zijn kracht verkrijgen om aan zijn bestemming te voldoen? Dat was een schade voor de wereld, maar ook voor het zout zelf, want het deugt dan nergens meer toe, zelfs niet zoals andere bedorven dingen, tot bemesting, tot niets, dan om buiten op de weg geworpen, en door de mensen vertreden te worden (Mark 9:50 Luke 14:34vv. ).

Wij menen met Luther en andere uitleggers, dat deze en de volgende woorden in de eerste plaats en voornamelijk op de apostelen en de dienaars van het Goddelijke Woord betrekking hebben, die de roeping hebben de aarde te doorkruiden en te verlichten. Daarvan zijn nu echter andere Christenen niet uitgesloten, omdat het algemene priesterschap hun een zeker aandeel aan deze roeping geeft (Philippians 2:15; Philippians 2:1 Petrus 2:9

). Nu is zonder twijfel ten opzichte van de andere dienaars van het Goddelijke Woord het zout als het beeld van het geestelijk ambt van de bestraffing, het licht (Matthew 5:14vv. ) als beeld van het geestelijk ambt van onderwijzing op te nemen. Wat de apostelen aangaat zou men geneigd kunnen zijn, het zout dat voor bederf bewaart en gezond houdt, als beeld van de apostolische werkzaamheid onder de Joden, het licht als beeld van deze werkzaamheid onder de heidenen (Luke 2:32) te verstaan en men zou dan hij het smakeloos geworden zout aan Judas de verrader kunnen denken. Luther past dat smakeloos worden op de kerkelijke toestand van het pausdom toe en zegt: "Wanneer het ambt in de Christenheid teniet gaat, zodat men ophoudt de mensen te bestraffen en hun niet hun ellende en hun onvermogen toont, noch het zoekt te houden bij belijdenis en zelfkennis, hen laat gaan alsof zij vroom en goed waren, noch hen hun eigen heiligheid en zelfgekozen godsdienst ontrukt, zo gaat het voort, totdat de nieuwe leer van het geloof geheel en al teniet is gegaan en Christus verloren wordt en alles zo verdorven is, dat er geen helpen of raden meer mogelijk is. " Men heeft hierbij niet te vragen, of werkelijk het zout geheel en al krachteloos zou kunnen worden en zijn werkelijke eigenschap verliezen, want wij hebben hier met een gelijkenis te doen, tot waarschuwing. Wat het zout betreft, is het niet volstrekt onmogelijk, omdat men in de vlakten van Aleppo en noordelijk Syrië een zoutberg heeft gevonden, waarvan de bovenste laag, door regen, zon en lucht, de smaak had verloren.

Hoe gering, hoe onbeduidend gij ook in de ogen van de wereld moogt zijn, gij zijt toch de hoofdpersonen in de wereld; er is toch aan geen mens zoveel gelegen als aan u; de mensheid heeft toch aan geen mens te danken, wat zij eens u zal te danken hebben. Maar bedenkt, wat gezegd is en waakt! Wanneer gij uw verheven bestemming ontrouw werdt, wanneer gij werd, zoals zij allen zijn, wanneer gij de Geest in u uitbluste en in de alles verdervende aardse zin intrad, dan was gij het nietswaardigste van alles, wat op aarde is. Het zout is toch iets kostelijks, het is onontbeerlijk en onschatbaar; wanneer het echter smakeloos wordt, wanneer het zijn kracht, zijn scherpheid, zijn eigenaardige zout-natuur verliest, waarmee zal men het en andere dingen, die het nodig hebben, zouten? Wanneer andere dingen de smaak verliezen of geen smaak bezitten, zo verkrijgen zij door het zout smaak en scherpte, wanneer echter het zout zelf smakeloos wordt, waarmee zal men het weer zouten? Kan men het ook met een ander zout weer zout maken? Zolang het zelf zout was en andere dingen zoutte, was het onontbeerlijk en onschatbaar, nu is het het onnuttigste en nietswaardigste van alles. Het deugt niet voor de mesthoop, waartoe men toch andere bedorvene dingen kan gebruiken, het is tot niets nut, dan dat men het wegwerpe en het van de mensen laat vertreden. Zo was het met de Joden; zij waren, zolang zij alleen de kennis van de levende en ware God en Zijn wet en belofte hadden, in zekere zin het zout der aarde. Toen zij echter een zouteloos zout gelijk werden, geen verbetering van hen tot andere mensen kon uitgaan, toen werd wat nog goed was, in de gemeente van God opgenomen, en al het overige buiten geworpen, onder de volken verstrooid, zoals een bedorven zout wordt weggeworpen, opdat het vertrede, wie voorbijgaat.

Vers 13

13. En toch, Mijn discipelen! hoeveel hards u in de wereld wacht (Matthew 5:11), gij moogt u niet terugtrekken van de wereld, gij hebt integendeel de roeping om midden in haar te leven, want gij zijt het zout der aarde, gij zijt bestemd, om de reeds beginnende verrotting van de oude wereld te weren, en aan deze een nieuwe gezondheid te geven ("Leviticus 2:13"; 2 Kings 2:19vv. ). Indien nu het zout smakeloos wordt, waarmee zal het gezouten worden, hoe zal het weer zijn kracht verkrijgen om aan zijn bestemming te voldoen? Dat was een schade voor de wereld, maar ook voor het zout zelf, want het deugt dan nergens meer toe, zelfs niet zoals andere bedorven dingen, tot bemesting, tot niets, dan om buiten op de weg geworpen, en door de mensen vertreden te worden (Mark 9:50 Luke 14:34vv. ).

Wij menen met Luther en andere uitleggers, dat deze en de volgende woorden in de eerste plaats en voornamelijk op de apostelen en de dienaars van het Goddelijke Woord betrekking hebben, die de roeping hebben de aarde te doorkruiden en te verlichten. Daarvan zijn nu echter andere Christenen niet uitgesloten, omdat het algemene priesterschap hun een zeker aandeel aan deze roeping geeft (Philippians 2:15; Philippians 2:1 Petrus 2:9

). Nu is zonder twijfel ten opzichte van de andere dienaars van het Goddelijke Woord het zout als het beeld van het geestelijk ambt van de bestraffing, het licht (Matthew 5:14vv. ) als beeld van het geestelijk ambt van onderwijzing op te nemen. Wat de apostelen aangaat zou men geneigd kunnen zijn, het zout dat voor bederf bewaart en gezond houdt, als beeld van de apostolische werkzaamheid onder de Joden, het licht als beeld van deze werkzaamheid onder de heidenen (Luke 2:32) te verstaan en men zou dan hij het smakeloos geworden zout aan Judas de verrader kunnen denken. Luther past dat smakeloos worden op de kerkelijke toestand van het pausdom toe en zegt: "Wanneer het ambt in de Christenheid teniet gaat, zodat men ophoudt de mensen te bestraffen en hun niet hun ellende en hun onvermogen toont, noch het zoekt te houden bij belijdenis en zelfkennis, hen laat gaan alsof zij vroom en goed waren, noch hen hun eigen heiligheid en zelfgekozen godsdienst ontrukt, zo gaat het voort, totdat de nieuwe leer van het geloof geheel en al teniet is gegaan en Christus verloren wordt en alles zo verdorven is, dat er geen helpen of raden meer mogelijk is. " Men heeft hierbij niet te vragen, of werkelijk het zout geheel en al krachteloos zou kunnen worden en zijn werkelijke eigenschap verliezen, want wij hebben hier met een gelijkenis te doen, tot waarschuwing. Wat het zout betreft, is het niet volstrekt onmogelijk, omdat men in de vlakten van Aleppo en noordelijk Syrië een zoutberg heeft gevonden, waarvan de bovenste laag, door regen, zon en lucht, de smaak had verloren.

Hoe gering, hoe onbeduidend gij ook in de ogen van de wereld moogt zijn, gij zijt toch de hoofdpersonen in de wereld; er is toch aan geen mens zoveel gelegen als aan u; de mensheid heeft toch aan geen mens te danken, wat zij eens u zal te danken hebben. Maar bedenkt, wat gezegd is en waakt! Wanneer gij uw verheven bestemming ontrouw werdt, wanneer gij werd, zoals zij allen zijn, wanneer gij de Geest in u uitbluste en in de alles verdervende aardse zin intrad, dan was gij het nietswaardigste van alles, wat op aarde is. Het zout is toch iets kostelijks, het is onontbeerlijk en onschatbaar; wanneer het echter smakeloos wordt, wanneer het zijn kracht, zijn scherpheid, zijn eigenaardige zout-natuur verliest, waarmee zal men het en andere dingen, die het nodig hebben, zouten? Wanneer andere dingen de smaak verliezen of geen smaak bezitten, zo verkrijgen zij door het zout smaak en scherpte, wanneer echter het zout zelf smakeloos wordt, waarmee zal men het weer zouten? Kan men het ook met een ander zout weer zout maken? Zolang het zelf zout was en andere dingen zoutte, was het onontbeerlijk en onschatbaar, nu is het het onnuttigste en nietswaardigste van alles. Het deugt niet voor de mesthoop, waartoe men toch andere bedorvene dingen kan gebruiken, het is tot niets nut, dan dat men het wegwerpe en het van de mensen laat vertreden. Zo was het met de Joden; zij waren, zolang zij alleen de kennis van de levende en ware God en Zijn wet en belofte hadden, in zekere zin het zout der aarde. Toen zij echter een zouteloos zout gelijk werden, geen verbetering van hen tot andere mensen kon uitgaan, toen werd wat nog goed was, in de gemeente van God opgenomen, en al het overige buiten geworpen, onder de volken verstrooid, zoals een bedorven zout wordt weggeworpen, opdat het vertrede, wie voorbijgaat.

Vers 14

14. Gij zijt, van een andere zijde uw apostolisch ambt bezien, het licht der wereld, ertoe bestemd in de duisternis van de wereld een licht te doen schijnen, opdatde nacht, die nu nog op haar ligt, voorbijga en de dag over haar aanbreekt (Romans 13:12; 1 John 2:8); daaruit volgt vanzelf, dat gij niet onopgemerkt en ongezien kunt blijven, ook al wilde gij dat. Een stad boven op een berg liggende, zoals Safed daar in het noorden 27:3"), kan niet verborgen zijn, zij valt integendeel een ieder reeds uit de verte in het oog.

Vers 14

14. Gij zijt, van een andere zijde uw apostolisch ambt bezien, het licht der wereld, ertoe bestemd in de duisternis van de wereld een licht te doen schijnen, opdatde nacht, die nu nog op haar ligt, voorbijga en de dag over haar aanbreekt (Romans 13:12; 1 John 2:8); daaruit volgt vanzelf, dat gij niet onopgemerkt en ongezien kunt blijven, ook al wilde gij dat. Een stad boven op een berg liggende, zoals Safed daar in het noorden 27:3"), kan niet verborgen zijn, zij valt integendeel een ieder reeds uit de verte in het oog.

Vers 15

15. Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een korenmaat of onder enig ander huisraad (Isaiah 40:12), maar op een kandelaar, op iets dat boven het andere uitsteekt, en zij schijnt, ten gevolge van die verheffing, die het onmogelijk maakt de stralen naar alle zijden te verbreiden, op allen die in het huis, in de kamer van het huis zijn (Luke 8:16; Luke 11:33 Mark 4:21vv. ).

Gij zijt het licht der wereld. Duisternis bedekt het aardrijk en duisternis de volken, door u zal het dag worden op aarde, een heldere, verblijdende dag in het verstand van de mensen. Door u zal de kennis van God en van degene, die Hij gezonden heeft, en met deze erkentenis eeuwig leven (John 17:3) tot de mensen komen. Evenals de aarde geen licht vanzich zelf heeft, maar het van elders, van de hemel moet ontvangen, zo heeft de wereld van de mensen geen licht van zichzelf, zij moet het van u, die door de hemel verlicht zijt, ontvangen. Het is de wil van uw hemelse Vader, dat alle mensen geholpen worden door het licht, dat in u is, door erkentenis van de waarheid. Gij zijt bestemd tot werktuigen om deze goddelijke wil te volbrengen, tot de grootste weldoeners, tot de eigenlijke helpers en redders van het menselijk geslacht, terwijl gij bestemd zijt, in uw mate en door Mij datgene te zijn, wat Ik ben, zolang Ik in de wereld ben (John 9:5), het licht der wereld.

En lied van Luther of van Paul Gerhard werkt meer uit tot eer van God, dan alle 100 banden van Voltaire of alle 60 banden van Goethe; wie dat ongerijmd toeschijnt, die begrijpt nog niets van goddelijke dingen.

Verder in de bergrede (hoofdstuk . 6:1vv. ) zegt Christus wij zullen niet bidden op de hoeken van de straten, maar in de binnenkamers, achter gesloten deuren; Hij noemt ook het vasten, waarmee wij niet moeten pronken voor de mensen, maar dat wij in het verborgen moeten doen. Hoe is nu dit te rijmen met hetgeen Hij hier zegt, dat wij ons licht moeten laten schijnen voor de mensen? Het is duidelijk dat dit hier gezegd is, allereerst om een valse schaamte tegen te spreken en aan de andere zijde om ons in de zaak van de Heere in te leiden.

Wat het eerste aangaat, wanneer er sommigen zijn, die in de werkelijkheid niet zo goddeloos zijn en het Christendom niet zo tegenstaan, als zij schijnen te zijn, zo zijn er in elk geval, die God meer vrezen en Christus meer liefhebben, dan het bij hen schijnt. Wat is dit laatste, dat bij hen gevonden wordt? Niets dan de vrees voor de wereld en haar oordeel, menigmaal gespaard door de redenering, dat wij door de mensen zullen worden aangezien voor huichelaars, of voor dwepers zullen gehouden worden. O, dat het getal van zulke "dwepers" groter was. Daardoor wordt toch aan de vroomheid van het Christendom nog een eer bewezen. Overigens is het wel meestal slechts een voorwendsel, wanneer men zo'n vrees hoort uitspreken; want, waar een levendig geloof is en slechts in het hart het licht brandt, daar zal het licht door de reten dringen en de stem van God door het sleutelgat aan de deur. Wat de Heere bedoelt, is: wij moeten het niet doen met het doel om gezien te worden. Hij spreekt van die werkzaamheid, die onze goede werken naar hun natuur op anderen uitoefenen. Welke werken? De goede, die het licht verdragen, namelijk, dat men op de grond kan zien, waaruit onze werken voortkomen, terwijl geen mens dat verdraagt, die niet zelf een licht is. Waartoe moeten wij het licht der wereld zijn en onze goede werken laten zien? Om onzentwille niet, nee, omwille van onze Hemelse Vader, dat die geprezen wordt door degenen, die zien. Onze Vader, die de ongelovigen niet hebben als de hunne, al is het ook, dat zij Hem zo noemen. Hij heeft ons gemaakt door het woord van waarheid, zo spreken de gelovigen, Hij heeft ons gevoed met de spijze van de hemel, Hij heeft ons gekleed met een kleed, dat Zijn hand gemaakt heeft, Hij heeft met Zijn Geest ons bestemd bij ons eerste begin en onze intrede in het nieuwe Christelijke leven, Hij heeft ons gevallenen zo menigmaal weer opgeheven met Zijn machtige goddelijke arm, Hij heeft onze wonden verbonden, en onze bevlekking afgewassen, en zoals verder de Christen daarvan spreekt. Daarvan moeten wij getuigen zijn beide met woord en wandel. Jezus is heengegaan, de apostelen zijn heengegaan, de vaderen van de eerste tijden zijn heengegaan, wij zijn nog de aanwezigen. Zo zullen wij het zijn, ja met ons bestaan en met ons handelen, die het werk van de verkondiging van Zijn eer en van de lof van Zijn heilige naam in wezen houden op aarde en bevorderen in deze wereld.

B. Matthew 5:16-Matthew 5:48. De Heere wil thans een nadere verklaring geven van de gerechtigheid, die in Zijn rijk moet bestaan, en beschrijft haar als een zodanige, die, geworteld in de oudtestamentische gerechtigheid, de volmaking van deze is. Hij verklaart daar het Oude Testament als reeds onaantastbaar in zichzelf, maar het Nieuwe Testament als de volkomen ontwikkeling van het Oude. Hij prijst nu in deze vervulling de wet tot op de kleinste letter en tittel als onvergankelijk en voor eeuwig geldend (Matthew 5:17-Matthew 5:19), vervolgens noemt de Heere op rij (Matthew 5:21-Matthew 5:26, Matthew 5:27-Matthew 5:30, Matthew 5:31-Matthew 5:32, Matthew 5:33-Matthew 5:37, Matthew 5:38-Matthew 5:42, Matthew 5:43-Matthew 5:48) 6 woorden van de wet, in die opvatting, die de schriftgeleerden volgens de bij hen gewone uitlegging daaraan hadden gegeven, en waarin zij met beroep op de traditie van de ouden, deze aan het volk leerden, om integendeel te laten zien, dat deze opvatting een oplossing van de wet was, en door een juiste uitlegging van het woord van de wet de wet in waarheid te vervullen (Matthew 5:20). Vier zaken zijn er, waardoor Christus Zich betoont de ware wetuitlegger te zijn: 1. Hij grijpt ons aan in de diepste grond van het hartn. 2. Hij plaatst ons voor het aangezicht van God. 3. Hij geeft ons het moeilijkste proefstuk op. 4. Hij houdt ons het mooiste voorbeeld voor ogen.

Vers 15

15. Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een korenmaat of onder enig ander huisraad (Isaiah 40:12), maar op een kandelaar, op iets dat boven het andere uitsteekt, en zij schijnt, ten gevolge van die verheffing, die het onmogelijk maakt de stralen naar alle zijden te verbreiden, op allen die in het huis, in de kamer van het huis zijn (Luke 8:16; Luke 11:33 Mark 4:21vv. ).

Gij zijt het licht der wereld. Duisternis bedekt het aardrijk en duisternis de volken, door u zal het dag worden op aarde, een heldere, verblijdende dag in het verstand van de mensen. Door u zal de kennis van God en van degene, die Hij gezonden heeft, en met deze erkentenis eeuwig leven (John 17:3) tot de mensen komen. Evenals de aarde geen licht vanzich zelf heeft, maar het van elders, van de hemel moet ontvangen, zo heeft de wereld van de mensen geen licht van zichzelf, zij moet het van u, die door de hemel verlicht zijt, ontvangen. Het is de wil van uw hemelse Vader, dat alle mensen geholpen worden door het licht, dat in u is, door erkentenis van de waarheid. Gij zijt bestemd tot werktuigen om deze goddelijke wil te volbrengen, tot de grootste weldoeners, tot de eigenlijke helpers en redders van het menselijk geslacht, terwijl gij bestemd zijt, in uw mate en door Mij datgene te zijn, wat Ik ben, zolang Ik in de wereld ben (John 9:5), het licht der wereld.

En lied van Luther of van Paul Gerhard werkt meer uit tot eer van God, dan alle 100 banden van Voltaire of alle 60 banden van Goethe; wie dat ongerijmd toeschijnt, die begrijpt nog niets van goddelijke dingen.

Verder in de bergrede (hoofdstuk . 6:1vv. ) zegt Christus wij zullen niet bidden op de hoeken van de straten, maar in de binnenkamers, achter gesloten deuren; Hij noemt ook het vasten, waarmee wij niet moeten pronken voor de mensen, maar dat wij in het verborgen moeten doen. Hoe is nu dit te rijmen met hetgeen Hij hier zegt, dat wij ons licht moeten laten schijnen voor de mensen? Het is duidelijk dat dit hier gezegd is, allereerst om een valse schaamte tegen te spreken en aan de andere zijde om ons in de zaak van de Heere in te leiden.

Wat het eerste aangaat, wanneer er sommigen zijn, die in de werkelijkheid niet zo goddeloos zijn en het Christendom niet zo tegenstaan, als zij schijnen te zijn, zo zijn er in elk geval, die God meer vrezen en Christus meer liefhebben, dan het bij hen schijnt. Wat is dit laatste, dat bij hen gevonden wordt? Niets dan de vrees voor de wereld en haar oordeel, menigmaal gespaard door de redenering, dat wij door de mensen zullen worden aangezien voor huichelaars, of voor dwepers zullen gehouden worden. O, dat het getal van zulke "dwepers" groter was. Daardoor wordt toch aan de vroomheid van het Christendom nog een eer bewezen. Overigens is het wel meestal slechts een voorwendsel, wanneer men zo'n vrees hoort uitspreken; want, waar een levendig geloof is en slechts in het hart het licht brandt, daar zal het licht door de reten dringen en de stem van God door het sleutelgat aan de deur. Wat de Heere bedoelt, is: wij moeten het niet doen met het doel om gezien te worden. Hij spreekt van die werkzaamheid, die onze goede werken naar hun natuur op anderen uitoefenen. Welke werken? De goede, die het licht verdragen, namelijk, dat men op de grond kan zien, waaruit onze werken voortkomen, terwijl geen mens dat verdraagt, die niet zelf een licht is. Waartoe moeten wij het licht der wereld zijn en onze goede werken laten zien? Om onzentwille niet, nee, omwille van onze Hemelse Vader, dat die geprezen wordt door degenen, die zien. Onze Vader, die de ongelovigen niet hebben als de hunne, al is het ook, dat zij Hem zo noemen. Hij heeft ons gemaakt door het woord van waarheid, zo spreken de gelovigen, Hij heeft ons gevoed met de spijze van de hemel, Hij heeft ons gekleed met een kleed, dat Zijn hand gemaakt heeft, Hij heeft met Zijn Geest ons bestemd bij ons eerste begin en onze intrede in het nieuwe Christelijke leven, Hij heeft ons gevallenen zo menigmaal weer opgeheven met Zijn machtige goddelijke arm, Hij heeft onze wonden verbonden, en onze bevlekking afgewassen, en zoals verder de Christen daarvan spreekt. Daarvan moeten wij getuigen zijn beide met woord en wandel. Jezus is heengegaan, de apostelen zijn heengegaan, de vaderen van de eerste tijden zijn heengegaan, wij zijn nog de aanwezigen. Zo zullen wij het zijn, ja met ons bestaan en met ons handelen, die het werk van de verkondiging van Zijn eer en van de lof van Zijn heilige naam in wezen houden op aarde en bevorderen in deze wereld.

B. Matthew 5:16-Matthew 5:48. De Heere wil thans een nadere verklaring geven van de gerechtigheid, die in Zijn rijk moet bestaan, en beschrijft haar als een zodanige, die, geworteld in de oudtestamentische gerechtigheid, de volmaking van deze is. Hij verklaart daar het Oude Testament als reeds onaantastbaar in zichzelf, maar het Nieuwe Testament als de volkomen ontwikkeling van het Oude. Hij prijst nu in deze vervulling de wet tot op de kleinste letter en tittel als onvergankelijk en voor eeuwig geldend (Matthew 5:17-Matthew 5:19), vervolgens noemt de Heere op rij (Matthew 5:21-Matthew 5:26, Matthew 5:27-Matthew 5:30, Matthew 5:31-Matthew 5:32, Matthew 5:33-Matthew 5:37, Matthew 5:38-Matthew 5:42, Matthew 5:43-Matthew 5:48) 6 woorden van de wet, in die opvatting, die de schriftgeleerden volgens de bij hen gewone uitlegging daaraan hadden gegeven, en waarin zij met beroep op de traditie van de ouden, deze aan het volk leerden, om integendeel te laten zien, dat deze opvatting een oplossing van de wet was, en door een juiste uitlegging van het woord van de wet de wet in waarheid te vervullen (Matthew 5:20). Vier zaken zijn er, waardoor Christus Zich betoont de ware wetuitlegger te zijn: 1. Hij grijpt ons aan in de diepste grond van het hartn. 2. Hij plaatst ons voor het aangezicht van God. 3. Hij geeft ons het moeilijkste proefstuk op. 4. Hij houdt ons het mooiste voorbeeld voor ogen.

Vers 16

16. Laat uw licht zo, omdat uw apostolische roeping geheel met de bestemming van een aangestoken licht overeenstemt, en gij van Mij tot een licht zijt aangestoken, schijnen voor de mensen, zonder uit mensenvrees of uit valse bescheidenheid u voor de wereld te verbergen; volbrengt uw ambt getrouw en draagt vruchten, dat zij uw goede werken mogen zien, en diegenen onder hen, die door uw Woord in Mij zullen geloven (John 17:20), uw Vader, die in de hemelen is verheerlijken (vgl. 1 Petrus . 2:12), daarvoor dat Hij u bekwaam gemaakt heeft, de bediening van het Nieuwe Testament te volbrengen (2 Corinthians 3:6).

Vers 16

16. Laat uw licht zo, omdat uw apostolische roeping geheel met de bestemming van een aangestoken licht overeenstemt, en gij van Mij tot een licht zijt aangestoken, schijnen voor de mensen, zonder uit mensenvrees of uit valse bescheidenheid u voor de wereld te verbergen; volbrengt uw ambt getrouw en draagt vruchten, dat zij uw goede werken mogen zien, en diegenen onder hen, die door uw Woord in Mij zullen geloven (John 17:20), uw Vader, die in de hemelen is verheerlijken (vgl. 1 Petrus . 2:12), daarvoor dat Hij u bekwaam gemaakt heeft, de bediening van het Nieuwe Testament te volbrengen (2 Corinthians 3:6).

Vers 17

17. Meent niet, door valse mening bedrogen, of door valse beschuldiging in verwarring gebracht, dat Ik, de nu verschenen Messias en Verlosser van Israël, met het doelgekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden en iets anders daarvoor in de plaats te stellen; Ik ben niet, noch wat de geboden of beloften betreft, noch wat de zedenwet of de ceremoniële wet aangaat, gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen, omdat Ik slechts tot volmaking wil brengen, wat in de wet en in de profeten reeds in beginselaanwezig is, evenals de bloem tot volmaaktheid brengt, wat de knop reeds in zich sluit.

Vers 17

17. Meent niet, door valse mening bedrogen, of door valse beschuldiging in verwarring gebracht, dat Ik, de nu verschenen Messias en Verlosser van Israël, met het doelgekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden en iets anders daarvoor in de plaats te stellen; Ik ben niet, noch wat de geboden of beloften betreft, noch wat de zedenwet of de ceremoniële wet aangaat, gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen, omdat Ik slechts tot volmaking wil brengen, wat in de wet en in de profeten reeds in beginselaanwezig is, evenals de bloem tot volmaaktheid brengt, wat de knop reeds in zich sluit.

Vers 18

18. Zo'n vervulling alleen, die elke opheffing, ook die van het geringste en onbekendste uitsluit, komt overeen met de onvergankelijke aard en de verheven bestemming van het Woord van God; want voorwaar zeg Ik u, om deze aard en die bestemming u goed duidelijk te doen worden, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, wat slechts in mindere, nooit in de hogere zin van het woord zal gebeuren (hoofdstuk . 24:35; 2 Peter 3:10 Revelation 21:1 Psalms 72:7; Psalms 89:37), zal er niet een jota noch een tittel, een puntje of streepje van de wet voorbijgaan (Luke 16:17); deze zal integendeel blijven, totdat het alles, wat daarin gezegd is, zal zijn gebeurd, om daarna, wanneer het tot de wedergeboorte zal gekomen zijn, die met het rijk van de heerlijkheid verbonden is (hoofdstuk . 19:28), in alle eeuwigheid te bestaan.

Vers 18

18. Zo'n vervulling alleen, die elke opheffing, ook die van het geringste en onbekendste uitsluit, komt overeen met de onvergankelijke aard en de verheven bestemming van het Woord van God; want voorwaar zeg Ik u, om deze aard en die bestemming u goed duidelijk te doen worden, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, wat slechts in mindere, nooit in de hogere zin van het woord zal gebeuren (hoofdstuk . 24:35; 2 Peter 3:10 Revelation 21:1 Psalms 72:7; Psalms 89:37), zal er niet een jota noch een tittel, een puntje of streepje van de wet voorbijgaan (Luke 16:17); deze zal integendeel blijven, totdat het alles, wat daarin gezegd is, zal zijn gebeurd, om daarna, wanneer het tot de wedergeboorte zal gekomen zijn, die met het rijk van de heerlijkheid verbonden is (hoofdstuk . 19:28), in alle eeuwigheid te bestaan.

Vers 19

19. a) Zo wie dan, bij zo'n onverbreekbaarheid van de wet in al haar bestanddelen, haar wel in het grote in het geheel oprecht is toegedaan, maar in valse mening, dat het op dit en dat niet te zeer aankwam, dat er volgens menselijk inzicht speelruimte was, iets prijsgegeven of vastgehouden zou kunnen worden, omdat het behaagde, een van deze minste geboden, waarbij het slechts om een letter of punt te doen is, zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, dat zij op diezelfde wijze met Gods Woord kunnen handelen, die zal, als hij ook al werkelijk in de grond van zijn hart op de bodem van de Schrift staat, en zo niet geheel van het godsrijk wordt uitgesloten, toch de minste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen, al wordt hij hier beneden ook voor nog zo groot gehouden; want wie al wat in de Schrift geschreven staat in zijn diepte opvat en hart en leven opneemt, wie deze zal gedaan hebben voor zijn eigen persoon, en geleerd hebben aan degenen, op wie hij invloed kan uitoefenen, die zal naar de grondslag van de vergelding: zoals de mens met Gods woord omgaat, zo zal God eens met hem omgaan, groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen.

a) James 2:10 Had de Heere Jezus in het voorgaande (Matthew 5:14vv. ) tut Zijn discipelen gezegd: "Gij zijt het licht der wereld, laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, " zo openbaart Hij thans Zichzelf als het licht der wereld (John 8:12

), en laat Hij Zijn licht schijnen voor de mensen, omdat Hij niet alleen voor Zijn toehoorders de waarheid leert, maar naar Zijn onvergelijkelijke waarachtigheid ook de dwalingen, die tegenover de waarheid staan, openbaart en weerlegt. Hij slaat als met een geweldige slag van de bijl alle dartele begeerte naar valse vrijheid aan de ene en al het verrotte hout van dode letterdienst aan de andere zijde neer, om vervolgens als de ware, Goddelijke uitlegger het Schriftwoord van het Oude Testament in het juiste licht te plaatsen, en de eeuwige wet van het Nieuwe Testament, de wet van de Geest op te richten. Ja, deze beide hinderpalen-valse vrijheid aan de ene en dode letterdienst aan de andere zijde, hebben van de vroegste tijd af als donkere wolken tegenover het zonlicht van de waarheid gestaan en hun kracht tegengehouden. Evenals de zon tegen nevels moet strijden en pas wanneer zij die verdreven heeft, zich in haar heerlijkheid kan openbaren, en licht en leven kan uitstorten op alles, wat onder de hemel is, zo wil de Heere hier de damp en de nevel van menselijke dwalingen en vooroordelen, de verkeerde grondstellingen van de geest van de tijd bestrijden. Dode letterdienst van de Farizeeën en Schriftgeleerden was Hem reeds tegemoet getreden in de beschuldigingen van deze partij, alsof Hij het Sabbatsgebod verbrak (John 5:1vv. ),

zich boven Gods wet verhief (hoofdstuk . 9:1vv. ) en geen acht sloeg op de werken van wettelijke gerechtigheid (hoofdstuk . 9:14vv. ). Deze beschuldigingen hadden reeds in een zekere mate het vooroordeel tegen Hem opgewekt, alsof Zijn leren en handelen bedoelde de Mozaïsche wet omver te stoten. Daartegenover wil Hij betuigen, dat Hij in het minst niet denkt aan een omverstoten van de wet, dat Hij integendeel verschenen is om haar volledig te vervullen en weer op te richten. Er blijft, nu Hij van Zijn jongeren de diepste, onbeperkte eerbied voor het geschreven woord van God eist, geen twijfel over, hoe Hij met Zijn leer ten opzichte van de Schriften van het Oude Verbond staat. Hij leert daar de ware ijver voor de letter van de Schrift, die het ook met het geringste en minst in het oog lopende ernstig opneemt, en grijpt daarin met scherpe wapens de valse ijver aan, die, wanneer hij zich op het uiterlijke toelegt, des te meer het innerlijke uit het oog verliest, en hoe meer hij zich aan de grovere omtrekken vasthoudt, des te meer het fijne voorbijgaat. Maar ook was de Heere reeds menigmaal ontmoet de valse vrijheid met haar vleselijke verwachtingen en godonterende meningen. Wij hebben er reeds op gewezen

24:13) hoe de tijdgeest door een zekere zucht naar iets nieuws bezoedeld was, die met allerlei spitsvondigheden de wet probeerde te ontgaan en haar verbindende kracht te verzwakken. Zonder twijfel behoorde daartoe het Messias ideaal, dat de vleselijke gezindheid zich had gevormd, ook de bevrijding van alle moeilijke instellingen en lastige perken, die er niet weinige in de Mozaïsche wet waren, zoals ook in de tijd van de hervorming valse vrijheidszucht en autonomistische tendensen (streven naar het terzijde stellen van alle wetten), zeer vroegtijdig zich vertoonden. Als nu de Heere behalve de wet ook de profeten noemt, zo was dit de gewone naam voor de gehele Heilige Schrift van het Oude Testament (Luke 16:29 Acts 13:15 Romans 3:21); bij het "vervullen" komen beide delen in aanmerking, niet slechts wat de wettelijke inhoud aangaat, maar ook ten opzichte van de voorzegging, die daarin vervat is (Luke 16:16); bij het "ontbinden" daarentegen is zeker hoofdzakelijk aan het wettelijke (hoofdstuk . 7:12; 22:40) gedacht, hoewel ook een ontbinden van de profetische inhoud denkbaar is. Het volk van zijn zijde nam de tegenspraak van de verschijning van Christus tegen de wereldse, zinnelijke verklaring van de profetische beeldspraak, waarnaar het zijn verwachtingen van het Messiaanse rijk zich gevormd had, voor een ontbinding van de profeten, terwijl omgekeerd Christus zo'n ontbinding in die wereldse, zinnelijke uitlegging moest zien. Luther, die ook het "vervullen" verklaart van de wet in de eigenlijke zin d. i. van de gebiedende inhoud van de wet en van de profeten, verstaat daaronder "het vervullen, dat door leren" gebeurt, "zoals de Heere ontbinden noemt, niet met woorden zich tegenover de wet plaatsen, maar door de leer de wet afbreken, " zodat daarom het vervullen zoveel is, als "de juiste kern en het begrip aanwijzen, zodat wij leren, wat de wet is en wil hebben. " Intussen wijst Matthew 5:19 aan, waar "doen en leren" met elkaar worden verbonden, dat Christus ook de vervulling van alle gerechtigheid door Zijn eigen handelen (hoofdstuk . 3:15), of Zijn werkzame gehoorzaamheid bedoeld heeft, waardoor Hij aan de ene zijde aan Zijn wetsuitlegging de ware grondslag en de behoorlijke nadruk geeft, maar ons aan de andere zijde de volle verwezenlijking van de wet schenkt, omdat Hij door Zijn Geest in ons Zijn beeld schept. Dit is op zichzelf reeds een vervulling ook van de profeten (Jeremiah 31:31vv. ) maar er is hieraan nog veel meer te denken, namelijk aan het teweegbrengen van de vergeving van de zonden, en aan het tot stand brengen van het Godsrijk in ieder opzicht, waarom in Matthew 5:18 de volkomen vervulling aan het einde van de tegenwoordige tijd geplaatst wordt, "totdat het alles gebeurd zal zijn. "

Onder de "Jota" is hier de letter van het Hebreeuwse Alfabet y (Jod) te verstaan, deze moet in de Hebreeuwse Bijbel 66. 420 maal voorkomen en schijnt niet zelden overbodig; de "tittel" doelt op de kleine hoeken, krommingen, langere of kortere strepen, waardoor bijvoorbeeld de d (Daleth = d) van een r (Resch-r) of een K (Kaph-ch, aan het einde van een woord) wordt onderscheiden. Hoezeer het op zo'n titteltje aankomt hebben de Rabbijnen reeds bij Deuteronomy 6:4 bij het woord: "Hoor Israël, de Heere onze God is een enig Heer", opgemerkt, waar men in plaats van (enig), slechts behoefde te schrijven (vreemde, ander), om de juist tegenovergestelde, godslasterlijke zin (een afgod; Isaiah 42:8) te verkrijgen. De d wordt daarom daar groot gedrukt. Daar men echter ook de laatste letter yvan het eerste woord (hoor) groot drukte, werden beide letters tot het woord getuige verbonden. En dit moet de volgende betekenis hebben: "Iemand kan met de mond de enige God belijden, hoewel zijn hart ver van Hem is; zo moet dan ieder weten, wanneer hij de nheid van God belijdt, dat het hart vol van aandacht en vrij van elke andere gedachte moet zijn, omdat God getuige is en alles weet. " In het volgende vers spreekt de Heere, zoals Olshausen opmerkt, van een standpunt, dat in het algemeen tot het Christelijke principe (levensgrond) behoort, waarop echter de mens zonder de betamelijke eerbied voor Gods woord te werk gaat en te werk leert gaan, en vele, schijnbaar nietige instellingen van de wet opheft. Evenals spreekt Stier: "Het ontbinden gebeurt door valse verzwakkende uitleggingen, als men daarvan leert als van iets nietigs, vervolgens, door hetgeen daaruit voortkomt, door een geheel gering achten, zodat de eis van het gebod wordt opgeheven en in het geheel niet wordt gedaan. Wie onder de discipelen van de Heere zo met de wet handelt bij het een of ander gebod, en de mensen alzo leert, die zal weten en ondervinden, dat hij een slecht leraar is, die zelf nog weinig van de volkomen gerechtigheid van het koninkrijk van de hemelen geleerd en ontvangen heeft. Hij zal, omdat hij het gewaagd heeft enige geboden de kleinste te noemen, tot een rechtvaardige vergelding daarvoor reeds in de werkelijke kerkgeschiedenis, en bovendien eens, als ieder zijn lof of straf toekomt, zelf de kleinste heten. Het klinkt bijna spotachtig (?) en grenst reeds aan het in het geheel niet binnenkomen, hoewel het niet hetzelfde zegt: want de Heere bedoelt niet het volle, werkelijke Farizeïsme, maar de daarvan nog over gebleven inmenging door onverstand. " Naar onze mening verkrijgt de plaats haar volle licht door hetgeen Paulus in 1 Corinthians 3:11vv. zegt en geeft de maatstaf aan de hand tot beoordeling van de verschillende kerkelijke en Christelijke standpunten, waarvan geenszins het ene evenzo goed als het andere recht heeft van bestaan, zoals men gewoonlijk aanneemt; maar de meerdere of mindere getrouwheid in het bewaren van de geheimen van God beslist over de meerdere of mindere waarde van enig kerkgenootschap, of van een theologische richting; in het tweede deel van het vers wordt zonder twijfel op de naam Rabbi gedoeld, die zo veel als "groot" betekent.

Lessen van diepe wijsheid zijn er uit deze woorden van onze Heere te leren aangaande "de wet en de profeten". Allereerst wachten wij ons het Oude Testament te versmaden onder welk voorwendsel ook. Lenen wij nimmer het oor aan diegenen, die ons nodigen het ter zijde te stellen als een verouderd, nutteloos geworden boek. De godsdienst is de kiem van het Christendom. Het Oude Testament is het Evangelie in de knop. Het Nieuwe Testament is het Evangelie in volle bloei. Het Oude Testament is het Evangelie in de aar. Het Nieuwe Testament is het Evangelie in de volle aar. De heiligen in het Oude Testament zagen vele dingen door een glas, duister. Maar zij zagen allen door het geloof op dezelfde Zaligmaker en werden door dezelfde Geest geleid als wij. Dit zijn geen geringe zaken. Veel ongeloof begint met een onwetend versmaden van het Oude Testament. Ten tweede hoeden wij ons voor versmading van de wet van de tien geboden. Veronderstellen wij niet, ook voor een ogenblik, dat zij ter zijde gesteld is door het Evangelie, of dat de Christenen met haar niets te maken hebben. De komst van Christus veranderde de gesteldheid van de tien geboden geen haarbreedte. Veeleer verhief en verhoogde zij haar gezag (Romans 3:30). De wet van de tien geboden is Gods eeuwige maatstaf van goed en kwaad. Door haar is de kennis van de zonde. Door haar wijst de Geest de mensen hun behoefte aan Christus aan en drijft hen tot Hem. Naar haar verwijst Christus Zijn volk als hun regel en leidsvrouw tot een heilig leven. Op haar plaats is zij even gewichtig als "het heerlijk Evangelie". Zij kan ons niet zalig maken. Door haar kunnen wij niet gerechtvaardigd worden. Maar nooit, nooit moeten wij haar verachten. Het is een bewijs van een ontrouwe bediening en een ongezonde staat van godsdienst, wanneer de wet licht geacht wordt. De ware Christen heeft een vermaak in de wet van God (Romans 7:22). In de laatste plaats wachten wij ons van te onderstellen, dat het Evangelie de maatstaf van persoonlijke heiligheid zou verlaagd hebben en dat de Christen niet even stipt en getrouw zou hoeven te zijn in zijn dagelijks leven als de Jood. Dit is een ontzettende vergissing, maar een die helaas! zeer gewoon is. Zo ver is het er vandaan, dat dit het geval zou zijn, dat de heiligmaking van de nieuwtestamentische heilige die van hem behoort te overtreffen, die niets anders dan het Oude Testament tot zijn gids heeft. Hoe meer licht wij hebben, hoe meer wij God behoren lief te hebben. Hoe klaarder wij onze volkomen en algehele vergiffenis in Christus zien, des te hartelijker behoren wij te werken tot Zijn verheerlijking. Wij weten wat het kostte ons te verlossen, veel beter dan de heiligen van het Oude Testament het wisten. Wij hebben gelezen wat er in Gethsemane en op Golgotha is gebeurd en zij zagen het maar alleen in schaduwen en onduidelijk als iets, wat nog gebeuren moest. Dat wij dan nimmer onze verplichtingen vergeten! De Christen, die zich tevreden stelt met een lage maatstaf van persoonlijke heiligheid, heeft veel te leren.

"Doen en leren, " zegt Christus, niet "leren en doen. " Zo is het de orde van het leven, die tot verwarring wordt, wanneer doen en leren een negatieve richting aannemen. Wie echter in de juiste geest de wet doet en leert, die is een orgaan van de vervullingen van Christus, van Zijne wederbarende wereldhervorming, en alzo groot in het koninkrijk der hemelen.

(Evangelie op de 6de zondag na Trinitatis).

De Heilige Geest roept niet slechts (vgl. de Evangeliën van zondag Trinitatis tot de 5de zondag na Trinitatis), maar Hij geeft ook verlichting aan diegenen, die de roeping opvolgen. Dat stellen ons de Evangeliën van 6-10 zondag na Trinitatis in overeenstemming met de brieven van die tijd voor de geest. Boven alles verlicht ons de Heilige Geest ten opzichte van onszelf, en toont ons de nietigheid van onze werken, de dwaasheid van de eigengerechtigheid aan. De uiterlijke gerechtigheid, zoals de Farizeeën die beoefenden, maakt ons niet zalig. De Heere toont ons allereerst in het 5de gebod, hoe de wet moet vervuld worden; juist daarbij moeten wij echter erkennen, dat wij haar niet zo vervullen en dus niet kunnen zalig worden. Het is de eerste schrede tot het leven, door de verlichting van de Geest zijn eigen zonde te erkennen en de onmogelijkheid, om door eigen gerechtigheid zalig te worden.

Vers 19

19. a) Zo wie dan, bij zo'n onverbreekbaarheid van de wet in al haar bestanddelen, haar wel in het grote in het geheel oprecht is toegedaan, maar in valse mening, dat het op dit en dat niet te zeer aankwam, dat er volgens menselijk inzicht speelruimte was, iets prijsgegeven of vastgehouden zou kunnen worden, omdat het behaagde, een van deze minste geboden, waarbij het slechts om een letter of punt te doen is, zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, dat zij op diezelfde wijze met Gods Woord kunnen handelen, die zal, als hij ook al werkelijk in de grond van zijn hart op de bodem van de Schrift staat, en zo niet geheel van het godsrijk wordt uitgesloten, toch de minste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen, al wordt hij hier beneden ook voor nog zo groot gehouden; want wie al wat in de Schrift geschreven staat in zijn diepte opvat en hart en leven opneemt, wie deze zal gedaan hebben voor zijn eigen persoon, en geleerd hebben aan degenen, op wie hij invloed kan uitoefenen, die zal naar de grondslag van de vergelding: zoals de mens met Gods woord omgaat, zo zal God eens met hem omgaan, groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen.

a) James 2:10 Had de Heere Jezus in het voorgaande (Matthew 5:14vv. ) tut Zijn discipelen gezegd: "Gij zijt het licht der wereld, laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, " zo openbaart Hij thans Zichzelf als het licht der wereld (John 8:12

), en laat Hij Zijn licht schijnen voor de mensen, omdat Hij niet alleen voor Zijn toehoorders de waarheid leert, maar naar Zijn onvergelijkelijke waarachtigheid ook de dwalingen, die tegenover de waarheid staan, openbaart en weerlegt. Hij slaat als met een geweldige slag van de bijl alle dartele begeerte naar valse vrijheid aan de ene en al het verrotte hout van dode letterdienst aan de andere zijde neer, om vervolgens als de ware, Goddelijke uitlegger het Schriftwoord van het Oude Testament in het juiste licht te plaatsen, en de eeuwige wet van het Nieuwe Testament, de wet van de Geest op te richten. Ja, deze beide hinderpalen-valse vrijheid aan de ene en dode letterdienst aan de andere zijde, hebben van de vroegste tijd af als donkere wolken tegenover het zonlicht van de waarheid gestaan en hun kracht tegengehouden. Evenals de zon tegen nevels moet strijden en pas wanneer zij die verdreven heeft, zich in haar heerlijkheid kan openbaren, en licht en leven kan uitstorten op alles, wat onder de hemel is, zo wil de Heere hier de damp en de nevel van menselijke dwalingen en vooroordelen, de verkeerde grondstellingen van de geest van de tijd bestrijden. Dode letterdienst van de Farizeeën en Schriftgeleerden was Hem reeds tegemoet getreden in de beschuldigingen van deze partij, alsof Hij het Sabbatsgebod verbrak (John 5:1vv. ),

zich boven Gods wet verhief (hoofdstuk . 9:1vv. ) en geen acht sloeg op de werken van wettelijke gerechtigheid (hoofdstuk . 9:14vv. ). Deze beschuldigingen hadden reeds in een zekere mate het vooroordeel tegen Hem opgewekt, alsof Zijn leren en handelen bedoelde de Mozaïsche wet omver te stoten. Daartegenover wil Hij betuigen, dat Hij in het minst niet denkt aan een omverstoten van de wet, dat Hij integendeel verschenen is om haar volledig te vervullen en weer op te richten. Er blijft, nu Hij van Zijn jongeren de diepste, onbeperkte eerbied voor het geschreven woord van God eist, geen twijfel over, hoe Hij met Zijn leer ten opzichte van de Schriften van het Oude Verbond staat. Hij leert daar de ware ijver voor de letter van de Schrift, die het ook met het geringste en minst in het oog lopende ernstig opneemt, en grijpt daarin met scherpe wapens de valse ijver aan, die, wanneer hij zich op het uiterlijke toelegt, des te meer het innerlijke uit het oog verliest, en hoe meer hij zich aan de grovere omtrekken vasthoudt, des te meer het fijne voorbijgaat. Maar ook was de Heere reeds menigmaal ontmoet de valse vrijheid met haar vleselijke verwachtingen en godonterende meningen. Wij hebben er reeds op gewezen

24:13) hoe de tijdgeest door een zekere zucht naar iets nieuws bezoedeld was, die met allerlei spitsvondigheden de wet probeerde te ontgaan en haar verbindende kracht te verzwakken. Zonder twijfel behoorde daartoe het Messias ideaal, dat de vleselijke gezindheid zich had gevormd, ook de bevrijding van alle moeilijke instellingen en lastige perken, die er niet weinige in de Mozaïsche wet waren, zoals ook in de tijd van de hervorming valse vrijheidszucht en autonomistische tendensen (streven naar het terzijde stellen van alle wetten), zeer vroegtijdig zich vertoonden. Als nu de Heere behalve de wet ook de profeten noemt, zo was dit de gewone naam voor de gehele Heilige Schrift van het Oude Testament (Luke 16:29 Acts 13:15 Romans 3:21); bij het "vervullen" komen beide delen in aanmerking, niet slechts wat de wettelijke inhoud aangaat, maar ook ten opzichte van de voorzegging, die daarin vervat is (Luke 16:16); bij het "ontbinden" daarentegen is zeker hoofdzakelijk aan het wettelijke (hoofdstuk . 7:12; 22:40) gedacht, hoewel ook een ontbinden van de profetische inhoud denkbaar is. Het volk van zijn zijde nam de tegenspraak van de verschijning van Christus tegen de wereldse, zinnelijke verklaring van de profetische beeldspraak, waarnaar het zijn verwachtingen van het Messiaanse rijk zich gevormd had, voor een ontbinding van de profeten, terwijl omgekeerd Christus zo'n ontbinding in die wereldse, zinnelijke uitlegging moest zien. Luther, die ook het "vervullen" verklaart van de wet in de eigenlijke zin d. i. van de gebiedende inhoud van de wet en van de profeten, verstaat daaronder "het vervullen, dat door leren" gebeurt, "zoals de Heere ontbinden noemt, niet met woorden zich tegenover de wet plaatsen, maar door de leer de wet afbreken, " zodat daarom het vervullen zoveel is, als "de juiste kern en het begrip aanwijzen, zodat wij leren, wat de wet is en wil hebben. " Intussen wijst Matthew 5:19 aan, waar "doen en leren" met elkaar worden verbonden, dat Christus ook de vervulling van alle gerechtigheid door Zijn eigen handelen (hoofdstuk . 3:15), of Zijn werkzame gehoorzaamheid bedoeld heeft, waardoor Hij aan de ene zijde aan Zijn wetsuitlegging de ware grondslag en de behoorlijke nadruk geeft, maar ons aan de andere zijde de volle verwezenlijking van de wet schenkt, omdat Hij door Zijn Geest in ons Zijn beeld schept. Dit is op zichzelf reeds een vervulling ook van de profeten (Jeremiah 31:31vv. ) maar er is hieraan nog veel meer te denken, namelijk aan het teweegbrengen van de vergeving van de zonden, en aan het tot stand brengen van het Godsrijk in ieder opzicht, waarom in Matthew 5:18 de volkomen vervulling aan het einde van de tegenwoordige tijd geplaatst wordt, "totdat het alles gebeurd zal zijn. "

Onder de "Jota" is hier de letter van het Hebreeuwse Alfabet y (Jod) te verstaan, deze moet in de Hebreeuwse Bijbel 66. 420 maal voorkomen en schijnt niet zelden overbodig; de "tittel" doelt op de kleine hoeken, krommingen, langere of kortere strepen, waardoor bijvoorbeeld de d (Daleth = d) van een r (Resch-r) of een K (Kaph-ch, aan het einde van een woord) wordt onderscheiden. Hoezeer het op zo'n titteltje aankomt hebben de Rabbijnen reeds bij Deuteronomy 6:4 bij het woord: "Hoor Israël, de Heere onze God is een enig Heer", opgemerkt, waar men in plaats van (enig), slechts behoefde te schrijven (vreemde, ander), om de juist tegenovergestelde, godslasterlijke zin (een afgod; Isaiah 42:8) te verkrijgen. De d wordt daarom daar groot gedrukt. Daar men echter ook de laatste letter yvan het eerste woord (hoor) groot drukte, werden beide letters tot het woord getuige verbonden. En dit moet de volgende betekenis hebben: "Iemand kan met de mond de enige God belijden, hoewel zijn hart ver van Hem is; zo moet dan ieder weten, wanneer hij de nheid van God belijdt, dat het hart vol van aandacht en vrij van elke andere gedachte moet zijn, omdat God getuige is en alles weet. " In het volgende vers spreekt de Heere, zoals Olshausen opmerkt, van een standpunt, dat in het algemeen tot het Christelijke principe (levensgrond) behoort, waarop echter de mens zonder de betamelijke eerbied voor Gods woord te werk gaat en te werk leert gaan, en vele, schijnbaar nietige instellingen van de wet opheft. Evenals spreekt Stier: "Het ontbinden gebeurt door valse verzwakkende uitleggingen, als men daarvan leert als van iets nietigs, vervolgens, door hetgeen daaruit voortkomt, door een geheel gering achten, zodat de eis van het gebod wordt opgeheven en in het geheel niet wordt gedaan. Wie onder de discipelen van de Heere zo met de wet handelt bij het een of ander gebod, en de mensen alzo leert, die zal weten en ondervinden, dat hij een slecht leraar is, die zelf nog weinig van de volkomen gerechtigheid van het koninkrijk van de hemelen geleerd en ontvangen heeft. Hij zal, omdat hij het gewaagd heeft enige geboden de kleinste te noemen, tot een rechtvaardige vergelding daarvoor reeds in de werkelijke kerkgeschiedenis, en bovendien eens, als ieder zijn lof of straf toekomt, zelf de kleinste heten. Het klinkt bijna spotachtig (?) en grenst reeds aan het in het geheel niet binnenkomen, hoewel het niet hetzelfde zegt: want de Heere bedoelt niet het volle, werkelijke Farizeïsme, maar de daarvan nog over gebleven inmenging door onverstand. " Naar onze mening verkrijgt de plaats haar volle licht door hetgeen Paulus in 1 Corinthians 3:11vv. zegt en geeft de maatstaf aan de hand tot beoordeling van de verschillende kerkelijke en Christelijke standpunten, waarvan geenszins het ene evenzo goed als het andere recht heeft van bestaan, zoals men gewoonlijk aanneemt; maar de meerdere of mindere getrouwheid in het bewaren van de geheimen van God beslist over de meerdere of mindere waarde van enig kerkgenootschap, of van een theologische richting; in het tweede deel van het vers wordt zonder twijfel op de naam Rabbi gedoeld, die zo veel als "groot" betekent.

Lessen van diepe wijsheid zijn er uit deze woorden van onze Heere te leren aangaande "de wet en de profeten". Allereerst wachten wij ons het Oude Testament te versmaden onder welk voorwendsel ook. Lenen wij nimmer het oor aan diegenen, die ons nodigen het ter zijde te stellen als een verouderd, nutteloos geworden boek. De godsdienst is de kiem van het Christendom. Het Oude Testament is het Evangelie in de knop. Het Nieuwe Testament is het Evangelie in volle bloei. Het Oude Testament is het Evangelie in de aar. Het Nieuwe Testament is het Evangelie in de volle aar. De heiligen in het Oude Testament zagen vele dingen door een glas, duister. Maar zij zagen allen door het geloof op dezelfde Zaligmaker en werden door dezelfde Geest geleid als wij. Dit zijn geen geringe zaken. Veel ongeloof begint met een onwetend versmaden van het Oude Testament. Ten tweede hoeden wij ons voor versmading van de wet van de tien geboden. Veronderstellen wij niet, ook voor een ogenblik, dat zij ter zijde gesteld is door het Evangelie, of dat de Christenen met haar niets te maken hebben. De komst van Christus veranderde de gesteldheid van de tien geboden geen haarbreedte. Veeleer verhief en verhoogde zij haar gezag (Romans 3:30). De wet van de tien geboden is Gods eeuwige maatstaf van goed en kwaad. Door haar is de kennis van de zonde. Door haar wijst de Geest de mensen hun behoefte aan Christus aan en drijft hen tot Hem. Naar haar verwijst Christus Zijn volk als hun regel en leidsvrouw tot een heilig leven. Op haar plaats is zij even gewichtig als "het heerlijk Evangelie". Zij kan ons niet zalig maken. Door haar kunnen wij niet gerechtvaardigd worden. Maar nooit, nooit moeten wij haar verachten. Het is een bewijs van een ontrouwe bediening en een ongezonde staat van godsdienst, wanneer de wet licht geacht wordt. De ware Christen heeft een vermaak in de wet van God (Romans 7:22). In de laatste plaats wachten wij ons van te onderstellen, dat het Evangelie de maatstaf van persoonlijke heiligheid zou verlaagd hebben en dat de Christen niet even stipt en getrouw zou hoeven te zijn in zijn dagelijks leven als de Jood. Dit is een ontzettende vergissing, maar een die helaas! zeer gewoon is. Zo ver is het er vandaan, dat dit het geval zou zijn, dat de heiligmaking van de nieuwtestamentische heilige die van hem behoort te overtreffen, die niets anders dan het Oude Testament tot zijn gids heeft. Hoe meer licht wij hebben, hoe meer wij God behoren lief te hebben. Hoe klaarder wij onze volkomen en algehele vergiffenis in Christus zien, des te hartelijker behoren wij te werken tot Zijn verheerlijking. Wij weten wat het kostte ons te verlossen, veel beter dan de heiligen van het Oude Testament het wisten. Wij hebben gelezen wat er in Gethsemane en op Golgotha is gebeurd en zij zagen het maar alleen in schaduwen en onduidelijk als iets, wat nog gebeuren moest. Dat wij dan nimmer onze verplichtingen vergeten! De Christen, die zich tevreden stelt met een lage maatstaf van persoonlijke heiligheid, heeft veel te leren.

"Doen en leren, " zegt Christus, niet "leren en doen. " Zo is het de orde van het leven, die tot verwarring wordt, wanneer doen en leren een negatieve richting aannemen. Wie echter in de juiste geest de wet doet en leert, die is een orgaan van de vervullingen van Christus, van Zijne wederbarende wereldhervorming, en alzo groot in het koninkrijk der hemelen.

(Evangelie op de 6de zondag na Trinitatis).

De Heilige Geest roept niet slechts (vgl. de Evangeliën van zondag Trinitatis tot de 5de zondag na Trinitatis), maar Hij geeft ook verlichting aan diegenen, die de roeping opvolgen. Dat stellen ons de Evangeliën van 6-10 zondag na Trinitatis in overeenstemming met de brieven van die tijd voor de geest. Boven alles verlicht ons de Heilige Geest ten opzichte van onszelf, en toont ons de nietigheid van onze werken, de dwaasheid van de eigengerechtigheid aan. De uiterlijke gerechtigheid, zoals de Farizeeën die beoefenden, maakt ons niet zalig. De Heere toont ons allereerst in het 5de gebod, hoe de wet moet vervuld worden; juist daarbij moeten wij echter erkennen, dat wij haar niet zo vervullen en dus niet kunnen zalig worden. Het is de eerste schrede tot het leven, door de verlichting van de Geest zijn eigen zonde te erkennen en de onmogelijkheid, om door eigen gerechtigheid zalig te worden.

Vers 20

20. Er is echter ook nog een toestand van hart en leven, die nog veel gevaarlijker is, dan die waarover ik zo-even (Matthew 5:19) sprak. Want, om hen, in wier gehele richting zich die toestand in deze tijd belichaamd heeft, zonder meer bij name te noemen, en u, Mijn discipelen voor hun zuurdeeg (hoofdstuk . 16:6vv. ) met des te groter nadruk te waarschuwen, hoe meer zij zelf er aanspraak op menen te hebben, om de grootste in het rijk der hemelen te heten, Ik zeg u, Ik, de Heilige en waarachtige, die open doe en sluit, zonder dat iemand in andere zin zou kunnen beslissen (Revelation 3:7), tenzij Uw gerechtigheid, in het vervullen van de goddelijke wet overvloediger zij, dieper in opvatting en vollediger in beoefening, dan van de Schriftgeleerden en de Farizeeën, dat gij in het koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan, veel minder daarin groot genoemd zult worden.

Gij ziet hier, hoe Hij doortast en niet slechts tegen geringe mensen spreekt, maar tegen de allerbeste in het gehele volk, die de ware kern en het puik waren, en anderen voorlichtten zoals de zon, zodat er geen meer geprezen stand noch eerlijker naam onder het volk was, dan van de Farizeeën en Schriftgeleerden. Wie een heilige naam wilde noemen, die moest een Farizeeër noemen. Want de Farizeeën leidden een vroom leven, deden uiterlijk wat zij moesten, deden niets aan de geboden van God te kort, onthielden zich van het goed van een ander, droegen bijzondere kleren en hadden ook de naam daarvan, omdat zij Farizeeën, d. i. "afgezonderden" heetten. Zo ook de Schriftgeleerden, het puik onder de Joden, zij waren in de wet van God en in de Schrift ervaren, zodat zij andere mensen leerden en wetten voor het volk maakten en uitspraak deden in alle zaken. Summa Summarum: het waren de beste, geleerdste en vroomste onder de Joden; toch durft de Heere ze aanstonds met name noemen, en berispt hij niet enkele personen onder hen, maar de gehele stand; Hij straft ook niet enkele boze stukken of zonden, maar hun gerechtigheid en hun heilig leven, zo zelfs, dat Hij hun het hemelrijk ontzegt en toesluit en hen tot het helse vuur vonnist.

Niet alle Schriftgeleerden waren toen Farizeeën, of omgekeerd; de Heere voegt ze echter bij elkaar, naar hun innerlijke overeenkomst, omdat zij, hoewel naar twee zijden heen, maar toch slechts n tegenstelling vormen van een ontoereikende, valse gerechtigheid tegenover de volkomen en ware van Zijn discipelen. Tot op de huidige dag, te allen tijde en op alle plaatsen is de tegenstelling geen andere: Schriftgeleerden zijn overal degenen, die de letter weten en leren, en de mening, alsof zo'n weten zonder verstaan, zo'n leren zonder doen reeds de gerechtigheid is, is de ergste, die er is. Maar niet beter is het, wanneer er ook een doen bij komt, als dat van de Farizeeën; dat zijn overal de daders van het uiterlijke werk in schijn zonder waarheid, die er zelfs nog lust in hebben, om menselijke inzettingen bij Gods gebod te voegen, omdat zij het met het voornaamste zeer gemakkelijk maken. De Schriftgeleerden als boekenwurmen en woordenzifters tellen de geboden van God, alsof ze slechts letters en streepjes waren, haarfijn, welke de grote en welke de kleine zijn, en zij hebben er reeds genoeg aan zo te leren; de Farizeeën beijveren zich ook op het volbrengen, maar met even stijf, blind, dood toeleggen op het werk alleen zonder leven, als de andere op de letter zonder geest.

Gerechtigheid van de Schriftgeleerden is daarom de ingebeelde volkomenheid, die men meent te hebben of te verkrijgen door een bloot weten of een geleerd, wetenschappelijk drijven van wet en godsdienst (hoofdstuk . 23:3vv. ); gerechtigheid van de Farizeeën is die, welke men door handelen en wandelen volgens de wet, door burgerlijke rechtschapenheid en braafheid meent te hebben, waarbij toch het hart leeg en onverbeterd blijft, uiterlijke vroomheid, zonder innerlijke diep zedelijke geest (Luke 16:15; Luke 18:9vv. ).

Och, dat onze gerechtigheid dikwijls nog maar niet minder ware, dan die van de Farizeeën en Schriftgeleerden! Hoe velen zijn dieven, moordenaars, echtbrekers, verachters van de godsdienst, verharden, die geen aalmoezen geven, dienaars van de buik enz. ! (G. LANG).

Vers 20

20. Er is echter ook nog een toestand van hart en leven, die nog veel gevaarlijker is, dan die waarover ik zo-even (Matthew 5:19) sprak. Want, om hen, in wier gehele richting zich die toestand in deze tijd belichaamd heeft, zonder meer bij name te noemen, en u, Mijn discipelen voor hun zuurdeeg (hoofdstuk . 16:6vv. ) met des te groter nadruk te waarschuwen, hoe meer zij zelf er aanspraak op menen te hebben, om de grootste in het rijk der hemelen te heten, Ik zeg u, Ik, de Heilige en waarachtige, die open doe en sluit, zonder dat iemand in andere zin zou kunnen beslissen (Revelation 3:7), tenzij Uw gerechtigheid, in het vervullen van de goddelijke wet overvloediger zij, dieper in opvatting en vollediger in beoefening, dan van de Schriftgeleerden en de Farizeeën, dat gij in het koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan, veel minder daarin groot genoemd zult worden.

Gij ziet hier, hoe Hij doortast en niet slechts tegen geringe mensen spreekt, maar tegen de allerbeste in het gehele volk, die de ware kern en het puik waren, en anderen voorlichtten zoals de zon, zodat er geen meer geprezen stand noch eerlijker naam onder het volk was, dan van de Farizeeën en Schriftgeleerden. Wie een heilige naam wilde noemen, die moest een Farizeeër noemen. Want de Farizeeën leidden een vroom leven, deden uiterlijk wat zij moesten, deden niets aan de geboden van God te kort, onthielden zich van het goed van een ander, droegen bijzondere kleren en hadden ook de naam daarvan, omdat zij Farizeeën, d. i. "afgezonderden" heetten. Zo ook de Schriftgeleerden, het puik onder de Joden, zij waren in de wet van God en in de Schrift ervaren, zodat zij andere mensen leerden en wetten voor het volk maakten en uitspraak deden in alle zaken. Summa Summarum: het waren de beste, geleerdste en vroomste onder de Joden; toch durft de Heere ze aanstonds met name noemen, en berispt hij niet enkele personen onder hen, maar de gehele stand; Hij straft ook niet enkele boze stukken of zonden, maar hun gerechtigheid en hun heilig leven, zo zelfs, dat Hij hun het hemelrijk ontzegt en toesluit en hen tot het helse vuur vonnist.

Niet alle Schriftgeleerden waren toen Farizeeën, of omgekeerd; de Heere voegt ze echter bij elkaar, naar hun innerlijke overeenkomst, omdat zij, hoewel naar twee zijden heen, maar toch slechts n tegenstelling vormen van een ontoereikende, valse gerechtigheid tegenover de volkomen en ware van Zijn discipelen. Tot op de huidige dag, te allen tijde en op alle plaatsen is de tegenstelling geen andere: Schriftgeleerden zijn overal degenen, die de letter weten en leren, en de mening, alsof zo'n weten zonder verstaan, zo'n leren zonder doen reeds de gerechtigheid is, is de ergste, die er is. Maar niet beter is het, wanneer er ook een doen bij komt, als dat van de Farizeeën; dat zijn overal de daders van het uiterlijke werk in schijn zonder waarheid, die er zelfs nog lust in hebben, om menselijke inzettingen bij Gods gebod te voegen, omdat zij het met het voornaamste zeer gemakkelijk maken. De Schriftgeleerden als boekenwurmen en woordenzifters tellen de geboden van God, alsof ze slechts letters en streepjes waren, haarfijn, welke de grote en welke de kleine zijn, en zij hebben er reeds genoeg aan zo te leren; de Farizeeën beijveren zich ook op het volbrengen, maar met even stijf, blind, dood toeleggen op het werk alleen zonder leven, als de andere op de letter zonder geest.

Gerechtigheid van de Schriftgeleerden is daarom de ingebeelde volkomenheid, die men meent te hebben of te verkrijgen door een bloot weten of een geleerd, wetenschappelijk drijven van wet en godsdienst (hoofdstuk . 23:3vv. ); gerechtigheid van de Farizeeën is die, welke men door handelen en wandelen volgens de wet, door burgerlijke rechtschapenheid en braafheid meent te hebben, waarbij toch het hart leeg en onverbeterd blijft, uiterlijke vroomheid, zonder innerlijke diep zedelijke geest (Luke 16:15; Luke 18:9vv. ).

Och, dat onze gerechtigheid dikwijls nog maar niet minder ware, dan die van de Farizeeën en Schriftgeleerden! Hoe velen zijn dieven, moordenaars, echtbrekers, verachters van de godsdienst, verharden, die geen aalmoezen geven, dienaars van de buik enz. ! (G. LANG).

Vers 21

21. Opdat gij het moogt verstaan, hoe Ik dat bedoel, wil Ik u de gerechtigheid van de Schriftgeleerden en Farizeeën van hun zijde zo beperkte en enghartige opvatting van de goddelijke wet met betrekking tot enige geboden voorleggen en Mijn eigen verklaring van diezelfde geboden voorhouden. Gij hebt, wanneer gij in de synagogen 4:16"), een voordracht van deze wetgeleerden over het 5de gebod (Exodus 20:13 Deuteronomy 3:17) vernaamt, gehoord dat tot de ouden gezegd is, dat het bedoelde gebod volgens de van vroegere tijd afkomstige, de overgeleverde uitlegging op deze wijze wordt voorgedragen: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, d. i. enige mens doodslaat (Leviticus 24:17), die heeft het gebod in de bedoelde, volgens de klank van de woorden duidelijke zin overtreden, en hij zal daarom strafbaar zijn door het gericht van de stad, waartoe hij behoort; hij zal met het zwaard worden omgebracht en daarentegen is een ander, die dat niet doet, tegenover ditgebod voor rechtvaardig te houden.

Vers 21

21. Opdat gij het moogt verstaan, hoe Ik dat bedoel, wil Ik u de gerechtigheid van de Schriftgeleerden en Farizeeën van hun zijde zo beperkte en enghartige opvatting van de goddelijke wet met betrekking tot enige geboden voorleggen en Mijn eigen verklaring van diezelfde geboden voorhouden. Gij hebt, wanneer gij in de synagogen 4:16"), een voordracht van deze wetgeleerden over het 5de gebod (Exodus 20:13 Deuteronomy 3:17) vernaamt, gehoord dat tot de ouden gezegd is, dat het bedoelde gebod volgens de van vroegere tijd afkomstige, de overgeleverde uitlegging op deze wijze wordt voorgedragen: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, d. i. enige mens doodslaat (Leviticus 24:17), die heeft het gebod in de bedoelde, volgens de klank van de woorden duidelijke zin overtreden, en hij zal daarom strafbaar zijn door het gericht van de stad, waartoe hij behoort; hij zal met het zwaard worden omgebracht en daarentegen is een ander, die dat niet doet, tegenover ditgebod voor rechtvaardig te houden.

Vers 22

22. Maar Ik, als die profeet (Deuteronomy 18:15vv. ), van wie het gezegd wordt, dat God Hem uit uw broeders zal verwekken en Hij Hem Zijn woorden in de mond zal leggen, zeg u, dat de bedoeling van dat gebod veel dieper gaat, dan die ontzettende daadzaak, en het gebod overtreden wordt door het eerste begin van die zonde in het hart en nog meer doorde ontwikkeling daarvan in het woord. Zo wie onterecht op zijn broeder, zijn naaste, die hij volgens Leviticus 19:18 moet liefhebben als zichzelf, toornig is in zijn hart, zonder dat hij zich nog aan hem met woorden of werken vergrepen heeft, die zal voor een doodslager te houden zijn (1 John 3:15) en als zodanig strafbaar zijn door het gericht (Matthew 5:21), al kan hij ook niet aanstonds voor de burgerlijke overheid gebracht worden; en wie van de toorn en de haat in het hart voortgaande tot het uitbreken daarvan in toornige en hatelijke woorden tot zijnen broeder zegt: Raka! 1) (domkop; James 2:20 , volgens een andere uitlegging: Wee over u!; Mark 15:29), die zal evenals een, die de misdaad van godslastering of afgoderij gepleegd heeft, strafbaar zijn voor de grote raad; hij heeft de dood door steniging verdiend; maar wie, van het verwijt van onverstand in het gewone leven nog verder gaat, tot het verwijt van dwaasheid op godsdienstig gebied en zegt: Gij dwaas, gij goddeloze en veroordeelde mens! die zal strafbaar zijn door het helse vuur, door de smadelijkste dood van een misdadiger, wiens lichaam ook na volbrenging van de doodstraf, verbrand wordt "1 Koningen (1:33"; Jeremiah 7:32vv. ).

1) Er zijn verschillende verklaringen van dat woord: 1. Een versmadende uitroep zonder bepaalde betekenis; 2. aqyr, leeghoofd! domkop! een toen gewoon scheldwoord, volgens Buxtorf Lex. Talm. en anderen (zo ook Ewald van het aram. aeqr met de verklaring lomp). 3. Van qqr = uitspuwen. Verlengde insperativus: uitspuwen - tot een uitroep geworden over de ketters, die men uitspuwde. Het woord "dwaas", mwpov lbn wijst dan de reddeloze dwaas, de atheïst aan. (Psalms 14:1)

Godsvrucht noemden de Joden wijsheid, afgoderij daarentegen en goddeloosheid noemden zij dwaasheid. Dwaas betekent dus hier booswicht. Wie zegt: Gij booswicht, dat is, die niet alleen zijn broeder veracht, maar die een afkeer van hem heeft, hem haat, die zal strafbaar zijn door het helse vuur, eigenlijk door het vuur van het dal van Hinnom (van daar geenna, het dal van de zonen van Hinnom). Dit dal, in de nabijheid van Jeruzalem gelegen, was v r de Babylonische ballingschap toegewijd aan de dienst van de afgod Moloch; na de terugkeer nu van de Joden uit hun ballingschap, gaven zij hun afkeer van de gruwel van de afgoderij ook daardoor te kennen, dat zij dit dal maakten tot de verzamelplaats van alle krengen en onreinheden en de verzameling hiervan maakte in dit dal een bestendig vuur nodig om door de vertering van de krengen de besmetting te voorkomen, die door de verrotting ontstaan mocht; vandaar dat het vuur van het dal van Hinnom de Joden een beeld werd van de eeuwige straf.

Nadat wij over het hoogste gerechtshof van de Joden ten tijde van de Heere, de Hoge Raad nader gesproken hebben 2:4), moeten wij thans van de plaatselijke Synedrieën of de onderrechtbanken in de bijzondere steden handelen. Zo'n onderrechtbank bestond in elke Palestijnse stad, die minstens 120 zelfstandige burgers telde; in Jeruzalem waren er twee, een aan de ingang van de tempelberg en een aan de ingang van de voorhof; zij bestond uit 23 leden, ongeveer een derde gedeelte van het getal leden in de hoofdrechtbank; zij had te beslissen over misdaden tegen lijf en leven, kon de geseling gebieden en had ook het recht om met het zwaard te laten doden, maar oefende het niet meer uit, sinds het grote Sanhedrin niet meer in de zaal Gasith zijn zittingen hield 4:5). De zittingen hadden plaats op de marktdagen maandag en donderdag en wel gewoonlijk in de gebouwen van de synagogen, zoals dan ook de geseling, als deze werd uitgesproken, dadelijk binnen de synagogen door de dienaren van de synagoge gewoonlijk volbracht werd (hoofdstuk . 10:17; 23:34). In zaken, die tot de competentie van deze rechtbank behoorden, mocht niet op het grote synedrium geappelleerd worden; alleen wanneer de rechters in hun mening verdeeld waren, moesten zij het oordeel van de opperrechtbank vernemen. Ook in de plaatselijke synedrieën hadden de Schriftgeleerden een beslissende stem en waren zij degenen, die als rechtsgeleerden erbij gezeten waren. Naast het rechthuis was een meer uitgestrekt veld van hun invloedrijke werkzaamheid, het leerhuis waaronder men moet verstaan de scholen en inrichtingen van onderwijs, die zich meestal in de gebouwen van de synagogen bevonden. Te Jeruzalem diende behalve enige andere kamers in de voorhoven van de tempel, ook de ruime vierkante zaal (Gasith), waar de Hoge Raad zijn zittingen hield, als een leerzaal en nu werden niet alleen jongelingen van 16-17 jaar, maar meermalen ook gehuwde mannen in deze scholen onderricht en tot rabbijnen gevormd. De leerlingen zaten daar in een halve kring "aan de voeten" (Acts 22:3) van de leraar, die op een hogere plaats zat. De leerwijze was meer een disputatorisch-catechetische (in tweegesprek ondervragende), waarbij ook toehoorders en leerlingen mede de leraar vragen voorlegden (Luke 2:46), dan een achromatisch (aaneengeschakelde, op enkel aanhoren berekende wijze van voordracht). De grootste invloed op het gehele volk oefenden echter de Schriftgeleerden uit in de verzamelplaatsen of synagogen Hier waren zij het voornamelijk, die als oversten van de school (Mark 5:22 Luke 13:14 Acts 13:15; Acts 18:8, Acts 18:17 bij de godsdienstige vergaderingen van de gemeente voorzaten, de wet of de gedeelten van de profeten voorlazen, vertaalden en verklaarden, ook wel een stichtelijke beschouwing daaraan verbonden. Uit deze werkzaamheid van de Schriftgeleerden nu kwamen in de loop der tijden een aantal geschriften voort, die wij des te meer enigszins nader moeten leren kennen, omdat het Rabbinisme (de Joodse schriftgeleerdheid) de eerste en hevigste tegenstander van de kerk geweest is en ook de laatste zijn zal, voordat zij haar doel in de geschiedenis van de wereld kan voltooien. Zijn tendens is oorspronkelijk dezelfde als die van het Evangelie, namelijk (Matthew 5:17) vervulling van de wet en de profeten, alleen dat dit streven van geheel andere grondstellingen en gezichtspunten in het Rabbinisme dan in het Evangelie uitgaat; zo moest een strijd op dood en leven tussen beide ontstaan, die voorlopig daarmee eindigde, dat het Evangelie zijn heerlijkheid vol van genade en waarheid geopenbaard heeft, het Rabbinisme daarentegen in een dienstbaarheid van gehele eigengerechtigheid en huichelarij zijn einde heeft gevonden. Beginnen wij eerst met de Targumim of de Chaldeeuwse vertalingen en parafrasen van het Oude Testament. Deze hebben daaraan hun ontstaan te danken, dat de Hebreeuwse Bijbeltekst niet meer verstaan werd door de menigte van het volk, die Aramees of Syro-Chaldees sprak, en deze dus in de gebruikelijke landstaal moest worden vertaald. Aanvankelijk vonden deze vertalingen op hetzelfde ogenblik plaats; de in de synagoge in het Hebreeuws voorgelezen tekst werd door een daartoe aangestelde vertaler vers- of paragrafengewijze, dadelijk uit het hoofd voor de gemeente vertolkt. Dit gebeurde met grote vrijheid en men rechtvaardigde dit daardoor, dat, evenals de wet door een middelaar gegeven was, ze zo ook slechts door een middelaar kon voorgelezen en behandeld worden. Van de schriftelijke vertalingen, die men hoe langer hoe minder kon missen, omdat zich met die mondelinge vertaling vele misbruiken verbonden, zijn de beide oudste tot ons gekomen, die van Onkelos, een discipel van de oudere Gamaliël (Acts 5:34; Acts 22:3) en die van Jonathan, een zoon van Uziël en leerling van Hillel. Vervolgens moeten wij spreken over de Talmoed, het lijvige leerboek, dat de gehele Joodse schriftgeleerdheid in zich bevat en een ware schatkamer van rabbijnse wetgeleerdheid en scherpzinnigheid, maar ook van rabbijnse dwaasheid en geestelijke armoede is. Het bevat allereerst de Mischna of de tweede wet. Deze is, nadat Akiba, een aanhanger van de valse Messias Bar-cochba en van de patriarch Simon er vooraf veel aan gewerkt hadden, overeenkomstig de grondbeginselen van de school van Hillel, in het jaar 219 na Chr. samengesteld door het hoofd van het Sanhedrin te Tiberias: Juda, met de bijnaam van de heilige. Tegen het einde van de 4de eeuw kwam vervolgens de Gemara d. i. de volmaking of voortzetting. Vroeger had men alle wetenschappelijk onderricht aan de Heilige Schrift verbonden, nu legde men er zich geheel op toe, om de gronden te ontwikkelen, die de oudere leraars gelegd hadden bij hun bepalingen, die in de Mischna vervat waren, en waarin men het ware Mozaïsche voor zich meende te hebben. De Talmoed is voortgekomen uit de verdere werkzaamheid van de Schriftgeleerden, die bij vertaling van de tekst in de landstaal of de Targum gevoegd werd, en die men Midras d. i. schriftstudie noemde. Nu maakt men nog een onderscheid tussen de Halacha waaronder alles moet verstaan worden, wat officieel voor het wettelijk-rituele leven aangenomen was, en de Haggada, of het gezegde, verkondigde, dat slechts voor een vrije uitlegging werd gehouden en de geschiedkundige, met legenden opgevulde tradities bevat. Als met de verwoesting van de tweede tempel de priesterschap haar plaats geheel en al voor de schriftgeleerdheid geruimd had, had voortaan niet slechts meer, zoals de Talmoed zich uitdrukte, de kroon van de leer de voorrang boven die van het koning- en priesterschap 28:39), maar zij verdreef die zelfs geheel en al. De stand van de Schriftgeleerden is van die tijd af de ziel van het Jodendom geworden, de meest invloedrijke, geestelijke macht onder het volk; die het des te meer innerlijk met de machtige scepter van zijn stellingen beheerste en met vaste banden samenhield, hoe meer de verdrukking van de vreemde heerschappij het erop toelegde om zijn uiterlijke macht, zijn politieke betekenis en nationale eenheid te verbreken. Midras, Halachah en Haggada zijn door de Schriftgeleerden middelpunt en bron van alle hoger streven, van alle geestelijke werkzaamheid op het volk, van elke nationaal gevoel, van elke nationale hoop en troost geworden, die het volk in zijn nationaal ongeluk deed staan en het daarboven verhief. De Schriftgeleerde schiep voor het volk een nieuw geestelijk, aan geen geografische ruimte gebonden vaderland, "een koninkrijk der hemelen"; maar het hemelrijk, waarin wet en profeten vervuld zijn, konden zij voor het volk niet scheppen, integendeel, zoals zij zelf niet ingingen, zo verhinderden zij bovendien het volk in te gaan (hoofdstuk . 23:13). Het spreekt vanzelf, waarom de Heere in deze tekst slechts op de Rabbijnse wetsuitlegging en niet op hun uitlegging van de profeten acht slaat. Niet alleen had de studie van de wet die van de profeten bijna geheel verdrongen, maar ook in de synagogen werden de profeten ver teruggezet, zodat, terwijl op iedere maandag en donderdag drie, op iedere feestdag vijf, op elke Sabbat `s morgens zeven, `s middags drie perikopen (afdelingen) uit de wet werden voorgelezen er slechts telkens n uit de profeten werd voorgedragen. Evenzo is het duidelijk, waarom de Heere Zich bedient van de uitdrukking: "Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is" (vgl. Matthew 5:27, Matthew 5:31, Matthew 5:33, Matthew 5:38, Matthew 5:43), wanneer wij ons voorstellen, dat volgens de Rabbijnse stellingen, de wettelijke voorschriften, in de Halacha vervat, die tot richtsnoer voor de praxis dienden, juist het gehoorde waren (in tegenstelling tot de Haggada, het slechts gezegde of de uitdrukking van eigen, vrije gedachten en meningen, die geen verbindende kracht voor geloof en leven zouden hebben, ook Schemata genoemd) en hun gezag grondden door een keten van overleveringen, die van de tijden van de vaderen af tot op de tegenwoordige tijd voortging. Daarbij moest zich de eenvoudige tekst allerlei bijvoegsels en kunstige verklaringen laten welgevallen. Wel wilde men deze in vroegere tijd niet zonder tegenspraak met de Heilige Schrift gelijk stellen, waarom zij ook niet werden opgetekend, maar alleen door mondelinge traditie voortgeplant, waarop ook de naam "gezegde" doelt, maar toch was in de praxis reeds lang het woord van de wet zelf van kracht, naar de traditionele opvatting, zodat men eigenlijk slechts deze in de synagogen te horen kreeg. Wat nu het voor ons liggende gebod in het bijzonder aangaat, zo was het door de bijvoeging: "maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn voor het gericht, " in zoverre juist opgelost, als het nu in het geheel niet meer van de zijde van zijn zedelijk godsdienstige inhoud, of als zedenwet in aanmerking kwam, maar slechts tot een civiele wet vernederd was, hoe de daadwerkelijke doodslag burgerlijk moest gestraft worden. Omgekeerd had de traditionele verklaring een bepaling van Mozes voor het burgerlijke crimineelrecht (zie Matthew 5:38), die de twist en de strijd in het gewone leven en het ruwe losbarsten van wraakzucht moest beteugelen, en slechts een wet was voor de overheden, die belast waren met het handhaven van de maatschappelijke orde, tot een zedelijke levenswet gemaakt, die aan de persoonlijke wraaklust alle mogelijke voorwendsels verschafte. Tegenover dat Rabbijnse teniet doen van het 5de gebod, ziet de Heere van de werkelijke doodslag, die volgens Leviticus 24:17 reeds bij het burgerlijk strafrecht behoort, geheel af, als kon, waar van de gerechtigheid van het leven gesproken wordt, daarover geen sprake meer zijn, als kon de gedachte van een Farizeeërs hart: "Ik dank u o God! dat ik niet ben als andere mensen, rovers enz. " niet eens als verzoeking tot de ziel van een van Zijn discipelen komen, en Hij legt het gebod zo uit, dat de burgerlijke rechtbank met een overtreding daarvan niets te maken heeft. Wanneer de Heere tot aanwijzing van de verschillende graden van geestelijke overtreding van dit gebod, zoals zij alleen bij de deelgenoten van Zijn rijk nog mogelijk is, de uitdrukking van de instanties van de wereldlijke rechtbank ontleent (strafbaar door het gericht, de hoge raad, het helse vuur), zo zijn dit slechts uitdrukkingen bij wijze van gelijkenis, concrete of aanschouwelijke redefiguren, om de bedoeling duidelijk te maken, terwijl toch de zonden van hart en mond, waarvan Hij spreekt, meestal niet kunnen vallen onder de onderzoeking, laat staan de veroordeling van de zijde van de wereldlijke rechter.

De Heere neemt het woordje "doden" niet in zo'n beperkte zin, dat het alleen zou bedoelen "het leven benemen", Hij neemt het hoger op en zegt: Nee, het heeft een andere bedoeling! Gij, gij zult niet doden: wie is gij? - de hand? nee! - de tong? nee! maar gij, gij, dat is alles, wat aan en in u is, hart en gedachte, mond en vijf zinnen, de vuist, uw geld en goed en alles wat gij hebt en zijt, gij zult niet doden.

Zie, vriend! uw hand moge rein zijn van broederbloed, maar is uw mond ook rein van twist met de broeder? Het mes hebt gij nog nooit gewet tegen het hart van uw naaste, maar hebt gij met scherpe, vinnige, tweesnijdende woorden hem nog nooit gewond, dat hem zijn hart bloedde? Vergif hebt gij hem nog nooit te drinken gegeven; maar het vergif van scheldwoorden en van twist, mengt gij hem dat misschien niet elke dag in zijn maaltijd, van het ontbijt tot het avondeten? Hoort het, gij oplopende mannen, gij twistzieke vrouwen, gij strijdlustige broeders en zusters, gij ongevoelige spotters, gij gewetenloze lasteraars; ook met de tong kan men een moordenaar, ook met woorden kan men een gifmenger worden. Wie op zijn broeder toornig is, " de Heere zegt niet "op een ander" of "op zijn naaste". Hij kiest het innigste woord, dat Hij kan vinden, om de onrechtmatigheid van de toorn te doen voelen: Wie "op zijn broeder" toornig is, hij moge daar kort of lang in blijven, is een moordenaar in de eerste graad en heeft de straf in de eerste graad verdiend. Een moordenaar nu is hij, omdat hij in het ogenblik van de toorn de liefde heeft verloren en de wortel van de doodslag in hem levend is. Wie echter, zo gaat de Heere voort, het bij het gevoel van innerlijk hevige toorn niet laat blijven, maar nu ook nog in enig woord van toorn losbarst, zodat hij tot zijn broeder zegt "Raka", uitspuwenswaardige! die is strafbaar door de Hoge Raad, zijn zonde is nu reeds zoveel groter geworden, dat zij, om vergelijkenderwijze naar de menselijke instelling te spreken, in het geheel niet meer voor een mindere rechtbank, maar voor de hoogste behoort. Wie het echter daarbij nog niet laat blijven, nog voortgaat in toorn, de moordzuchtige bitterheid in zich nog opwekt en de naaste door scheldwoorden tot toorn verwekt, die bijv. zegt: Gij dwaas, gij verstandeloze, onverbeterlijke! die is een moordenaar in de derde graad, die is, naar de menselijke maatstaf gemeten, strafbaar door het vuur in het dal Hinnom, waar krengen en lijken onbegraven blijven liggen en eindelijk verbrand worden.

Er is intussen ook een toornen, ook een "Raka" en "gij dwaas" zeggen, dat niet te straffen is; daarvoor geeft het Nieuwe Testament zelf de bewijzen (Mark 3:5 Ephesians 4:26 James 2:20 Matthew 23:17, Matthew 23:19 Luke 24:15 Galatians 3:1, Galatians 3:3). Zo is dan ook bij deze uitspraak, alle valse letterzifterij te mijden *)want de wijze, waarop Christus in de gehele bergrede zich uitdrukt, is niet die van de synagoge, maar die van een volksredenaar, die kort en kernachtig het woord voert en op het gezond mensenverstand van de toehoorders rekent.

*) De Duitse vertaling mist het woordje eikh, dat de onzen terecht hebben vertaald met "ten onrechte", zonder voldoende reden. In Colossians 2:18 wordt het door "tevergeefs" vertaald.

Vers 22

22. Maar Ik, als die profeet (Deuteronomy 18:15vv. ), van wie het gezegd wordt, dat God Hem uit uw broeders zal verwekken en Hij Hem Zijn woorden in de mond zal leggen, zeg u, dat de bedoeling van dat gebod veel dieper gaat, dan die ontzettende daadzaak, en het gebod overtreden wordt door het eerste begin van die zonde in het hart en nog meer doorde ontwikkeling daarvan in het woord. Zo wie onterecht op zijn broeder, zijn naaste, die hij volgens Leviticus 19:18 moet liefhebben als zichzelf, toornig is in zijn hart, zonder dat hij zich nog aan hem met woorden of werken vergrepen heeft, die zal voor een doodslager te houden zijn (1 John 3:15) en als zodanig strafbaar zijn door het gericht (Matthew 5:21), al kan hij ook niet aanstonds voor de burgerlijke overheid gebracht worden; en wie van de toorn en de haat in het hart voortgaande tot het uitbreken daarvan in toornige en hatelijke woorden tot zijnen broeder zegt: Raka! 1) (domkop; James 2:20 , volgens een andere uitlegging: Wee over u!; Mark 15:29), die zal evenals een, die de misdaad van godslastering of afgoderij gepleegd heeft, strafbaar zijn voor de grote raad; hij heeft de dood door steniging verdiend; maar wie, van het verwijt van onverstand in het gewone leven nog verder gaat, tot het verwijt van dwaasheid op godsdienstig gebied en zegt: Gij dwaas, gij goddeloze en veroordeelde mens! die zal strafbaar zijn door het helse vuur, door de smadelijkste dood van een misdadiger, wiens lichaam ook na volbrenging van de doodstraf, verbrand wordt "1 Koningen (1:33"; Jeremiah 7:32vv. ).

1) Er zijn verschillende verklaringen van dat woord: 1. Een versmadende uitroep zonder bepaalde betekenis; 2. aqyr, leeghoofd! domkop! een toen gewoon scheldwoord, volgens Buxtorf Lex. Talm. en anderen (zo ook Ewald van het aram. aeqr met de verklaring lomp). 3. Van qqr = uitspuwen. Verlengde insperativus: uitspuwen - tot een uitroep geworden over de ketters, die men uitspuwde. Het woord "dwaas", mwpov lbn wijst dan de reddeloze dwaas, de atheïst aan. (Psalms 14:1)

Godsvrucht noemden de Joden wijsheid, afgoderij daarentegen en goddeloosheid noemden zij dwaasheid. Dwaas betekent dus hier booswicht. Wie zegt: Gij booswicht, dat is, die niet alleen zijn broeder veracht, maar die een afkeer van hem heeft, hem haat, die zal strafbaar zijn door het helse vuur, eigenlijk door het vuur van het dal van Hinnom (van daar geenna, het dal van de zonen van Hinnom). Dit dal, in de nabijheid van Jeruzalem gelegen, was v r de Babylonische ballingschap toegewijd aan de dienst van de afgod Moloch; na de terugkeer nu van de Joden uit hun ballingschap, gaven zij hun afkeer van de gruwel van de afgoderij ook daardoor te kennen, dat zij dit dal maakten tot de verzamelplaats van alle krengen en onreinheden en de verzameling hiervan maakte in dit dal een bestendig vuur nodig om door de vertering van de krengen de besmetting te voorkomen, die door de verrotting ontstaan mocht; vandaar dat het vuur van het dal van Hinnom de Joden een beeld werd van de eeuwige straf.

Nadat wij over het hoogste gerechtshof van de Joden ten tijde van de Heere, de Hoge Raad nader gesproken hebben 2:4), moeten wij thans van de plaatselijke Synedrieën of de onderrechtbanken in de bijzondere steden handelen. Zo'n onderrechtbank bestond in elke Palestijnse stad, die minstens 120 zelfstandige burgers telde; in Jeruzalem waren er twee, een aan de ingang van de tempelberg en een aan de ingang van de voorhof; zij bestond uit 23 leden, ongeveer een derde gedeelte van het getal leden in de hoofdrechtbank; zij had te beslissen over misdaden tegen lijf en leven, kon de geseling gebieden en had ook het recht om met het zwaard te laten doden, maar oefende het niet meer uit, sinds het grote Sanhedrin niet meer in de zaal Gasith zijn zittingen hield 4:5). De zittingen hadden plaats op de marktdagen maandag en donderdag en wel gewoonlijk in de gebouwen van de synagogen, zoals dan ook de geseling, als deze werd uitgesproken, dadelijk binnen de synagogen door de dienaren van de synagoge gewoonlijk volbracht werd (hoofdstuk . 10:17; 23:34). In zaken, die tot de competentie van deze rechtbank behoorden, mocht niet op het grote synedrium geappelleerd worden; alleen wanneer de rechters in hun mening verdeeld waren, moesten zij het oordeel van de opperrechtbank vernemen. Ook in de plaatselijke synedrieën hadden de Schriftgeleerden een beslissende stem en waren zij degenen, die als rechtsgeleerden erbij gezeten waren. Naast het rechthuis was een meer uitgestrekt veld van hun invloedrijke werkzaamheid, het leerhuis waaronder men moet verstaan de scholen en inrichtingen van onderwijs, die zich meestal in de gebouwen van de synagogen bevonden. Te Jeruzalem diende behalve enige andere kamers in de voorhoven van de tempel, ook de ruime vierkante zaal (Gasith), waar de Hoge Raad zijn zittingen hield, als een leerzaal en nu werden niet alleen jongelingen van 16-17 jaar, maar meermalen ook gehuwde mannen in deze scholen onderricht en tot rabbijnen gevormd. De leerlingen zaten daar in een halve kring "aan de voeten" (Acts 22:3) van de leraar, die op een hogere plaats zat. De leerwijze was meer een disputatorisch-catechetische (in tweegesprek ondervragende), waarbij ook toehoorders en leerlingen mede de leraar vragen voorlegden (Luke 2:46), dan een achromatisch (aaneengeschakelde, op enkel aanhoren berekende wijze van voordracht). De grootste invloed op het gehele volk oefenden echter de Schriftgeleerden uit in de verzamelplaatsen of synagogen Hier waren zij het voornamelijk, die als oversten van de school (Mark 5:22 Luke 13:14 Acts 13:15; Acts 18:8, Acts 18:17 bij de godsdienstige vergaderingen van de gemeente voorzaten, de wet of de gedeelten van de profeten voorlazen, vertaalden en verklaarden, ook wel een stichtelijke beschouwing daaraan verbonden. Uit deze werkzaamheid van de Schriftgeleerden nu kwamen in de loop der tijden een aantal geschriften voort, die wij des te meer enigszins nader moeten leren kennen, omdat het Rabbinisme (de Joodse schriftgeleerdheid) de eerste en hevigste tegenstander van de kerk geweest is en ook de laatste zijn zal, voordat zij haar doel in de geschiedenis van de wereld kan voltooien. Zijn tendens is oorspronkelijk dezelfde als die van het Evangelie, namelijk (Matthew 5:17) vervulling van de wet en de profeten, alleen dat dit streven van geheel andere grondstellingen en gezichtspunten in het Rabbinisme dan in het Evangelie uitgaat; zo moest een strijd op dood en leven tussen beide ontstaan, die voorlopig daarmee eindigde, dat het Evangelie zijn heerlijkheid vol van genade en waarheid geopenbaard heeft, het Rabbinisme daarentegen in een dienstbaarheid van gehele eigengerechtigheid en huichelarij zijn einde heeft gevonden. Beginnen wij eerst met de Targumim of de Chaldeeuwse vertalingen en parafrasen van het Oude Testament. Deze hebben daaraan hun ontstaan te danken, dat de Hebreeuwse Bijbeltekst niet meer verstaan werd door de menigte van het volk, die Aramees of Syro-Chaldees sprak, en deze dus in de gebruikelijke landstaal moest worden vertaald. Aanvankelijk vonden deze vertalingen op hetzelfde ogenblik plaats; de in de synagoge in het Hebreeuws voorgelezen tekst werd door een daartoe aangestelde vertaler vers- of paragrafengewijze, dadelijk uit het hoofd voor de gemeente vertolkt. Dit gebeurde met grote vrijheid en men rechtvaardigde dit daardoor, dat, evenals de wet door een middelaar gegeven was, ze zo ook slechts door een middelaar kon voorgelezen en behandeld worden. Van de schriftelijke vertalingen, die men hoe langer hoe minder kon missen, omdat zich met die mondelinge vertaling vele misbruiken verbonden, zijn de beide oudste tot ons gekomen, die van Onkelos, een discipel van de oudere Gamaliël (Acts 5:34; Acts 22:3) en die van Jonathan, een zoon van Uziël en leerling van Hillel. Vervolgens moeten wij spreken over de Talmoed, het lijvige leerboek, dat de gehele Joodse schriftgeleerdheid in zich bevat en een ware schatkamer van rabbijnse wetgeleerdheid en scherpzinnigheid, maar ook van rabbijnse dwaasheid en geestelijke armoede is. Het bevat allereerst de Mischna of de tweede wet. Deze is, nadat Akiba, een aanhanger van de valse Messias Bar-cochba en van de patriarch Simon er vooraf veel aan gewerkt hadden, overeenkomstig de grondbeginselen van de school van Hillel, in het jaar 219 na Chr. samengesteld door het hoofd van het Sanhedrin te Tiberias: Juda, met de bijnaam van de heilige. Tegen het einde van de 4de eeuw kwam vervolgens de Gemara d. i. de volmaking of voortzetting. Vroeger had men alle wetenschappelijk onderricht aan de Heilige Schrift verbonden, nu legde men er zich geheel op toe, om de gronden te ontwikkelen, die de oudere leraars gelegd hadden bij hun bepalingen, die in de Mischna vervat waren, en waarin men het ware Mozaïsche voor zich meende te hebben. De Talmoed is voortgekomen uit de verdere werkzaamheid van de Schriftgeleerden, die bij vertaling van de tekst in de landstaal of de Targum gevoegd werd, en die men Midras d. i. schriftstudie noemde. Nu maakt men nog een onderscheid tussen de Halacha waaronder alles moet verstaan worden, wat officieel voor het wettelijk-rituele leven aangenomen was, en de Haggada, of het gezegde, verkondigde, dat slechts voor een vrije uitlegging werd gehouden en de geschiedkundige, met legenden opgevulde tradities bevat. Als met de verwoesting van de tweede tempel de priesterschap haar plaats geheel en al voor de schriftgeleerdheid geruimd had, had voortaan niet slechts meer, zoals de Talmoed zich uitdrukte, de kroon van de leer de voorrang boven die van het koning- en priesterschap 28:39), maar zij verdreef die zelfs geheel en al. De stand van de Schriftgeleerden is van die tijd af de ziel van het Jodendom geworden, de meest invloedrijke, geestelijke macht onder het volk; die het des te meer innerlijk met de machtige scepter van zijn stellingen beheerste en met vaste banden samenhield, hoe meer de verdrukking van de vreemde heerschappij het erop toelegde om zijn uiterlijke macht, zijn politieke betekenis en nationale eenheid te verbreken. Midras, Halachah en Haggada zijn door de Schriftgeleerden middelpunt en bron van alle hoger streven, van alle geestelijke werkzaamheid op het volk, van elke nationaal gevoel, van elke nationale hoop en troost geworden, die het volk in zijn nationaal ongeluk deed staan en het daarboven verhief. De Schriftgeleerde schiep voor het volk een nieuw geestelijk, aan geen geografische ruimte gebonden vaderland, "een koninkrijk der hemelen"; maar het hemelrijk, waarin wet en profeten vervuld zijn, konden zij voor het volk niet scheppen, integendeel, zoals zij zelf niet ingingen, zo verhinderden zij bovendien het volk in te gaan (hoofdstuk . 23:13). Het spreekt vanzelf, waarom de Heere in deze tekst slechts op de Rabbijnse wetsuitlegging en niet op hun uitlegging van de profeten acht slaat. Niet alleen had de studie van de wet die van de profeten bijna geheel verdrongen, maar ook in de synagogen werden de profeten ver teruggezet, zodat, terwijl op iedere maandag en donderdag drie, op iedere feestdag vijf, op elke Sabbat `s morgens zeven, `s middags drie perikopen (afdelingen) uit de wet werden voorgelezen er slechts telkens n uit de profeten werd voorgedragen. Evenzo is het duidelijk, waarom de Heere Zich bedient van de uitdrukking: "Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is" (vgl. Matthew 5:27, Matthew 5:31, Matthew 5:33, Matthew 5:38, Matthew 5:43), wanneer wij ons voorstellen, dat volgens de Rabbijnse stellingen, de wettelijke voorschriften, in de Halacha vervat, die tot richtsnoer voor de praxis dienden, juist het gehoorde waren (in tegenstelling tot de Haggada, het slechts gezegde of de uitdrukking van eigen, vrije gedachten en meningen, die geen verbindende kracht voor geloof en leven zouden hebben, ook Schemata genoemd) en hun gezag grondden door een keten van overleveringen, die van de tijden van de vaderen af tot op de tegenwoordige tijd voortging. Daarbij moest zich de eenvoudige tekst allerlei bijvoegsels en kunstige verklaringen laten welgevallen. Wel wilde men deze in vroegere tijd niet zonder tegenspraak met de Heilige Schrift gelijk stellen, waarom zij ook niet werden opgetekend, maar alleen door mondelinge traditie voortgeplant, waarop ook de naam "gezegde" doelt, maar toch was in de praxis reeds lang het woord van de wet zelf van kracht, naar de traditionele opvatting, zodat men eigenlijk slechts deze in de synagogen te horen kreeg. Wat nu het voor ons liggende gebod in het bijzonder aangaat, zo was het door de bijvoeging: "maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn voor het gericht, " in zoverre juist opgelost, als het nu in het geheel niet meer van de zijde van zijn zedelijk godsdienstige inhoud, of als zedenwet in aanmerking kwam, maar slechts tot een civiele wet vernederd was, hoe de daadwerkelijke doodslag burgerlijk moest gestraft worden. Omgekeerd had de traditionele verklaring een bepaling van Mozes voor het burgerlijke crimineelrecht (zie Matthew 5:38), die de twist en de strijd in het gewone leven en het ruwe losbarsten van wraakzucht moest beteugelen, en slechts een wet was voor de overheden, die belast waren met het handhaven van de maatschappelijke orde, tot een zedelijke levenswet gemaakt, die aan de persoonlijke wraaklust alle mogelijke voorwendsels verschafte. Tegenover dat Rabbijnse teniet doen van het 5de gebod, ziet de Heere van de werkelijke doodslag, die volgens Leviticus 24:17 reeds bij het burgerlijk strafrecht behoort, geheel af, als kon, waar van de gerechtigheid van het leven gesproken wordt, daarover geen sprake meer zijn, als kon de gedachte van een Farizeeërs hart: "Ik dank u o God! dat ik niet ben als andere mensen, rovers enz. " niet eens als verzoeking tot de ziel van een van Zijn discipelen komen, en Hij legt het gebod zo uit, dat de burgerlijke rechtbank met een overtreding daarvan niets te maken heeft. Wanneer de Heere tot aanwijzing van de verschillende graden van geestelijke overtreding van dit gebod, zoals zij alleen bij de deelgenoten van Zijn rijk nog mogelijk is, de uitdrukking van de instanties van de wereldlijke rechtbank ontleent (strafbaar door het gericht, de hoge raad, het helse vuur), zo zijn dit slechts uitdrukkingen bij wijze van gelijkenis, concrete of aanschouwelijke redefiguren, om de bedoeling duidelijk te maken, terwijl toch de zonden van hart en mond, waarvan Hij spreekt, meestal niet kunnen vallen onder de onderzoeking, laat staan de veroordeling van de zijde van de wereldlijke rechter.

De Heere neemt het woordje "doden" niet in zo'n beperkte zin, dat het alleen zou bedoelen "het leven benemen", Hij neemt het hoger op en zegt: Nee, het heeft een andere bedoeling! Gij, gij zult niet doden: wie is gij? - de hand? nee! - de tong? nee! maar gij, gij, dat is alles, wat aan en in u is, hart en gedachte, mond en vijf zinnen, de vuist, uw geld en goed en alles wat gij hebt en zijt, gij zult niet doden.

Zie, vriend! uw hand moge rein zijn van broederbloed, maar is uw mond ook rein van twist met de broeder? Het mes hebt gij nog nooit gewet tegen het hart van uw naaste, maar hebt gij met scherpe, vinnige, tweesnijdende woorden hem nog nooit gewond, dat hem zijn hart bloedde? Vergif hebt gij hem nog nooit te drinken gegeven; maar het vergif van scheldwoorden en van twist, mengt gij hem dat misschien niet elke dag in zijn maaltijd, van het ontbijt tot het avondeten? Hoort het, gij oplopende mannen, gij twistzieke vrouwen, gij strijdlustige broeders en zusters, gij ongevoelige spotters, gij gewetenloze lasteraars; ook met de tong kan men een moordenaar, ook met woorden kan men een gifmenger worden. Wie op zijn broeder toornig is, " de Heere zegt niet "op een ander" of "op zijn naaste". Hij kiest het innigste woord, dat Hij kan vinden, om de onrechtmatigheid van de toorn te doen voelen: Wie "op zijn broeder" toornig is, hij moge daar kort of lang in blijven, is een moordenaar in de eerste graad en heeft de straf in de eerste graad verdiend. Een moordenaar nu is hij, omdat hij in het ogenblik van de toorn de liefde heeft verloren en de wortel van de doodslag in hem levend is. Wie echter, zo gaat de Heere voort, het bij het gevoel van innerlijk hevige toorn niet laat blijven, maar nu ook nog in enig woord van toorn losbarst, zodat hij tot zijn broeder zegt "Raka", uitspuwenswaardige! die is strafbaar door de Hoge Raad, zijn zonde is nu reeds zoveel groter geworden, dat zij, om vergelijkenderwijze naar de menselijke instelling te spreken, in het geheel niet meer voor een mindere rechtbank, maar voor de hoogste behoort. Wie het echter daarbij nog niet laat blijven, nog voortgaat in toorn, de moordzuchtige bitterheid in zich nog opwekt en de naaste door scheldwoorden tot toorn verwekt, die bijv. zegt: Gij dwaas, gij verstandeloze, onverbeterlijke! die is een moordenaar in de derde graad, die is, naar de menselijke maatstaf gemeten, strafbaar door het vuur in het dal Hinnom, waar krengen en lijken onbegraven blijven liggen en eindelijk verbrand worden.

Er is intussen ook een toornen, ook een "Raka" en "gij dwaas" zeggen, dat niet te straffen is; daarvoor geeft het Nieuwe Testament zelf de bewijzen (Mark 3:5 Ephesians 4:26 James 2:20 Matthew 23:17, Matthew 23:19 Luke 24:15 Galatians 3:1, Galatians 3:3). Zo is dan ook bij deze uitspraak, alle valse letterzifterij te mijden *)want de wijze, waarop Christus in de gehele bergrede zich uitdrukt, is niet die van de synagoge, maar die van een volksredenaar, die kort en kernachtig het woord voert en op het gezond mensenverstand van de toehoorders rekent.

*) De Duitse vertaling mist het woordje eikh, dat de onzen terecht hebben vertaald met "ten onrechte", zonder voldoende reden. In Colossians 2:18 wordt het door "tevergeefs" vertaald.

Vers 23

23. Zo gij dan, zo'n zware schuld op u geladen hebt, door de naaste leed aan te doen, zo geef Ik u deze raad: wanneer gij uw gave zult op het altaar offeren, 1) zo gij reeds met uw gave, die gij wilt brengen de voorhof zijt ingegaanen de priester u reeds tegenkomt om haar te ontvangen, en daar gedachtig wordt, dat uw broeder, ten gevolge van door u hem aangedaan onrecht, iets, een klacht of een verwijt (Mark 11:25 Colossians 3:13), tegen u heeft;

1) De Griekse praepositie epi met de accusativus heeft de betekenis van "naar"; zodat de bedoeling is, niet dat de daad van offeren reeds is aangevangen, maar men de offergave naar het altaar voert.

De Roomse kerk maakt van deze plaats een misbruik, wanneer zij haar ten bewijze wil aanvoeren, dat de Christus, die eens aan het kruis bloedig voor de mensheid werd opgeofferd, in het heilig Avondmaal steeds door de hand van de priester onbloedig moet geofferd worden tot volledige verzoening voor levenden en doden, en dat de mis een werkelijk offeren is. De Heere bezigt hier slechts zodanige uitdrukkingen in betrekking tot de godsdienst, zoals die met de toen nog bestaande vorm daarvan overeenkomstig waren, zonder zich reeds in de tijd van het Nieuwe Testament te plaatsen, en heeft op dat ogenblik voor ogen, dat een Israëliet zijn offer tot in de binnenste voorhof gebracht heeft, en nu het offeren zal beginnen (Leviticus 1:1-Leviticus 1:3), nu moet hij, die zich op dat ogenblik een onrecht tegen zijn naaste bewust wordt, vooraf met hem verzoenen, en daarna eerst met de offerande voortgaan (Leviticus 1:4-Leviticus 1:9). Daarvan is een juiste toepassing op het heilig Avondmaal, wanneer men in de Protestantse kerk de gewoonte, die bij sommigen in vroeger tijd was, volgt dat familieleden en huisgenoten, zo dikwijls zij tot de tafel des Heeren komen, vooral de een den ander om vergeving vragen.

Vers 23

23. Zo gij dan, zo'n zware schuld op u geladen hebt, door de naaste leed aan te doen, zo geef Ik u deze raad: wanneer gij uw gave zult op het altaar offeren, 1) zo gij reeds met uw gave, die gij wilt brengen de voorhof zijt ingegaanen de priester u reeds tegenkomt om haar te ontvangen, en daar gedachtig wordt, dat uw broeder, ten gevolge van door u hem aangedaan onrecht, iets, een klacht of een verwijt (Mark 11:25 Colossians 3:13), tegen u heeft;

1) De Griekse praepositie epi met de accusativus heeft de betekenis van "naar"; zodat de bedoeling is, niet dat de daad van offeren reeds is aangevangen, maar men de offergave naar het altaar voert.

De Roomse kerk maakt van deze plaats een misbruik, wanneer zij haar ten bewijze wil aanvoeren, dat de Christus, die eens aan het kruis bloedig voor de mensheid werd opgeofferd, in het heilig Avondmaal steeds door de hand van de priester onbloedig moet geofferd worden tot volledige verzoening voor levenden en doden, en dat de mis een werkelijk offeren is. De Heere bezigt hier slechts zodanige uitdrukkingen in betrekking tot de godsdienst, zoals die met de toen nog bestaande vorm daarvan overeenkomstig waren, zonder zich reeds in de tijd van het Nieuwe Testament te plaatsen, en heeft op dat ogenblik voor ogen, dat een Israëliet zijn offer tot in de binnenste voorhof gebracht heeft, en nu het offeren zal beginnen (Leviticus 1:1-Leviticus 1:3), nu moet hij, die zich op dat ogenblik een onrecht tegen zijn naaste bewust wordt, vooraf met hem verzoenen, en daarna eerst met de offerande voortgaan (Leviticus 1:4-Leviticus 1:9). Daarvan is een juiste toepassing op het heilig Avondmaal, wanneer men in de Protestantse kerk de gewoonte, die bij sommigen in vroeger tijd was, volgt dat familieleden en huisgenoten, zo dikwijls zij tot de tafel des Heeren komen, vooral de een den ander om vergeving vragen.

Vers 24

24. Laat daar uw gave voor het altaar, onder de hand van de priester en gaat heen tot degene, die gij beledigd hebt, verzoent u eerst met uw broeder door hem om vergeving te vragen en alles te doen om zijn hart voor u weer te winnen, en komt dan terug tot het heiligdom en offert door de dienstdoende priester uw gave. Door zo'n uitstel hebt gij uw godsdienstige verrichting geen schade gedaan, maar door de verzoening met uw broeder integendeel alles voor uw verzoening met God gewonnen (Ezekiel 6:6).

Wilt gij God dienen, zo dien Hem met een hart, dat uw naaste niet vijandig is, of weet dat uw dienst voor God een gruwel is. Vandaar komt het dat velen, wanneer zij in onenigheid met hun naaste zijn, zich van het Avondmaal onthouden, bezorgd zijnde, omdat zij niet vergeven; zo spreken zij een oordeel tegen zichzelf uit. Daardoor zult gij echter uw zaak niet beter maken, dat gij niet wilt bidden noch tot het Avondmaal gaan, maar slechts erger; want zoals u God vindt, zo oordeelt Hij u.

Het is niet altijd mogelijk, werkelijk tot de broeder te gaan, en met hem te spreken, dan kan toch de innerlijke verzoening op de plaats van het offer en van gebed zelf plaatsvinden.

Vers 24

24. Laat daar uw gave voor het altaar, onder de hand van de priester en gaat heen tot degene, die gij beledigd hebt, verzoent u eerst met uw broeder door hem om vergeving te vragen en alles te doen om zijn hart voor u weer te winnen, en komt dan terug tot het heiligdom en offert door de dienstdoende priester uw gave. Door zo'n uitstel hebt gij uw godsdienstige verrichting geen schade gedaan, maar door de verzoening met uw broeder integendeel alles voor uw verzoening met God gewonnen (Ezekiel 6:6).

Wilt gij God dienen, zo dien Hem met een hart, dat uw naaste niet vijandig is, of weet dat uw dienst voor God een gruwel is. Vandaar komt het dat velen, wanneer zij in onenigheid met hun naaste zijn, zich van het Avondmaal onthouden, bezorgd zijnde, omdat zij niet vergeven; zo spreken zij een oordeel tegen zichzelf uit. Daardoor zult gij echter uw zaak niet beter maken, dat gij niet wilt bidden noch tot het Avondmaal gaan, maar slechts erger; want zoals u God vindt, zo oordeelt Hij u.

Het is niet altijd mogelijk, werkelijk tot de broeder te gaan, en met hem te spreken, dan kan toch de innerlijke verzoening op de plaats van het offer en van gebed zelf plaatsvinden.

Vers 25

25. a) Weest haastig welgezind, tot een minzame schikking gereed, jegens uw tegenpartij, die een gerechtelijke klacht tegen u heeft, terwijl gij nog met hem op de weg zijt tot de rechter, voor wie hij u trekken wil (Luke 12:58), opdat de tegenpartij niet misschien, wanneer de weg is afgelegd en geen schikking meer mogelijk is, u aan de rechter overlevere, en de rechter, die aanstonds naar het strengste recht met u zal handelen, u de dienaar overlevere, tot voltrekking van het over u gevelde vonnis, en gij in de gevangenis geworpen wordt om daar uw straf uit te zitten.

a) Ephesians 4:26

De Heere drukt de noodzakelijkheid van een dadelijke gehoorzaamheid aan Zijn Woord in Matthew 5:23vv. , de noodzakelijkheid van een dadelijke verzoening met de naaste, nog om een andere reden op het hart; het is, alsof Hij zei: Verwondert er u niet over, dat Ik zeg, gij moet het offer, wanneer gij reeds daarmee in de tempel zijt, niet op het altaar brengen, totdat gij u met uwn naaste verzoend hebt. Ja, Ik zeg het u nog eens: weest bereidvaardig tot verzoening met uw tegenstander zonder enig talmen; want langzaam is het trotse hovaardige hart om ootmoedig om vergeving te vragen en voldoening te geven. Wees gij daarentegen haastig welgezind, terwijl gij nog op de weg zijt. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat de Heere hier niet van een menselijk maar van een goddelijk gericht spreekt; spreekt Hij echter daarvan, dan is deze Zijn uitspraak des te gewichtiger. Hij leert ons, dat onze naaste, die van ons onrecht lijdt en een rechtmatige klacht tegen ons heeft, ons, wanneer wij hem in deze wereld niet om vergeving vragen en geen voldoening schenken, met deze klacht, om dit onrecht lijden voor het goddelijk gericht kan trekken, en dat dit met onpartijdige gerechtigheid zich degene, die onrecht lijdt, aantrekt en ons in een toestand verplaatst, die ons even zo pijnlijk zal zijn, als hier de in de kerker geworpenen zijn toestand is.

Nog zijn wij met elkaar op de weg, op de weg naar de eeuwigheid, op de weg naar de rechterstoel van God; nog een korte weg, misschien nog weinige schreden, en gij staat voor God, of uw vijand staat voor God! Maar nog zijn wij met elkaar op de weg; nog kan menig misverstand uit de weg geruimd worden, menige belediging worden beleden, menig onrecht goed gemaakt, veel wat verzuimd is, worden ingehaald. O doet het, lieve zielen! doet het, zolang gij nog met elkaar op de weg zijt; doet het, gij verdeelde echtgenoten, doet het, gij twistende kinderen, doet het, gij tegen elkaar vijandige buren, verzoent u, terwijl gij nog kunt! Gelooft het, het is bitter, aan de lijkkist van een vader, van een moeder, van een echtgenoot, van een broeder, van een zuster te staan en te moeten zeggen: ik heb u dikwijls verdriet gedaan, goede ziel! ik zou het goed willen maken met het bloed van mijn hart, maar het is te laat; ik zou u willen toeroepen met hete tranen: Vergeef mij! maar uw bleke mond kan mij nooit antwoorden: Ik vergeef! Uw koude hand kan de mijn nooit drukken, ten teken van verzoening - het is te laat, gij neemt de belediging mee tot in de eeuwigheid en ik draag het berouw levenslang in het hart! Gelooft het, het is smartelijk, op zijn doodbed te liggen en terug te zien in de wereld, die nu met al haar lief voorbij is en te moeten zeggen: Ik heb gestreden om zo menige nietigheid, die de strijd niet waard was; ik heb mij wekenlang vertoornd, om een smaad, die in het aangezicht van de dood de aanraking van een veer is. Had ik meer liefde gehad en meer geduld, ik zou vrolijker geleefd hebben, ik zou zaliger kunnen sterven! Gelooft het, het is vreselijk, daarboven voor Gods troon een ziel te ontmoeten, wier zuchten en tranen eens ten hemel schreiden, en wier aanblik ons nu voor God aanklaagt! Gelooft het, het is verschrikkelijk, door de rechtvaardige rechter te worden overgeleverd in de kerker, in de pijn, in de nacht zonder licht, zonder liefde, zonder leven volgens de spreuk: Met welke mate gij meet, zal u weer gemeten worden en met welk oordeel gij oordeelt, zult gij weer geoordeeld worden!

Vers 25

25. a) Weest haastig welgezind, tot een minzame schikking gereed, jegens uw tegenpartij, die een gerechtelijke klacht tegen u heeft, terwijl gij nog met hem op de weg zijt tot de rechter, voor wie hij u trekken wil (Luke 12:58), opdat de tegenpartij niet misschien, wanneer de weg is afgelegd en geen schikking meer mogelijk is, u aan de rechter overlevere, en de rechter, die aanstonds naar het strengste recht met u zal handelen, u de dienaar overlevere, tot voltrekking van het over u gevelde vonnis, en gij in de gevangenis geworpen wordt om daar uw straf uit te zitten.

a) Ephesians 4:26

De Heere drukt de noodzakelijkheid van een dadelijke gehoorzaamheid aan Zijn Woord in Matthew 5:23vv. , de noodzakelijkheid van een dadelijke verzoening met de naaste, nog om een andere reden op het hart; het is, alsof Hij zei: Verwondert er u niet over, dat Ik zeg, gij moet het offer, wanneer gij reeds daarmee in de tempel zijt, niet op het altaar brengen, totdat gij u met uwn naaste verzoend hebt. Ja, Ik zeg het u nog eens: weest bereidvaardig tot verzoening met uw tegenstander zonder enig talmen; want langzaam is het trotse hovaardige hart om ootmoedig om vergeving te vragen en voldoening te geven. Wees gij daarentegen haastig welgezind, terwijl gij nog op de weg zijt. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat de Heere hier niet van een menselijk maar van een goddelijk gericht spreekt; spreekt Hij echter daarvan, dan is deze Zijn uitspraak des te gewichtiger. Hij leert ons, dat onze naaste, die van ons onrecht lijdt en een rechtmatige klacht tegen ons heeft, ons, wanneer wij hem in deze wereld niet om vergeving vragen en geen voldoening schenken, met deze klacht, om dit onrecht lijden voor het goddelijk gericht kan trekken, en dat dit met onpartijdige gerechtigheid zich degene, die onrecht lijdt, aantrekt en ons in een toestand verplaatst, die ons even zo pijnlijk zal zijn, als hier de in de kerker geworpenen zijn toestand is.

Nog zijn wij met elkaar op de weg, op de weg naar de eeuwigheid, op de weg naar de rechterstoel van God; nog een korte weg, misschien nog weinige schreden, en gij staat voor God, of uw vijand staat voor God! Maar nog zijn wij met elkaar op de weg; nog kan menig misverstand uit de weg geruimd worden, menige belediging worden beleden, menig onrecht goed gemaakt, veel wat verzuimd is, worden ingehaald. O doet het, lieve zielen! doet het, zolang gij nog met elkaar op de weg zijt; doet het, gij verdeelde echtgenoten, doet het, gij twistende kinderen, doet het, gij tegen elkaar vijandige buren, verzoent u, terwijl gij nog kunt! Gelooft het, het is bitter, aan de lijkkist van een vader, van een moeder, van een echtgenoot, van een broeder, van een zuster te staan en te moeten zeggen: ik heb u dikwijls verdriet gedaan, goede ziel! ik zou het goed willen maken met het bloed van mijn hart, maar het is te laat; ik zou u willen toeroepen met hete tranen: Vergeef mij! maar uw bleke mond kan mij nooit antwoorden: Ik vergeef! Uw koude hand kan de mijn nooit drukken, ten teken van verzoening - het is te laat, gij neemt de belediging mee tot in de eeuwigheid en ik draag het berouw levenslang in het hart! Gelooft het, het is smartelijk, op zijn doodbed te liggen en terug te zien in de wereld, die nu met al haar lief voorbij is en te moeten zeggen: Ik heb gestreden om zo menige nietigheid, die de strijd niet waard was; ik heb mij wekenlang vertoornd, om een smaad, die in het aangezicht van de dood de aanraking van een veer is. Had ik meer liefde gehad en meer geduld, ik zou vrolijker geleefd hebben, ik zou zaliger kunnen sterven! Gelooft het, het is vreselijk, daarboven voor Gods troon een ziel te ontmoeten, wier zuchten en tranen eens ten hemel schreiden, en wier aanblik ons nu voor God aanklaagt! Gelooft het, het is verschrikkelijk, door de rechtvaardige rechter te worden overgeleverd in de kerker, in de pijn, in de nacht zonder licht, zonder liefde, zonder leven volgens de spreuk: Met welke mate gij meet, zal u weer gemeten worden en met welk oordeel gij oordeelt, zult gij weer geoordeeld worden!

Vers 26

26. Voorwaar Ik zeg u, wanneer bijv. de gerechtelijke aanklacht ter oorzake van een schuldvordering aan u is, gij zult daar geenszins uitkomen, geenszins de gevangenis verlaten, totdat gij de laatste penning 1) zult betaald hebben, en daar gij nooit daartoe zult in staat zijn, zult gij ook nooit weer vrij worden.

1) Grieks kodpanthn. Dit is de kleinste koperen munt, die in Palestina was, die in het latijn quadrans heet en 1/4 as 30:13) bedraagt.

Volgens Luthers verklaring is in Matthew 5:25vv. de aanspraak, die te voren tot de belediger gericht was, nu tot de beledigde gericht en hij verklaart die op de volgende wijze: De andere partij, die beledigd is en meent, dat zij goede reden heeft, om toornig te zijn, die waarschuwt de Heere ook, dat zij graag vergeven zal en zich niet lang zal laten bidden. Komt mijn tegenpartij, ik moet hem graag vergeven; komt hij niet, zo moet ik toch bereidwillig en vriendelijk zijn, terwijl wij op de weg zijn in dit leven, want er is, zegt de Heere, een groot gevaar. Want wanneer gij u lang wilt laten bidden en niet tot verzoening gezind zijt, zo zou uw tegenpartij de zaak aan de Rechter, aan God in de hemel aanbevelen en zeggen: "Heere, ik heb gedaan, wat ik moest, bij U vind ik genade, maar niet bij de mensen, welaan! ik wil U de zaak aanbevelen. Nu ik dan voor het gericht kom, zo erkent mijn geweten, dat het de naaste niet heeft willen vergeven, en het heeft nog de boosheid in zich; het geweten tegen de naaste levert mij aan de Rechter over, deze levert mij aan de knecht over, die werpt mij in de kerker d. i. in het helse vuur, totdat ik de laatste penning betaald heb, d. i. voor eeuwig, want daar is geen betaling noch redding, zoals Hij in Luke 6:38 zegt: "met de mate, waarmee gij meer, zal u weer gemeten worden. " Alzo wil de Heere van beide zijden hebben, dat men barmhartig zal zijn, de toorn zal laten varen en jegens ieder vriendelijk zal zijn; overigens klaagt ons het vijfde gebod aan, dat wij doodslagers zijn voor God, en zo zal ook de straf niet achterblijven.

Vers 26

26. Voorwaar Ik zeg u, wanneer bijv. de gerechtelijke aanklacht ter oorzake van een schuldvordering aan u is, gij zult daar geenszins uitkomen, geenszins de gevangenis verlaten, totdat gij de laatste penning 1) zult betaald hebben, en daar gij nooit daartoe zult in staat zijn, zult gij ook nooit weer vrij worden.

1) Grieks kodpanthn. Dit is de kleinste koperen munt, die in Palestina was, die in het latijn quadrans heet en 1/4 as 30:13) bedraagt.

Volgens Luthers verklaring is in Matthew 5:25vv. de aanspraak, die te voren tot de belediger gericht was, nu tot de beledigde gericht en hij verklaart die op de volgende wijze: De andere partij, die beledigd is en meent, dat zij goede reden heeft, om toornig te zijn, die waarschuwt de Heere ook, dat zij graag vergeven zal en zich niet lang zal laten bidden. Komt mijn tegenpartij, ik moet hem graag vergeven; komt hij niet, zo moet ik toch bereidwillig en vriendelijk zijn, terwijl wij op de weg zijn in dit leven, want er is, zegt de Heere, een groot gevaar. Want wanneer gij u lang wilt laten bidden en niet tot verzoening gezind zijt, zo zou uw tegenpartij de zaak aan de Rechter, aan God in de hemel aanbevelen en zeggen: "Heere, ik heb gedaan, wat ik moest, bij U vind ik genade, maar niet bij de mensen, welaan! ik wil U de zaak aanbevelen. Nu ik dan voor het gericht kom, zo erkent mijn geweten, dat het de naaste niet heeft willen vergeven, en het heeft nog de boosheid in zich; het geweten tegen de naaste levert mij aan de Rechter over, deze levert mij aan de knecht over, die werpt mij in de kerker d. i. in het helse vuur, totdat ik de laatste penning betaald heb, d. i. voor eeuwig, want daar is geen betaling noch redding, zoals Hij in Luke 6:38 zegt: "met de mate, waarmee gij meer, zal u weer gemeten worden. " Alzo wil de Heere van beide zijden hebben, dat men barmhartig zal zijn, de toorn zal laten varen en jegens ieder vriendelijk zal zijn; overigens klaagt ons het vijfde gebod aan, dat wij doodslagers zijn voor God, en zo zal ook de straf niet achterblijven.

Vers 27

27. Gij hebt verder gehoord, dat overeenkomstig de overgeleverde opvatting van het zesde gebod (Exodus 20:14 Deuteronomy 5:18) van de ouden niets meer gezegd is dan wat de klank van de woorden zegt, namelijk: Gij zult geen overspel doen, alsof daarmee niets meer verboden was dan de eigenlijke echtbreuk, en zo slechts de onthouding van het alleruiterste van de ontucht.

Vers 27

27. Gij hebt verder gehoord, dat overeenkomstig de overgeleverde opvatting van het zesde gebod (Exodus 20:14 Deuteronomy 5:18) van de ouden niets meer gezegd is dan wat de klank van de woorden zegt, namelijk: Gij zult geen overspel doen, alsof daarmee niets meer verboden was dan de eigenlijke echtbreuk, en zo slechts de onthouding van het alleruiterste van de ontucht.

Vers 28

28. Maar Ik verzet mij tegen die vernietiging van de wet door de verzwakking van haar achter de letter liggende zin, die reeds de ouden niet verborgen is gebleven (Job 31:1 Sir. 9:5, 8), met alle nadruk; Ik zeg u, dat wie, door huwelijk aan een vrouw verbonden, een andere vrouw, hetzij die gehuwd is of niet, a) aanziet om haar tot bevrediging van zijn vleselijke lusten te begeren (Proverbs 23:31-Proverbs 23:33; Proverbs 23:2 Petrus . 2:14), die heeft reeds om zijn begeerte naar echtbreuk, waarin het aanzien plaatshad, overspel in zijn hart met haar gedaan, hij heeft reeds daar de boze daad verricht, ook al komt die niet tot werkelijkheid.

a) Psalms 119:37

Dat is weer een stuk zout tegen de leer van de Farizeeën. Van de echtbreuk hadden zij het (gebod) verklaard, evenals het vijfde gebod (van de eigenlijke doodslag) en geleerd, dat er niets meer verboden was, dan wanneer echtbreuk metterdaad gebeurt. Zij achtten het dus geen zonde of zij in het hart al brandden van zondige lust en liefde voor een ander en er ook uiterlijk onzedelijke woorden en schaamteloze gebaren plaatshadden. Het deed hun geen schade aan hun heiligheid, wanneer zij overigens maar goede werken deden, vlijtig offerden en baden enz. Christus wil echter zo met Gods gebod niet laten draaien, dat men de teugel loslate tot ontucht en slechtheid. Maar Hij wil ook zulke heiligen niet, die van de mensen weglopen en leren alle gezelschap van mans- of vrouwspersonen te mijden. Het aanzien op zichzelf verbiedt Hij niet, want Hij spreekt tot degenen, die in de wereld onder de mensen moeten leven. Zo hebt gij er u ook niets mee geholpen, of gij al van de mensen zijt weggelopen en toch dezelfde bedrieger bij u draagt d. i. de zondige begeerlijkheid, de boze lust, die in vlees en bloed zit. Maar dat is de grootste oorzaak van echtbreuk, die altijd tot de zonde leidt, dat men zijn echtgenoot niet beschouwt in het licht van Gods Woord, dat God die geeft en zegent, maar de ogen wijd open doet, als men een ander ziet. Zo gaat spoedig het hart de ogen na, zodat de lust en begeerte volgt, die ik alleen voor mijn vrouw moest hebben. Zo is vlees en bloed zonder dat woord voorbarig, dat het spoedig moe wordt, wat het heeft, het gaapt altijd naar een ander en de duivel blaast er bovendien bij, zodat men aan de zijn niets ziet, dan wat gebrekkig, en uit het oog verliest wat goed en prijzenswaardig is. Vandaar komt dan, dat iedereen mooier en beter in mijn ogen is, dan de mijne. Ja menigeen, die een zeer mooie, vrome vrouw heeft, laat zich zo verblinden, dat hij haar moe wordt en aan een lelijk, schandelijk vrouwspersoon zich hecht. Daarom zou dat de echte kunst en de sterkste bescherming daartegen zijn, wanneer ieder de zijne leerde aanzien naar het woord van God: Want wanneer ik alle vrouwen in de wereld aanzie, zo vind ik er geen, van wie ik zou kunnen roemen, zoals ik van de mijne met een blij geweten kan zeggen: deze heeft God zelf mij geschonken, en ik weet, dat het Hem en allen engelen zeer welgevallig is, wanneer ik mij met trouw en liefde aan haar houd. Toch moet men niet menen, dat ieder, die aangevochten wordt, vervloekt zou zijn. Het is niet mogelijk te verhinderen, dat de duivel met boze gedachten in het hart schiet, maar zie toe, dat gij zulke pijlen niet laat steken en ingroeien, maar ze wegwerpt. Doet dan, zoals in oude tijden iemand geleerd en gezegd heeft: Ik kan het niet verhinderen, dat mij een vogel over het hoofd vliegt, maar dat kan ik wel verhinderen, dat hij in mijn haar nestelt, of de neus afbijt. Wanneer het dus bij het invallen van de gedachten blijft, wanneer men er zich niet mee inlaat, hoewel zij aankloppen, is dit wel zonde, maar in de algemene vergeving opgenomen, omdat wij niet in het vlees kunnen leven, zonder zonde en een ieder moet zijn duivel hebben, zoals ook Paulus klaagt in Romans 7:18

Vers 28

28. Maar Ik verzet mij tegen die vernietiging van de wet door de verzwakking van haar achter de letter liggende zin, die reeds de ouden niet verborgen is gebleven (Job 31:1 Sir. 9:5, 8), met alle nadruk; Ik zeg u, dat wie, door huwelijk aan een vrouw verbonden, een andere vrouw, hetzij die gehuwd is of niet, a) aanziet om haar tot bevrediging van zijn vleselijke lusten te begeren (Proverbs 23:31-Proverbs 23:33; Proverbs 23:2 Petrus . 2:14), die heeft reeds om zijn begeerte naar echtbreuk, waarin het aanzien plaatshad, overspel in zijn hart met haar gedaan, hij heeft reeds daar de boze daad verricht, ook al komt die niet tot werkelijkheid.

a) Psalms 119:37

Dat is weer een stuk zout tegen de leer van de Farizeeën. Van de echtbreuk hadden zij het (gebod) verklaard, evenals het vijfde gebod (van de eigenlijke doodslag) en geleerd, dat er niets meer verboden was, dan wanneer echtbreuk metterdaad gebeurt. Zij achtten het dus geen zonde of zij in het hart al brandden van zondige lust en liefde voor een ander en er ook uiterlijk onzedelijke woorden en schaamteloze gebaren plaatshadden. Het deed hun geen schade aan hun heiligheid, wanneer zij overigens maar goede werken deden, vlijtig offerden en baden enz. Christus wil echter zo met Gods gebod niet laten draaien, dat men de teugel loslate tot ontucht en slechtheid. Maar Hij wil ook zulke heiligen niet, die van de mensen weglopen en leren alle gezelschap van mans- of vrouwspersonen te mijden. Het aanzien op zichzelf verbiedt Hij niet, want Hij spreekt tot degenen, die in de wereld onder de mensen moeten leven. Zo hebt gij er u ook niets mee geholpen, of gij al van de mensen zijt weggelopen en toch dezelfde bedrieger bij u draagt d. i. de zondige begeerlijkheid, de boze lust, die in vlees en bloed zit. Maar dat is de grootste oorzaak van echtbreuk, die altijd tot de zonde leidt, dat men zijn echtgenoot niet beschouwt in het licht van Gods Woord, dat God die geeft en zegent, maar de ogen wijd open doet, als men een ander ziet. Zo gaat spoedig het hart de ogen na, zodat de lust en begeerte volgt, die ik alleen voor mijn vrouw moest hebben. Zo is vlees en bloed zonder dat woord voorbarig, dat het spoedig moe wordt, wat het heeft, het gaapt altijd naar een ander en de duivel blaast er bovendien bij, zodat men aan de zijn niets ziet, dan wat gebrekkig, en uit het oog verliest wat goed en prijzenswaardig is. Vandaar komt dan, dat iedereen mooier en beter in mijn ogen is, dan de mijne. Ja menigeen, die een zeer mooie, vrome vrouw heeft, laat zich zo verblinden, dat hij haar moe wordt en aan een lelijk, schandelijk vrouwspersoon zich hecht. Daarom zou dat de echte kunst en de sterkste bescherming daartegen zijn, wanneer ieder de zijne leerde aanzien naar het woord van God: Want wanneer ik alle vrouwen in de wereld aanzie, zo vind ik er geen, van wie ik zou kunnen roemen, zoals ik van de mijne met een blij geweten kan zeggen: deze heeft God zelf mij geschonken, en ik weet, dat het Hem en allen engelen zeer welgevallig is, wanneer ik mij met trouw en liefde aan haar houd. Toch moet men niet menen, dat ieder, die aangevochten wordt, vervloekt zou zijn. Het is niet mogelijk te verhinderen, dat de duivel met boze gedachten in het hart schiet, maar zie toe, dat gij zulke pijlen niet laat steken en ingroeien, maar ze wegwerpt. Doet dan, zoals in oude tijden iemand geleerd en gezegd heeft: Ik kan het niet verhinderen, dat mij een vogel over het hoofd vliegt, maar dat kan ik wel verhinderen, dat hij in mijn haar nestelt, of de neus afbijt. Wanneer het dus bij het invallen van de gedachten blijft, wanneer men er zich niet mee inlaat, hoewel zij aankloppen, is dit wel zonde, maar in de algemene vergeving opgenomen, omdat wij niet in het vlees kunnen leven, zonder zonde en een ieder moet zijn duivel hebben, zoals ook Paulus klaagt in Romans 7:18

Vers 29

29. a) Indien dan uw rechteroog u ergert, bij het strijden tegen de onreine begeerlijkheden, waartoe het zesde gebod een ieder, ook die nog ongehuwd leeft, verplicht, als het oog u steeds opnieuw beelden voor de ziel voert, die het vuur van de schandelijke lust aansteken, trekt het uit, al is het ook het rechteroog, het liefste en meest gewaardeerde (1 Samuel 11:2 Zechariah 11:17) en werpt het van u, ontzegt u voor altijd het gebruik daarvan: want het is u, in gevallen waarbij het heil van de ziel op het spel staat, nut dat een van uw leden voor dit tijdelijke leven verga, en niet, zoals zougebeuren, wanneer gij voor het eeuwige leven verloren ging, uw gehele lichaam in de hel 1:33") geworpen wordt, om daar zonder maat en einde de kwelling te lijden.

a)Matthew 18:8 Mark 9:48

Vers 29

29. a) Indien dan uw rechteroog u ergert, bij het strijden tegen de onreine begeerlijkheden, waartoe het zesde gebod een ieder, ook die nog ongehuwd leeft, verplicht, als het oog u steeds opnieuw beelden voor de ziel voert, die het vuur van de schandelijke lust aansteken, trekt het uit, al is het ook het rechteroog, het liefste en meest gewaardeerde (1 Samuel 11:2 Zechariah 11:17) en werpt het van u, ontzegt u voor altijd het gebruik daarvan: want het is u, in gevallen waarbij het heil van de ziel op het spel staat, nut dat een van uw leden voor dit tijdelijke leven verga, en niet, zoals zougebeuren, wanneer gij voor het eeuwige leven verloren ging, uw gehele lichaam in de hel 1:33") geworpen wordt, om daar zonder maat en einde de kwelling te lijden.

a)Matthew 18:8 Mark 9:48

Vers 30

30. En indien uw rechterhand u ergert, om ook nog een ander lid te noemen, dat zich eveneens graag in de dienst van de onreine lusten overgeeft en haar op menigerlei wijze te hulp komt, opdat zij bevredigd worden, houwt ze af, wanneer haar het zich uitstrekken naar de verboden vrucht niet anders kan verhinderd worden, en werpt ze van u; want het is ook hier van toepassing, wat te voren over het rechteroog gezegd is, omdat de zaligheid van de ziel tot elke prijs te redden en te bewaren is, het is u nut, dat een van uw leden verga, en niet eens uw gehele lichaam, dat wel hier beneden ongeschonden bewaard is, maar dat mede de verdoemenis van de ziel, waartoe het geholpen heeft, deelachtig is geworden, in de hel geworpen wordt, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust (Isaiah 66:24 Mark 9:44).

Het woord "ergeren", dat naar het tegenwoordig spraakgebruik zo veel is, als iemand krenken, hem verdriet veroorzaken, is oorspronkelijk het tegenovergestelde van "verbeteren" en betekent: iemand erger of slechter maken, hem aanleiding geven tot zonde, hem tot afval of ongeloof verleiden (Leviticus 4:3; 2 Corinthians 11:29), daarom treft men "zich ergeren" overal aan in de zin van: aanstoot aan iets of iemand nemen (hoofdstuk . 11:6; 26:31 Isaiah 52:14). Wat de uitspraak van de Heere in de beide voor ons liggende verzen zelf aangaat, zo is in het algemeen duidelijk, dat Hij daarmee de uiterste strengheid van de zelfverloochening tot de vervulling van het gebod, waarvan Hij spreekt, van ons eist. De bedoeling van de woorden in bijzonderheden nader te bepalen is niet gemakkelijk. De uitleggers zijn het er niet over eens, of het woord van Christus omtrent het uitrukken van het oog en het afhouwen van de hand in eigenlijke of in oneigenlijke zin verstaan moet worden. Luther verklaart: "Hier is een geestelijk uitrukken geboden, d. i. wanneer de lust van de ogen in het hart wordt gedood en vernietigd; want wanneer de zondige begeerte uit het hart is, zo zal ook het oog niet zondigen noch u ergeren. " Zo ook in Gez. 73:8 "Gij offert zwakk're driften Gode, door strengheid in uw levenswijs, maar hebt uw liefste lusten node, zeer node voor Zijn liefde prijs, Dit is het oog, dit is de voet, die gij u zelv' ontrukken moet. " Deze verklaring zonder iets meer is daarom niet voldoende, omdat in de uitspraak oog en hand als leden van het lichaam, niet als zinnebeelden voor dat, wat zich in het oog uitspreekt, of de hand regeert en tot zijn werktuig maakt, voor de in het hart wonende zondige lust voorkomen en tegenover het gehele lichaam als enkel delen daarvan worden gesteld. Er zou bovendien geen reden te vinden zijn, waarom juist de rechterhand en het rechteroog genoemd zijn. Wij moeten dus vasthouden, dat de Heere van het oog en van de hand zelf iets wil betuigen. Hij veronderstelt bij Zijn discipelen, dat in hun gemoed reeds de wet aanwezig is, waarvan Paulus in Romans 7:26 spreekt, dat zij lust hebben in Gods wet naar de innerlijke mens en het willen tot hetgeen in het zesde gebod als goed is voorgehouden, in zich hebben. Nu heeft zich echter de zonde, die uit het middelpunt van haar leven, uit het hart, door de Gerst van God verdrongen is, geenszins uit de gehele mens teruggetrokken; zij is integendeel nog daar als "de andere wet in de leden" en zij beproeft van daaruit haar vroegere zetel, het hart, weer voor zich te veroveren. Het zou in de allergrootste zielsgevaren brengen, wanneer een gelovige meende, dat hij oog of hand nu en dan met de zonde kon laten spelen, de zonde bleef toch slechts iets uiterlijks; hij proeve maar een weinig van haar zoet, zonder in haar zelf lust te hebben. Maar, zo leert ons des Heren woord: wij moeten, wanneer wij Zijn ware discipelen willen zijn, liever het beste oog en de onontbeerlijke hand afstaan, dan dat wij ons door een van deze tot een wellustig genot zouden willen laten brengen; wij moeten in zoverre het oog ons werkelijk uitrukken en de hand ons werkelijk afhouwen en van ons werpen, dat wij ze, oog en hand, voor dergelijke doeleinden in het geheel niet meer kunnen hebben. Hoe dan in het praktische leven het woord van Christus moet worden toegepast dat wij om niet verzocht te worden boven ons vermogen, of aan de schoonheidszin het beste oog uitrukken, of aan de begeerte naar gemeenschap de edelste hand moeten afhouwen, hangt van de juiste beoordeling van elk voorkomend geval af. Hier is het woord van toepassing uit 1 John 2:27 : "De zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft in u en gij hebt niet van node, dat u iemand lere enz. "

Vers 30

30. En indien uw rechterhand u ergert, om ook nog een ander lid te noemen, dat zich eveneens graag in de dienst van de onreine lusten overgeeft en haar op menigerlei wijze te hulp komt, opdat zij bevredigd worden, houwt ze af, wanneer haar het zich uitstrekken naar de verboden vrucht niet anders kan verhinderd worden, en werpt ze van u; want het is ook hier van toepassing, wat te voren over het rechteroog gezegd is, omdat de zaligheid van de ziel tot elke prijs te redden en te bewaren is, het is u nut, dat een van uw leden verga, en niet eens uw gehele lichaam, dat wel hier beneden ongeschonden bewaard is, maar dat mede de verdoemenis van de ziel, waartoe het geholpen heeft, deelachtig is geworden, in de hel geworpen wordt, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust (Isaiah 66:24 Mark 9:44).

Het woord "ergeren", dat naar het tegenwoordig spraakgebruik zo veel is, als iemand krenken, hem verdriet veroorzaken, is oorspronkelijk het tegenovergestelde van "verbeteren" en betekent: iemand erger of slechter maken, hem aanleiding geven tot zonde, hem tot afval of ongeloof verleiden (Leviticus 4:3; 2 Corinthians 11:29), daarom treft men "zich ergeren" overal aan in de zin van: aanstoot aan iets of iemand nemen (hoofdstuk . 11:6; 26:31 Isaiah 52:14). Wat de uitspraak van de Heere in de beide voor ons liggende verzen zelf aangaat, zo is in het algemeen duidelijk, dat Hij daarmee de uiterste strengheid van de zelfverloochening tot de vervulling van het gebod, waarvan Hij spreekt, van ons eist. De bedoeling van de woorden in bijzonderheden nader te bepalen is niet gemakkelijk. De uitleggers zijn het er niet over eens, of het woord van Christus omtrent het uitrukken van het oog en het afhouwen van de hand in eigenlijke of in oneigenlijke zin verstaan moet worden. Luther verklaart: "Hier is een geestelijk uitrukken geboden, d. i. wanneer de lust van de ogen in het hart wordt gedood en vernietigd; want wanneer de zondige begeerte uit het hart is, zo zal ook het oog niet zondigen noch u ergeren. " Zo ook in Gez. 73:8 "Gij offert zwakk're driften Gode, door strengheid in uw levenswijs, maar hebt uw liefste lusten node, zeer node voor Zijn liefde prijs, Dit is het oog, dit is de voet, die gij u zelv' ontrukken moet. " Deze verklaring zonder iets meer is daarom niet voldoende, omdat in de uitspraak oog en hand als leden van het lichaam, niet als zinnebeelden voor dat, wat zich in het oog uitspreekt, of de hand regeert en tot zijn werktuig maakt, voor de in het hart wonende zondige lust voorkomen en tegenover het gehele lichaam als enkel delen daarvan worden gesteld. Er zou bovendien geen reden te vinden zijn, waarom juist de rechterhand en het rechteroog genoemd zijn. Wij moeten dus vasthouden, dat de Heere van het oog en van de hand zelf iets wil betuigen. Hij veronderstelt bij Zijn discipelen, dat in hun gemoed reeds de wet aanwezig is, waarvan Paulus in Romans 7:26 spreekt, dat zij lust hebben in Gods wet naar de innerlijke mens en het willen tot hetgeen in het zesde gebod als goed is voorgehouden, in zich hebben. Nu heeft zich echter de zonde, die uit het middelpunt van haar leven, uit het hart, door de Gerst van God verdrongen is, geenszins uit de gehele mens teruggetrokken; zij is integendeel nog daar als "de andere wet in de leden" en zij beproeft van daaruit haar vroegere zetel, het hart, weer voor zich te veroveren. Het zou in de allergrootste zielsgevaren brengen, wanneer een gelovige meende, dat hij oog of hand nu en dan met de zonde kon laten spelen, de zonde bleef toch slechts iets uiterlijks; hij proeve maar een weinig van haar zoet, zonder in haar zelf lust te hebben. Maar, zo leert ons des Heren woord: wij moeten, wanneer wij Zijn ware discipelen willen zijn, liever het beste oog en de onontbeerlijke hand afstaan, dan dat wij ons door een van deze tot een wellustig genot zouden willen laten brengen; wij moeten in zoverre het oog ons werkelijk uitrukken en de hand ons werkelijk afhouwen en van ons werpen, dat wij ze, oog en hand, voor dergelijke doeleinden in het geheel niet meer kunnen hebben. Hoe dan in het praktische leven het woord van Christus moet worden toegepast dat wij om niet verzocht te worden boven ons vermogen, of aan de schoonheidszin het beste oog uitrukken, of aan de begeerte naar gemeenschap de edelste hand moeten afhouwen, hangt van de juiste beoordeling van elk voorkomend geval af. Hier is het woord van toepassing uit 1 John 2:27 : "De zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft in u en gij hebt niet van node, dat u iemand lere enz. "

Vers 31

31. Er is ook door uw leraars in de synagogen, die de beperkingen van de echtscheiding (Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4), door valse verklaring in een aanmoedigend voorschrift wilden veranderen, en zo ook hier de wet ontbinden, gezegd: Wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief, men mag om elke reden scheiden, wanneer men slechts de bij de wet voorgeschreven vorm van een scheidbrief daarbij in acht neemt.

Vers 31

31. Er is ook door uw leraars in de synagogen, die de beperkingen van de echtscheiding (Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4), door valse verklaring in een aanmoedigend voorschrift wilden veranderen, en zo ook hier de wet ontbinden, gezegd: Wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief, men mag om elke reden scheiden, wanneer men slechts de bij de wet voorgeschreven vorm van een scheidbrief daarbij in acht neemt.

Vers 32

32. a) Maar Ik eis, dat de betekenis die in de woorden van Mozes ligt, en door de Schriftgeleerden is miskend, tot volle ontwikkeling kome, ik zeg u, dat wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij (bestaat deze, dan is de echtscheiding reeds daadwerkelijk door de ontrouw geworden echtgenoot voltrokken en het onschuldige deel net zo min nog aan het schuldige gebonden, als een overgebleven echtgenoot aan de gestorvene Romans 7:2vv. ), die maakt, juist door het geven van een scheidbrief, die aan de verlaten vrouw uiterlijk het rechtverleent met een andere man in gemeenschap te treden, dat zij, wanneer zij werkelijk van zo'n recht gebruik maakt, overspel doet; want naar de wet van God is zij nog steeds aan haar eerste man gebonden; en wie de door middel van een scheidbrief verlaten vrouw zal trouwen, die doet overspel; want de verlatene behoort wettig nog even zo goed tot deeerste man, als voordat zij verlaten werd, en wie haar trouwt, maakt de verbreking van het huwelijk nu volkomen en onherroepelijk (Deuteronomy 24:4).

a)Mark 10:4, Mark 10:11 Luke 16:18; 1 Corinthians 7:1

Voor heden zij het volgende woord van Stier genoeg: Het huwelijk is de heiligste betrekking tussen mensen, waarin de reine liefde, waarmee de ene persoon de andere, als zichzelf bemint, de volkomenste uitdrukking moet vinden, en de onreinheid van vleselijke begeerlijkheid, die eigenlijk haat en moord in zich verbergt, haar gehele genezing en onderdrukking. Daarom kon thans in de samenhang niets anders volgen; want in het huwelijk is de grond en wortel van elke maatschappelijke betrekking en juist daarom van de gehele burgerlijke instelling door de zonde verwoest, zij moet daarom door Christus weer hersteld worden, naar de oorspronkelijke instelling van de Schepper, die er van het begin van de schepping geweest is. Hier werd zeer natuurlijk de letter van de Mozaïsche wet erg misbruikt door de zondaars, omdat elke wet, hoe meer die in het werkelijke leven ingrijpt, des te meer geschikt wordt om misbruik te maken van de letterlijke zin. Hier komt reeds bij de letterlijke opvatting een werkelijk valse uitlegging, in zo verre de toestemming voor een gebod wordt gehouden, omdat toch de echtscheiding in geen andere zin werd toegelaten, dan zelfs de polygamie, die nog meer in tegenspraak is met Gods oorspronkelijke schepping. Men las, leerde en handelde, alsof er geschreven stond "om elke oorzaak" en zo was het gehele gebod vervalst, als kwam het volgens de mening van Mozes daarbij slechts aan op de in acht te nemen formaliteit van de scheidbrief. Maar zoals reeds Mozes onmiddellijk bij het gebod ten minste de ergste gevolgen van dit misverstand, het lichtvaardig, misdadig scheiden en hertrouwen tussen dezelfde personen weert, zo heeft ook reeds de laatste profeet Maleachi, die aan het slot van het Oude Testament op de wet van Mozes met de geboden en rechten tot aan de komst van degene, die komen zou, terugwijst (Malachi 4:4), met zeer duidelijke verwijzing naar het verheven voorbeeld van Abraham voor al zijn nageslacht tegen polygamie en echtscheiding getuigd (Malachi 2:14-Malachi 2:16). Ziet dus weer, dat de bergrede, ook waar het zo bij de eerste oogopslag zou schijnen, toch niets nieuws zegt of stelt, maar, waar zij in enig opzicht de wet schijnt te ontbinden, zij die veeleer in haar eenheid met de profeten vervult.

Een opmerking van Meijer: "Van het geval, dat de man echtbreuk begaat, spreekt Christus niet, omdat de wet, die geen wegzenden van de man door de vrouw kent, hiertoe geen aanleiding gaf; die toepassing van de vrouwelijke echtbreuk op de mannelijke als oorzaak van scheiding is volgens de zedelijke geest van Jezus in haar volle recht, " is met J. P. Lange aan te vullen door daarop te wijzen, dat van de schuld van de man driemaal sprake is 1) wie een vrouw aanziet (Matthew 5:28); 2) wie zijn vrouw verlaat zonder de rechtmatige grond tot scheiding (Matthew 5:32a) en 3) wie de verlatene zal trouwen enz. (Matthew 5:32b). 33. Opnieuw hebt gij gehoord dat, zoals de Schriftgeleerden de woorden in Leviticus 19:12 Numbers 30:3 en Deuteronomy 23:21 uitleggen, door de ouden gezegd is: a) Gij zult den eed niet breken, gij zult geen valse eed doen, maar zweren kunt gij, zo veel gij wilt, zelfs vals zweren in het gewone dagelijkse leven 10:26"), wanneer gij slechts zweert bij iets anders dan de naam van de Heere, uw God; want alleen het zweren bij deze naam is volgens Leviticus 19:12 Deuteronomy 6:13 voor een eed te houden; maar gij zult de Heere uw eden houden; de belofte, die gij voor God Zelf hebt afgelegd, zult gij nauwkeurig vervullen, andere geloften daarentegen, waarbij gij u op een zekere afstand van God gehouden hebt, zodat het eigenlijk geen eed bij Hem is, zoals de klank van de woorden in Numbers 30:3 Deuteronomy 23:21 eist, zijn een niet verbindende nietigheid.

a) Exodus 20:7 Deuteronomy 5:11

Vers 32

32. a) Maar Ik eis, dat de betekenis die in de woorden van Mozes ligt, en door de Schriftgeleerden is miskend, tot volle ontwikkeling kome, ik zeg u, dat wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij (bestaat deze, dan is de echtscheiding reeds daadwerkelijk door de ontrouw geworden echtgenoot voltrokken en het onschuldige deel net zo min nog aan het schuldige gebonden, als een overgebleven echtgenoot aan de gestorvene Romans 7:2vv. ), die maakt, juist door het geven van een scheidbrief, die aan de verlaten vrouw uiterlijk het rechtverleent met een andere man in gemeenschap te treden, dat zij, wanneer zij werkelijk van zo'n recht gebruik maakt, overspel doet; want naar de wet van God is zij nog steeds aan haar eerste man gebonden; en wie de door middel van een scheidbrief verlaten vrouw zal trouwen, die doet overspel; want de verlatene behoort wettig nog even zo goed tot deeerste man, als voordat zij verlaten werd, en wie haar trouwt, maakt de verbreking van het huwelijk nu volkomen en onherroepelijk (Deuteronomy 24:4).

a)Mark 10:4, Mark 10:11 Luke 16:18; 1 Corinthians 7:1

Voor heden zij het volgende woord van Stier genoeg: Het huwelijk is de heiligste betrekking tussen mensen, waarin de reine liefde, waarmee de ene persoon de andere, als zichzelf bemint, de volkomenste uitdrukking moet vinden, en de onreinheid van vleselijke begeerlijkheid, die eigenlijk haat en moord in zich verbergt, haar gehele genezing en onderdrukking. Daarom kon thans in de samenhang niets anders volgen; want in het huwelijk is de grond en wortel van elke maatschappelijke betrekking en juist daarom van de gehele burgerlijke instelling door de zonde verwoest, zij moet daarom door Christus weer hersteld worden, naar de oorspronkelijke instelling van de Schepper, die er van het begin van de schepping geweest is. Hier werd zeer natuurlijk de letter van de Mozaïsche wet erg misbruikt door de zondaars, omdat elke wet, hoe meer die in het werkelijke leven ingrijpt, des te meer geschikt wordt om misbruik te maken van de letterlijke zin. Hier komt reeds bij de letterlijke opvatting een werkelijk valse uitlegging, in zo verre de toestemming voor een gebod wordt gehouden, omdat toch de echtscheiding in geen andere zin werd toegelaten, dan zelfs de polygamie, die nog meer in tegenspraak is met Gods oorspronkelijke schepping. Men las, leerde en handelde, alsof er geschreven stond "om elke oorzaak" en zo was het gehele gebod vervalst, als kwam het volgens de mening van Mozes daarbij slechts aan op de in acht te nemen formaliteit van de scheidbrief. Maar zoals reeds Mozes onmiddellijk bij het gebod ten minste de ergste gevolgen van dit misverstand, het lichtvaardig, misdadig scheiden en hertrouwen tussen dezelfde personen weert, zo heeft ook reeds de laatste profeet Maleachi, die aan het slot van het Oude Testament op de wet van Mozes met de geboden en rechten tot aan de komst van degene, die komen zou, terugwijst (Malachi 4:4), met zeer duidelijke verwijzing naar het verheven voorbeeld van Abraham voor al zijn nageslacht tegen polygamie en echtscheiding getuigd (Malachi 2:14-Malachi 2:16). Ziet dus weer, dat de bergrede, ook waar het zo bij de eerste oogopslag zou schijnen, toch niets nieuws zegt of stelt, maar, waar zij in enig opzicht de wet schijnt te ontbinden, zij die veeleer in haar eenheid met de profeten vervult.

Een opmerking van Meijer: "Van het geval, dat de man echtbreuk begaat, spreekt Christus niet, omdat de wet, die geen wegzenden van de man door de vrouw kent, hiertoe geen aanleiding gaf; die toepassing van de vrouwelijke echtbreuk op de mannelijke als oorzaak van scheiding is volgens de zedelijke geest van Jezus in haar volle recht, " is met J. P. Lange aan te vullen door daarop te wijzen, dat van de schuld van de man driemaal sprake is 1) wie een vrouw aanziet (Matthew 5:28); 2) wie zijn vrouw verlaat zonder de rechtmatige grond tot scheiding (Matthew 5:32a) en 3) wie de verlatene zal trouwen enz. (Matthew 5:32b). 33. Opnieuw hebt gij gehoord dat, zoals de Schriftgeleerden de woorden in Leviticus 19:12 Numbers 30:3 en Deuteronomy 23:21 uitleggen, door de ouden gezegd is: a) Gij zult den eed niet breken, gij zult geen valse eed doen, maar zweren kunt gij, zo veel gij wilt, zelfs vals zweren in het gewone dagelijkse leven 10:26"), wanneer gij slechts zweert bij iets anders dan de naam van de Heere, uw God; want alleen het zweren bij deze naam is volgens Leviticus 19:12 Deuteronomy 6:13 voor een eed te houden; maar gij zult de Heere uw eden houden; de belofte, die gij voor God Zelf hebt afgelegd, zult gij nauwkeurig vervullen, andere geloften daarentegen, waarbij gij u op een zekere afstand van God gehouden hebt, zodat het eigenlijk geen eed bij Hem is, zoals de klank van de woorden in Numbers 30:3 Deuteronomy 23:21 eist, zijn een niet verbindende nietigheid.

a) Exodus 20:7 Deuteronomy 5:11

Vers 34

34. Maar Ik zeg u, om hier in de eerste plaats op de eerste soort van valse en gewetenloze uitlegging van de wet acht te geven, totdat Ik vervolgens over de andere soort het vonnis zal uitspreken (hoofdstuk . 23:16vv. ): a) Zweert geheel niet, in het gewone dagelijkse leven; laat u met geen aan een eed gelijkende bevestiging in, zelfs niet wanneer hetgeen gij wilt bevestigen, overeenkomstig de waarheid is. Zweert, hetgeen de Schriftgeleerden voor iets zonder grote betekenis houden, noch bij de hemel, omdat hij is de troon van God is;

a)Jakob. 5:12

Vers 34

34. Maar Ik zeg u, om hier in de eerste plaats op de eerste soort van valse en gewetenloze uitlegging van de wet acht te geven, totdat Ik vervolgens over de andere soort het vonnis zal uitspreken (hoofdstuk . 23:16vv. ): a) Zweert geheel niet, in het gewone dagelijkse leven; laat u met geen aan een eed gelijkende bevestiging in, zelfs niet wanneer hetgeen gij wilt bevestigen, overeenkomstig de waarheid is. Zweert, hetgeen de Schriftgeleerden voor iets zonder grote betekenis houden, noch bij de hemel, omdat hij is de troon van God is;

a)Jakob. 5:12

Vers 35

35. Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank van Zijn voeten (Isaiah 66:1), noch bij Jeruzalem, omdat zij vanwege de tempel, waar de Heere Zijn woning heeft (Psalms 48:3), is de stad van de groteKoning (1 Timothy 1:17; 1 Timothy 6:15). Gij zou alzo ook bij dergelijk zweren toch steeds bij God zelf zweren en u in elk geval aan een valse eed schuldig maken, wanneer uw verzekering of ontkenning niet volkomen met de waarheid overeenstemde.

Vers 35

35. Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank van Zijn voeten (Isaiah 66:1), noch bij Jeruzalem, omdat zij vanwege de tempel, waar de Heere Zijn woning heeft (Psalms 48:3), is de stad van de groteKoning (1 Timothy 1:17; 1 Timothy 6:15). Gij zou alzo ook bij dergelijk zweren toch steeds bij God zelf zweren en u in elk geval aan een valse eed schuldig maken, wanneer uw verzekering of ontkenning niet volkomen met de waarheid overeenstemde.

Vers 36

36. Noch bij uw hoofd zult gij, zoals helaas! zo dikwijls met grote lichtzinnigheid gebeurt, zweren, alsof God geheel buiten rekening bleef, en gij hier slechts met uzelf te doen had, omdat gij niet een haar op uw hoofd, wanneer het van nature zwart is ("1Sa 16:12"), kunt wit of wanneer het wit is, kunt zwart maken; gij staat ook hiermee onder het bestuur van God en alzo treft ook dit weer de Heere, de Schepper van alle dingen.

Vers 36

36. Noch bij uw hoofd zult gij, zoals helaas! zo dikwijls met grote lichtzinnigheid gebeurt, zweren, alsof God geheel buiten rekening bleef, en gij hier slechts met uzelf te doen had, omdat gij niet een haar op uw hoofd, wanneer het van nature zwart is ("1Sa 16:12"), kunt wit of wanneer het wit is, kunt zwart maken; gij staat ook hiermee onder het bestuur van God en alzo treft ook dit weer de Heere, de Schepper van alle dingen.

Vers 37

37. Maar laat zijn uw woord, waarmee gij in het gewone leven iets wilt betuigen en verzekeren, niets meer zijn dan een nadrukkelijke bevestiging of ontkenning, waarin men de gehele beslistheid en het vertrouwen van een waarheidslievend hart opmerkt, ja, ja; nee, nee; wat boven dezen is, een toevoeging bij wijze van een zweren tot bevestiging van het beweerde of ontkende, dat is uit de boze, uit de vorst van de duisternis, de vader van de leugens (of het boze, uit het verdorven wezen van deze wereld, 1 John 5:19), en verwart daarin al dieper en dieper (Sir. 23:19vv. ).

De Joden waren gewoon iemand van strikte vroomheid en goed geloof te karakteriseren door te zeggen: Zijn ja is ja en zijn nee is nee: dat is: gij kunt op zijn woord staat maken. Onze Heere schrijft niet de juiste termen voor, waarin wij moeten bevestigen of ontkennen, maar zo'n doorgaande waarheidszin, dat eden overbodig zijn.

Om deze plaats goed te begrijpen moeten wij hiervan uitgaan, dat de Schriftgeleerden de wet op drieërlei wijze hadden ontbonden: 1) verklaarden zij een gewone uitspraak of een gewone belofte, waarbij niet enig zweren stond, voor niet zo gewichtig, dat zij steeds streng overeenkomstig de waarheid moest zijn, en voor niet zo verbindend, dat men haar onvoorwaardelijk moest houden; men had dan vrijheid genoeg, om zich te redden, zo goed of zo kwaad als dat kon; 2) behalve deze onderscheiding tussen een zweren en niet-zweren veroorloofden zij zich nog verder onderscheid te maken tussen verbindende en niet-verbindende eden en namen ten opzichte van deze laatste dezelfde vrijheid als voorheen, zoals bijv. Maimonides (een Joods geleerde uit de 12de eeuw na Chr. ) zegt: "wanneer iemand bij de hemel, bij de aarde, bij de zon enz. zweert, zo is dat geen zweren; " 3) ten gevolge van de beide vorige stellingen waren zij zeer onverschillig ten opzichte van het lichtvaardig en schandelijk zweren in het dagelijks leven, dat toen zoals nog heden in het Oosten op een nog veel ergere wijze dan bij ons aan de orde van de dag was, ja zij wettigden zelfs die zonde. Bij die stand van zaken heeft Christus niet het oog op de eed voor het gerecht, wanneer die het voldoen is van een eis van de overheid (hoofdstuk . 26:63vv. ) of op aandrang van de Geest van God tot nadrukkelijke bevestiging van een getuigenis plaatsvindt (Romans 1:9; 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 2 Corinthians 11:1. 9). Het is duidelijk een misverstand van Zijn woorden, wanneer men het: "Zweert geheel niet" zo heeft opgevat, dat Hij alle en ieder zweren voor de stand van Christelijke volkomenheid verbood; want niet alleen wordt van God zelf gezegd, dat Hij bij Zichzelf gezworen heeft (Genesis 22:16; Genesis 26:3 Numbers 14:23) en wordt de eed in Hebrews 6:16 voor iets verklaard, dat men uit de wereld niet kan uitdoen zonder de vrede en de welvaart van de menselijke maatschappij bij de nu eenmaal bestaande zonde op het hoogst in gevaar te brengen; maar de Heere kon ook zonder de wet te ontbinden, in plaats van die te vervullen, niet verbieden wat in Deuteronomy 6:13 in de vorm van een gebod optreedt en in Deuteronomy 10:20 tot ene godsdienst verheven wordt. Wij moeten integendeel zeggen, dat de Heere het eerste door de Schriftgeleerden genoemde onderscheid tussen zweren en niet-zweren juist daardoor volledig opheft, dat eigenlijk ieder woord van een Christen een eed in de diepere zin van het woord moet zijn, in zoverre namelijk een Christen alles wat hij spreekt, als in de aanwezigheid van de heilige God, in het bewustzijn dat Hij getuige is en dat er rekenschap gegeven zal moeten worden (hoofdstuk . 12:36vv. ), moet spreken. Pas dan, als het bij de mens zo ver is gekomen, dat hij altijd alleen uit de gemeenschap met God en in bestendig bereid zijn voor de dag van het gericht, spreekt, komt het met hem ook daartoe, dat Zijn ja ja en zijn nee nee is (James 5:12), en dat men hem ook zonder bevestiging vertrouwt. Terwijl echter Christus het zweren wegneemt van de lichtvaardige lippen, die zich bevestigingen veroorloven, die aan het zweren gelijk zijn, die geen eigenlijke eed zijn, en toch hetzelfde bij de naaste moeten uitwerken, wat een eed in de vorm bedoelt; terwijl Hij het naar het heiligdom van het met God verenigd hart verplaatst, heft Hij ook eens voor altijd het onderscheid op, dat de Schriftgeleerden stelden, tussen verbindend en niet-verbindend zweren. Bij een gesteldheid van het hart tot God, zoals Hij die op het oog heeft, wordt het de mens zelf tot een behoefte, zo dikwijls hij ertoe komt, dat hij een belofte of mededeling door een eed moet bekrachtigen, ook Hem bij name te noemen, als voor wiens ogen hij weet, dat hij wandelt, terwijl de bevestiging bij enig schepsel bijgevolg slechts op de goddeloze waan uitloopt, alsof men tussen God en zichzelf een scheidsmuur kon schuiven om daarachter zich voor Hem te verbergen. Over de geoorloofde eed zullen wij ons nader uitspreken 1:23); thans stellen wij voor het woord "zweren" van de willekeurige, aanmatigende en boze imitatie van de eed, zoals dat in het gewone leven zo veel voorkomt te begrijpen. Daarom hebben wij volkomen en onvoorwaardelijk aan te nemen: "zweert geheel niet" en de mening van Christus is aanstonds duidelijk. Zo hebben ook anderen de tekst verstaan. Zo Stier, wanneer hij schrijft: "Hier wordt door Christus aan Zijn discipelen verboden 1) al het zweren in het algemeen, ook bij Gods naam, in zoverre hun als volmaaktheid geboden is een bestendig spreken van waarheid in de naam van God, zodat er geen bijzondere bijvoeging nodig is, alzo hier de eed tegen de leugen voor de Christenen onder elkaar evenzo moet worden afgeschaft, als slot en grendel tegen de dieven; 2) al het zweren bij iets buiten God, zij het buiten of aan onszelf, omdat wij aan God moeten gedenken en aan Zijn naam de eer moeten geven bij elke naam van al het schepsel, omdat Hij alleen het Amen heeft tot bezegeling van de waarheid en het Zelf is; 3) al het lichtvaardig en overbodig zweren, al het bevestigen en versterken van het ja en nee zonder oorzaak, zoals dat niet alleen toen onder het Farizese Israël in gebruik was, maar ook de huichelarij van de mensen te allen tijde teweegbrengt; want wanneer ik van mijzelf aan mijn rede dergelijke woorden toevoeg, beken ik daarmee, dat ik overigens niet vertrouwbaar ben. Is echter de juiste oorzaak voor de eed aanwezig, zo wordt veroorloofd, ja zelfs onder zekere omstandigheden geboden als dienst van de Heere en ten behoeve van de naaste, dat wij ons eenvoudig woord, dat de waarheid betuigt en de liefde bevordert, versterken, alzo niet alleen de gerechtelijke eed van de Christelijke staatsburger om een einde te maken aan het tegenspreken, maar ook de eed van de getuigenis van de apostel, de prediker, de discipel in heilige ernst. Voegen wij hierbij wat Luther zegt: Al het zweren en beëdigen is hier verboden, dat de mens van zichzelf doet; wanneer het echter de liefde, het gebod, de nood, het nut van de naaste of Gods eer eist, is het welgedaan, zoals ook de toorn verboden is en toch prijzenswaardig, wanneer deze uit liefde en tot Gods eer wordt gevorderd. Zegt gij echter: Ja Christus zegt: gij zult niet zweren! Antwoord: gij, gij zult het niet doen, als voor uzelf; van zichzelf moet niemand vloeken en zweren, tenzij hij er Gods Woord voor hebbe, dat hij moet vloeken en zweren. In de wereldlijke regering en instelling wil Christus hier in het geheel niets spreken, noch aan de overheid iets ontnemen, maar Hij predikt alleen de Christenen elk in het bijzonder, hoe zij voor zichzelf zullen leven. Zo heeft God het bestuur geordend, dat de een zo tegenover de ander verbonden moet zijn, dat alle verwarde zaken door de eed beslecht en beslist moeten worden (Hebrews 6:16); hier zweert gij niet, maar de rechter, die het u beveelt en gij zijt de mond van de rechter. Vervolgens, wanneer ik iemand zie in geestelijke nood en gevaar, zwak in het geloof, of met een verontrust geweten, of dwalende in het verstand enz. , dan moet ik niet alleen troosten, maar ook daarenboven zweren om zijn geweten te sterken en zeggen: zo waarlijk God leeft en Christus gestorven is, zo zeker is dit de waarheid en Gods Woord. Dan is de eed zo nodig, dat men die niet kan ontberen. Zo hebben Christus en Paulus gezworen en Gods naam tot een getuige genomen. Evenzo ook, wanneer men de naaste kan verontschuldigen en zijn eer wil redden tegen vergiftige en boze rovers, dan mag men ook zeggen: "Bij God! men doet hun onrecht!" Want in al die gevallen wordt Gods naam gebruikt tot eer van God en van de waarheid, tot heil en zaligheid van de naaste. 38. Ook hebben de Schriftgeleerden de in Exodus 21:23vv. Leviticus 24:19vv. Deuteronomy 19:21 voor het strafrecht van de overheid voorkomende stelling van strenge wedervergelding tot een richtsnoer voor het bijzondere gedrag tegen een belediger gemaakt. Wat het onrecht aangaat, dat men u aandoet. Gij hebt gehoord, dat van hen gezegd is: Oog om oog en tand om tand, zodat een ieder de macht zou hebben zichzelf genoegdoening te verschaffen en zich aan Zijn tegenstander te wreken, hetgeen toch reeds in de wet (Leviticus 19:18) en verder in de leerboeken van het Oude Testament (Proverbs 24:29), duidelijk genoeg tegengesproken is.

Vers 37

37. Maar laat zijn uw woord, waarmee gij in het gewone leven iets wilt betuigen en verzekeren, niets meer zijn dan een nadrukkelijke bevestiging of ontkenning, waarin men de gehele beslistheid en het vertrouwen van een waarheidslievend hart opmerkt, ja, ja; nee, nee; wat boven dezen is, een toevoeging bij wijze van een zweren tot bevestiging van het beweerde of ontkende, dat is uit de boze, uit de vorst van de duisternis, de vader van de leugens (of het boze, uit het verdorven wezen van deze wereld, 1 John 5:19), en verwart daarin al dieper en dieper (Sir. 23:19vv. ).

De Joden waren gewoon iemand van strikte vroomheid en goed geloof te karakteriseren door te zeggen: Zijn ja is ja en zijn nee is nee: dat is: gij kunt op zijn woord staat maken. Onze Heere schrijft niet de juiste termen voor, waarin wij moeten bevestigen of ontkennen, maar zo'n doorgaande waarheidszin, dat eden overbodig zijn.

Om deze plaats goed te begrijpen moeten wij hiervan uitgaan, dat de Schriftgeleerden de wet op drieërlei wijze hadden ontbonden: 1) verklaarden zij een gewone uitspraak of een gewone belofte, waarbij niet enig zweren stond, voor niet zo gewichtig, dat zij steeds streng overeenkomstig de waarheid moest zijn, en voor niet zo verbindend, dat men haar onvoorwaardelijk moest houden; men had dan vrijheid genoeg, om zich te redden, zo goed of zo kwaad als dat kon; 2) behalve deze onderscheiding tussen een zweren en niet-zweren veroorloofden zij zich nog verder onderscheid te maken tussen verbindende en niet-verbindende eden en namen ten opzichte van deze laatste dezelfde vrijheid als voorheen, zoals bijv. Maimonides (een Joods geleerde uit de 12de eeuw na Chr. ) zegt: "wanneer iemand bij de hemel, bij de aarde, bij de zon enz. zweert, zo is dat geen zweren; " 3) ten gevolge van de beide vorige stellingen waren zij zeer onverschillig ten opzichte van het lichtvaardig en schandelijk zweren in het dagelijks leven, dat toen zoals nog heden in het Oosten op een nog veel ergere wijze dan bij ons aan de orde van de dag was, ja zij wettigden zelfs die zonde. Bij die stand van zaken heeft Christus niet het oog op de eed voor het gerecht, wanneer die het voldoen is van een eis van de overheid (hoofdstuk . 26:63vv. ) of op aandrang van de Geest van God tot nadrukkelijke bevestiging van een getuigenis plaatsvindt (Romans 1:9; 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 2 Corinthians 11:1. 9). Het is duidelijk een misverstand van Zijn woorden, wanneer men het: "Zweert geheel niet" zo heeft opgevat, dat Hij alle en ieder zweren voor de stand van Christelijke volkomenheid verbood; want niet alleen wordt van God zelf gezegd, dat Hij bij Zichzelf gezworen heeft (Genesis 22:16; Genesis 26:3 Numbers 14:23) en wordt de eed in Hebrews 6:16 voor iets verklaard, dat men uit de wereld niet kan uitdoen zonder de vrede en de welvaart van de menselijke maatschappij bij de nu eenmaal bestaande zonde op het hoogst in gevaar te brengen; maar de Heere kon ook zonder de wet te ontbinden, in plaats van die te vervullen, niet verbieden wat in Deuteronomy 6:13 in de vorm van een gebod optreedt en in Deuteronomy 10:20 tot ene godsdienst verheven wordt. Wij moeten integendeel zeggen, dat de Heere het eerste door de Schriftgeleerden genoemde onderscheid tussen zweren en niet-zweren juist daardoor volledig opheft, dat eigenlijk ieder woord van een Christen een eed in de diepere zin van het woord moet zijn, in zoverre namelijk een Christen alles wat hij spreekt, als in de aanwezigheid van de heilige God, in het bewustzijn dat Hij getuige is en dat er rekenschap gegeven zal moeten worden (hoofdstuk . 12:36vv. ), moet spreken. Pas dan, als het bij de mens zo ver is gekomen, dat hij altijd alleen uit de gemeenschap met God en in bestendig bereid zijn voor de dag van het gericht, spreekt, komt het met hem ook daartoe, dat Zijn ja ja en zijn nee nee is (James 5:12), en dat men hem ook zonder bevestiging vertrouwt. Terwijl echter Christus het zweren wegneemt van de lichtvaardige lippen, die zich bevestigingen veroorloven, die aan het zweren gelijk zijn, die geen eigenlijke eed zijn, en toch hetzelfde bij de naaste moeten uitwerken, wat een eed in de vorm bedoelt; terwijl Hij het naar het heiligdom van het met God verenigd hart verplaatst, heft Hij ook eens voor altijd het onderscheid op, dat de Schriftgeleerden stelden, tussen verbindend en niet-verbindend zweren. Bij een gesteldheid van het hart tot God, zoals Hij die op het oog heeft, wordt het de mens zelf tot een behoefte, zo dikwijls hij ertoe komt, dat hij een belofte of mededeling door een eed moet bekrachtigen, ook Hem bij name te noemen, als voor wiens ogen hij weet, dat hij wandelt, terwijl de bevestiging bij enig schepsel bijgevolg slechts op de goddeloze waan uitloopt, alsof men tussen God en zichzelf een scheidsmuur kon schuiven om daarachter zich voor Hem te verbergen. Over de geoorloofde eed zullen wij ons nader uitspreken 1:23); thans stellen wij voor het woord "zweren" van de willekeurige, aanmatigende en boze imitatie van de eed, zoals dat in het gewone leven zo veel voorkomt te begrijpen. Daarom hebben wij volkomen en onvoorwaardelijk aan te nemen: "zweert geheel niet" en de mening van Christus is aanstonds duidelijk. Zo hebben ook anderen de tekst verstaan. Zo Stier, wanneer hij schrijft: "Hier wordt door Christus aan Zijn discipelen verboden 1) al het zweren in het algemeen, ook bij Gods naam, in zoverre hun als volmaaktheid geboden is een bestendig spreken van waarheid in de naam van God, zodat er geen bijzondere bijvoeging nodig is, alzo hier de eed tegen de leugen voor de Christenen onder elkaar evenzo moet worden afgeschaft, als slot en grendel tegen de dieven; 2) al het zweren bij iets buiten God, zij het buiten of aan onszelf, omdat wij aan God moeten gedenken en aan Zijn naam de eer moeten geven bij elke naam van al het schepsel, omdat Hij alleen het Amen heeft tot bezegeling van de waarheid en het Zelf is; 3) al het lichtvaardig en overbodig zweren, al het bevestigen en versterken van het ja en nee zonder oorzaak, zoals dat niet alleen toen onder het Farizese Israël in gebruik was, maar ook de huichelarij van de mensen te allen tijde teweegbrengt; want wanneer ik van mijzelf aan mijn rede dergelijke woorden toevoeg, beken ik daarmee, dat ik overigens niet vertrouwbaar ben. Is echter de juiste oorzaak voor de eed aanwezig, zo wordt veroorloofd, ja zelfs onder zekere omstandigheden geboden als dienst van de Heere en ten behoeve van de naaste, dat wij ons eenvoudig woord, dat de waarheid betuigt en de liefde bevordert, versterken, alzo niet alleen de gerechtelijke eed van de Christelijke staatsburger om een einde te maken aan het tegenspreken, maar ook de eed van de getuigenis van de apostel, de prediker, de discipel in heilige ernst. Voegen wij hierbij wat Luther zegt: Al het zweren en beëdigen is hier verboden, dat de mens van zichzelf doet; wanneer het echter de liefde, het gebod, de nood, het nut van de naaste of Gods eer eist, is het welgedaan, zoals ook de toorn verboden is en toch prijzenswaardig, wanneer deze uit liefde en tot Gods eer wordt gevorderd. Zegt gij echter: Ja Christus zegt: gij zult niet zweren! Antwoord: gij, gij zult het niet doen, als voor uzelf; van zichzelf moet niemand vloeken en zweren, tenzij hij er Gods Woord voor hebbe, dat hij moet vloeken en zweren. In de wereldlijke regering en instelling wil Christus hier in het geheel niets spreken, noch aan de overheid iets ontnemen, maar Hij predikt alleen de Christenen elk in het bijzonder, hoe zij voor zichzelf zullen leven. Zo heeft God het bestuur geordend, dat de een zo tegenover de ander verbonden moet zijn, dat alle verwarde zaken door de eed beslecht en beslist moeten worden (Hebrews 6:16); hier zweert gij niet, maar de rechter, die het u beveelt en gij zijt de mond van de rechter. Vervolgens, wanneer ik iemand zie in geestelijke nood en gevaar, zwak in het geloof, of met een verontrust geweten, of dwalende in het verstand enz. , dan moet ik niet alleen troosten, maar ook daarenboven zweren om zijn geweten te sterken en zeggen: zo waarlijk God leeft en Christus gestorven is, zo zeker is dit de waarheid en Gods Woord. Dan is de eed zo nodig, dat men die niet kan ontberen. Zo hebben Christus en Paulus gezworen en Gods naam tot een getuige genomen. Evenzo ook, wanneer men de naaste kan verontschuldigen en zijn eer wil redden tegen vergiftige en boze rovers, dan mag men ook zeggen: "Bij God! men doet hun onrecht!" Want in al die gevallen wordt Gods naam gebruikt tot eer van God en van de waarheid, tot heil en zaligheid van de naaste. 38. Ook hebben de Schriftgeleerden de in Exodus 21:23vv. Leviticus 24:19vv. Deuteronomy 19:21 voor het strafrecht van de overheid voorkomende stelling van strenge wedervergelding tot een richtsnoer voor het bijzondere gedrag tegen een belediger gemaakt. Wat het onrecht aangaat, dat men u aandoet. Gij hebt gehoord, dat van hen gezegd is: Oog om oog en tand om tand, zodat een ieder de macht zou hebben zichzelf genoegdoening te verschaffen en zich aan Zijn tegenstander te wreken, hetgeen toch reeds in de wet (Leviticus 19:18) en verder in de leerboeken van het Oude Testament (Proverbs 24:29), duidelijk genoeg tegengesproken is.

Vers 39

39. Maar Ik verbied elke lust tot wraak in het algemeen, hetzij zij haar bevrediging zoekt door eigen hand of door naar de overheid te gaan en eis daarentegen van u, mijn discipelen, een liefde die met ootmoedige zelfverloochening de belediger voorkomt. Ik eis, dat gij bereid zijt het dubbel te lijden van het kwaad, dat men u aandoet. Ik zeg u, a) dat gij de boze, die uw vijand is en u leed doet, niet weerstaat, noch met woorden noch met werken; maar, zo wie u zelfs de meest beschimpende belediging aandoet (Isaiah 50:6 Klaagt. 3:30; 2 Corinthians 11:20), en u op de rechterwang slaat, keert hem, in plaats van de hand op te heffen tot vergelding of de mond open te doen om te schelden of de voet te bewegen om hem voor het gericht te trekken, ook de andere wang toe, in zachtmoedigheid en bereidwilligheid om alles te laten voorbijgaan (1 Samuel 16:5vv.

a) Proverbs 24:29 Luke 6:29 Romans 12:17; 1 Corinthians 6:7; 1 Thessalonians 5:15; 1 Thessalonians 5:1 Petrus . 3:9

De Joodse Rabbijnen hebben Christus in dit woord willen navolgen, maar omdat zij de meester verloochenen, zijn zij tot dwaze en wanschapen scholieren geworden, wanneer zij in de Talmoed de hunnen alzo leren: "Noemt uw naaste u een ezel, leg dadelijk het zadel op uw rug. " Wanneer ook bij Grieken en Romeinen reeds dergelijke uitspraken, zoals wij die in de bergrede vinden schijnen voor te komen, zo zijn dat toch eigenlijk andere dan die van de Heere Jezus; want zij gaan uit van het gezichtspunt van trotse, zelfbewuste grootmoedigheid, en dan is het woord in hoofdstuk . 7:18 van toepassing: "een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. "

Vers 39

39. Maar Ik verbied elke lust tot wraak in het algemeen, hetzij zij haar bevrediging zoekt door eigen hand of door naar de overheid te gaan en eis daarentegen van u, mijn discipelen, een liefde die met ootmoedige zelfverloochening de belediger voorkomt. Ik eis, dat gij bereid zijt het dubbel te lijden van het kwaad, dat men u aandoet. Ik zeg u, a) dat gij de boze, die uw vijand is en u leed doet, niet weerstaat, noch met woorden noch met werken; maar, zo wie u zelfs de meest beschimpende belediging aandoet (Isaiah 50:6 Klaagt. 3:30; 2 Corinthians 11:20), en u op de rechterwang slaat, keert hem, in plaats van de hand op te heffen tot vergelding of de mond open te doen om te schelden of de voet te bewegen om hem voor het gericht te trekken, ook de andere wang toe, in zachtmoedigheid en bereidwilligheid om alles te laten voorbijgaan (1 Samuel 16:5vv.

a) Proverbs 24:29 Luke 6:29 Romans 12:17; 1 Corinthians 6:7; 1 Thessalonians 5:15; 1 Thessalonians 5:1 Petrus . 3:9

De Joodse Rabbijnen hebben Christus in dit woord willen navolgen, maar omdat zij de meester verloochenen, zijn zij tot dwaze en wanschapen scholieren geworden, wanneer zij in de Talmoed de hunnen alzo leren: "Noemt uw naaste u een ezel, leg dadelijk het zadel op uw rug. " Wanneer ook bij Grieken en Romeinen reeds dergelijke uitspraken, zoals wij die in de bergrede vinden schijnen voor te komen, zo zijn dat toch eigenlijk andere dan die van de Heere Jezus; want zij gaan uit van het gezichtspunt van trotse, zelfbewuste grootmoedigheid, en dan is het woord in hoofdstuk . 7:18 van toepassing: "een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. "

Vers 40

40. En als iemand, bij een proces, dat hij tegen u denkt te beginnen, met u rechten wil en uw rok, die gij draagt 12:34"), als iets dat hem toekomt, nemen wil, laat hem ook de mantel, liever dan dat gij het werkelijk tot een rechtsgeding zoudt laten komen, al is die mantel groter van waarde en onmisbaarder (Exodus 22:26 Mark 13:16; 1 Corinthians 6:7

Vers 40

40. En als iemand, bij een proces, dat hij tegen u denkt te beginnen, met u rechten wil en uw rok, die gij draagt 12:34"), als iets dat hem toekomt, nemen wil, laat hem ook de mantel, liever dan dat gij het werkelijk tot een rechtsgeding zoudt laten komen, al is die mantel groter van waarde en onmisbaarder (Exodus 22:26 Mark 13:16; 1 Corinthians 6:7

Vers 41

41. En zo wie u, alhoewel hij geen recht heeft herendiensten van u te eisen, zal dwingen een mijl te gaan, 1. 000 schreden of 8 stadiën = 1/5 geogr. mijl 19:37"), gaat met hem twee mijlen, weest ook hier in dienende liefde bereid liever het dubbele te geven, dan uit zelfzucht het eerste te weigeren.

Vers 41

41. En zo wie u, alhoewel hij geen recht heeft herendiensten van u te eisen, zal dwingen een mijl te gaan, 1. 000 schreden of 8 stadiën = 1/5 geogr. mijl 19:37"), gaat met hem twee mijlen, weest ook hier in dienende liefde bereid liever het dubbele te geven, dan uit zelfzucht het eerste te weigeren.

Vers 42

42. a) Geeft degene die, al is het ook op onbeschaamde wijze, iets van u bidt en keert u niet af van degene die van u lenen wil (Luke 6:34 Leviticus 25:37).

a) Deuteronomy 15:8 Hier (in het gehele voor ons liggende gedeelte) is de gehele boze wereld in haar overmacht bedoeld, die men niet door sterke tegenstand, maar door wijze pedagogische (opvoedkundige) toegevendheid overwint. In elk geval is bedoeld het zich afhouden van de strenge eisen van recht in de kracht van de liefde, niet in de slapheid van de onverschilligheid, dus juist zo'n toegevendheid, die door haar heldenmoed moet overwinnen. Een eenvoudig passief (lijdend) gedrag ware zwakheid, het verhoogde passieve gedrag is kracht, de overwinning van hoger recht. Wie degene die slaat, ook de linker wang aanbiedt, geeft de juiste slag terug; wie ook de mantel geeft wint het proces om het onderkleed; wie twee mijlen meegaat in plaats van de met dwang opgelegde een mijl, loopt degene die dwingt, zijn vrijheid weg; tegemoetkomend geven heft de bedelarij op en de juiste bereidwilligheid om te lenen wordt voor deze de school van de zelfstandigheid.

Wat hier door Christus gezegd is, moet als de bereidwilligheid van hart, niet als het tentoonstellen van het uitwendige werk worden begrepen; in het verborgene van de ziel moet men geduld met welwillendheid vasthouden, naar buiten moet echter datgene gebeuren, wat degene nuttig is, wiens welzijn wij bedoelen.

Wij zijn geenszins aan de letter van deze woorden zo gebonden, dat wij ons vrijwillig tot voorwerpen van alle insultaties (beschimpingen) van de moedwil van het algemeen maken (Luke 4:30 John 8:59; John 18:22vv. Acts 22:23vv. ; 23:1vv. ), of het aan de willekeur van elke bedrieger moeten overlaten, ons voor zo'n gedeelte van ons vermogen als hij zou kunnen of willen, te laten bedriegen, of dat ieder liederlijk verkwister altijd bij ons een open kas zou kunnen vinden, of om, wanneer in onze stad de bedelarij afgeschaft is, nog aan ieder, die tegen het verbod van de overheid bedelt, iets te geven. Er kunnen tijden, levenstoestanden en omstandigheden komen, dat een Christen moet erkennen, dat het het beste is, wanneer hij zich aan de letter van deze woorden houdt, en er kunnen tijden, levenstoestanden en omstandigheden komen, dat hij zal inzien, dat het goed en de Heere welgevallig is, wanneer hij het kwaad op een rechtmatige wijze probeert te ontgaan.

De verklaringen van Christus over het lijden van het onrecht sluiten niet uit, dat men zich in nood mag verdedigen, omdat hier niet gesproken wordt over een aanslag op het leven of op de met het leven gelijkstaande kuisheid, maar slechts over geringere zaken. Het is dus een grote dwaling van de Mennonieten en de Quakers, wanneer zij op grond van die verklaring de zelfverdediging voor ongeoorloofd houden. Dientengevolge beweren zij ook, dat het een Christen niet betaamt een overheidsambt te bekleden. Is het echter volgens onbetwijfelbare verklaring van de Heilige Schrift een plicht van de overheid het zwaard tegen de misdadigers te dragen, zo volgt daaruit ook de plicht van de Christen, om haar in deze roeping te ondersteunen. Het enige geval, waarin zo'n zelfverdediging door middel van geweld minstens twijfelachtig moet gehouden worden, is dit, wanneer het leven van een Christelijk geestelijke of prediker bij de dadelijke uitoefening van zijn beroep in gevaar komt, dan betaamt het de verkondiger van het Evangelie van de vrede, de kracht en de moed van het martelaarschap, niet uitwendig geweld te tonen, zoals dan ook het kerkelijk bewustzijn en rechtsgevoel van hetgeen betamelijk is bijna altijd met het geestelijk ambt voor onverenigbaar heeft gehouden krijgsdienst te volbrengen. Zodra daarentegen een geestelijke of zendeling buiten zijn eigenlijke beroepswerkzaamheid en niet om deze zelf, bijv. door rovers wordt aangevallen, zo is hij een gewoon medelid van de burgerlijke maatschappij en hij mag, wanneer hij het kan, geweld door geweld tegengaan.

De Christen is verplicht elke misdadige aanval op zijn leven en op zijn lichamelijk bestaan in het algemeen, dus ook op zijn kuisheid af te weren en dit, waar het niet anders mogelijk is, met geweld; hij handelt hier niet in zijn eigen naam, maar in naam van de overheid. Omdat nu elke staatsburger verplicht is de overheid op alle mogelijke wijze te ondersteunen en ook haar zedelijk doel, dus ook de bescherming van elk persoon in het bijzonder tegen misdadige aanvallen te helpen volvoeren, zo is de bijzondere persoon in zulke gevallen, wanneer de bescherming van de overheid niet bij de hand is, niet zozeer gerechtigd, maar zelfs verplicht, voor het recht en de plicht van de burgerlijke maatschappij handelend op te treden en datgene te doen, wat de overheid in dit geval zonder twijfel zou en moest doen.

Vers 42

42. a) Geeft degene die, al is het ook op onbeschaamde wijze, iets van u bidt en keert u niet af van degene die van u lenen wil (Luke 6:34 Leviticus 25:37).

a) Deuteronomy 15:8 Hier (in het gehele voor ons liggende gedeelte) is de gehele boze wereld in haar overmacht bedoeld, die men niet door sterke tegenstand, maar door wijze pedagogische (opvoedkundige) toegevendheid overwint. In elk geval is bedoeld het zich afhouden van de strenge eisen van recht in de kracht van de liefde, niet in de slapheid van de onverschilligheid, dus juist zo'n toegevendheid, die door haar heldenmoed moet overwinnen. Een eenvoudig passief (lijdend) gedrag ware zwakheid, het verhoogde passieve gedrag is kracht, de overwinning van hoger recht. Wie degene die slaat, ook de linker wang aanbiedt, geeft de juiste slag terug; wie ook de mantel geeft wint het proces om het onderkleed; wie twee mijlen meegaat in plaats van de met dwang opgelegde een mijl, loopt degene die dwingt, zijn vrijheid weg; tegemoetkomend geven heft de bedelarij op en de juiste bereidwilligheid om te lenen wordt voor deze de school van de zelfstandigheid.

Wat hier door Christus gezegd is, moet als de bereidwilligheid van hart, niet als het tentoonstellen van het uitwendige werk worden begrepen; in het verborgene van de ziel moet men geduld met welwillendheid vasthouden, naar buiten moet echter datgene gebeuren, wat degene nuttig is, wiens welzijn wij bedoelen.

Wij zijn geenszins aan de letter van deze woorden zo gebonden, dat wij ons vrijwillig tot voorwerpen van alle insultaties (beschimpingen) van de moedwil van het algemeen maken (Luke 4:30 John 8:59; John 18:22vv. Acts 22:23vv. ; 23:1vv. ), of het aan de willekeur van elke bedrieger moeten overlaten, ons voor zo'n gedeelte van ons vermogen als hij zou kunnen of willen, te laten bedriegen, of dat ieder liederlijk verkwister altijd bij ons een open kas zou kunnen vinden, of om, wanneer in onze stad de bedelarij afgeschaft is, nog aan ieder, die tegen het verbod van de overheid bedelt, iets te geven. Er kunnen tijden, levenstoestanden en omstandigheden komen, dat een Christen moet erkennen, dat het het beste is, wanneer hij zich aan de letter van deze woorden houdt, en er kunnen tijden, levenstoestanden en omstandigheden komen, dat hij zal inzien, dat het goed en de Heere welgevallig is, wanneer hij het kwaad op een rechtmatige wijze probeert te ontgaan.

De verklaringen van Christus over het lijden van het onrecht sluiten niet uit, dat men zich in nood mag verdedigen, omdat hier niet gesproken wordt over een aanslag op het leven of op de met het leven gelijkstaande kuisheid, maar slechts over geringere zaken. Het is dus een grote dwaling van de Mennonieten en de Quakers, wanneer zij op grond van die verklaring de zelfverdediging voor ongeoorloofd houden. Dientengevolge beweren zij ook, dat het een Christen niet betaamt een overheidsambt te bekleden. Is het echter volgens onbetwijfelbare verklaring van de Heilige Schrift een plicht van de overheid het zwaard tegen de misdadigers te dragen, zo volgt daaruit ook de plicht van de Christen, om haar in deze roeping te ondersteunen. Het enige geval, waarin zo'n zelfverdediging door middel van geweld minstens twijfelachtig moet gehouden worden, is dit, wanneer het leven van een Christelijk geestelijke of prediker bij de dadelijke uitoefening van zijn beroep in gevaar komt, dan betaamt het de verkondiger van het Evangelie van de vrede, de kracht en de moed van het martelaarschap, niet uitwendig geweld te tonen, zoals dan ook het kerkelijk bewustzijn en rechtsgevoel van hetgeen betamelijk is bijna altijd met het geestelijk ambt voor onverenigbaar heeft gehouden krijgsdienst te volbrengen. Zodra daarentegen een geestelijke of zendeling buiten zijn eigenlijke beroepswerkzaamheid en niet om deze zelf, bijv. door rovers wordt aangevallen, zo is hij een gewoon medelid van de burgerlijke maatschappij en hij mag, wanneer hij het kan, geweld door geweld tegengaan.

De Christen is verplicht elke misdadige aanval op zijn leven en op zijn lichamelijk bestaan in het algemeen, dus ook op zijn kuisheid af te weren en dit, waar het niet anders mogelijk is, met geweld; hij handelt hier niet in zijn eigen naam, maar in naam van de overheid. Omdat nu elke staatsburger verplicht is de overheid op alle mogelijke wijze te ondersteunen en ook haar zedelijk doel, dus ook de bescherming van elk persoon in het bijzonder tegen misdadige aanvallen te helpen volvoeren, zo is de bijzondere persoon in zulke gevallen, wanneer de bescherming van de overheid niet bij de hand is, niet zozeer gerechtigd, maar zelfs verplicht, voor het recht en de plicht van de burgerlijke maatschappij handelend op te treden en datgene te doen, wat de overheid in dit geval zonder twijfel zou en moest doen.

Vers 43

43. Gij hebt eindelijk, wanneer gij in de synagogen een verhandeling over Leviticus 19:18 vernam, gehoord dat er, zoals het in de tweede helft van dat gebod luidt, gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, maar er is bijgevoegd alsof dit in die woorden zou liggen: en uw vijand zult gij haten.

Dit hadden de Schriftgeleerden ongeveer op de volgende wijze gevonden: a) Zoals uit de eerste helft van het vers blijkt, is onder de naaste zo iemand te verstaan, die tot de kinderen van mijn volk behoort. b) Ten opzichte van de vreemdelingen, die buiten het burgerschap van Israël staan en buiten het verbond van de belofte, wordt in Deuteronomy 7:2vv. ; 23:6; uitdrukkelijk verboden, dat de Israëliet hun gunst bewijze, zich in een verkeer met hen inlate, hun geluk en zegen wense; hij moet ze zelfs verdelgen van de aarde, dus met andere woorden, hij moet ze haten; c) Dan zal dat ook zonder twijfel zo zijn ten opzichte van hen, die onder het eigen volk de vromen vijandig zijn en hen tegenstaan, omdat zij op gelijke lijn met Israël's nationale vijanden staan. Zo was alzo slechts hij de naaste, die hun vriend was en met hen overeenstemde. Door bovengenoemde toevoeging hielden zij zich voor gerechtigd, een ieder, die zij voor een tegenstander hielden, vijandig te behandelen en te vervolgen en juist daardoor hieven zij de eerste helft op van hetgeen in Leviticus 19:18 staat. En toch was daar slechts in zoverre van mede-Israëlieten als de naasten sprake, als bij de wettelijke afzondering van Israël van de overige volken, de liefde tot de naaste, die in het praktische leven bijna alleen in aanmerking komt, juist die omtrent de kinderen van het eigen volk was. Wat verder nog in het bereik van het volk kwam (gasten en vreemdelingen) was uitdrukkelijk tegen een tirannieke en harde behandeling beschermd (Exodus 22:21) en naast de broederlijke liefde de algemene liefde (2 Peter 1:7) duidelijk genoeg geleerd (Leviticus 19:34), zodat, ware het oog van de Schriftgeleerden niet boos geweest, zij in dat woord van de wet integendeel deze zin zouden gevonden hebben: Gij zult niet wraakgierig zijn, noch toornig blijven op de kinderen van uw volk, want gij moet uw naaste liefhebben als uzelf, en dat is ook van kracht ten opzichte van uw vijand en tegenstander. David daarentegen, die een eenvoudig oog had, verstond Gods gebod juist (1 Samuel 24:5vv. ; 2 Samuel 16:16vv. ), en zo wordt dan ook bij hem het juiste begrip gevonden van zulke plaatsen van de wet, waar een haten geleerd wordt van hen, die de Heere haten (Psalms 139:21); zo'n haat, die zeer goed met de liefde tot de naaste en de vijand te verenigen is, betoont Christus zelf (hoofdstuk . 10:33; 11:20; 12:34; 16:3vv. ; 23:33; John 8:44; John 17:9) en Zijn apostelen betonen die eveneens (1 Corinthians 5:5 Galatians 1:8; 2 Timothy 4:14; 2 Timothy 4:1 John 5:16; 2 John 1:1:10).

"Heb uw naaste lief. " Misschien baadt hij zich in rijkdom en bent gij arm en woont gij in een kleine hut naast zijn trotse woning; gij ziet dagelijks zijn bezittingen, zijn fijn linnen en zijn overvloedige gastmalen; God heeft hem deze gaven gegeven; begeer zijn rijkdom niet en voed geen harde gedachten omtrent hem in uw hart. Wees tevreden met uw eigen lot, indien gij het niet kunt verbeteren, maar zie niet op uw naaste neer en wens niet, dat hij ware, zoals gij zelf. Heb hem lief en gij zult hem niet benijden.

Het kan ook zijn, dat gij rijk zijt en er naast u armen wonen. Acht het niet beneden u, hen uw naasten te noemen. Erken, dat het uw roeping is, hen lief te hebben. De wereld beschouwt hen als uw minderen. Waarom zijn zij minder? Zij zijn veel meer uw gelijke dan uw mindere, want God heeft uit n bloed het gehele geslacht van de mensen gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen. Uw kleed is beter dan het hunne, maar gij zijt niet beter dan zij. Zij zijn mensen en wat zijt gij meer dan dat? Zie dat gij uw naaste liefhebt, zelfs al is hij met lompen bedekt en verzonken in de diepste armoede.

Maar wellicht zegt gij: ik kan mijn naasten niet liefhebben, want voor alles wat ik doe, lonen zij mij met ondankbaarheid en verachting. Des te meer gelegenheid voor de heldenmoed van de liefde. Zou gij een held op een veren bed wensen te zijn, in plaats van de moeilijke strijd van de liefde te strijden? Hij, die het meest waagt, zal het meest winnen; en al is uw liefdepad ruw, treed met moed daarop voort, uw naasten door alles heen liefhebbende. Stapel vurige kolen op hun hoofden, en zijn zij moeilijk te behagen, zoek niet hun, maar uw Meester te behagen en bedenk dat, al versmaden zij uw liefde, uw Meester haar niet versmaad heeft en dat uw daad even goed door Hem aangenomen wordt, als ware zij door hen aangenomen. Heb uw naasten lief, want dat doende, volgt gij de voetstappen van de Heere Jezus Christus.

Vers 43

43. Gij hebt eindelijk, wanneer gij in de synagogen een verhandeling over Leviticus 19:18 vernam, gehoord dat er, zoals het in de tweede helft van dat gebod luidt, gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, maar er is bijgevoegd alsof dit in die woorden zou liggen: en uw vijand zult gij haten.

Dit hadden de Schriftgeleerden ongeveer op de volgende wijze gevonden: a) Zoals uit de eerste helft van het vers blijkt, is onder de naaste zo iemand te verstaan, die tot de kinderen van mijn volk behoort. b) Ten opzichte van de vreemdelingen, die buiten het burgerschap van Israël staan en buiten het verbond van de belofte, wordt in Deuteronomy 7:2vv. ; 23:6; uitdrukkelijk verboden, dat de Israëliet hun gunst bewijze, zich in een verkeer met hen inlate, hun geluk en zegen wense; hij moet ze zelfs verdelgen van de aarde, dus met andere woorden, hij moet ze haten; c) Dan zal dat ook zonder twijfel zo zijn ten opzichte van hen, die onder het eigen volk de vromen vijandig zijn en hen tegenstaan, omdat zij op gelijke lijn met Israël's nationale vijanden staan. Zo was alzo slechts hij de naaste, die hun vriend was en met hen overeenstemde. Door bovengenoemde toevoeging hielden zij zich voor gerechtigd, een ieder, die zij voor een tegenstander hielden, vijandig te behandelen en te vervolgen en juist daardoor hieven zij de eerste helft op van hetgeen in Leviticus 19:18 staat. En toch was daar slechts in zoverre van mede-Israëlieten als de naasten sprake, als bij de wettelijke afzondering van Israël van de overige volken, de liefde tot de naaste, die in het praktische leven bijna alleen in aanmerking komt, juist die omtrent de kinderen van het eigen volk was. Wat verder nog in het bereik van het volk kwam (gasten en vreemdelingen) was uitdrukkelijk tegen een tirannieke en harde behandeling beschermd (Exodus 22:21) en naast de broederlijke liefde de algemene liefde (2 Peter 1:7) duidelijk genoeg geleerd (Leviticus 19:34), zodat, ware het oog van de Schriftgeleerden niet boos geweest, zij in dat woord van de wet integendeel deze zin zouden gevonden hebben: Gij zult niet wraakgierig zijn, noch toornig blijven op de kinderen van uw volk, want gij moet uw naaste liefhebben als uzelf, en dat is ook van kracht ten opzichte van uw vijand en tegenstander. David daarentegen, die een eenvoudig oog had, verstond Gods gebod juist (1 Samuel 24:5vv. ; 2 Samuel 16:16vv. ), en zo wordt dan ook bij hem het juiste begrip gevonden van zulke plaatsen van de wet, waar een haten geleerd wordt van hen, die de Heere haten (Psalms 139:21); zo'n haat, die zeer goed met de liefde tot de naaste en de vijand te verenigen is, betoont Christus zelf (hoofdstuk . 10:33; 11:20; 12:34; 16:3vv. ; 23:33; John 8:44; John 17:9) en Zijn apostelen betonen die eveneens (1 Corinthians 5:5 Galatians 1:8; 2 Timothy 4:14; 2 Timothy 4:1 John 5:16; 2 John 1:1:10).

"Heb uw naaste lief. " Misschien baadt hij zich in rijkdom en bent gij arm en woont gij in een kleine hut naast zijn trotse woning; gij ziet dagelijks zijn bezittingen, zijn fijn linnen en zijn overvloedige gastmalen; God heeft hem deze gaven gegeven; begeer zijn rijkdom niet en voed geen harde gedachten omtrent hem in uw hart. Wees tevreden met uw eigen lot, indien gij het niet kunt verbeteren, maar zie niet op uw naaste neer en wens niet, dat hij ware, zoals gij zelf. Heb hem lief en gij zult hem niet benijden.

Het kan ook zijn, dat gij rijk zijt en er naast u armen wonen. Acht het niet beneden u, hen uw naasten te noemen. Erken, dat het uw roeping is, hen lief te hebben. De wereld beschouwt hen als uw minderen. Waarom zijn zij minder? Zij zijn veel meer uw gelijke dan uw mindere, want God heeft uit n bloed het gehele geslacht van de mensen gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen. Uw kleed is beter dan het hunne, maar gij zijt niet beter dan zij. Zij zijn mensen en wat zijt gij meer dan dat? Zie dat gij uw naaste liefhebt, zelfs al is hij met lompen bedekt en verzonken in de diepste armoede.

Maar wellicht zegt gij: ik kan mijn naasten niet liefhebben, want voor alles wat ik doe, lonen zij mij met ondankbaarheid en verachting. Des te meer gelegenheid voor de heldenmoed van de liefde. Zou gij een held op een veren bed wensen te zijn, in plaats van de moeilijke strijd van de liefde te strijden? Hij, die het meest waagt, zal het meest winnen; en al is uw liefdepad ruw, treed met moed daarop voort, uw naasten door alles heen liefhebbende. Stapel vurige kolen op hun hoofden, en zijn zij moeilijk te behagen, zoek niet hun, maar uw Meester te behagen en bedenk dat, al versmaden zij uw liefde, uw Meester haar niet versmaad heeft en dat uw daad even goed door Hem aangenomen wordt, als ware zij door hen aangenomen. Heb uw naasten lief, want dat doende, volgt gij de voetstappen van de Heere Jezus Christus.

Vers 44

44. Maar Ik zeg u, in openlijke tegenstelling tot zo'n ontbinding van de wet door valse verklaring, waarvoor reeds plaatsen als Exodus 23:4vv. hadden moeten bewaren: a) Hebt uw vijanden lief, in plaats van ze te haten; zegent ze, in plaats van hen weer te vloeken, die uvervloeken; doet goed in plaats van kwaad met kwaad te vergelden, aan hen die u haten en u ook door leugen en laster bij anderen gehaat proberen te maken (Romans 12:19vv. ); en b) bidt, in plaats van over hen te klagen en te zuchten, voor degenen, die u met beschimpende en smadelijke redenen geweld doen, zelfs met allerlei dadenvan boosheid, en die u vervolgen (Luke 23:34 Acts 7:59).

a) Luke 6:27 b) 1 Corinthians 4:13; 1 Corinthians 4:1 Petrus . 2:23

Ziet, hoe ernstig Hij deze zaak opneemt, dat Hij niet alleen straft, die de vijanden kwaad doen, maar ook diegenen niet voor vromen houdt, die nalaten goed te doen, waar zij dat kunnen (want Gods vijanden moet ik in elk geval ook tot een vijand zijn, dat ik niet met hen tegen God opsta). Hij spreekt allereerst: "Hebt uw vijanden lief"; liefhebben is een goed hart toedragen en alle goeds gunnen, van harte vriendelijk, goed en liefderijk zijn jegens een ieder, zich niet verheugen over zijn schade of zijn ongeluk. Evenzo wil Hij, dat het ook met woorden gebeurt, als Hij zegt: "zegent, die u vloeken", dat men ook geen boos woord tegen hen spreke, al is het ook, dat zij ons op het hardste schelden, lasteren en vervloeken, maar enkel goed spreken en toewensen. Ten derde wil Hij, dat men zo'n hart ook metterdaad bewijze, met allerlei vriendschap en goedheid, en Hij spreekt: Doet goed aan hen die u haten. Het vierde stuk: bidt voor degenen, die u geweld aandoen en vervolgen, heeft meer betrekking op onze leer en ons geloof, dan op onze persoon en ons leven. Omdat wij zien, dat degenen, die ons vervolgen, niet alleen tegen ons, maar tegen God zelf opstaan, Zijn rijk en niet ons aantasten, maar hun zelf de grootste schade aandoen en in Gods toorn en oordeel zijn gevallen, zo moeten wij ons meer over hen ontfermen en voor hen bidden, dat zij uit de blindheid en uit de verschrikkelijke duisternis zouden mogen komen, want niemand kan ons toch enig leed doen, of hij moet het te voren veel aan een grotere Heer hebben gedaan, namelijk aan de hoge Majesteit in de hemel.

De liefde, die aan het hoofd van het gebod staat, is de geest, de adem, de lucht, die zich over de volgende drie handelingen moet uitstorten, zonder welke deze zonder waarde zijn. Zegenwensen zonder innige liefde waren ijdele, geesteloze en huichelachtige frasen; weldoen zonder liefde, pralerij; tot bidden kan het in het geheel niet zonder liefde komen. Dit laatste is het hoogste, want het goeddoen kan altijd nog verbonden blijven met een geheime haat, de vijand moet het ook zelf erkennen, en het geeft iemand daarom een soort van triomf, ook reikt men daarbij slechts aardse gaven toe. Het bidden daarentegen sluit alle boosheid uit, het vordert de hoogste zelfverloochening, de reinste liefde van een gemoed, dat vrij is van haat; verder heeft het geen andere getuigen dan God zelf, en wat ik daarin offer, dat is mijn eigen hart.

Vers 44

44. Maar Ik zeg u, in openlijke tegenstelling tot zo'n ontbinding van de wet door valse verklaring, waarvoor reeds plaatsen als Exodus 23:4vv. hadden moeten bewaren: a) Hebt uw vijanden lief, in plaats van ze te haten; zegent ze, in plaats van hen weer te vloeken, die uvervloeken; doet goed in plaats van kwaad met kwaad te vergelden, aan hen die u haten en u ook door leugen en laster bij anderen gehaat proberen te maken (Romans 12:19vv. ); en b) bidt, in plaats van over hen te klagen en te zuchten, voor degenen, die u met beschimpende en smadelijke redenen geweld doen, zelfs met allerlei dadenvan boosheid, en die u vervolgen (Luke 23:34 Acts 7:59).

a) Luke 6:27 b) 1 Corinthians 4:13; 1 Corinthians 4:1 Petrus . 2:23

Ziet, hoe ernstig Hij deze zaak opneemt, dat Hij niet alleen straft, die de vijanden kwaad doen, maar ook diegenen niet voor vromen houdt, die nalaten goed te doen, waar zij dat kunnen (want Gods vijanden moet ik in elk geval ook tot een vijand zijn, dat ik niet met hen tegen God opsta). Hij spreekt allereerst: "Hebt uw vijanden lief"; liefhebben is een goed hart toedragen en alle goeds gunnen, van harte vriendelijk, goed en liefderijk zijn jegens een ieder, zich niet verheugen over zijn schade of zijn ongeluk. Evenzo wil Hij, dat het ook met woorden gebeurt, als Hij zegt: "zegent, die u vloeken", dat men ook geen boos woord tegen hen spreke, al is het ook, dat zij ons op het hardste schelden, lasteren en vervloeken, maar enkel goed spreken en toewensen. Ten derde wil Hij, dat men zo'n hart ook metterdaad bewijze, met allerlei vriendschap en goedheid, en Hij spreekt: Doet goed aan hen die u haten. Het vierde stuk: bidt voor degenen, die u geweld aandoen en vervolgen, heeft meer betrekking op onze leer en ons geloof, dan op onze persoon en ons leven. Omdat wij zien, dat degenen, die ons vervolgen, niet alleen tegen ons, maar tegen God zelf opstaan, Zijn rijk en niet ons aantasten, maar hun zelf de grootste schade aandoen en in Gods toorn en oordeel zijn gevallen, zo moeten wij ons meer over hen ontfermen en voor hen bidden, dat zij uit de blindheid en uit de verschrikkelijke duisternis zouden mogen komen, want niemand kan ons toch enig leed doen, of hij moet het te voren veel aan een grotere Heer hebben gedaan, namelijk aan de hoge Majesteit in de hemel.

De liefde, die aan het hoofd van het gebod staat, is de geest, de adem, de lucht, die zich over de volgende drie handelingen moet uitstorten, zonder welke deze zonder waarde zijn. Zegenwensen zonder innige liefde waren ijdele, geesteloze en huichelachtige frasen; weldoen zonder liefde, pralerij; tot bidden kan het in het geheel niet zonder liefde komen. Dit laatste is het hoogste, want het goeddoen kan altijd nog verbonden blijven met een geheime haat, de vijand moet het ook zelf erkennen, en het geeft iemand daarom een soort van triomf, ook reikt men daarbij slechts aardse gaven toe. Het bidden daarentegen sluit alle boosheid uit, het vordert de hoogste zelfverloochening, de reinste liefde van een gemoed, dat vrij is van haat; verder heeft het geen andere getuigen dan God zelf, en wat ik daarin offer, dat is mijn eigen hart.

Vers 45

45. Opdat gij moogt bewijzen metterdaad kinderen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is, van gelijke gezindheid als Hij, die in het rijk van de natuur aan allen zonder onderscheid de weldaden van Zijn zorg en onderhouding laat toekomen; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, even zo goed over het land van de een als over dat van de ander, zonder door de ondank en de boosheid van de laatsten zich in de betoningen van Zijn liefde op een andere weg telaten brengen.

Grote, ongekende goedheid en vriendelijkheid van God! Zijn zon, die Hij gemaakt heeft, die Hem alleen toebehoort, waarop onder alle levenden niemand enig recht heeft, waarover zij allen niets vermogen, alle dagen over zovele duizenden boze, ondankbare, onrechtvaardige mensen te laten opgaan en Zijn regen op hun land te laten vallen! Hoe geheel anders is Zijn gezindheid, dan die van de mensen, hoe geheel anders Zijn wijze van voelen, dan die van de natuurlijke mens! Het is de aard van die gevoeligheid, natuurlijk trots met trots, tegenstand met tegenstand, onrecht met onrecht, liefde met liefde te beantwoorden; deze soort van liefde wordt ook bij de slechtste mensen gevonden.

Door deze vergelijking worden vele vragen opgelost; de goederen van de genade en heerlijkheid, die niemand kan misbruiken, zijn ook de vijanden toe te wensen, maar de goederen van de natuur en van geluk slechts in zo verre, als die hun heilzaam zijn tot hun bekering. 46. a) Want indien gij, naar de wijze en het voorbeeld van hen, die deze toevoeging aan Gods gebod gevoegd hebben, liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij, omdat hier toch geen verdienste van uw zijde bestaat? Doen ook detollenaars, die met de ergste zondaars gelijk gesteld worden en in algemene verachting staan, niet hetzelfde, dat zij degenen liefhebben, van wie zij liefde ondervinden?

a) Luke 6:32

Vers 45

45. Opdat gij moogt bewijzen metterdaad kinderen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is, van gelijke gezindheid als Hij, die in het rijk van de natuur aan allen zonder onderscheid de weldaden van Zijn zorg en onderhouding laat toekomen; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, even zo goed over het land van de een als over dat van de ander, zonder door de ondank en de boosheid van de laatsten zich in de betoningen van Zijn liefde op een andere weg telaten brengen.

Grote, ongekende goedheid en vriendelijkheid van God! Zijn zon, die Hij gemaakt heeft, die Hem alleen toebehoort, waarop onder alle levenden niemand enig recht heeft, waarover zij allen niets vermogen, alle dagen over zovele duizenden boze, ondankbare, onrechtvaardige mensen te laten opgaan en Zijn regen op hun land te laten vallen! Hoe geheel anders is Zijn gezindheid, dan die van de mensen, hoe geheel anders Zijn wijze van voelen, dan die van de natuurlijke mens! Het is de aard van die gevoeligheid, natuurlijk trots met trots, tegenstand met tegenstand, onrecht met onrecht, liefde met liefde te beantwoorden; deze soort van liefde wordt ook bij de slechtste mensen gevonden.

Door deze vergelijking worden vele vragen opgelost; de goederen van de genade en heerlijkheid, die niemand kan misbruiken, zijn ook de vijanden toe te wensen, maar de goederen van de natuur en van geluk slechts in zo verre, als die hun heilzaam zijn tot hun bekering. 46. a) Want indien gij, naar de wijze en het voorbeeld van hen, die deze toevoeging aan Gods gebod gevoegd hebben, liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij, omdat hier toch geen verdienste van uw zijde bestaat? Doen ook detollenaars, die met de ergste zondaars gelijk gesteld worden en in algemene verachting staan, niet hetzelfde, dat zij degenen liefhebben, van wie zij liefde ondervinden?

a) Luke 6:32

Vers 47

47. En indien gij slechts uw broeders, uw volksgenoten groet, wat doet gij boven anderen omwille van Hem, om wie men u als heiligen moest kunnen aanzien, zoals de Farizeeën op deze titel aanspraak maken? Doen ook niet de tollenaarszo, dat zij onder hun metgezellen weer diegenen, met wie zij van gelijke landaard zijn, tot nauwer vriendschappelijk verkeer uitkiezen?

Vers 47

47. En indien gij slechts uw broeders, uw volksgenoten groet, wat doet gij boven anderen omwille van Hem, om wie men u als heiligen moest kunnen aanzien, zoals de Farizeeën op deze titel aanspraak maken? Doen ook niet de tollenaarszo, dat zij onder hun metgezellen weer diegenen, met wie zij van gelijke landaard zijn, tot nauwer vriendschappelijk verkeer uitkiezen?

Vers 48

48. Weest dan, omdat zo'n liefde, die zich beperkt tot vrienden en broeders, in het geheel geen waarde heeft, omdat zij slechts op de natuurlijke neiging en op eigen belang rust, gij, mijn discipelen, als die wedergeboren zijn, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, namelijk uit het levend woord van God (1 Petrus . 1:23), volmaakt in de gezindheid en de betoningen van uw liefde, zoals uw vader, die in de hemelen is, volmaakt is, omdat Hij Zijn liefde en Zijn weldoen niet aandeze geeft en aan die onthoudt, maar alle mensen op aarde gelijkelijk genieten laat, bijv. zon en regen, niemand uitgezonderd, noch vrome noch boze (Leviticus 11:44; Leviticus 19:2).

Het woordje "gelijk" toont aan, dat wij ons God naar al Zijn volmaaktheden tot een voorbeeld moeten stellen, om Hem in geest en waarheid na te volgen, maar niet dat een volkomen gelijkheid van ons zou geëist worden, want Gods eigenschappen zijn oneindig, onze deugden zijn integendeel eindige eigenschappen en bij God slechts als een schaduw te achten.

Hebt gij wel opgemerkt, hoe veel trappen Hij is opgeklommen, en hoe Hij ons op het standpunt van de deugd heeft geplaatst? Zie eens terug en tel! de eerste trap is niemand onrecht doen; de tweede, nadat een ander is begonnen kwaad te doen, geen gelijk met gelijk te vergelden; de derde is, niet door schimp en smaad te vergelden, maar stil te zijn; de vierde, vrijwillig zich bloot te geven aan het onrecht, dat moge worden aangedaan; de vijfde, nog meer toegeven, dan de belediger wil; de zesde, die niet te haten, die ons onrecht doet; de zevende, hem ook lief te hebben; de achtste, hem zelfs goed te doen; de negende, God bovendien nog voor hem te bidden. Bespeurt gij nu hoe hoog de Christelijke deugd staat?

Dit slotvers bewijst duidelijk, dat Christus' geestelijke verklaring van de wet niet alleen bedoelde, om de noodzakelijkheid van Zijn rechtvaardigheid en verzoening tot rechtvaardiging aan te tonen, maar ook Zijn discipelen het voorschrift van hun plicht te leren; elke tekortkoming of afwijking daarvan is zonde, en maakt diep berouw en voortdurend vergeven nodig door de prijs van Zijn bloed en de tussenkomst van de genade, opdat men meer geschikt worde tot volstrekte gehoorzaamheid. Zeker moet er later verwacht worden van de volgelingen van Christus dan van anderen, zeker zal in hen meer dan in anderen gevonden worden. Laat ons God bidden, ons bekwaam te maken, dat wij ons Zijn kinderen betonen te zijn door Zijn voorbeeld van goedheid en genade na te volgen. Laat ons Zijn volgelingen zijn als geliefde kinderen, wandelende in de liefde, zoals Christus ons heeft liefgehad en Zichzelf gegeven heeft tot een offerande voor onze zonde, vorderende op Zijn weg, en ons dagelijks oefenende in dankbaarheid jegens God, en in geloof in onze Heere Jezus Christus.

Vers 48

48. Weest dan, omdat zo'n liefde, die zich beperkt tot vrienden en broeders, in het geheel geen waarde heeft, omdat zij slechts op de natuurlijke neiging en op eigen belang rust, gij, mijn discipelen, als die wedergeboren zijn, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, namelijk uit het levend woord van God (1 Petrus . 1:23), volmaakt in de gezindheid en de betoningen van uw liefde, zoals uw vader, die in de hemelen is, volmaakt is, omdat Hij Zijn liefde en Zijn weldoen niet aandeze geeft en aan die onthoudt, maar alle mensen op aarde gelijkelijk genieten laat, bijv. zon en regen, niemand uitgezonderd, noch vrome noch boze (Leviticus 11:44; Leviticus 19:2).

Het woordje "gelijk" toont aan, dat wij ons God naar al Zijn volmaaktheden tot een voorbeeld moeten stellen, om Hem in geest en waarheid na te volgen, maar niet dat een volkomen gelijkheid van ons zou geëist worden, want Gods eigenschappen zijn oneindig, onze deugden zijn integendeel eindige eigenschappen en bij God slechts als een schaduw te achten.

Hebt gij wel opgemerkt, hoe veel trappen Hij is opgeklommen, en hoe Hij ons op het standpunt van de deugd heeft geplaatst? Zie eens terug en tel! de eerste trap is niemand onrecht doen; de tweede, nadat een ander is begonnen kwaad te doen, geen gelijk met gelijk te vergelden; de derde is, niet door schimp en smaad te vergelden, maar stil te zijn; de vierde, vrijwillig zich bloot te geven aan het onrecht, dat moge worden aangedaan; de vijfde, nog meer toegeven, dan de belediger wil; de zesde, die niet te haten, die ons onrecht doet; de zevende, hem ook lief te hebben; de achtste, hem zelfs goed te doen; de negende, God bovendien nog voor hem te bidden. Bespeurt gij nu hoe hoog de Christelijke deugd staat?

Dit slotvers bewijst duidelijk, dat Christus' geestelijke verklaring van de wet niet alleen bedoelde, om de noodzakelijkheid van Zijn rechtvaardigheid en verzoening tot rechtvaardiging aan te tonen, maar ook Zijn discipelen het voorschrift van hun plicht te leren; elke tekortkoming of afwijking daarvan is zonde, en maakt diep berouw en voortdurend vergeven nodig door de prijs van Zijn bloed en de tussenkomst van de genade, opdat men meer geschikt worde tot volstrekte gehoorzaamheid. Zeker moet er later verwacht worden van de volgelingen van Christus dan van anderen, zeker zal in hen meer dan in anderen gevonden worden. Laat ons God bidden, ons bekwaam te maken, dat wij ons Zijn kinderen betonen te zijn door Zijn voorbeeld van goedheid en genade na te volgen. Laat ons Zijn volgelingen zijn als geliefde kinderen, wandelende in de liefde, zoals Christus ons heeft liefgehad en Zichzelf gegeven heeft tot een offerande voor onze zonde, vorderende op Zijn weg, en ons dagelijks oefenende in dankbaarheid jegens God, en in geloof in onze Heere Jezus Christus.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile