Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-3.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 3Matthew 3:1.
CHRISTUS DOOR JOHANNES GEDOOPT.
I. Matthew 3:1-Matthew 3:12. Als de Heere Jezus zijn 30ste levensjaar bereikt heeft, en voor het volk van Israël, met het begin van een Sabbatsjaar, een tijd van rust en van vrijheid van landelijke bezigheden was gekomen, is naar Gods raad, voor Johannes de Doper het uur gekomen, om zijn werk te beginnen. Hij treedt nu in de woestijn van het Joodse land aan de Jordaan op, met de prediking van bekering en met de verkondiging van de nabijheid van het hemelrijk. Het bericht van zijn verschijning trekt van alle zijden uit de kleinere plaatsen van Judea zowel als uit de hoofdstad zelf, mensen aan, die zich onder belijdenis van zonde aan zijn doop onderwerpen. Ook de Farizeeën en Sadduceeën komen tot hem, maar Johannes kan deze en allen, die de richting van hun hart delen, niet zoals zij zijn tot de doop toelaten, maar moet vooraf met een doorsnijdende strafprediking, die tot op de grond van het hart moest doordringen, tot hen komen, om hen, als het mogelijk was, tot een juiste kennis van hen zelf en tot een doortastende bekering op te wekken.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 3Matthew 3:1.
CHRISTUS DOOR JOHANNES GEDOOPT.
I. Matthew 3:1-Matthew 3:12. Als de Heere Jezus zijn 30ste levensjaar bereikt heeft, en voor het volk van Israël, met het begin van een Sabbatsjaar, een tijd van rust en van vrijheid van landelijke bezigheden was gekomen, is naar Gods raad, voor Johannes de Doper het uur gekomen, om zijn werk te beginnen. Hij treedt nu in de woestijn van het Joodse land aan de Jordaan op, met de prediking van bekering en met de verkondiging van de nabijheid van het hemelrijk. Het bericht van zijn verschijning trekt van alle zijden uit de kleinere plaatsen van Judea zowel als uit de hoofdstad zelf, mensen aan, die zich onder belijdenis van zonde aan zijn doop onderwerpen. Ook de Farizeeën en Sadduceeën komen tot hem, maar Johannes kan deze en allen, die de richting van hun hart delen, niet zoals zij zijn tot de doop toelaten, maar moet vooraf met een doorsnijdende strafprediking, die tot op de grond van het hart moest doordringen, tot hen komen, om hen, als het mogelijk was, tot een juiste kennis van hen zelf en tot een doortastende bekering op te wekken.
Vers 1
1. En in die dagen, toen Jezus nog te Nazareth in het verborgen leefde (hoofdstuk . 2:23) en nu reeds het 30ste levensjaar bereikt had 1) (Luke 3:23 volgens meer nauwkeurige opgaaf in Luke 3:1vv. in de herfst van het jaar 26 na Chr. ) 2) kwam Johannes, de zoon van Zacharias en Elizabeth (Luke 1:5, Luke 1:57), later algemeen de Doper genoemd, omdat Gods bevel tot hem kwam, dat hij thans voor het volk van Israël (Luke 1:80) zou optreden, predikende in de woestijn van Judea, die boven de Dode Zee aan de Jordaan ligt. 3)1) De tijdruimte tussen dat, wat de Evangelist nu vertelt en hetgeen hij te voren gezegd heeft, is weliswaar niet kort, maar in die hele lange tijd vond er geen opmerkelijke verandering plaats.
Na de gevaren en de onrust van Zijn eerste kinderjaren leefde Jezus nu stil, onopgemerkt en onbekend te Nazareth hij Zijn moeder Maria en Zijn pleegvader Jozef met hun kinderen. Zo wonderbaar, zo bijzonder als Zijn geboorte en het begin van Zijn leven waren, zo gewoon, zo zonder iets wonderbaars, zonder iets wat de opmerkzaamheid van de mensen tot Hem had kunnen trekken, was vervolgens Zijn leven als jongeling en als man. De engel, die Zijn geboorte had aangekondigd, de legers van hemellingen, die deze geboorte met verheerlijking van God hadden gevierd, bewaarden nu over Hem een diep stilzwijgen. Er kwamen geen wijzen meer uit verre landen, om Hem te aanbidden; er gebeurde nu naar Hem geen verdere navraag; er was geen vervolging van de zijde van de regering en de priesterstand; geen Simeon getuigde van Hem als de Heiland; geen profeten spraken van Hem als van de Verlosser. Hemel en aarde, engelen en mensen schenen zich niet meer om Hem te bekommeren, dan zij zich om elke knaap en jongeling en man in Nazareth bekommerden. Hij zelf deed in de gehele tijd van 30 jaar slechts eens, als knaap, iets bijzonders, dat de opmerkzaamheid van Zijn tijdgenoten en landsgenoten op Hem kon richten, en naar de raad van de over Hem en over hen regerende God richten moest; overigens was Hij als een ander mens en openbaarde Hij Zich in Zijn gebaren en in Zijn doen en laten, zo ver dit het menselijke oog kon opmerken, evenals een ander mens. 2) Op de aangehaalde plaats vermeldt Lukas,
1) wie ten tijde van het optreden van Johannes de wereldlijke macht over Palestina en de afzonderlijke delen daarvan had:
a) in Rome heerste toen in plaats van Augustus, onder wie Christus geboren is, zijn opvolger Tiberias (de tijd van zijn mederegentschap meegerekend was 12-37 na Chr. );
b) in Judea en Samaria, sedert het jaar 6 na Chr. onder onmiddellijke heerschappij van de Romeinen, was Pontius Pilatus landvoogd (26-36 n. Chr. );
c) in Galilea en Perea regeerde Herodes Antipas als viervorst (4 v. Chr. -39 n. Chr. );
d) in Iturea en Trachonitis aan de overzijde van het meer van Gennesareth was diens broeder Filippus viervorst (4 v. Chr. -34 n. Chr. ).
Bovendien geeft de Evangelist nog acht:
e) op het vorstendom Abilene in het Noorden van Iturea en Trachonitis, dat ten tijde, toen hij zijn Evangelie schreef, mede tot het Joodse rijk behoorde 2:20) en dat, toen Johannes de Doper optrad, zijn eigen vorst in een zekere Lysanias had.
Verder bericht Lukas
2) wie de geestelijke overheid van het land geweest is, namelijk:
a) de voorzitter van de Hoge Raad was Annas, die van 7-14 n. Chr. het Hogepriesterambt bekleed had
b) wie toen het Hogepriesterambt bekleedde was zijn schoonzoon Kajafas (17-36 n. Chr. ), beide behorende tot de sekte van de wereldsgezinde Sadduceeën, die de heidense bestuurders toegedaan waren.
Nu wordt tevens eerst de termijn van het optreden van Johannes nog meer bepaald als het 15de jaar van het keizerrijk van keizer Tiberias genoemd; dat is het jaar 26 n. Chr. , hetzelfde, waarin Pontius Pilatus zijn ambt als landvoogd aanvaardde om het tot in hetzelfde jaar waar te nemen, waarin ook Kajafas als Hogepriester moest aftreden. Dit jaar 26 na Chr. was echter, zoals wij bij 1 Mak. 6:54 gezien hebben, van zijn laatste kwartaal, de maand Tisri (oktober) af tot aan de herfst van het volgende jaar een Sabbatsjaar, en als zodanig zeer geschikt voor de werkzaamheid van de Doper; en hoe goed is het nu mogelijk, dat het jaar van de herfst 27 tot 28, in de tweede helft waarvan Jezus Zijn werkzaamheid in Galilea aanving (hoofdstuk . 4:12vv. ) een Jubeljaar geweest is, omdat dit als het 50ste jaar op de 7 x 7 jaren van een Sabbatsperiode volgde (Leviticus 25:8vv. ). Een Jubeljaar moet het jaar van die werkzaamheid van Christus geweest zijn, omdat pas dan Zijn woord in Luke 4:21 (vgl. Luke 4:19 met Isaiah 61:2) de juiste aanleiding in de geschiedkundige tijdsomstandigheden verkrijgt. Heeft toch de instelling van het Jubeljaar duidelijk van begin af aan hoofdzakelijk daarop gedoeld, om de Messiaanse genadetijd, of de wederopbouw van al wat door de zonde in de loop der tijden verdorven werd, de opheffing van alle slavernij door de Verlosser en de oprichting van ware vrijheid voor de kinderen van God af te beelden en als goddelijke belofte voor de toekomst bij het volk in levend aandenken te houden, dan kon het begin met de vervulling van deze belofte slechts in een Jubeljaar plaats vinden, en hoe weinig ook de wetten, die op het Jubeljaar in het bijzonder betrekking hebben, na de ballingschap weer werden opgenomen, zo werkte toch die instelling in bijzondere bepalingen van het burgerlijk recht door en bleef in levend aandenken. Wij zullen bij hoofdstuk . 4:17 zien, dat het "aangename jaar van de Heere", dat Christus voor Zijn volk tot werkelijkheid deed worden, nog een veel grotere omvang van tijd had, dan die van een eigenlijk jaar, en volgens een bepaalde profetische voorzegging werd afgemeten; intussen blijft het toch van gewicht, dat een gedeelte van deze tijd en wel een karakteristiek zich onderscheidend deel inderdaad de omvang van een genade- of Jubeljaar heeft.
3) Met deze uitdrukking wordt hier het Zuidelijke deel van het onvruchtbare gebergte bedoeld, dat langs de Jordaan, aan de westzijde van de landstreek van Scythopolis of Bethsean tot aan Jericho en vervolgens van Jericho tot aan het einde van de Dode Zee zich uitstrekt Jozua (3:1); dus is dezelfde woestijn bedoeld, waarvan ook in 2 Samuel 15:23, 2 Samuel 15:28; 2 Samuel 16:14 sprake is. In deze streek beneden aan de Jordaan aan het noordeinde van de Dode Zee, en wel aan de ondiepten van de stroom 2:7) trad Johannes het eerst predikende en dopende op; daarbij is echter in betrekking op beide werkzaamheden een onderscheid in tijd te maken. In de laatste helft van oktober, of in het begin van november beginnen de herfstregens (in de Bijbel de vroege regens genoemd), niet plotseling, maar langzamerhand en vallen dan gedurende de maanden november en december meestal in sterke stromen; later keren zij slechts met grotere tussenpozen terug en zijn minder heftig. Maar ook in de voornaamste regentijd brengen de zuidwestwinden weer zo zachte dagen aan, dat de tijd van het Kerstfeest meermaal tot de liefelijkste tijd van het gehele jaar behoort; tegen het midden van januari daarentegen begint het weer aanhoudend koud te worden, en zelfs in februari vriest het soms. Dientengevolge zouden de eerste maanden van de werkzaamheid van Johannes door de prediking van bekering en de verkondiging van de nabijheid van het hemelrijk bezet zijn, zonder dat hij allereerst reeds doopte; om de tijd van ons Kerstfeest kon hij echter met de doop beginnen, en nog in de eerste dagen van januari, zoals wij bij Matthew 3:13 zullen zien, vervoegde zich Jezus bij hem. De gesteldheid van Palestina's klimaat staat zeer goed toe, dit aan te nemen.
Vers 1
1. En in die dagen, toen Jezus nog te Nazareth in het verborgen leefde (hoofdstuk . 2:23) en nu reeds het 30ste levensjaar bereikt had 1) (Luke 3:23 volgens meer nauwkeurige opgaaf in Luke 3:1vv. in de herfst van het jaar 26 na Chr. ) 2) kwam Johannes, de zoon van Zacharias en Elizabeth (Luke 1:5, Luke 1:57), later algemeen de Doper genoemd, omdat Gods bevel tot hem kwam, dat hij thans voor het volk van Israël (Luke 1:80) zou optreden, predikende in de woestijn van Judea, die boven de Dode Zee aan de Jordaan ligt. 3)1) De tijdruimte tussen dat, wat de Evangelist nu vertelt en hetgeen hij te voren gezegd heeft, is weliswaar niet kort, maar in die hele lange tijd vond er geen opmerkelijke verandering plaats.
Na de gevaren en de onrust van Zijn eerste kinderjaren leefde Jezus nu stil, onopgemerkt en onbekend te Nazareth hij Zijn moeder Maria en Zijn pleegvader Jozef met hun kinderen. Zo wonderbaar, zo bijzonder als Zijn geboorte en het begin van Zijn leven waren, zo gewoon, zo zonder iets wonderbaars, zonder iets wat de opmerkzaamheid van de mensen tot Hem had kunnen trekken, was vervolgens Zijn leven als jongeling en als man. De engel, die Zijn geboorte had aangekondigd, de legers van hemellingen, die deze geboorte met verheerlijking van God hadden gevierd, bewaarden nu over Hem een diep stilzwijgen. Er kwamen geen wijzen meer uit verre landen, om Hem te aanbidden; er gebeurde nu naar Hem geen verdere navraag; er was geen vervolging van de zijde van de regering en de priesterstand; geen Simeon getuigde van Hem als de Heiland; geen profeten spraken van Hem als van de Verlosser. Hemel en aarde, engelen en mensen schenen zich niet meer om Hem te bekommeren, dan zij zich om elke knaap en jongeling en man in Nazareth bekommerden. Hij zelf deed in de gehele tijd van 30 jaar slechts eens, als knaap, iets bijzonders, dat de opmerkzaamheid van Zijn tijdgenoten en landsgenoten op Hem kon richten, en naar de raad van de over Hem en over hen regerende God richten moest; overigens was Hij als een ander mens en openbaarde Hij Zich in Zijn gebaren en in Zijn doen en laten, zo ver dit het menselijke oog kon opmerken, evenals een ander mens. 2) Op de aangehaalde plaats vermeldt Lukas,
1) wie ten tijde van het optreden van Johannes de wereldlijke macht over Palestina en de afzonderlijke delen daarvan had:
a) in Rome heerste toen in plaats van Augustus, onder wie Christus geboren is, zijn opvolger Tiberias (de tijd van zijn mederegentschap meegerekend was 12-37 na Chr. );
b) in Judea en Samaria, sedert het jaar 6 na Chr. onder onmiddellijke heerschappij van de Romeinen, was Pontius Pilatus landvoogd (26-36 n. Chr. );
c) in Galilea en Perea regeerde Herodes Antipas als viervorst (4 v. Chr. -39 n. Chr. );
d) in Iturea en Trachonitis aan de overzijde van het meer van Gennesareth was diens broeder Filippus viervorst (4 v. Chr. -34 n. Chr. ).
Bovendien geeft de Evangelist nog acht:
e) op het vorstendom Abilene in het Noorden van Iturea en Trachonitis, dat ten tijde, toen hij zijn Evangelie schreef, mede tot het Joodse rijk behoorde 2:20) en dat, toen Johannes de Doper optrad, zijn eigen vorst in een zekere Lysanias had.
Verder bericht Lukas
2) wie de geestelijke overheid van het land geweest is, namelijk:
a) de voorzitter van de Hoge Raad was Annas, die van 7-14 n. Chr. het Hogepriesterambt bekleed had
b) wie toen het Hogepriesterambt bekleedde was zijn schoonzoon Kajafas (17-36 n. Chr. ), beide behorende tot de sekte van de wereldsgezinde Sadduceeën, die de heidense bestuurders toegedaan waren.
Nu wordt tevens eerst de termijn van het optreden van Johannes nog meer bepaald als het 15de jaar van het keizerrijk van keizer Tiberias genoemd; dat is het jaar 26 n. Chr. , hetzelfde, waarin Pontius Pilatus zijn ambt als landvoogd aanvaardde om het tot in hetzelfde jaar waar te nemen, waarin ook Kajafas als Hogepriester moest aftreden. Dit jaar 26 na Chr. was echter, zoals wij bij 1 Mak. 6:54 gezien hebben, van zijn laatste kwartaal, de maand Tisri (oktober) af tot aan de herfst van het volgende jaar een Sabbatsjaar, en als zodanig zeer geschikt voor de werkzaamheid van de Doper; en hoe goed is het nu mogelijk, dat het jaar van de herfst 27 tot 28, in de tweede helft waarvan Jezus Zijn werkzaamheid in Galilea aanving (hoofdstuk . 4:12vv. ) een Jubeljaar geweest is, omdat dit als het 50ste jaar op de 7 x 7 jaren van een Sabbatsperiode volgde (Leviticus 25:8vv. ). Een Jubeljaar moet het jaar van die werkzaamheid van Christus geweest zijn, omdat pas dan Zijn woord in Luke 4:21 (vgl. Luke 4:19 met Isaiah 61:2) de juiste aanleiding in de geschiedkundige tijdsomstandigheden verkrijgt. Heeft toch de instelling van het Jubeljaar duidelijk van begin af aan hoofdzakelijk daarop gedoeld, om de Messiaanse genadetijd, of de wederopbouw van al wat door de zonde in de loop der tijden verdorven werd, de opheffing van alle slavernij door de Verlosser en de oprichting van ware vrijheid voor de kinderen van God af te beelden en als goddelijke belofte voor de toekomst bij het volk in levend aandenken te houden, dan kon het begin met de vervulling van deze belofte slechts in een Jubeljaar plaats vinden, en hoe weinig ook de wetten, die op het Jubeljaar in het bijzonder betrekking hebben, na de ballingschap weer werden opgenomen, zo werkte toch die instelling in bijzondere bepalingen van het burgerlijk recht door en bleef in levend aandenken. Wij zullen bij hoofdstuk . 4:17 zien, dat het "aangename jaar van de Heere", dat Christus voor Zijn volk tot werkelijkheid deed worden, nog een veel grotere omvang van tijd had, dan die van een eigenlijk jaar, en volgens een bepaalde profetische voorzegging werd afgemeten; intussen blijft het toch van gewicht, dat een gedeelte van deze tijd en wel een karakteristiek zich onderscheidend deel inderdaad de omvang van een genade- of Jubeljaar heeft.
3) Met deze uitdrukking wordt hier het Zuidelijke deel van het onvruchtbare gebergte bedoeld, dat langs de Jordaan, aan de westzijde van de landstreek van Scythopolis of Bethsean tot aan Jericho en vervolgens van Jericho tot aan het einde van de Dode Zee zich uitstrekt Jozua (3:1); dus is dezelfde woestijn bedoeld, waarvan ook in 2 Samuel 15:23, 2 Samuel 15:28; 2 Samuel 16:14 sprake is. In deze streek beneden aan de Jordaan aan het noordeinde van de Dode Zee, en wel aan de ondiepten van de stroom 2:7) trad Johannes het eerst predikende en dopende op; daarbij is echter in betrekking op beide werkzaamheden een onderscheid in tijd te maken. In de laatste helft van oktober, of in het begin van november beginnen de herfstregens (in de Bijbel de vroege regens genoemd), niet plotseling, maar langzamerhand en vallen dan gedurende de maanden november en december meestal in sterke stromen; later keren zij slechts met grotere tussenpozen terug en zijn minder heftig. Maar ook in de voornaamste regentijd brengen de zuidwestwinden weer zo zachte dagen aan, dat de tijd van het Kerstfeest meermaal tot de liefelijkste tijd van het gehele jaar behoort; tegen het midden van januari daarentegen begint het weer aanhoudend koud te worden, en zelfs in februari vriest het soms. Dientengevolge zouden de eerste maanden van de werkzaamheid van Johannes door de prediking van bekering en de verkondiging van de nabijheid van het hemelrijk bezet zijn, zonder dat hij allereerst reeds doopte; om de tijd van ons Kerstfeest kon hij echter met de doop beginnen, en nog in de eerste dagen van januari, zoals wij bij Matthew 3:13 zullen zien, vervoegde zich Jezus bij hem. De gesteldheid van Palestina's klimaat staat zeer goed toe, dit aan te nemen.
Vers 2
2. En zeggende, om hier de inhoud van zijn prediking in enkele woorden samen te vatten: Bekeert 1) u, want het koninkrijk der hemelen, dat Mozes en de profeten hebben aangekondigd, het rijk, dat God van de hemel door ZijnZoon, die Davids Zoon tevens is, aan ons Zijn volk beloofd heeft op te richten, en dat een rijk van heiligheid en gerechtigheid, van heerlijkheid en zaligheid zou zijn (Psalms 85:9vv. Isaiah 2:2vv. ; 9:6vv. ; 11:1vv. Jeremiah 23:5vv. ; 31:31vv. ; 32:37vv. ; 33:14vv. Ezekiel 34:23vv. ; 37:24vv. Daniel 2:44; Daniel 7:14, Daniel 7:27), is, nu de tijd voor Zijn openbaring bestemd (vervuld) is, nabij gekomen. 2) Zonder bekering en verandering van hart zoudt gij niet alleen die zegen verliezen, maar ook nog grotere toorn van God op u laden, dan die waaronder gij tot nog toe hebt moeten zuchten. 1) Waar in onze vertaling "bekeren, bekering" voorkomt, vindt men in het Grieks twee verschillende woorden:a) metsnoew, "ik verander het gemoed" tot iets beters, het bedoelt, dat de (gemoed) niet alleen wat de wil, en de zeden, maar ook wat het begrip aangaat, van dwaling afkeert, en betekent daarom ook "wijs worden"; ook kan het begrepen worden in de zin van "ik heb berouw", zoals Luther het steeds vertaald heeft door "boete doen". Het hiervan afgeleide substantivum metanoia betekent dus "veranderen van gemoed".
b) epistrefw (eauton) intransitive en in het passivum: "ik keer mij om, " tropice (epistr. epi ton kurion) "tot God terugkeren, " tot Zijn dienst en het daarvan afgeleide substantivum (epistrofh) "omkeren", "terugkeren" tot de ware God en de ware godsdienst.
Het eerste woord is hier gebruikt. Daardoor wordt dus het afsterven van de zonde te kennen gegeven, het berouw, het zich wenden tot God, terwijl door de epistrofh het opstaan tot het nieuwe leven, het aandoen van de nieuwe mens, de omkering tot de godzaligen wandel bedoeld is. Wij zullen in het vervolg aanwijzen, welk van deze beide uitdrukkingen in de oorspronkelijke tekst gebruikt wordt.
De bekering bestaat uit zich voor God verootmoedigen. Toen farao Jozef tot onderkoning over Egypte stelde, liet hij hem als zodanig huldigen. Hij liet Jozef in vorstelijke uitdossing in zijn tweede wagen rijden en de herauten voor hem uitroepen: "Knielt!" Zo stelde hij hem over geheel Egypte aan. Hier komt de oneindig hogere dan Jozef, de redder niet uit n land of volk, maar van geheel de wereld en van alle volken, met genade en vergeving voor allen, en God, Zijn Vader laat Zijn engel, Zijn heraut voor de Zoon van Zijn liefde uitgaan, met de roep: "Knielt!" valt voor Hem neer in het stof, aanbidt Hem en bidt Hem om genade, en Hij zal u genade geven en de hand u toereikende u oprichten en u zegenen in eeuwigheid". O, welgelukzalig allen, die aan die herautenroep gehoor geven en knielen voor Jezus; zij zullen hun zielen behouden. Maar wee de trotse, die Hem trotseren, zij zullen door Hem verpletterd worden met een ijzeren scepter en aan stukken worden geslagen als een pottebakkersvat (Psalms 2:9, Psalms 2:12).
2) Jozefus zegt in zijn bericht omtrent Johannes (Antt. XVIII 5:2: "Herodes heeft Johannes, die de bijnaam van de Doper droeg, laten ombrengen, een goed man, die bij de Joden had aangedrongen, dat zij zich op de deugd zouden toeleggen, rechtvaardig en godvruchtig zouden leven en zich aan zijn doop onderwerpen. Slechts dan zou hun doop God welgevallig zijn, zei hij, wanneer zij die niet slechts gebruikten, om daardoor vergeving te verkrijgen voor enkele overtredingen, maar daarmee bedoelden het zuiver bewaren van het lichaam, maar slechts in zo verre zij ook de ziel door gerechtigheid hadden gereinigd". In deze vermelding vinden wij geen woord daarvan, dat Johannes op de Messias heeft gewezen. De reden van dat zwijgen is dezelfde als omtrent de Bethlehemitische kindermoord 2:16), namelijk het zien op de Romeinen; daarbij komt echter nog zijn eigen onvatbaarheid voor de hogere inhoud van het Christendom. Het is wel in het oog te houden, dat Johannes niet zegt: "Doet boete, opdat het hemelrijk nabij kome, " maar: "omdat het nabij gekomen is. " De grond van alle boete is dus in Gods barmhartigheid gelegen, die de verlorenen zoekt en redt. Maar komt ook Gods vrije genade ons voor, waarmee Hij de zondige mensen omvat, waardoor Hij hun de zonde niet toerekent, zo is hieruit echter af te leiden, dat God ons in Christus de zonde niet vergeeft, opdat Hij ze door Zijn lankmoedigheid zou aankweken, maar opdat Hij ons daarvan mocht genezen.
Vers 2
2. En zeggende, om hier de inhoud van zijn prediking in enkele woorden samen te vatten: Bekeert 1) u, want het koninkrijk der hemelen, dat Mozes en de profeten hebben aangekondigd, het rijk, dat God van de hemel door ZijnZoon, die Davids Zoon tevens is, aan ons Zijn volk beloofd heeft op te richten, en dat een rijk van heiligheid en gerechtigheid, van heerlijkheid en zaligheid zou zijn (Psalms 85:9vv. Isaiah 2:2vv. ; 9:6vv. ; 11:1vv. Jeremiah 23:5vv. ; 31:31vv. ; 32:37vv. ; 33:14vv. Ezekiel 34:23vv. ; 37:24vv. Daniel 2:44; Daniel 7:14, Daniel 7:27), is, nu de tijd voor Zijn openbaring bestemd (vervuld) is, nabij gekomen. 2) Zonder bekering en verandering van hart zoudt gij niet alleen die zegen verliezen, maar ook nog grotere toorn van God op u laden, dan die waaronder gij tot nog toe hebt moeten zuchten. 1) Waar in onze vertaling "bekeren, bekering" voorkomt, vindt men in het Grieks twee verschillende woorden:a) metsnoew, "ik verander het gemoed" tot iets beters, het bedoelt, dat de (gemoed) niet alleen wat de wil, en de zeden, maar ook wat het begrip aangaat, van dwaling afkeert, en betekent daarom ook "wijs worden"; ook kan het begrepen worden in de zin van "ik heb berouw", zoals Luther het steeds vertaald heeft door "boete doen". Het hiervan afgeleide substantivum metanoia betekent dus "veranderen van gemoed".
b) epistrefw (eauton) intransitive en in het passivum: "ik keer mij om, " tropice (epistr. epi ton kurion) "tot God terugkeren, " tot Zijn dienst en het daarvan afgeleide substantivum (epistrofh) "omkeren", "terugkeren" tot de ware God en de ware godsdienst.
Het eerste woord is hier gebruikt. Daardoor wordt dus het afsterven van de zonde te kennen gegeven, het berouw, het zich wenden tot God, terwijl door de epistrofh het opstaan tot het nieuwe leven, het aandoen van de nieuwe mens, de omkering tot de godzaligen wandel bedoeld is. Wij zullen in het vervolg aanwijzen, welk van deze beide uitdrukkingen in de oorspronkelijke tekst gebruikt wordt.
De bekering bestaat uit zich voor God verootmoedigen. Toen farao Jozef tot onderkoning over Egypte stelde, liet hij hem als zodanig huldigen. Hij liet Jozef in vorstelijke uitdossing in zijn tweede wagen rijden en de herauten voor hem uitroepen: "Knielt!" Zo stelde hij hem over geheel Egypte aan. Hier komt de oneindig hogere dan Jozef, de redder niet uit n land of volk, maar van geheel de wereld en van alle volken, met genade en vergeving voor allen, en God, Zijn Vader laat Zijn engel, Zijn heraut voor de Zoon van Zijn liefde uitgaan, met de roep: "Knielt!" valt voor Hem neer in het stof, aanbidt Hem en bidt Hem om genade, en Hij zal u genade geven en de hand u toereikende u oprichten en u zegenen in eeuwigheid". O, welgelukzalig allen, die aan die herautenroep gehoor geven en knielen voor Jezus; zij zullen hun zielen behouden. Maar wee de trotse, die Hem trotseren, zij zullen door Hem verpletterd worden met een ijzeren scepter en aan stukken worden geslagen als een pottebakkersvat (Psalms 2:9, Psalms 2:12).
2) Jozefus zegt in zijn bericht omtrent Johannes (Antt. XVIII 5:2: "Herodes heeft Johannes, die de bijnaam van de Doper droeg, laten ombrengen, een goed man, die bij de Joden had aangedrongen, dat zij zich op de deugd zouden toeleggen, rechtvaardig en godvruchtig zouden leven en zich aan zijn doop onderwerpen. Slechts dan zou hun doop God welgevallig zijn, zei hij, wanneer zij die niet slechts gebruikten, om daardoor vergeving te verkrijgen voor enkele overtredingen, maar daarmee bedoelden het zuiver bewaren van het lichaam, maar slechts in zo verre zij ook de ziel door gerechtigheid hadden gereinigd". In deze vermelding vinden wij geen woord daarvan, dat Johannes op de Messias heeft gewezen. De reden van dat zwijgen is dezelfde als omtrent de Bethlehemitische kindermoord 2:16), namelijk het zien op de Romeinen; daarbij komt echter nog zijn eigen onvatbaarheid voor de hogere inhoud van het Christendom. Het is wel in het oog te houden, dat Johannes niet zegt: "Doet boete, opdat het hemelrijk nabij kome, " maar: "omdat het nabij gekomen is. " De grond van alle boete is dus in Gods barmhartigheid gelegen, die de verlorenen zoekt en redt. Maar komt ook Gods vrije genade ons voor, waarmee Hij de zondige mensen omvat, waardoor Hij hun de zonde niet toerekent, zo is hieruit echter af te leiden, dat God ons in Christus de zonde niet vergeeft, opdat Hij ze door Zijn lankmoedigheid zou aankweken, maar opdat Hij ons daarvan mocht genezen.
Vers 3
3. Want deze Johannes, die zijn werkzaamheden met zo'n prediking opende, is in het leven van de Heere Jezus, dat wij hier voor ons hebben, ook geen toevallige verschijning, maar de vervulling van een oudtestamentische profetie, hij is het, van wie gesproken is door Jesaja, de profeet (in Isaiah 40:3 van zijn boek), zeggende: a) De stem van de roepende in de woestijn: Bereidt de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht, 1) opdat Hij tot Zijn volk zal kunnen komen, en het uit de gevangenis, waarin het zich bevindt, zal kunnen uitvoeren.a) Mark 1:3 Luke 3:4 John 1:23
1) In Jesaja staat: "maakt recht in de wildernis een baan voor onze God. " Nergens wordt in het Nieuwe Testament een tekst letterlijk aangehaald. De Heilige Geest leert ons daardoor, dat God geen letterverafgoding wil; deze schrijvers waren geen letterknechten.
Wanneer een vorst in het Oosten zich op weg zal begeven, moet de weg bereid, van alle hindernissen gezuiverd, en de baan recht gemaakt worden door het slechten van de hoogten en het wegnemen van alle bochten. Hierop wordt gezinspeeld. Het veronderstelt, dat de Messias binnenkort in het joodse land zou rondreizen en het geeft te kennen, dat de gemoederen van de joden, die vanwege hun vleselijke vooroordelen en verkeerde hartstochten aan een woestijn en wildernis gelijk waren, moesten voorbereid worden om de Messias gelovig en eerbiedig te ontvangen.
Vers 3
3. Want deze Johannes, die zijn werkzaamheden met zo'n prediking opende, is in het leven van de Heere Jezus, dat wij hier voor ons hebben, ook geen toevallige verschijning, maar de vervulling van een oudtestamentische profetie, hij is het, van wie gesproken is door Jesaja, de profeet (in Isaiah 40:3 van zijn boek), zeggende: a) De stem van de roepende in de woestijn: Bereidt de weg van de Heere, maakt Zijn paden recht, 1) opdat Hij tot Zijn volk zal kunnen komen, en het uit de gevangenis, waarin het zich bevindt, zal kunnen uitvoeren.a) Mark 1:3 Luke 3:4 John 1:23
1) In Jesaja staat: "maakt recht in de wildernis een baan voor onze God. " Nergens wordt in het Nieuwe Testament een tekst letterlijk aangehaald. De Heilige Geest leert ons daardoor, dat God geen letterverafgoding wil; deze schrijvers waren geen letterknechten.
Wanneer een vorst in het Oosten zich op weg zal begeven, moet de weg bereid, van alle hindernissen gezuiverd, en de baan recht gemaakt worden door het slechten van de hoogten en het wegnemen van alle bochten. Hierop wordt gezinspeeld. Het veronderstelt, dat de Messias binnenkort in het joodse land zou rondreizen en het geeft te kennen, dat de gemoederen van de joden, die vanwege hun vleselijke vooroordelen en verkeerde hartstochten aan een woestijn en wildernis gelijk waren, moesten voorbereid worden om de Messias gelovig en eerbiedig te ontvangen.
Vers 4
4. a) En deze Johannes, die dit profetisch woord moest vervullen, had om niet slechts door woorden, maar ook door zijn gehele uitwendige verschijning tot bekering en wereldverloochening aan te dringen, kleding van kameelhaar, een haren opperkleed uit grove stof vervaardigd, en geheel overeenkomstig het gewaad van de profeet Elia (2 Kings 1:8), een leren gordel om zijn lenden, die de mantel samenhield, die met de profetenmantel gelijkenis had; en zijn voedsel was sprinkhanen, zoals de armen die aten 11:22"), en wilde honing, die in de woestijnen van het Oosten uit rotsspleten vloeit ("Jud 14:8").a) Mark 1:6
De tegenoverstelling, waarin Johannes, de strenge boetprediker, staat tot Christus, de vriendelijke prediker van het hemelrijk, treedt ons reeds bij de oudtestamentische profeten voor ogen in haar voorspel, de tegenstelling namelijk van Elia en Elisa. Elia doet grotendeels wonderen van straf, en de consequentie van zijn ambt, om naar de wet te straffen, ware het gericht van het vuur, het einde van de wereld, daarom wordt hij in vuur aan de aarde ontrukt. Elisa volbrengt daarentegen grotendeels wonderen tot redding en bereidt zo de Messiaanse profeten voor. Dat keerpunt in het dubbele beeld van Elia en Elisa was een voorteken, dat in het grote keerpunt van oude en nieuwe tijd, de dubbele verschijning van de Doper en van Christus zijn vervulling vindt.
Ofschoon Johannes een geboren priester was, droeg hij echter niet de sierlijke priesterkleding, maar het kleed van een boeteling, hij, de heiligste man in Israël! Maar voor de Heilige van Israël is niemand heilig, en daarom moest juist de heiligste mens, omdat hij onmiddellijk v r de Heere uitging, het boetekleed van de zondaar dragen. Hij at niet van de heilige offerande, waarop hij als priester recht had, maar wat de woestijn opleverde. Hij leidde dus in alles een uiterst gestrenge levenswijze, ten einde zijn Nazireeërschap, zijn afzondering van de wereld te staven. Hij deed geen wonderen en mocht ze niet doen, om alle verwarring tussen de heraut van de koning en de koning zelf te voorkomen, maar daarom had hij ook andere geloofsbrieven van God nodig, en die hij had waren de onmiskenbare bewijzen van zijn werkelijk heilig, goddelijk Nazireeërschap.
Vers 4
4. a) En deze Johannes, die dit profetisch woord moest vervullen, had om niet slechts door woorden, maar ook door zijn gehele uitwendige verschijning tot bekering en wereldverloochening aan te dringen, kleding van kameelhaar, een haren opperkleed uit grove stof vervaardigd, en geheel overeenkomstig het gewaad van de profeet Elia (2 Kings 1:8), een leren gordel om zijn lenden, die de mantel samenhield, die met de profetenmantel gelijkenis had; en zijn voedsel was sprinkhanen, zoals de armen die aten 11:22"), en wilde honing, die in de woestijnen van het Oosten uit rotsspleten vloeit ("Jud 14:8").a) Mark 1:6
De tegenoverstelling, waarin Johannes, de strenge boetprediker, staat tot Christus, de vriendelijke prediker van het hemelrijk, treedt ons reeds bij de oudtestamentische profeten voor ogen in haar voorspel, de tegenstelling namelijk van Elia en Elisa. Elia doet grotendeels wonderen van straf, en de consequentie van zijn ambt, om naar de wet te straffen, ware het gericht van het vuur, het einde van de wereld, daarom wordt hij in vuur aan de aarde ontrukt. Elisa volbrengt daarentegen grotendeels wonderen tot redding en bereidt zo de Messiaanse profeten voor. Dat keerpunt in het dubbele beeld van Elia en Elisa was een voorteken, dat in het grote keerpunt van oude en nieuwe tijd, de dubbele verschijning van de Doper en van Christus zijn vervulling vindt.
Ofschoon Johannes een geboren priester was, droeg hij echter niet de sierlijke priesterkleding, maar het kleed van een boeteling, hij, de heiligste man in Israël! Maar voor de Heilige van Israël is niemand heilig, en daarom moest juist de heiligste mens, omdat hij onmiddellijk v r de Heere uitging, het boetekleed van de zondaar dragen. Hij at niet van de heilige offerande, waarop hij als priester recht had, maar wat de woestijn opleverde. Hij leidde dus in alles een uiterst gestrenge levenswijze, ten einde zijn Nazireeërschap, zijn afzondering van de wereld te staven. Hij deed geen wonderen en mocht ze niet doen, om alle verwarring tussen de heraut van de koning en de koning zelf te voorkomen, maar daarom had hij ook andere geloofsbrieven van God nodig, en die hij had waren de onmiskenbare bewijzen van zijn werkelijk heilig, goddelijk Nazireeërschap.
Vers 5
5. Toen na zo lange tijd 13:6") weer voor de eerste maal een profeet in Israël opstond, en wel een profeet die zozeer door zijn leefwijze en zijn wonderbare prediking de aandacht trok, is tot hem in de woestijn aan de Jordaan, uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het gehele land rondom de Jordaan, al de bewoners van die plaatsen en landstreken kwamen tot hem.Wanneer Lukas (hoofdstuk . 3:3) zegt: "hij kwam in heel het omliggende land van de Jordaan, " zo vat hij de schouwplaatsen van de gehele werkzaamheid van de Doper ook in latere tijd tezamen; wanneer daarentegen volgens deze plaats en Mark 1:5 geheel Judea en Jeruzalem tot hem stroomde, zo heeft Johannes de Doper zijn werkzaamheid in elk geval aan het zuidelijk gedeelte van de Jordaan begonnen. Wat zijn latere werkzaamheid aangaat, zo was zijn oponthoud na de doop van de Heere (Matthew 3:13vv. ) Bethabara, ten oosten van de Jordaan (John 1:28). Omdat Kana in Galilea slechts 2 1/2 van daar was (John 1:44; John 2:1), moet Bethabara meer noordelijk, waarschijnlijk aan de over van de van Sichem naar Ramoth in Gilead leidende straat (32 6' noorderbreedte) gelegen hebben, en was zonder twijfel n met het in Judges 7:24 vermelde Bethabara, waar de Midianieten de terugtocht naar hun land werd afgesneden. Weer later, namelijk na het Paasfeest (John 2:13-John 3:24) vinden wij de Doper in Enon, nabij Salim (32 24' noorderbreedte); zo is hij inderdaad in heel "het omliggende land van de Jordaan" gekomen.
De gedachte ligt voor de hand, dat Johannes onmiddellijk v r het Loofhuttenfeest, dat altijd in de tijd tussen het einde van september en het midden van oktober valt, het eerst in de woestijn beneden aan de Jordaan van de nabijheid van het hemelrijk is beginnen te prediken en tot een boetvaardig onderwerpen aan de doop aan te manen. Door die landstreek ging de weg naar Jeruzalem, waarover de bezoekers van het feest, zowel die van Perea als Galilea, als de laatsten de onaangename reis door Samaria wilden vermijden, moesten trekken. Zo konden zij nu gemakkelijk in de hoofdstad, waar zich de menigte van het joodse volk vergaderde, evenals op hun terugreis de in de woestijn opgetreden prediker bekend maken, zodat spoedig de mensen, die in het jaar 26 na Chr. , het Sabbatsjaar, geen werk op de akker hadden, van alle zijden tot de merkwaardige verschijning toesnelden. 6. a) En werden tot bezegeling van hun deelgenootschap aan het aangekondigde hemelrijk (Matthew 3:2) door hem gedoopt 1) in de Jordaan, belijdende volgens de door hem gestelde eis, hun zonden, waarmee ieder voor zich Gods gebod overtreden en het verbond met Hem verbroken had.
a) Mark 1:5
1) Johannes was de eerste, die op goddelijk bevel geheel Israël aan de doop onderwierp. De doop is eenvoudig een uitwendige wassing, als teken en zinnebeeld van inwendige reiniging. Door van geheel Israël te eisen, dat het gedoopt werd, ten einde de Messias te ontvangen, werd de Messias verkondigd als de Heilige van Israël, en Israël als volk in zichzelf onrein verklaard. Dit was een vreemde zaak voor Israël, dat de besnijdenis van alle volken afgezonderd, in het Verbond opgenomen en daarmee God geheiligd verklaard was. Wel was de proselietendoop bekend in Israël: de afwassing (behalve de besnijdenis) van dezen, die van andere volken tot de Israëlitische godsdienst overgingen; ook had Israël het water van de ontzondiging, waarmee gesprenkeld werd, en waarin de as van de geheel rode koe was (Numbers 19:1-Numbers 19:9) en moesten de priesters en Levieten zich gedurig wassen en baden - maar dat Israël als volk die doop, deze reiniging moest ondergaan, was iets geheel nieuws. En toch had God Israëls verlossing bij Ezechiël (36:25-27) aangekondigd met te zeggen: "Dan zal Ik rein water op u sprenkelen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen enz. " Deze woorden begonnen thans vervuld te worden.
De doop van Johannes is ten onrechte voor een gewijzigde proselietendoop gehouden; want deze is pas na de verwoesting van Jeruzalem opgekomen, terwijl de opname van de proselieten 17:9), zolang de tempel stond, door besnijdenis en het aanbieden van een offer gebeurde; aan het laatste ging evenals van ieder offer, een lustratie (plechtige wassing), die de proseliet zelf verrichtte, als Levitische reiniging vooraf. Niet slechts aan deze wassing, maar in het algemeen aan de godsdienstige gebruiken van wassingen bij de Joden en haar symbolische betekenis (Leviticus 14:7 Numbers 31:19vv. ; 2 Kings 5:10), heeft de doop van Johannes zijn algemeen aanknopingspunt in de geschiedenis van het volk, hoewel hij in zijn eigenaardigheid juist als doop 9:10) en onder aflegging van belijdenis van zonde, slechts als iets geheel nieuws, onder de leiding en opwekking van de goddelijke openbaring, wier drager Johannes volgens zijn grote roeping was, als een gegeven scheppend aanvangspunt van de tijd van het Messiasrijk voorkomt. Oud heilige profetische beelden en aanwijzingen als Isaiah 1:16; Isaiah 4:4; Isaiah 44:3 Ezekiel 36:24vv. Zechariah 13:1 konden daarbij in de ziel van deze laatste profeet tot verdere ontwikkeling dienen.
Terwijl Johannes, zich aansluitende bij dergelijke passages, met water doopte, verklaarde hij uitdrukkelijk dat de in Ezekiel 36:1 beloofde doop van de Geest, het werk van de Messias was (Matthew 3:11); ook in zoverre de Heere Jezus gedurende Zijn aardse werkzaamheid door Zijn discipelen liet dopen (John 3:26), konden deze niet boven het karakter van de doop van Johannes gaan; toch is het laatste doel van de doop, door Christus na Zijn opstanding ingesteld (hoofdstuk . 28:18vv. Mark 16:16), de reeds door Johannes verkondigde doop met de Heilige Geest, waarom ook volgens de gezamenlijke berichten in de Handelingen der Apostelen (vgl. Acts 2:38) de mededeling van de Geest met de Christelijke doop in de nauwste verbintenis staat.
Hoewel geen Sacrament in de kerkelijke zin, zo was toch de doop van Johannes desniettemin de moedige verklaring van de algemene afval van de gewijde grondslag van het ware Israëliet-zijn (John 1:25), als daad van elk in het bijzonder, de plechtige belijdenis van persoonlijke schuld en als handeling van de Doper het symbolische teweegbrengen van de nodige reiniging, om in de schare van de wachtenden en tot verwachten gerechtigden in te treden.
De vorm van deze doop bestond niet slechts in een lustratie, afwassing, en was alzo niet slechts een zinnebeeld van een reiniging, maar hij bestond in ene onderdompeling, en was zinnebeeld van de ondergang en de dood van de oude mens en het opstaan van de nieuwe. Nu was de Johanneïsche doop aan de Christelijke niet slechts daarin gelijk, dat bij dezen de doper de onderdompeling bij de dopeling volbracht, waardoor hij werkelijk van alle wassingen zich onderscheidde, maar dat ook bij het onderdompelen een formule werd uitgesproken (misschien: "ik doop u op degene, die komt" (Acts 19:3vv. ). Het onderscheid daarentegen tussen de doop van Johannes en de Christelijke kon alzo worden uitgedrukt: in de doop van Johannes is het: "zoals gij thans ondergaat, zo hebt gij het verdiend in de dood onder te gaan, en zoals gij opkomt, zo moet gij als een nieuw mens opstaan; " in de Christelijke doop daarentegen is het bij geloven: "zoals gij nu wordt ondergedompeld, zo zijt gij in de plaatsbekledende doop van Christus begraven, en zoals gij opkomt, zo zijt gij tot een nieuwe mens wedergeboren. (?)
Vers 5
5. Toen na zo lange tijd 13:6") weer voor de eerste maal een profeet in Israël opstond, en wel een profeet die zozeer door zijn leefwijze en zijn wonderbare prediking de aandacht trok, is tot hem in de woestijn aan de Jordaan, uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het gehele land rondom de Jordaan, al de bewoners van die plaatsen en landstreken kwamen tot hem.Wanneer Lukas (hoofdstuk . 3:3) zegt: "hij kwam in heel het omliggende land van de Jordaan, " zo vat hij de schouwplaatsen van de gehele werkzaamheid van de Doper ook in latere tijd tezamen; wanneer daarentegen volgens deze plaats en Mark 1:5 geheel Judea en Jeruzalem tot hem stroomde, zo heeft Johannes de Doper zijn werkzaamheid in elk geval aan het zuidelijk gedeelte van de Jordaan begonnen. Wat zijn latere werkzaamheid aangaat, zo was zijn oponthoud na de doop van de Heere (Matthew 3:13vv. ) Bethabara, ten oosten van de Jordaan (John 1:28). Omdat Kana in Galilea slechts 2 1/2 van daar was (John 1:44; John 2:1), moet Bethabara meer noordelijk, waarschijnlijk aan de over van de van Sichem naar Ramoth in Gilead leidende straat (32 6' noorderbreedte) gelegen hebben, en was zonder twijfel n met het in Judges 7:24 vermelde Bethabara, waar de Midianieten de terugtocht naar hun land werd afgesneden. Weer later, namelijk na het Paasfeest (John 2:13-John 3:24) vinden wij de Doper in Enon, nabij Salim (32 24' noorderbreedte); zo is hij inderdaad in heel "het omliggende land van de Jordaan" gekomen.
De gedachte ligt voor de hand, dat Johannes onmiddellijk v r het Loofhuttenfeest, dat altijd in de tijd tussen het einde van september en het midden van oktober valt, het eerst in de woestijn beneden aan de Jordaan van de nabijheid van het hemelrijk is beginnen te prediken en tot een boetvaardig onderwerpen aan de doop aan te manen. Door die landstreek ging de weg naar Jeruzalem, waarover de bezoekers van het feest, zowel die van Perea als Galilea, als de laatsten de onaangename reis door Samaria wilden vermijden, moesten trekken. Zo konden zij nu gemakkelijk in de hoofdstad, waar zich de menigte van het joodse volk vergaderde, evenals op hun terugreis de in de woestijn opgetreden prediker bekend maken, zodat spoedig de mensen, die in het jaar 26 na Chr. , het Sabbatsjaar, geen werk op de akker hadden, van alle zijden tot de merkwaardige verschijning toesnelden. 6. a) En werden tot bezegeling van hun deelgenootschap aan het aangekondigde hemelrijk (Matthew 3:2) door hem gedoopt 1) in de Jordaan, belijdende volgens de door hem gestelde eis, hun zonden, waarmee ieder voor zich Gods gebod overtreden en het verbond met Hem verbroken had.
a) Mark 1:5
1) Johannes was de eerste, die op goddelijk bevel geheel Israël aan de doop onderwierp. De doop is eenvoudig een uitwendige wassing, als teken en zinnebeeld van inwendige reiniging. Door van geheel Israël te eisen, dat het gedoopt werd, ten einde de Messias te ontvangen, werd de Messias verkondigd als de Heilige van Israël, en Israël als volk in zichzelf onrein verklaard. Dit was een vreemde zaak voor Israël, dat de besnijdenis van alle volken afgezonderd, in het Verbond opgenomen en daarmee God geheiligd verklaard was. Wel was de proselietendoop bekend in Israël: de afwassing (behalve de besnijdenis) van dezen, die van andere volken tot de Israëlitische godsdienst overgingen; ook had Israël het water van de ontzondiging, waarmee gesprenkeld werd, en waarin de as van de geheel rode koe was (Numbers 19:1-Numbers 19:9) en moesten de priesters en Levieten zich gedurig wassen en baden - maar dat Israël als volk die doop, deze reiniging moest ondergaan, was iets geheel nieuws. En toch had God Israëls verlossing bij Ezechiël (36:25-27) aangekondigd met te zeggen: "Dan zal Ik rein water op u sprenkelen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen enz. " Deze woorden begonnen thans vervuld te worden.
De doop van Johannes is ten onrechte voor een gewijzigde proselietendoop gehouden; want deze is pas na de verwoesting van Jeruzalem opgekomen, terwijl de opname van de proselieten 17:9), zolang de tempel stond, door besnijdenis en het aanbieden van een offer gebeurde; aan het laatste ging evenals van ieder offer, een lustratie (plechtige wassing), die de proseliet zelf verrichtte, als Levitische reiniging vooraf. Niet slechts aan deze wassing, maar in het algemeen aan de godsdienstige gebruiken van wassingen bij de Joden en haar symbolische betekenis (Leviticus 14:7 Numbers 31:19vv. ; 2 Kings 5:10), heeft de doop van Johannes zijn algemeen aanknopingspunt in de geschiedenis van het volk, hoewel hij in zijn eigenaardigheid juist als doop 9:10) en onder aflegging van belijdenis van zonde, slechts als iets geheel nieuws, onder de leiding en opwekking van de goddelijke openbaring, wier drager Johannes volgens zijn grote roeping was, als een gegeven scheppend aanvangspunt van de tijd van het Messiasrijk voorkomt. Oud heilige profetische beelden en aanwijzingen als Isaiah 1:16; Isaiah 4:4; Isaiah 44:3 Ezekiel 36:24vv. Zechariah 13:1 konden daarbij in de ziel van deze laatste profeet tot verdere ontwikkeling dienen.
Terwijl Johannes, zich aansluitende bij dergelijke passages, met water doopte, verklaarde hij uitdrukkelijk dat de in Ezekiel 36:1 beloofde doop van de Geest, het werk van de Messias was (Matthew 3:11); ook in zoverre de Heere Jezus gedurende Zijn aardse werkzaamheid door Zijn discipelen liet dopen (John 3:26), konden deze niet boven het karakter van de doop van Johannes gaan; toch is het laatste doel van de doop, door Christus na Zijn opstanding ingesteld (hoofdstuk . 28:18vv. Mark 16:16), de reeds door Johannes verkondigde doop met de Heilige Geest, waarom ook volgens de gezamenlijke berichten in de Handelingen der Apostelen (vgl. Acts 2:38) de mededeling van de Geest met de Christelijke doop in de nauwste verbintenis staat.
Hoewel geen Sacrament in de kerkelijke zin, zo was toch de doop van Johannes desniettemin de moedige verklaring van de algemene afval van de gewijde grondslag van het ware Israëliet-zijn (John 1:25), als daad van elk in het bijzonder, de plechtige belijdenis van persoonlijke schuld en als handeling van de Doper het symbolische teweegbrengen van de nodige reiniging, om in de schare van de wachtenden en tot verwachten gerechtigden in te treden.
De vorm van deze doop bestond niet slechts in een lustratie, afwassing, en was alzo niet slechts een zinnebeeld van een reiniging, maar hij bestond in ene onderdompeling, en was zinnebeeld van de ondergang en de dood van de oude mens en het opstaan van de nieuwe. Nu was de Johanneïsche doop aan de Christelijke niet slechts daarin gelijk, dat bij dezen de doper de onderdompeling bij de dopeling volbracht, waardoor hij werkelijk van alle wassingen zich onderscheidde, maar dat ook bij het onderdompelen een formule werd uitgesproken (misschien: "ik doop u op degene, die komt" (Acts 19:3vv. ). Het onderscheid daarentegen tussen de doop van Johannes en de Christelijke kon alzo worden uitgedrukt: in de doop van Johannes is het: "zoals gij thans ondergaat, zo hebt gij het verdiend in de dood onder te gaan, en zoals gij opkomt, zo moet gij als een nieuw mens opstaan; " in de Christelijke doop daarentegen is het bij geloven: "zoals gij nu wordt ondergedompeld, zo zijt gij in de plaatsbekledende doop van Christus begraven, en zoals gij opkomt, zo zijt gij tot een nieuwe mens wedergeboren. (?)
Vers 7
7. Hij dan, onder degenen, die in menigten tot hem stroomden, ziende velen van de Farizeeën en Sadduceeën tot zijnen doop komen, (wel wetende, dat deze niet met schuldbelijdenis en berouw kwamen, de eerste integendeel introtse eigengerechtigheid zich hielden voor degenen, die het eerste en hoogste recht op het hemelrijk hadden en slechts kwamen, om hun vermeende aanspraken te doen gelden, de laatste daarentegen bij hun systematisch ongeloof zich slechts aan de beweging aansloten, om niet alle aanzien bij het volk, dat reeds zo gering was, tegenover hun mededingers, de Farizeeën, te verliezen), sprak tot hen, hen vooralsnog van de doop, die toch ook de belofte van vergeving van de zonde in zich sloot (Mark 1:4) nog uitsluitende: a) Gij adderengebroedsels! mensen vol boosheid en onoprechtheid, (hoofdstuk . 12:34; 23:33 Isaiah 14:29; Isaiah 59:5 Psalms 58:5), wie heeft u aangewezen, wie heeft u enig recht gegeven op de dwaze inbeelding, waarmee gij komt, dat gij zoudt menen in staat te zijn, te vluchten van de toekomende toorn, 1) te ontkomen aan het gericht van God, dat bij het verschijnen van het Godsrijk over de goddelozen komt (Malachi 3:1vv. ), en dat gij alzo geen bekering en hartverandering nodig hebt?a)Matthew 12:34; Matthew 23:33
1) Zondaar! geen hete druppels zijn vooralsnog gevallen, maar een stortregen van vuur zal komen. Geen vreselijke winden huilen nog om u heen, maar Gods storm verzamelt zijn ontzaglijke wapens. Nog staat er door de genade een dam tegen de watervloeden, maar de sluizen zullen weldra geopend worden; Gods bliksemen zijn nog in Zijn wapenhuizen; maar zie! de storm nadert met spoed, en hoe ontzagwekkend zal dat ogenblik zijn, wanneer God, bekleed met wraak, in toorn zal aankomen! waar, waar, waar, o zondaar! zult gij uw hoofd verbergen, of waarheen zult gij ontkomen! O, dat de hand van de genade u nu tot Christus moge leiden! Hij wordt u aangeboden in het Evangelie om niet. Zijn doorstoken zijde is de rots van het behoud.
Vers 7
7. Hij dan, onder degenen, die in menigten tot hem stroomden, ziende velen van de Farizeeën en Sadduceeën tot zijnen doop komen, (wel wetende, dat deze niet met schuldbelijdenis en berouw kwamen, de eerste integendeel introtse eigengerechtigheid zich hielden voor degenen, die het eerste en hoogste recht op het hemelrijk hadden en slechts kwamen, om hun vermeende aanspraken te doen gelden, de laatste daarentegen bij hun systematisch ongeloof zich slechts aan de beweging aansloten, om niet alle aanzien bij het volk, dat reeds zo gering was, tegenover hun mededingers, de Farizeeën, te verliezen), sprak tot hen, hen vooralsnog van de doop, die toch ook de belofte van vergeving van de zonde in zich sloot (Mark 1:4) nog uitsluitende: a) Gij adderengebroedsels! mensen vol boosheid en onoprechtheid, (hoofdstuk . 12:34; 23:33 Isaiah 14:29; Isaiah 59:5 Psalms 58:5), wie heeft u aangewezen, wie heeft u enig recht gegeven op de dwaze inbeelding, waarmee gij komt, dat gij zoudt menen in staat te zijn, te vluchten van de toekomende toorn, 1) te ontkomen aan het gericht van God, dat bij het verschijnen van het Godsrijk over de goddelozen komt (Malachi 3:1vv. ), en dat gij alzo geen bekering en hartverandering nodig hebt?a)Matthew 12:34; Matthew 23:33
1) Zondaar! geen hete druppels zijn vooralsnog gevallen, maar een stortregen van vuur zal komen. Geen vreselijke winden huilen nog om u heen, maar Gods storm verzamelt zijn ontzaglijke wapens. Nog staat er door de genade een dam tegen de watervloeden, maar de sluizen zullen weldra geopend worden; Gods bliksemen zijn nog in Zijn wapenhuizen; maar zie! de storm nadert met spoed, en hoe ontzagwekkend zal dat ogenblik zijn, wanneer God, bekleed met wraak, in toorn zal aankomen! waar, waar, waar, o zondaar! zult gij uw hoofd verbergen, of waarheen zult gij ontkomen! O, dat de hand van de genade u nu tot Christus moge leiden! Hij wordt u aangeboden in het Evangelie om niet. Zijn doorstoken zijde is de rots van het behoud.
Vers 8
8. Ziet toe, dat gij niet in het bijzonder de voorwerpen van die toorn zijt. Bekeert u. Brengt dan vruchten voort van de bekering (metanoia) waardig, 1) betoont gehele verandering van gezindheid door een dienst aan de Heere in heiligheid en gerechtigheid, die Hem welgevallig is (Luke 1:74vv. Acts 26:20).1) Er zijn ook vruchten, die de bekering niet waardig zijn. Zulke vruchten brachten de Farizeeën en Schriftgeleerden voort in hun zichzelf verheffend bidden, zichzelf voldoenend aalmoezen geven, zichzelf verheerlijkende uitwendige vroomheid. O, de mens kan zonder bekering zo veel doen, dat de mensen goedkeuren, maar God vraagt alleen die goede werken van de mens, die uit zijn bekering voortvloeien. De andere werken mogen waarde hebben voor mensen en voor de tijd, maar zij hebben ze niet voor den Heere, voor wie alleen het eeuwigblijvende waarde heeft.
Vers 8
8. Ziet toe, dat gij niet in het bijzonder de voorwerpen van die toorn zijt. Bekeert u. Brengt dan vruchten voort van de bekering (metanoia) waardig, 1) betoont gehele verandering van gezindheid door een dienst aan de Heere in heiligheid en gerechtigheid, die Hem welgevallig is (Luke 1:74vv. Acts 26:20).1) Er zijn ook vruchten, die de bekering niet waardig zijn. Zulke vruchten brachten de Farizeeën en Schriftgeleerden voort in hun zichzelf verheffend bidden, zichzelf voldoenend aalmoezen geven, zichzelf verheerlijkende uitwendige vroomheid. O, de mens kan zonder bekering zo veel doen, dat de mensen goedkeuren, maar God vraagt alleen die goede werken van de mens, die uit zijn bekering voortvloeien. De andere werken mogen waarde hebben voor mensen en voor de tijd, maar zij hebben ze niet voor den Heere, voor wie alleen het eeuwigblijvende waarde heeft.
Vers 9
9. En meent niet tegenover deze waarschuwingen en vermaningen, zoals gij tot hiertoe deed, bij u zelf te zeggen: a) Wij hebben Abraham tot een vader, daarom moet ons het hemelrijk ten deel worden, want het is aanAbrahams zaad beloofd (John 8:33, John 8:39); want ik zeg u, dat God met Zijn belofte volstrekt niet aan het Israël naar het vlees gebonden is, dat Hij het onder elke voorwaarde het deelgenootschap aan Zijn rijk zou moeten geven, omdat er anders geen burgers daarvan zouden zijn, zo groot is Zijn almacht, dat Hij zelfs uit deze stenen, die hier aan de Jordaanoever liggen, Abrahams kinderen kan verwekken, zoals Hij eens uit het reeds verstorven lichaam van Sara (Romans 4:19), en Izak hem een zaad heeft verwekt, en alzo reeds door uw verkiezing Zijn vrije, met almacht scheppende genade genoegzaam betoond heeft (Isaiah 51:1vv. ).a) John 8:39
Een ontzettend woord, omdat het alle menselijke roem afsnijdt. Vooral het Israël van die dagen betrouwde in het vlees, want naarmate het geloof (het vertrouwen op God en Zijn woord) afneemt, neemt het betrouwen in het vlees toe. Johannes snijdt de roem bij de wortel af. Dat hiermede ingewikkeld op de toebrenging van de heidenen gewezen wordt, is duidelijk.
Zij dachten, dat zij als Abrahams zaad Gods enig volk op aarde waren, maar Johannes toont hun de dwaasheid van die mening aan. Hij was nu dopende in de Jordaan bij Bethabara (John 1:28), waar de kinderen van Israël overgingen; en daar waren de twaalf stenen, voor elke stam een, die Jozua daar tot een gedenkteken plaatste (Joshua 4:20). Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij naar die stenen gewezen heeft, die God kon maken tot twaalf stammen van Israël, meer dan alleen in voorstelling. Sommigen denken, dat hij gewezen zal hebben op de heidense soldaten, die aanwezig waren, om aan de Joden te zeggen, dat God een kerk voor Zich onder de volken zou oprichten, of neemt het aldus op: eerder zullen stenen voor Abrahams zaad gerekend worden, dan zulke verharde zondaars als gij zijt.
Vers 9
9. En meent niet tegenover deze waarschuwingen en vermaningen, zoals gij tot hiertoe deed, bij u zelf te zeggen: a) Wij hebben Abraham tot een vader, daarom moet ons het hemelrijk ten deel worden, want het is aanAbrahams zaad beloofd (John 8:33, John 8:39); want ik zeg u, dat God met Zijn belofte volstrekt niet aan het Israël naar het vlees gebonden is, dat Hij het onder elke voorwaarde het deelgenootschap aan Zijn rijk zou moeten geven, omdat er anders geen burgers daarvan zouden zijn, zo groot is Zijn almacht, dat Hij zelfs uit deze stenen, die hier aan de Jordaanoever liggen, Abrahams kinderen kan verwekken, zoals Hij eens uit het reeds verstorven lichaam van Sara (Romans 4:19), en Izak hem een zaad heeft verwekt, en alzo reeds door uw verkiezing Zijn vrije, met almacht scheppende genade genoegzaam betoond heeft (Isaiah 51:1vv. ).a) John 8:39
Een ontzettend woord, omdat het alle menselijke roem afsnijdt. Vooral het Israël van die dagen betrouwde in het vlees, want naarmate het geloof (het vertrouwen op God en Zijn woord) afneemt, neemt het betrouwen in het vlees toe. Johannes snijdt de roem bij de wortel af. Dat hiermede ingewikkeld op de toebrenging van de heidenen gewezen wordt, is duidelijk.
Zij dachten, dat zij als Abrahams zaad Gods enig volk op aarde waren, maar Johannes toont hun de dwaasheid van die mening aan. Hij was nu dopende in de Jordaan bij Bethabara (John 1:28), waar de kinderen van Israël overgingen; en daar waren de twaalf stenen, voor elke stam een, die Jozua daar tot een gedenkteken plaatste (Joshua 4:20). Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij naar die stenen gewezen heeft, die God kon maken tot twaalf stammen van Israël, meer dan alleen in voorstelling. Sommigen denken, dat hij gewezen zal hebben op de heidense soldaten, die aanwezig waren, om aan de Joden te zeggen, dat God een kerk voor Zich onder de volken zou oprichten, of neemt het aldus op: eerder zullen stenen voor Abrahams zaad gerekend worden, dan zulke verharde zondaars als gij zijt.
Vers 10
10. Uw verkiezing kan ook uw verwerping tot keerzijde hebben, en zal die ook hebben, wanneer gij blijft, zoals gij zijt. En ook is reeds de bijl aan de wortel van debomen gelegd, die van uw aard en van uw gezindheid zijn, die inwendig onrein zijn en uitwendig boze vruchten dragen (hoofdstuk . 7:17vv. ); er wordt slechts op de wenk gewacht om met het omhakken te beginnen, a) elke boom dan, die zich niet nog heden, daar het reeds het laatste uur is (1 John 2:18), verandert, en geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehakt en in hetvuur geworpen, opdat hij verbrand en vernietigd worde.a) John 15:6
De onvruchtbaar blijvende boom wordt tenslotte in het vuur geworpen, en zo de onbekeerlijke mens in het helse vuur. Wie zich toch bij de verschijning van de Messias niet bekeerde, zou zich nimmer bekeren. De verschijning van Johannes is als die van de storm, van de aardbeving, van het vuur, krachtig, snel, verschrikkend. De verschijning van de Heere zelf zou zijn als die van het suizen van het zachte koeltje, of als die van de zon na het onweer.
Een boom, die geen vruchten kan voortbrengen, moet ten minste tot brandhout dienen. De mens, die geen gedenkteken wil worden van de vernieuwende genade en liefde van God, moet dan ten minste door zijn straf een ontzagverwekkend bewijs van de goddelijke rechtvaardigheid worden.
Vers 10
10. Uw verkiezing kan ook uw verwerping tot keerzijde hebben, en zal die ook hebben, wanneer gij blijft, zoals gij zijt. En ook is reeds de bijl aan de wortel van debomen gelegd, die van uw aard en van uw gezindheid zijn, die inwendig onrein zijn en uitwendig boze vruchten dragen (hoofdstuk . 7:17vv. ); er wordt slechts op de wenk gewacht om met het omhakken te beginnen, a) elke boom dan, die zich niet nog heden, daar het reeds het laatste uur is (1 John 2:18), verandert, en geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehakt en in hetvuur geworpen, opdat hij verbrand en vernietigd worde.a) John 15:6
De onvruchtbaar blijvende boom wordt tenslotte in het vuur geworpen, en zo de onbekeerlijke mens in het helse vuur. Wie zich toch bij de verschijning van de Messias niet bekeerde, zou zich nimmer bekeren. De verschijning van Johannes is als die van de storm, van de aardbeving, van het vuur, krachtig, snel, verschrikkend. De verschijning van de Heere zelf zou zijn als die van het suizen van het zachte koeltje, of als die van de zon na het onweer.
Een boom, die geen vruchten kan voortbrengen, moet ten minste tot brandhout dienen. De mens, die geen gedenkteken wil worden van de vernieuwende genade en liefde van God, moet dan ten minste door zijn straf een ontzagverwekkend bewijs van de goddelijke rechtvaardigheid worden.
Vers 11
11. Ik kan geen verandering van uw natuur, geen volkomen wedergeboorte, zoals gij die nodig hebt, bewerken, en u dus ook door mijn doop geen kracht geven tot het voortbrengen van goede vruchten; ik doop u wel met water tot bekering (metanoia); mijn doop, waartoe ik u roep, is slechts een teken en zinnebeeld, dat de bekering van nu af bestaat, terwijl ik van God gezonden ben, om daartoe op te wekken; a) maar die na mij komt, Hij, wiens voorloper ik ben, is sterker dan ik; Hij is mijn Meester, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen (vgl. Mark 1:7 Luke 3:16), niet waardig ben de minste slavendienst te bewijzen; die zal, wanneer Hij Zijn werk heeft aangevangen tot uw vernieuwing en heiligmaking, u met (de) Heilige Geest en met vuur dopen, dat al het onreine aan de mens verteert en hem in een hoger leven stelt.a)John 1:15, John 1:26 Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:4
Johannes, een schepsel, doopt met het schepsel; Christus, de ongeschapene, doopt met het ongeschapene. Wie met de Heilige Geest zal kunnen dopen, moet over Hem beschikking hebben, en niemand kan over Hem beschikking hebben dan God. Johannes wilde eenvoudig zeggen: "Ik doop met het uitwendig teken, Hij zal dopen met de inwendige zaak. " De doop is een lichamelijke reiniging, Christus zou de ziel reinigen van zonde. Waarom in vuur? (Hand. 2:3). Omdat het vuur een innerlijk reinigingsmiddel is in tegenstelling tot het water, dat een uitwendig reinigingsmiddel is, en omdat het vuur loutert wat goud is en verteert wat geen bestand heeft, terwijl aan het water de beproevende kracht ontbreekt. God zelf is een vuur van heiligheid en liefde, verterend voor de goddelozen en verheerlijkend voor de heilige engelen. Ook wij moeten eenmaal in dat vuur leven. Daartoe worden wij door de Heilige Geest bewerkt, die ons tot dat einde met vuur doopt, Gods heiligheid en liefde moet ons levend element worden, dat is: de Heilige Geest moet ons levend element zijn. Wie tot God vleselijk nadert, wordt door Hem afgeweerd en verteerd.
Vers 11
11. Ik kan geen verandering van uw natuur, geen volkomen wedergeboorte, zoals gij die nodig hebt, bewerken, en u dus ook door mijn doop geen kracht geven tot het voortbrengen van goede vruchten; ik doop u wel met water tot bekering (metanoia); mijn doop, waartoe ik u roep, is slechts een teken en zinnebeeld, dat de bekering van nu af bestaat, terwijl ik van God gezonden ben, om daartoe op te wekken; a) maar die na mij komt, Hij, wiens voorloper ik ben, is sterker dan ik; Hij is mijn Meester, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen (vgl. Mark 1:7 Luke 3:16), niet waardig ben de minste slavendienst te bewijzen; die zal, wanneer Hij Zijn werk heeft aangevangen tot uw vernieuwing en heiligmaking, u met (de) Heilige Geest en met vuur dopen, dat al het onreine aan de mens verteert en hem in een hoger leven stelt.a)John 1:15, John 1:26 Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:4
Johannes, een schepsel, doopt met het schepsel; Christus, de ongeschapene, doopt met het ongeschapene. Wie met de Heilige Geest zal kunnen dopen, moet over Hem beschikking hebben, en niemand kan over Hem beschikking hebben dan God. Johannes wilde eenvoudig zeggen: "Ik doop met het uitwendig teken, Hij zal dopen met de inwendige zaak. " De doop is een lichamelijke reiniging, Christus zou de ziel reinigen van zonde. Waarom in vuur? (Hand. 2:3). Omdat het vuur een innerlijk reinigingsmiddel is in tegenstelling tot het water, dat een uitwendig reinigingsmiddel is, en omdat het vuur loutert wat goud is en verteert wat geen bestand heeft, terwijl aan het water de beproevende kracht ontbreekt. God zelf is een vuur van heiligheid en liefde, verterend voor de goddelozen en verheerlijkend voor de heilige engelen. Ook wij moeten eenmaal in dat vuur leven. Daartoe worden wij door de Heilige Geest bewerkt, die ons tot dat einde met vuur doopt, Gods heiligheid en liefde moet ons levend element worden, dat is: de Heilige Geest moet ons levend element zijn. Wie tot God vleselijk nadert, wordt door Hem afgeweerd en verteerd.
Vers 12
12. Zoals Hij het heil werkelijk aanbrengt, dat ik u als nabij heb aan te kondigen, zo is Hij het ook aan de andere zijde, die het vonnis ten uitvoer brengt, waarvoor ik u zo graag zou bewaren. Hij is gelijk aan een landman (Deuteronomy 25:4), wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal door middel daarvan Zijn dorsvloer, waarvan Judea het uitgangspunt is, en die zich over de gehele aarde uitstrekt, doorzuiveren, van alle stof en kaf, die nog vermengd met het koren neerliggen, en Hij zal Zijn tarwe in Zijn schuur verzamelen, en zal het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden, zodat het met u zal gaan f in de eeuwige schuur f in het eeuwige vuur.De Messias zou tot Israël komen met genade voor Zijn gelovigen, maar tegelijk met oordelen voor Zijn verachters (Malachi 3:1-Malachi 3:3). Dezelfde Christus zal met hetzelfde vuur de Zijnen dopen en het kaf verbranden; want wie door het vuur van de Heilige Geest, dat Christus op aarde werpt, niet wordt geheiligd, die wordt erdoor verteerd.
Wanneer Lukas (3:7vv. ) de strafprediking van Johannes niet als in het bijzonder gesproken tot de Farizeeën en Sadduceeën, maar als tot de menigte van het volk, die tot de doop kwam, voorstelt, zo heeft dit daarin zijn reden, dat 1) de Farizeeën en Sadduceeën geen twee van het overige volk afgescheiden en op zichzelf staande sekten vormden, maar midden onder het volk leefden en alzo ook hun scharen zeer goed als een hoop volk kon aangegeven worden, en 2) in die tijd het gehele volk in die beide richtingen verdeeld was (vgl. Acts 23:6); degenen, die niet bepaald of tot de een of andere partij behoorden, waren toch van het onzalig zuurdeeg deels van de Farizeeën, deels van de Sadduceeën (hoofdstuk . 16:6, 12) aangestoken. De strafprediking, die deze in het bijzonder aanging, trof dus ook het volk in massa en slechts een klein hoopje bleef over van degenen, die geen van beide zedelijk-onware richtingen toegedaan, het heil van Israël in oprechtheid verwachtten. Tot het volk in deze laatste zin van het woord wendt zich Johannes in Luke 3:10vv. De Farizeeën, zoals zij toen waren, waren de levendige uitdrukking van het uitwendige, traditionele, stelselmatige Jodendom; hun afzondering, waarnaar zij de naam droegen, gold de heidenen, Samaritanen, tollenaars en zondaars, die zij van het hemelrijk en daarom ook van alle gemeenschap met hen, de gewaande voornaamste deelgenoten daarvan, uitsloten, en drukte zich uit in de wetten van onthouding en reiniging volgens de strengste voorschriften van de miskende wet; hun ceremoniën d. i. hun godsdienstige gebruiken, zullen wij in onze verdere beschouwingen nader leren kennen. De Sadduceeën staan tegenover de vertegenwoordigers van het huichelachtig bijgeloof als de vertegenwoordigers van het vleselijk ongeloof, en stelden in gezindheid en levenswijze geheel en al de wereld voor, die intussen niet zeldzaam met een zekere graad van goedaardigheid, beschaafdheid en wetenschap verschijnt. De ontwikkeling van de oudtestamentische openbaring, die de Farizeën met hun instellingen op de wijze van het Catholicisme overlaadden, sneden zij dadelijk achter het begin daarvan, de 5 boeken van Mozes af. De instellingen van de traditie niet alleen, maar ook de autoriteit van de boven de wet verheven profetische schriften bestreden zij, en vernederden
het Mozaïsche geloof tot een rationalistisch-Mozaïsche wettelijke gerechtigheid. Naast deze beide verkeerde richtingen, waarvan de ene aan de openbaring toedeed, de andere daarvan afdeed, was nog een derde mogelijk, namelijk de verandering van de openbaring. Deze vinden wij in het systeem van de Esseeën, die hun heiligheid daarin zochten, dat zij de geestelijke elementen van de theocratie uit hun samenhang rukten, en deze, met heidense inzichten vermengd, in een onhistorisch, zo veel mogelijk onlichamelijk, gewijd leven wilden voorstellen. Zij leefden in een vrijwillige excommunicatie, die zij door een verdraagzame verhouding ten opzichte van het heiligdom van het volk probeerden te sparen. Het is geheel overeenkomstig het karakter van deze sekten, zo merkt J. P. Lange op, aan wie wij meer voor onze verklaringen ontleend hebben, dat de Farizeeën voornamelijk de kruisiging van Christus hebben bewerkt, dat de Sadduceeën de verkondiging van Zijn opstanding hebben proberen te onderdrukken, terwijl de Esseeën van de schouwplaats en de voorvallen in het leven van de Heere zo ver af bleven, alsof zij er niet geweest waren; ook boven de doop van Johannes zullen zij zich om hun godsdienstige wassingen, die zij dagelijks waarnamen, ver verheven geacht hebben.
Wij geloven niet te hebben misgetast, toen wij Matthew 3:7 zo verklaarden, dat Johannes de Farizeeën en Sadduceeën en hun gelijken allereerst tot zijn doop niet toeliet; misschien heeft tot zijn zo scherpe woorden aanleiding gegeven, dat zij voor zich wilden verheven zijn boven de belijdenis van zonden, waaraan de andere dopelingen zich vrijwillig onderwierpen (Matthew 3:6); deze hielden zich daarvoor te goed, de anderen voor te voornaam, en zo wilden geen van beiden met het gewone volk gelijkgesteld zijn. Johannes kon toen slechts met een scherp mes in het vuile vlees snijden, maar de patiënten wilden zich niet laten snijden; het komen van deze partijen en hun aanhang raakte spoedig ten einde en hield tenslotte geheel op, zodat de passage Luke 7:30 niet met de voor ons liggende in tegenspraak is, wanneer wij daar lezen, dat de Farizeeën en Schriftgeleerden Gods raad tegen zichzelf veracht hadden en zich niet door Johannes hadden laten dopen.
Hij heeft in het gebruiken van die wan volle vrijheid; Hij heeft ze in Zijn hand om ermee te doen zoals Hem behaagt, om ze dan te gebruiken, daar te gebruiken, omtrent diegenen te gebruiken, in die mate en op een dergelijke wijze te gebruiken, als het Hem goeddunkt; want alle dingen zijn onder Zijn voeten onderworpen. De tarwe moet gemalen en gebroken worden, zal ze tot brood worden, zou zij onder het Oude Testament de Heere tot een spijsoffer gebracht worden, zij moest eerst gebuild worden tot een fijne meelbloem. Ik mag dit hier ook toepassen; zullen de gelovigen een werkelijk rein spijsoffer, een heilig brood voor de Heere worden, het is dan meest, als zij door kruis en tegenspoed gemalen en gebuild worden, en als zij eindelijk door de dood gebroken worden, om als een tarwegraan, als het in de aarde geworpen is, eens weer levend te worden met een lichaam, dat God hun geven zal.
II. Matthew 3:13-Matthew 3:17. Had Johannes volgens de vorige afdeling, de Farizeeën en Sadduceeën zijn doop geweigerd, omdat zij in een onboetvaardige gezindheid kwamen en zij dus daartoe ongeschikt waren, nu komt een dopeling tot hem, omtrent wie het tegendeel waar is, van wie hij erkent, dat belijdenis overbodig is en dat Hij alzo te goed is, dan dat hij Hem zou kunnen dopen. Het is dezelfde, op wie hij te voren als op "de Doper met de Heilige Geest en met vuur" gewezen heeft, en ten opzichte van wie hij verklaard heeft, dat hij niet waardig was Hem Zijn schoenen na te dragen. Maar deze Jezus van Nazareth, juist het tegendeel van de trotse Farizeeën en van de wereld gelijkvormige Sadduceeën, die ongedoopt vandaar zijn gegaan, omdat zij geen belijdenis wilden doen, noch voor de wereld wilden afstaan, volhardt er in, Zich als de sterkere onder de zwakkere te verootmoedigen, en eigen reinheid en heiligheid vergetende, Zich aan de waterdoop van Zijn zondig volk te onderwerpen. Als de doop met water plaats heeft, heft de Vader in de hemel hem uit de gemeenschap van de zondaren in de gemeenschap van de Drievuldigheid op, volbrengt onder een zinnebeeldig teken de doop met de Geest zichtbaar aan Hem, en wijdt Hem in Zijn Messiaans ambt (Mark 1:9-Mark 1:11 Luke 3:21, Luke 3:22).
(Evangelie op het feest van de doop van Christus).
De Oosterse kerk, zoals reeds bij hoofdstuk . 2:1vv. werd gezegd, vierde deze dag op 6 januari; in het westen werd die dag gehouden voor de gedachtenis van de doop van de Heere. De Lutherse kerk, wensende een bijzondere dag voor de prediking van de doop te hebben, stelde daarvoor de in de oudheid niet voorkomende perikopen: Matthew 3:13-Matthew 3:17 Titus 3:4-Titus 3:7 nu echter bepalen de oude Lutherse kerkordeningen verschillende dagen voor de prediking van de doop van de Heere en van ons, nu eens de dag van Johannes de Doper, dan de zondag na Nieuwjaar, dan de zondag Quinquagesima of Esto mihi. Bij de laatste bepaling had men het bijzonder doel, de uit de Middeleeuwen afkomstige gewoonte bij het volk tegen te werken, om namelijk de week volgende op Esto mihi en de dinsdag van vastenavond in luidruchtigheid door te brengen.
Vers 12
12. Zoals Hij het heil werkelijk aanbrengt, dat ik u als nabij heb aan te kondigen, zo is Hij het ook aan de andere zijde, die het vonnis ten uitvoer brengt, waarvoor ik u zo graag zou bewaren. Hij is gelijk aan een landman (Deuteronomy 25:4), wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal door middel daarvan Zijn dorsvloer, waarvan Judea het uitgangspunt is, en die zich over de gehele aarde uitstrekt, doorzuiveren, van alle stof en kaf, die nog vermengd met het koren neerliggen, en Hij zal Zijn tarwe in Zijn schuur verzamelen, en zal het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden, zodat het met u zal gaan f in de eeuwige schuur f in het eeuwige vuur.De Messias zou tot Israël komen met genade voor Zijn gelovigen, maar tegelijk met oordelen voor Zijn verachters (Malachi 3:1-Malachi 3:3). Dezelfde Christus zal met hetzelfde vuur de Zijnen dopen en het kaf verbranden; want wie door het vuur van de Heilige Geest, dat Christus op aarde werpt, niet wordt geheiligd, die wordt erdoor verteerd.
Wanneer Lukas (3:7vv. ) de strafprediking van Johannes niet als in het bijzonder gesproken tot de Farizeeën en Sadduceeën, maar als tot de menigte van het volk, die tot de doop kwam, voorstelt, zo heeft dit daarin zijn reden, dat 1) de Farizeeën en Sadduceeën geen twee van het overige volk afgescheiden en op zichzelf staande sekten vormden, maar midden onder het volk leefden en alzo ook hun scharen zeer goed als een hoop volk kon aangegeven worden, en 2) in die tijd het gehele volk in die beide richtingen verdeeld was (vgl. Acts 23:6); degenen, die niet bepaald of tot de een of andere partij behoorden, waren toch van het onzalig zuurdeeg deels van de Farizeeën, deels van de Sadduceeën (hoofdstuk . 16:6, 12) aangestoken. De strafprediking, die deze in het bijzonder aanging, trof dus ook het volk in massa en slechts een klein hoopje bleef over van degenen, die geen van beide zedelijk-onware richtingen toegedaan, het heil van Israël in oprechtheid verwachtten. Tot het volk in deze laatste zin van het woord wendt zich Johannes in Luke 3:10vv. De Farizeeën, zoals zij toen waren, waren de levendige uitdrukking van het uitwendige, traditionele, stelselmatige Jodendom; hun afzondering, waarnaar zij de naam droegen, gold de heidenen, Samaritanen, tollenaars en zondaars, die zij van het hemelrijk en daarom ook van alle gemeenschap met hen, de gewaande voornaamste deelgenoten daarvan, uitsloten, en drukte zich uit in de wetten van onthouding en reiniging volgens de strengste voorschriften van de miskende wet; hun ceremoniën d. i. hun godsdienstige gebruiken, zullen wij in onze verdere beschouwingen nader leren kennen. De Sadduceeën staan tegenover de vertegenwoordigers van het huichelachtig bijgeloof als de vertegenwoordigers van het vleselijk ongeloof, en stelden in gezindheid en levenswijze geheel en al de wereld voor, die intussen niet zeldzaam met een zekere graad van goedaardigheid, beschaafdheid en wetenschap verschijnt. De ontwikkeling van de oudtestamentische openbaring, die de Farizeën met hun instellingen op de wijze van het Catholicisme overlaadden, sneden zij dadelijk achter het begin daarvan, de 5 boeken van Mozes af. De instellingen van de traditie niet alleen, maar ook de autoriteit van de boven de wet verheven profetische schriften bestreden zij, en vernederden
het Mozaïsche geloof tot een rationalistisch-Mozaïsche wettelijke gerechtigheid. Naast deze beide verkeerde richtingen, waarvan de ene aan de openbaring toedeed, de andere daarvan afdeed, was nog een derde mogelijk, namelijk de verandering van de openbaring. Deze vinden wij in het systeem van de Esseeën, die hun heiligheid daarin zochten, dat zij de geestelijke elementen van de theocratie uit hun samenhang rukten, en deze, met heidense inzichten vermengd, in een onhistorisch, zo veel mogelijk onlichamelijk, gewijd leven wilden voorstellen. Zij leefden in een vrijwillige excommunicatie, die zij door een verdraagzame verhouding ten opzichte van het heiligdom van het volk probeerden te sparen. Het is geheel overeenkomstig het karakter van deze sekten, zo merkt J. P. Lange op, aan wie wij meer voor onze verklaringen ontleend hebben, dat de Farizeeën voornamelijk de kruisiging van Christus hebben bewerkt, dat de Sadduceeën de verkondiging van Zijn opstanding hebben proberen te onderdrukken, terwijl de Esseeën van de schouwplaats en de voorvallen in het leven van de Heere zo ver af bleven, alsof zij er niet geweest waren; ook boven de doop van Johannes zullen zij zich om hun godsdienstige wassingen, die zij dagelijks waarnamen, ver verheven geacht hebben.
Wij geloven niet te hebben misgetast, toen wij Matthew 3:7 zo verklaarden, dat Johannes de Farizeeën en Sadduceeën en hun gelijken allereerst tot zijn doop niet toeliet; misschien heeft tot zijn zo scherpe woorden aanleiding gegeven, dat zij voor zich wilden verheven zijn boven de belijdenis van zonden, waaraan de andere dopelingen zich vrijwillig onderwierpen (Matthew 3:6); deze hielden zich daarvoor te goed, de anderen voor te voornaam, en zo wilden geen van beiden met het gewone volk gelijkgesteld zijn. Johannes kon toen slechts met een scherp mes in het vuile vlees snijden, maar de patiënten wilden zich niet laten snijden; het komen van deze partijen en hun aanhang raakte spoedig ten einde en hield tenslotte geheel op, zodat de passage Luke 7:30 niet met de voor ons liggende in tegenspraak is, wanneer wij daar lezen, dat de Farizeeën en Schriftgeleerden Gods raad tegen zichzelf veracht hadden en zich niet door Johannes hadden laten dopen.
Hij heeft in het gebruiken van die wan volle vrijheid; Hij heeft ze in Zijn hand om ermee te doen zoals Hem behaagt, om ze dan te gebruiken, daar te gebruiken, omtrent diegenen te gebruiken, in die mate en op een dergelijke wijze te gebruiken, als het Hem goeddunkt; want alle dingen zijn onder Zijn voeten onderworpen. De tarwe moet gemalen en gebroken worden, zal ze tot brood worden, zou zij onder het Oude Testament de Heere tot een spijsoffer gebracht worden, zij moest eerst gebuild worden tot een fijne meelbloem. Ik mag dit hier ook toepassen; zullen de gelovigen een werkelijk rein spijsoffer, een heilig brood voor de Heere worden, het is dan meest, als zij door kruis en tegenspoed gemalen en gebuild worden, en als zij eindelijk door de dood gebroken worden, om als een tarwegraan, als het in de aarde geworpen is, eens weer levend te worden met een lichaam, dat God hun geven zal.
II. Matthew 3:13-Matthew 3:17. Had Johannes volgens de vorige afdeling, de Farizeeën en Sadduceeën zijn doop geweigerd, omdat zij in een onboetvaardige gezindheid kwamen en zij dus daartoe ongeschikt waren, nu komt een dopeling tot hem, omtrent wie het tegendeel waar is, van wie hij erkent, dat belijdenis overbodig is en dat Hij alzo te goed is, dan dat hij Hem zou kunnen dopen. Het is dezelfde, op wie hij te voren als op "de Doper met de Heilige Geest en met vuur" gewezen heeft, en ten opzichte van wie hij verklaard heeft, dat hij niet waardig was Hem Zijn schoenen na te dragen. Maar deze Jezus van Nazareth, juist het tegendeel van de trotse Farizeeën en van de wereld gelijkvormige Sadduceeën, die ongedoopt vandaar zijn gegaan, omdat zij geen belijdenis wilden doen, noch voor de wereld wilden afstaan, volhardt er in, Zich als de sterkere onder de zwakkere te verootmoedigen, en eigen reinheid en heiligheid vergetende, Zich aan de waterdoop van Zijn zondig volk te onderwerpen. Als de doop met water plaats heeft, heft de Vader in de hemel hem uit de gemeenschap van de zondaren in de gemeenschap van de Drievuldigheid op, volbrengt onder een zinnebeeldig teken de doop met de Geest zichtbaar aan Hem, en wijdt Hem in Zijn Messiaans ambt (Mark 1:9-Mark 1:11 Luke 3:21, Luke 3:22).
(Evangelie op het feest van de doop van Christus).
De Oosterse kerk, zoals reeds bij hoofdstuk . 2:1vv. werd gezegd, vierde deze dag op 6 januari; in het westen werd die dag gehouden voor de gedachtenis van de doop van de Heere. De Lutherse kerk, wensende een bijzondere dag voor de prediking van de doop te hebben, stelde daarvoor de in de oudheid niet voorkomende perikopen: Matthew 3:13-Matthew 3:17 Titus 3:4-Titus 3:7 nu echter bepalen de oude Lutherse kerkordeningen verschillende dagen voor de prediking van de doop van de Heere en van ons, nu eens de dag van Johannes de Doper, dan de zondag na Nieuwjaar, dan de zondag Quinquagesima of Esto mihi. Bij de laatste bepaling had men het bijzonder doel, de uit de Middeleeuwen afkomstige gewoonte bij het volk tegen te werken, om namelijk de week volgende op Esto mihi en de dinsdag van vastenavond in luidruchtigheid door te brengen.
Vers 13
13. a) Toen Johannes op de beschreven wijze de nabijheid van het hemelrijk verkondigde; en de mensen door prediking van bekering en uitnodiging tot den doop daartoe voorbereidde, 1) kwam Jezus van Galilea, en wel uit de stad Nazareth, waar Hij tot hiertoe in de stilte en de verborgenheid van het ouderlijk huis geleefd had, 2) (Mark 1:9), naar de Jordaan, tot Johannes om, evenals anderen, door hem gedoopt te worden, 3) volgens onze berekening op de 6de Januari van het jaar 27n. Chr.a) Luke 3:21
1) Nadat Johannes zijn boetprediking in de woestijn begonnen was en deze ingang had gevonden, begaf hij zich aan de Jordaan, om degenen, die door de woestijn gekomen waren, door de doop symbolisch in het heilige land te laten intreden.
2) Als twaalfjarige knaap hebben wij onze Heiland in Luke 2:41-Luke 2:52 verlaten, en gezien, hoe Hij met Zijn ouders van Jeruzalem naar Nazareth terugkeerde, waar de deur van de timmermanswoning zich achter Hem sloot. Als dertigjarig man volwassen in de kracht van God en rijp, om het kruis van de Verlosser van de wereld op Zijn schouders te nemen, treedt Hij ons hier weer tegemoet. Dikwijls verliest zich een beekje in zijn loop in de diepe duisternis van een bos, of in de donkere rotskloof; voor ieder menselijk oog verborgen en ver beneden in het land komt het plotseling weer voor de dag, maar niet meer als het zwakke beekje, maar als een sterke, prachtige stroom; evenzo wordt het leven van onze Heiland, die bron van genade, die heldere stroom van heiligheid, 18 jaar lang verborgen in de afzondering van het ouderlijk huis te Nazareth, om eerst weer met Zijn dertigste jaar in volle kracht tevoorschijn te treden, als een krachtige paradijsrivier, sterk genoeg om nu de lasten van Zijn ambt te dragen, zoals een bevaarbare stroom zijn zware scheepslasten draagt en rijk genoeg, om nu met Zijn wateren van genade en stromen van zegen de gehele wereld te verzadigen.
3) Het bericht dat er een man in Israël was opgestaan, die de nabijheid van het hemelrijk voorspelde en de openbaring daarvan voorbereidde door prediking en zinnebeeldige handeling, had Jezus als het eerste teken van Zijn Vader voor hem moeten doen verschijnen, Hem uit de verborgenheid, waarin Hij tot hiertoe geleefd had, moeten doen tevoorschijn treden. Zo zouden wij menen. Maar Jezus schijnt eerst, nadat een groter, misschien het grootste gedeelte van het volk zich reeds had laten dopen, aan de Jordaan gekomen te zijn. Zeker heeft Johannes eerst een tijd lang gearbeid, in het algemeen van de nabijheid van het hemelrijk gepredikt en het volk opgewekt, om zich aan de doop tot bekering te onderwerpen, voordat hij met bepaalde woorden op de nabijzijnde openbaarder van het hemelse Wezen zelf, op de Doper met vuur en Heilige Geest, de Christus van de Heere gewezen heeft. Zo zal de Heer aan deze voorbereidende werkzaamheid van Johannes een tijd lang ruimte hebben gegeven, voordat Hij zelf optrad om Zijn roeping te gaan vervullen.
Geheel ten onrechte is de voorstelling, alsof de Heere Jezus ten gevolge van een nauwkeurig berekend en met zorg ontworpen plan openlijk zou zijn opgetreden. Zijn inwendig leven gehoorzaamde slechts op de wenken van Zijn hemelse Vader; wat Hij Die zag doen, dat deed ook de Zoon. Weliswaar was daarmee verbonden het duidelijkst bewustzijn omtrent hetgeen Hij deed, maar elke berekening en menselijke plannenmakerij is als buitengesloten te denken, omdat zij inbreuk maakt op de onmiddellijke levenseenheid van Christus met God.
De plaats van de doop, Dr Mar Yuhanna onder aan de monding van de Wady Kelt in de Jordaan 17:3) een weinig noordelijk van het veer Helu 3:13) wordt ons aldus beschreven: "De stroom maakt hier een bocht; reeds van verre vermoedt men zijn loop in de diepte, daar hij door bossen omschaduwd als een groene stang in de vlakte neerkronkelt, bomen en struiken vlechten een krans langs de oever, wilgen en slingerplanten en welig groeiende tamarisken van het helderste groen maken, dat de rivier niet zo spoedig zichtbaar wordt; huizenhoog riet vermengt zijn geruis met het kabbelen van de stroom. Het is een gewijde plaats, die de priesterzoon voor de doop uitkoos (John 2:7; John 23:3, John 23:14vv. ; 2 Kings 2:8, 2 Kings 2:14), daarom zegt de Talmoed: "De Jordaan is de Jordaan niet, buiten het bereik van Jericho n van daar benedenwaarts.
Vers 13
13. a) Toen Johannes op de beschreven wijze de nabijheid van het hemelrijk verkondigde; en de mensen door prediking van bekering en uitnodiging tot den doop daartoe voorbereidde, 1) kwam Jezus van Galilea, en wel uit de stad Nazareth, waar Hij tot hiertoe in de stilte en de verborgenheid van het ouderlijk huis geleefd had, 2) (Mark 1:9), naar de Jordaan, tot Johannes om, evenals anderen, door hem gedoopt te worden, 3) volgens onze berekening op de 6de Januari van het jaar 27n. Chr.a) Luke 3:21
1) Nadat Johannes zijn boetprediking in de woestijn begonnen was en deze ingang had gevonden, begaf hij zich aan de Jordaan, om degenen, die door de woestijn gekomen waren, door de doop symbolisch in het heilige land te laten intreden.
2) Als twaalfjarige knaap hebben wij onze Heiland in Luke 2:41-Luke 2:52 verlaten, en gezien, hoe Hij met Zijn ouders van Jeruzalem naar Nazareth terugkeerde, waar de deur van de timmermanswoning zich achter Hem sloot. Als dertigjarig man volwassen in de kracht van God en rijp, om het kruis van de Verlosser van de wereld op Zijn schouders te nemen, treedt Hij ons hier weer tegemoet. Dikwijls verliest zich een beekje in zijn loop in de diepe duisternis van een bos, of in de donkere rotskloof; voor ieder menselijk oog verborgen en ver beneden in het land komt het plotseling weer voor de dag, maar niet meer als het zwakke beekje, maar als een sterke, prachtige stroom; evenzo wordt het leven van onze Heiland, die bron van genade, die heldere stroom van heiligheid, 18 jaar lang verborgen in de afzondering van het ouderlijk huis te Nazareth, om eerst weer met Zijn dertigste jaar in volle kracht tevoorschijn te treden, als een krachtige paradijsrivier, sterk genoeg om nu de lasten van Zijn ambt te dragen, zoals een bevaarbare stroom zijn zware scheepslasten draagt en rijk genoeg, om nu met Zijn wateren van genade en stromen van zegen de gehele wereld te verzadigen.
3) Het bericht dat er een man in Israël was opgestaan, die de nabijheid van het hemelrijk voorspelde en de openbaring daarvan voorbereidde door prediking en zinnebeeldige handeling, had Jezus als het eerste teken van Zijn Vader voor hem moeten doen verschijnen, Hem uit de verborgenheid, waarin Hij tot hiertoe geleefd had, moeten doen tevoorschijn treden. Zo zouden wij menen. Maar Jezus schijnt eerst, nadat een groter, misschien het grootste gedeelte van het volk zich reeds had laten dopen, aan de Jordaan gekomen te zijn. Zeker heeft Johannes eerst een tijd lang gearbeid, in het algemeen van de nabijheid van het hemelrijk gepredikt en het volk opgewekt, om zich aan de doop tot bekering te onderwerpen, voordat hij met bepaalde woorden op de nabijzijnde openbaarder van het hemelse Wezen zelf, op de Doper met vuur en Heilige Geest, de Christus van de Heere gewezen heeft. Zo zal de Heer aan deze voorbereidende werkzaamheid van Johannes een tijd lang ruimte hebben gegeven, voordat Hij zelf optrad om Zijn roeping te gaan vervullen.
Geheel ten onrechte is de voorstelling, alsof de Heere Jezus ten gevolge van een nauwkeurig berekend en met zorg ontworpen plan openlijk zou zijn opgetreden. Zijn inwendig leven gehoorzaamde slechts op de wenken van Zijn hemelse Vader; wat Hij Die zag doen, dat deed ook de Zoon. Weliswaar was daarmee verbonden het duidelijkst bewustzijn omtrent hetgeen Hij deed, maar elke berekening en menselijke plannenmakerij is als buitengesloten te denken, omdat zij inbreuk maakt op de onmiddellijke levenseenheid van Christus met God.
De plaats van de doop, Dr Mar Yuhanna onder aan de monding van de Wady Kelt in de Jordaan 17:3) een weinig noordelijk van het veer Helu 3:13) wordt ons aldus beschreven: "De stroom maakt hier een bocht; reeds van verre vermoedt men zijn loop in de diepte, daar hij door bossen omschaduwd als een groene stang in de vlakte neerkronkelt, bomen en struiken vlechten een krans langs de oever, wilgen en slingerplanten en welig groeiende tamarisken van het helderste groen maken, dat de rivier niet zo spoedig zichtbaar wordt; huizenhoog riet vermengt zijn geruis met het kabbelen van de stroom. Het is een gewijde plaats, die de priesterzoon voor de doop uitkoos (John 2:7; John 23:3, John 23:14vv. ; 2 Kings 2:8, 2 Kings 2:14), daarom zegt de Talmoed: "De Jordaan is de Jordaan niet, buiten het bereik van Jericho n van daar benedenwaarts.
Vers 14
14. Maar Johannes, op de eerste aanblik erkennende, wie hij voor zich had, hoewel hij Jezus tot hiertoe niet persoonlijk kende, 1) weigerde Hem zeer, Hem aan de doop te onderwerpen, zeggende: Mij, die tegenover U, de Heilige, de Heer der heerlijkheid niets ben dan een arm zondaar en een geringe knecht (Matthew 3:1; 1 John 3:31), mij is nodig van u gedoopt te worden, en komt Gij tot mij, alsof ik geen hemelse gave zou kunnen verlenen? 1) De woorden, die Johannes vervolgens tot Jezus richt, doen veronderstellen, dat hij in Hem de Zoon van God zag; hij zou, zegt Calvijn, God en Zijn doop onrecht hebben gedaan, wanneer hij tot iemand anders, behalve tot de Zoon van God alzo gesproken had. Nu betuigt echter de Doper uitdrukkelijk in John 1:31, 33: "Ik kende Hem niet" - hoe is dit te verstaan? Men neemt dikwijls, aan, dat ten gevolge van de familiebetrekking reeds vroeger een persoonlijke bekendheid kan bestaan hebben. Johannes droeg zeker een diepe indruk van de heilige onschuld van Jezus in zijn hart en had privatim of voor zichzelf de overtuiging, dat deze Gods Zoon en de Heiland van de wereld was. Zijneouders zullen zeker niet hebben verzuimd, Hem mee te delen, wat hun door goddelijke openbaring bekend was geworden (Luke 1:41, Luke 1:76). Zo'n bijzondere mening was echter niet genoegzaam, toen de tijd gekomen was, dat hij anderen op Jezus moest wijzen. Hij moest vooraf officieel tot de zekerheid komen, dat het zo was, zoals hij geloofde, en toen door de gebeurtenis bij de doop (Matthew 3:16vv. ), die hem reeds te voren was aangekondigd (John 1:33), de goddelijke bevestiging van Zijn persoonlijke overtuiging hem ten dele werd, toen scheen hem, in vergelijking met de helderheid en het vertrouwen waarmee hij nu Jezus kende, zijn vroegere kennis, zo goed als geen toe, daar zij slechts van mensenzijde tot hem gekomen en slechts van subjectieve aard was. Intussen kan men ook de stelling verdedigen, dat Johannes Jezus tot hiertoe nog in het geheel niet, niet persoonlijk kende, en dus de uitdrukking in John 1:31, 33: "Ik kende Hem niet" in de strengste zin van het woord moet opgevat worden. Volgens Luke 1:80 dreef de drang van de Geest de knaap Johannes reeds vroegtijdig in de eenzaamheid van de woestijn; zijn ouders wilden zich noch tegen die drang verzetten, noch op enige wijze een samenkomst van de beide knapen of jongelingen veroorzaken, zonder dat een goddelijke leiding of een goddelijke opdracht daartoe aanleiding gaf; zij hielden zich integendeel aan de overtuiging vast, dat God, de Heere, beide, elk op zijn wijze tot hun ambt zou voorbereiden en dan op Zijn tijd en Zijn uur hen ook nader met elkaar zou bekend doen worden. Toen nu Jezus tot Johannes kwam, om Zich door hem te laten dopen, toen moest de man, die de honderden van elkaar zozeer verschillende mensen zo diep in het hart zag en de schijnheilige blik van de huichelaar zo scherp wist te ontmaskeren, door het zondeloze, heilige, zachte, verheven aangezicht van Jezus getroffen worden. Een zekere, onverklaarbare, maar krachtige en onbegrijpelijke sympathie, een inwendig geestelijk gevoel zei hem: Deze is het! zoals er reeds tussen Johannes en Jezus, toen zij beide nog in het lichaam van de moeder waren (Luke 1:41, Luke 1:44). zo'n sympathie bestond en Johannes toen zo'n indruk ontving. Er was nooit een mens, bij wie het in zo onvergelijkelijke zin als bij Jezus waar moet geweest zijn, wat Claudius van mensen zegt, die het vergankelijke onder hun voeten hebben en in het onvergankelijke, als in hun element leven: zij zien er uit als onsterfelijken, maar zij zijn het ook; en er waren weinig mensen, die in die mate in staat waren, om in anderen het onsterfelijke, het goddelijke te zien en te voelen, als Johannes de Doper. Zo heeft Luther, die van dat gevoel voor het onsterfelijke, geestelijke en goddelijke in de mens ook wel wist, deze plaats eveneens verstaan. Hij zegt: Johannes zal wel gevoeld hebben, dat deze Jezus niet een gewoon mens, maar er iets hogers in Hem was. Christus was hem niet als een ander mens; er ging iets krachtigers van Hem uit dan van een ander mens, hij werd de Geest gewaar, want er ging kracht en geest van Hem uit. En het is ook waar, dat, wanneer wij bij de man vol van de Geest zijn, het ons bij Hem beter is, dan bij anderen: de Geest kan zich niet verbergen, er gaat een bijzondere kracht van zulke mensen uit. Dat is de natuur en de aard van de Geest, dat Hij zich laat voelen en bemerken; Hij laat zich aanschouwen, in het aangezicht en in de gebaren; Hij geeft de mensen een andere aard, zin en smaak. Alzo was het ook hier; waar Christus komt en Johannes Hem gewaar wordt, daar ziet hij Hem voor een bijzonder en heilig man aan en hij denkt er dadelijk aan: dat zal waarlijk Christus zijn.Vers 14
14. Maar Johannes, op de eerste aanblik erkennende, wie hij voor zich had, hoewel hij Jezus tot hiertoe niet persoonlijk kende, 1) weigerde Hem zeer, Hem aan de doop te onderwerpen, zeggende: Mij, die tegenover U, de Heilige, de Heer der heerlijkheid niets ben dan een arm zondaar en een geringe knecht (Matthew 3:1; 1 John 3:31), mij is nodig van u gedoopt te worden, en komt Gij tot mij, alsof ik geen hemelse gave zou kunnen verlenen? 1) De woorden, die Johannes vervolgens tot Jezus richt, doen veronderstellen, dat hij in Hem de Zoon van God zag; hij zou, zegt Calvijn, God en Zijn doop onrecht hebben gedaan, wanneer hij tot iemand anders, behalve tot de Zoon van God alzo gesproken had. Nu betuigt echter de Doper uitdrukkelijk in John 1:31, 33: "Ik kende Hem niet" - hoe is dit te verstaan? Men neemt dikwijls, aan, dat ten gevolge van de familiebetrekking reeds vroeger een persoonlijke bekendheid kan bestaan hebben. Johannes droeg zeker een diepe indruk van de heilige onschuld van Jezus in zijn hart en had privatim of voor zichzelf de overtuiging, dat deze Gods Zoon en de Heiland van de wereld was. Zijneouders zullen zeker niet hebben verzuimd, Hem mee te delen, wat hun door goddelijke openbaring bekend was geworden (Luke 1:41, Luke 1:76). Zo'n bijzondere mening was echter niet genoegzaam, toen de tijd gekomen was, dat hij anderen op Jezus moest wijzen. Hij moest vooraf officieel tot de zekerheid komen, dat het zo was, zoals hij geloofde, en toen door de gebeurtenis bij de doop (Matthew 3:16vv. ), die hem reeds te voren was aangekondigd (John 1:33), de goddelijke bevestiging van Zijn persoonlijke overtuiging hem ten dele werd, toen scheen hem, in vergelijking met de helderheid en het vertrouwen waarmee hij nu Jezus kende, zijn vroegere kennis, zo goed als geen toe, daar zij slechts van mensenzijde tot hem gekomen en slechts van subjectieve aard was. Intussen kan men ook de stelling verdedigen, dat Johannes Jezus tot hiertoe nog in het geheel niet, niet persoonlijk kende, en dus de uitdrukking in John 1:31, 33: "Ik kende Hem niet" in de strengste zin van het woord moet opgevat worden. Volgens Luke 1:80 dreef de drang van de Geest de knaap Johannes reeds vroegtijdig in de eenzaamheid van de woestijn; zijn ouders wilden zich noch tegen die drang verzetten, noch op enige wijze een samenkomst van de beide knapen of jongelingen veroorzaken, zonder dat een goddelijke leiding of een goddelijke opdracht daartoe aanleiding gaf; zij hielden zich integendeel aan de overtuiging vast, dat God, de Heere, beide, elk op zijn wijze tot hun ambt zou voorbereiden en dan op Zijn tijd en Zijn uur hen ook nader met elkaar zou bekend doen worden. Toen nu Jezus tot Johannes kwam, om Zich door hem te laten dopen, toen moest de man, die de honderden van elkaar zozeer verschillende mensen zo diep in het hart zag en de schijnheilige blik van de huichelaar zo scherp wist te ontmaskeren, door het zondeloze, heilige, zachte, verheven aangezicht van Jezus getroffen worden. Een zekere, onverklaarbare, maar krachtige en onbegrijpelijke sympathie, een inwendig geestelijk gevoel zei hem: Deze is het! zoals er reeds tussen Johannes en Jezus, toen zij beide nog in het lichaam van de moeder waren (Luke 1:41, Luke 1:44). zo'n sympathie bestond en Johannes toen zo'n indruk ontving. Er was nooit een mens, bij wie het in zo onvergelijkelijke zin als bij Jezus waar moet geweest zijn, wat Claudius van mensen zegt, die het vergankelijke onder hun voeten hebben en in het onvergankelijke, als in hun element leven: zij zien er uit als onsterfelijken, maar zij zijn het ook; en er waren weinig mensen, die in die mate in staat waren, om in anderen het onsterfelijke, het goddelijke te zien en te voelen, als Johannes de Doper. Zo heeft Luther, die van dat gevoel voor het onsterfelijke, geestelijke en goddelijke in de mens ook wel wist, deze plaats eveneens verstaan. Hij zegt: Johannes zal wel gevoeld hebben, dat deze Jezus niet een gewoon mens, maar er iets hogers in Hem was. Christus was hem niet als een ander mens; er ging iets krachtigers van Hem uit dan van een ander mens, hij werd de Geest gewaar, want er ging kracht en geest van Hem uit. En het is ook waar, dat, wanneer wij bij de man vol van de Geest zijn, het ons bij Hem beter is, dan bij anderen: de Geest kan zich niet verbergen, er gaat een bijzondere kracht van zulke mensen uit. Dat is de natuur en de aard van de Geest, dat Hij zich laat voelen en bemerken; Hij laat zich aanschouwen, in het aangezicht en in de gebaren; Hij geeft de mensen een andere aard, zin en smaak. Alzo was het ook hier; waar Christus komt en Johannes Hem gewaar wordt, daar ziet hij Hem voor een bijzonder en heilig man aan en hij denkt er dadelijk aan: dat zal waarlijk Christus zijn.Vers 15
15. Maar Jezus, hoewel hetgeen Johannes zei volkomen juist was, antwoordende, zei tot hem: Laat nu af, ook al ziet gij niet in, waarom het gebeurt; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen; 1) gebeurde de doop niet, zo werd niet volkomen vervuld wat plicht was. Toenliet Johannes, daar hij nu wist, dat dit gehoorzaamheid aan God was, van Hem af, en Jezus daalde in de stroom van de Jordaan. 2)1) Hij, die de raadsheren van het Sanhedrin slangengebroedsel genoemd had, sprak verschrikt tot de Nazarener: "Mij is nodig van u gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?" Zo brak een lichtstraal van het Nieuwe Testament uit het toppunt van het Oude tevoorschijn; maar de ernst van het Oude Testament flikkerde tevoorschijn uit het morgenrood van het Nieuwe, terwijl Christus sprak: "Laat af, want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. " Hier vormen de staven van het Oude Testament en van de nieuwtestamentische gerechtigheid een kruis. Johannes verdedigt het Nieuwe Testament tegenover Jezus, Jezus het Oude tegenover Johannes. De beide bedelingen openbaren haar verwantschap en eenheid door deze aaneenschakeling van haar eindschakels: men zou kunnen zeggen, de beide Testamenten begroeten en zegenen elkaar in deze heilige wedstrijd: het ene verheerlijkt zich in het andere en uit de heerlijkheid van het eerste schittert de grootste heerlijkheid van het tweede te voorschijn.
Alle gerechtigheid wordt vervuld, wanneer wij van al onze gerechtigheid en eer afstand doen, zodat God alleen voor degene wordt gehouden, die rechtvaardig is en de gelovigen rechtvaardig maakt. Dit doet Johannes, daar hij zijn gerechtigheid wegwerpt en door Christus als een zondaar gedoopt en gerechtvaardigd wil worden; dit doet ook Christus, daar Hij Zijn gerechtigheid en eer niet laat gelden, maar Zich laat dopen en doden alsof Hij een zondaar was.
2) De vraag, waarom Jezus Zich ook aan de doop van Johannes
onderwierp, wordt verschillend beantwoord; wij stellen het gewichtigste, dat bij de beantwoording van deze vraag in aanmerking komt, hier voor: 1) De doop van Johannes heeft met de Christelijke dit gemeen, dat hij de mens, daar hij hem onder het water dompelt, als een verdoemelijk zondaar voorstelt, die omwille van zijn zonde volstrekt de dood verdiend
heeft. Terwijl hij hem echter vervolgens weer uit het water zich laat opheffen, stelt hij daardoor voor: de verheffing tot een nieuw en heilig leven. Christus nu had de zonden van Zijn volk en van de gehele wereld op Zich genomen. Hij verklaarde Zich bereid, met deze schuld beladen in de dood te gaan, en liet zich nu als tot voorafschaduwing, zoals later in werkelijkheid, door Johannes, de man van de wet, voor door de wet veroordeelde zondaars in de dood indompelen ("zoals onze doop een door is in Jezus' dood, zo was de Zijn een doop in onze dood"), om daarna, eveneens bij voorafschaduwing, tot hetgeen later metterdaad gebeurd is, door Zijn eigen kracht (vgl. Matthew 3:16 , Hij klom op uit het water), als uitdelger van zonden en als overwinnaar van de dood weer op te staan. 2) Wat de tussentijd tussen deze doop en Zijn dood, of de 3 jaren van het openbaar leven van de Heere aangaat, zo verplichtte Hij zich door Zijn doop daartoe, dat Hij Zich tot een leven in gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis overgaf. Van deze doop af had Zich de mensenzoon vrijwillig als de drager van de zonde van de mens aan de Vader en de mensheid voorgesteld. De Vader had in de Zoon, die Zich alzo zonde voor ons gesteld had, een welbehagen, en zond de Heilige Geest zonder mate. De mens zag van nu aan in Hem een Verlosser, en die v r de doop in de ogen van de Doper de man was, wie hij niet waardig was, de schoenriem te ontbinden, was daarna hem het Lam Gods, dat de zonde van de wereld droeg. 3) Deze zalving met de Heilige Geest is nu tevens een inwijding in het Messiasambt. Was Gods Zoon van eeuwigheid gezalfd geweest, nu wordt de mensenzoon gezalfd; wat was toen er geen tijd was, treedt nu in de tijd in, wordt nu zichtbaar voor mensen. De koning is niet boven de wet, maar de eerste man onder de wet. Christus was mens geworden, en als Israëliet was Hij aan de wet onderworpen, en aan alles wat God verder aan Israël zou opleggen, dus ook aan de doop. "De Heer voelde Zich mens en kende Zich als de enige en eeuwige Zoon van God. Dit is de sleutel van de persoonlijkheid van de Heere. Met deze sleutel gaan ons de geheimen van het hart van de Heere open, zonder deze blijven zij ons gesloten. Christus kwam tot de doop, niet voor Zichzelf, maar voor anderen, voor ons. Met onze zonden kwam Hij aan de Jordaan, en liet Zich het teken van de reiniging van zonden geven. Wie dit niet erkent, maakt de doop, door de Heere ontvangen, tot een onbegrijpelijke zaak, tot een ongerijmdheid, tot een vertoning. Velen houden de besprenkeling niet voor toereikend om het doopbad af te beelden. De oorspronkelijke doop was onbetwistbaar een onderdompeling, maar de doop is niet de zaak, maar het teken van de zaak, het is een symbolische, zinnebeeldige handeling, en als zodanig hecht het Evangelie geen volstrekte waarde aan de wijze, hoe de doop plaats hebbe. Als men door de doop in Christus begraven wordt als de oude mens, en weer opstaat als de nieuwe mens, dan is het volkomen hetzelfde, of men de doop heeft ontvangen door onderdompeling of door besprenkeling. "
Wij hebben acht te slaan op de eer, die aan het sacrament van de doop wordt toegekend. Een instelling, waaraan de Heere Jezus zelf deel nam, is niet licht te schatten. Een instelling, waaraan het grootste opperhoofd Zich onderwierp, moet immer eervol zijn in de ogen van Christenbelijders. Daar zijn weinige onderwerpen in de godsdienst, waaromtrent groter dwalingen zijn ontstaan, dan de doop. Daar zijn er weinige, die zoveel verdediging en bewaking vereisen. Wapenen wij ons allereerst en in het algemeen van twee zijden. Laat ons in de eerste plaats zorgdragen, dat wij geen bijgelovig gewicht hechten aan het water in de doop. Wij moeten niet verwachten, dat het water wordt als een tovermiddel. Wij moeten niet veronderstellen, dat alle gedoopte personen als iets dat vanzelf spreekt, op het ogenblik, dat zij gedoopt worden, de genade van God ontvangen. Laat ons aan de andere kant zorgdragen, dat wij het sacrament van de doop niet onteren. Het wordt onteerd, wanneer er haastig overheen gelopen wordt als enkel een vorm, of wanneer het uit het oog verloren wordt. Een door Christus Zelf ingesteld sacrament behoort niet op deze wijze behandeld te worden. De toelating van ieder nieuw lid in de zichtbare kerk, hetzij jong of volwassen, is een gebeurtenis, die een levendige belangstelling in een Christelijke vergadering behoort te verwekken. Het is een gebeurtenis, die de vurige gebeden van alle bidders behoort uit te lokken. 17. En ziet, een stem uit de hemelen, namelijk de stem van God, de Vader (2 Peter 1:17), zeggende: a) Deze Jezus van Nazareth, die Ik thans met de Heilige Geest gezalfd heb, opdat Hij de Christus of Messias van Israëlzij en alle beloften vervulle, is Mijn Zoon, is naar Zijn goddelijke natuur, die Hij van eeuwigheid bezit, de glans van Mijn heerlijkheid en het evenbeeld van Mijn wezen, maar ook van de zijde van Zijn menselijke natuur, Mijn Geliefde, in wie Ik, zoals in Isaiah 42:1 van Hem voorzegd is, in de volle zin van het woord, Mijn welbehagen heb.
a)Matthew 12:18; Matthew 17:5 Luke 9:35 Colossians 1:13
Wat deze stem van de hemel getuigde, was van toen af de eigenlijke inhoud van de getuigenis van Jezus Christus, dat Hij de Zoon van God was, de Geliefde, in wie de Vader ons begenadigd heeft (Ephesians 1:6). Aan dit getuigenis van God hield Zich de Heere onbewegelijk, totdat Hij Zijn Geest in Zijn Vaders handen beval, en het Evangelie van Hem, de Zoon van God is tot geen ander doel (vgl. John 20:31) dan dat ook wij dit getuigenis van God geloven en door een dergelijk geloof het leven hebben.
Ziet, wat een grote heerlijkheid de doop heeft, ook wat een grote zaak hij is, omdat toen Christus gedoopt was, de hemel zich opende, de Vader Zijn stem liet horen en de Heilige Geest neerdaalde, niet als een spooksel, maar in de vorm en in de gedaante van een natuurlijke duif. Wanneer de doop een menselijk werk was, zouden zulke hoge dingen hier niet gebeurd zijn. God, Vader, Zoon en Heilige Geest staan nog dagelijks bij ons dopen bij ons.
Ga naar de Jordaan en gij zult de Drie-eenheid zien.
Te Bethabara leren wij het Godsgeheim van de Drie-eenheid kennen en aanbidden, daar ontdekken wij het, waarom wij gedoopt moeten worden in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest; daar leren wij onze behoefte kennen aan een God van liefde, die Zijn Zoon niet heeft gespaard, maar voor ons overgegeven; aan een Zoon, die tot Borg werd gezalfd en ingewijd, en die alles zou volbrengen; en aan een Geest van genade, die ons de hemelse zalving van ons Hoofd Christus moet deelachtig maken, en die ons alleen verlichten, heiligen en bijblijvend vertroosten kan.
Gij ziet, hoe in dat allergewichtigst ogenblik de heilige Drie-eenheid Zich kenbaar, zichtbaar en hoorbaar en daarmee onmiskenbaar openbaart. De Vader spreekt uit de hemel, de Heilige Geest daalt eruit neer, de Zoon staat in het midden. En het is op grond van Zijn doop, dat de Heere Jezus na Zijn opstanding uit de dood en v r Zijn opvaart ten hemel, de Zijnen beval te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Deze doop was Zijn eigen doop, en al het Zijne geeft Hij aan de Zijnen. De leer van de Drie-eenheid te verwerpen is het Evangelie, ja geheel de Schrift te verwerpen; want de Schrift rust op de Drie-eenheid van het Goddelijk Wezen. Wij horen in haar onophoudelijk spreken van de Vader door de Zoon en van de Zoon door de Vader, en door beiden van de Heilige Geest, en ieder van hen geeft gelijke eer aan de ander. Waarom dan langer ook in deze de verzenen te slaan tegen de prikkels? Mijn geliefde Zoon! In dit woord ligt al de troost van een Christen. Niemand kan God behagen of worden aangenomen buiten Hem; maar in Hem is de volle aanneming van alles, wat in Hem is. Onder het kleed van Christus zijt gij bemind in het oog van de Vader. Laat de Vader u niet zien, dan in de Zoon, en alles is goed.
In Hem zijn onze geestelijke offeranden aangenomen, want Hij is het altaar, dat elke gift heiligt (1 Petrus . 2:5). uiten Christus is God een verterend vuur, maar in Christus een verzoenend Vader. Dit is de hoofdinhoud van het gehele Evangelie; het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat God verklaard heeft en wel met een stem uit de hemel, dat Jezus Christus de geliefde Zoon is, in wie Hij Zijn welbehagen heeft, met wie wij door het geloof vol liefde moeten wedijveren en zeggen, dat Hij onze geliefde Zaligmaker is, in wie wij ons welbehagen hebben.
Vers 15
15. Maar Jezus, hoewel hetgeen Johannes zei volkomen juist was, antwoordende, zei tot hem: Laat nu af, ook al ziet gij niet in, waarom het gebeurt; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen; 1) gebeurde de doop niet, zo werd niet volkomen vervuld wat plicht was. Toenliet Johannes, daar hij nu wist, dat dit gehoorzaamheid aan God was, van Hem af, en Jezus daalde in de stroom van de Jordaan. 2)1) Hij, die de raadsheren van het Sanhedrin slangengebroedsel genoemd had, sprak verschrikt tot de Nazarener: "Mij is nodig van u gedoopt te worden, en komt Gij tot mij?" Zo brak een lichtstraal van het Nieuwe Testament uit het toppunt van het Oude tevoorschijn; maar de ernst van het Oude Testament flikkerde tevoorschijn uit het morgenrood van het Nieuwe, terwijl Christus sprak: "Laat af, want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen. " Hier vormen de staven van het Oude Testament en van de nieuwtestamentische gerechtigheid een kruis. Johannes verdedigt het Nieuwe Testament tegenover Jezus, Jezus het Oude tegenover Johannes. De beide bedelingen openbaren haar verwantschap en eenheid door deze aaneenschakeling van haar eindschakels: men zou kunnen zeggen, de beide Testamenten begroeten en zegenen elkaar in deze heilige wedstrijd: het ene verheerlijkt zich in het andere en uit de heerlijkheid van het eerste schittert de grootste heerlijkheid van het tweede te voorschijn.
Alle gerechtigheid wordt vervuld, wanneer wij van al onze gerechtigheid en eer afstand doen, zodat God alleen voor degene wordt gehouden, die rechtvaardig is en de gelovigen rechtvaardig maakt. Dit doet Johannes, daar hij zijn gerechtigheid wegwerpt en door Christus als een zondaar gedoopt en gerechtvaardigd wil worden; dit doet ook Christus, daar Hij Zijn gerechtigheid en eer niet laat gelden, maar Zich laat dopen en doden alsof Hij een zondaar was.
2) De vraag, waarom Jezus Zich ook aan de doop van Johannes
onderwierp, wordt verschillend beantwoord; wij stellen het gewichtigste, dat bij de beantwoording van deze vraag in aanmerking komt, hier voor: 1) De doop van Johannes heeft met de Christelijke dit gemeen, dat hij de mens, daar hij hem onder het water dompelt, als een verdoemelijk zondaar voorstelt, die omwille van zijn zonde volstrekt de dood verdiend
heeft. Terwijl hij hem echter vervolgens weer uit het water zich laat opheffen, stelt hij daardoor voor: de verheffing tot een nieuw en heilig leven. Christus nu had de zonden van Zijn volk en van de gehele wereld op Zich genomen. Hij verklaarde Zich bereid, met deze schuld beladen in de dood te gaan, en liet zich nu als tot voorafschaduwing, zoals later in werkelijkheid, door Johannes, de man van de wet, voor door de wet veroordeelde zondaars in de dood indompelen ("zoals onze doop een door is in Jezus' dood, zo was de Zijn een doop in onze dood"), om daarna, eveneens bij voorafschaduwing, tot hetgeen later metterdaad gebeurd is, door Zijn eigen kracht (vgl. Matthew 3:16 , Hij klom op uit het water), als uitdelger van zonden en als overwinnaar van de dood weer op te staan. 2) Wat de tussentijd tussen deze doop en Zijn dood, of de 3 jaren van het openbaar leven van de Heere aangaat, zo verplichtte Hij zich door Zijn doop daartoe, dat Hij Zich tot een leven in gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis overgaf. Van deze doop af had Zich de mensenzoon vrijwillig als de drager van de zonde van de mens aan de Vader en de mensheid voorgesteld. De Vader had in de Zoon, die Zich alzo zonde voor ons gesteld had, een welbehagen, en zond de Heilige Geest zonder mate. De mens zag van nu aan in Hem een Verlosser, en die v r de doop in de ogen van de Doper de man was, wie hij niet waardig was, de schoenriem te ontbinden, was daarna hem het Lam Gods, dat de zonde van de wereld droeg. 3) Deze zalving met de Heilige Geest is nu tevens een inwijding in het Messiasambt. Was Gods Zoon van eeuwigheid gezalfd geweest, nu wordt de mensenzoon gezalfd; wat was toen er geen tijd was, treedt nu in de tijd in, wordt nu zichtbaar voor mensen. De koning is niet boven de wet, maar de eerste man onder de wet. Christus was mens geworden, en als Israëliet was Hij aan de wet onderworpen, en aan alles wat God verder aan Israël zou opleggen, dus ook aan de doop. "De Heer voelde Zich mens en kende Zich als de enige en eeuwige Zoon van God. Dit is de sleutel van de persoonlijkheid van de Heere. Met deze sleutel gaan ons de geheimen van het hart van de Heere open, zonder deze blijven zij ons gesloten. Christus kwam tot de doop, niet voor Zichzelf, maar voor anderen, voor ons. Met onze zonden kwam Hij aan de Jordaan, en liet Zich het teken van de reiniging van zonden geven. Wie dit niet erkent, maakt de doop, door de Heere ontvangen, tot een onbegrijpelijke zaak, tot een ongerijmdheid, tot een vertoning. Velen houden de besprenkeling niet voor toereikend om het doopbad af te beelden. De oorspronkelijke doop was onbetwistbaar een onderdompeling, maar de doop is niet de zaak, maar het teken van de zaak, het is een symbolische, zinnebeeldige handeling, en als zodanig hecht het Evangelie geen volstrekte waarde aan de wijze, hoe de doop plaats hebbe. Als men door de doop in Christus begraven wordt als de oude mens, en weer opstaat als de nieuwe mens, dan is het volkomen hetzelfde, of men de doop heeft ontvangen door onderdompeling of door besprenkeling. "
Wij hebben acht te slaan op de eer, die aan het sacrament van de doop wordt toegekend. Een instelling, waaraan de Heere Jezus zelf deel nam, is niet licht te schatten. Een instelling, waaraan het grootste opperhoofd Zich onderwierp, moet immer eervol zijn in de ogen van Christenbelijders. Daar zijn weinige onderwerpen in de godsdienst, waaromtrent groter dwalingen zijn ontstaan, dan de doop. Daar zijn er weinige, die zoveel verdediging en bewaking vereisen. Wapenen wij ons allereerst en in het algemeen van twee zijden. Laat ons in de eerste plaats zorgdragen, dat wij geen bijgelovig gewicht hechten aan het water in de doop. Wij moeten niet verwachten, dat het water wordt als een tovermiddel. Wij moeten niet veronderstellen, dat alle gedoopte personen als iets dat vanzelf spreekt, op het ogenblik, dat zij gedoopt worden, de genade van God ontvangen. Laat ons aan de andere kant zorgdragen, dat wij het sacrament van de doop niet onteren. Het wordt onteerd, wanneer er haastig overheen gelopen wordt als enkel een vorm, of wanneer het uit het oog verloren wordt. Een door Christus Zelf ingesteld sacrament behoort niet op deze wijze behandeld te worden. De toelating van ieder nieuw lid in de zichtbare kerk, hetzij jong of volwassen, is een gebeurtenis, die een levendige belangstelling in een Christelijke vergadering behoort te verwekken. Het is een gebeurtenis, die de vurige gebeden van alle bidders behoort uit te lokken. 17. En ziet, een stem uit de hemelen, namelijk de stem van God, de Vader (2 Peter 1:17), zeggende: a) Deze Jezus van Nazareth, die Ik thans met de Heilige Geest gezalfd heb, opdat Hij de Christus of Messias van Israëlzij en alle beloften vervulle, is Mijn Zoon, is naar Zijn goddelijke natuur, die Hij van eeuwigheid bezit, de glans van Mijn heerlijkheid en het evenbeeld van Mijn wezen, maar ook van de zijde van Zijn menselijke natuur, Mijn Geliefde, in wie Ik, zoals in Isaiah 42:1 van Hem voorzegd is, in de volle zin van het woord, Mijn welbehagen heb.
a)Matthew 12:18; Matthew 17:5 Luke 9:35 Colossians 1:13
Wat deze stem van de hemel getuigde, was van toen af de eigenlijke inhoud van de getuigenis van Jezus Christus, dat Hij de Zoon van God was, de Geliefde, in wie de Vader ons begenadigd heeft (Ephesians 1:6). Aan dit getuigenis van God hield Zich de Heere onbewegelijk, totdat Hij Zijn Geest in Zijn Vaders handen beval, en het Evangelie van Hem, de Zoon van God is tot geen ander doel (vgl. John 20:31) dan dat ook wij dit getuigenis van God geloven en door een dergelijk geloof het leven hebben.
Ziet, wat een grote heerlijkheid de doop heeft, ook wat een grote zaak hij is, omdat toen Christus gedoopt was, de hemel zich opende, de Vader Zijn stem liet horen en de Heilige Geest neerdaalde, niet als een spooksel, maar in de vorm en in de gedaante van een natuurlijke duif. Wanneer de doop een menselijk werk was, zouden zulke hoge dingen hier niet gebeurd zijn. God, Vader, Zoon en Heilige Geest staan nog dagelijks bij ons dopen bij ons.
Ga naar de Jordaan en gij zult de Drie-eenheid zien.
Te Bethabara leren wij het Godsgeheim van de Drie-eenheid kennen en aanbidden, daar ontdekken wij het, waarom wij gedoopt moeten worden in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest; daar leren wij onze behoefte kennen aan een God van liefde, die Zijn Zoon niet heeft gespaard, maar voor ons overgegeven; aan een Zoon, die tot Borg werd gezalfd en ingewijd, en die alles zou volbrengen; en aan een Geest van genade, die ons de hemelse zalving van ons Hoofd Christus moet deelachtig maken, en die ons alleen verlichten, heiligen en bijblijvend vertroosten kan.
Gij ziet, hoe in dat allergewichtigst ogenblik de heilige Drie-eenheid Zich kenbaar, zichtbaar en hoorbaar en daarmee onmiskenbaar openbaart. De Vader spreekt uit de hemel, de Heilige Geest daalt eruit neer, de Zoon staat in het midden. En het is op grond van Zijn doop, dat de Heere Jezus na Zijn opstanding uit de dood en v r Zijn opvaart ten hemel, de Zijnen beval te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Deze doop was Zijn eigen doop, en al het Zijne geeft Hij aan de Zijnen. De leer van de Drie-eenheid te verwerpen is het Evangelie, ja geheel de Schrift te verwerpen; want de Schrift rust op de Drie-eenheid van het Goddelijk Wezen. Wij horen in haar onophoudelijk spreken van de Vader door de Zoon en van de Zoon door de Vader, en door beiden van de Heilige Geest, en ieder van hen geeft gelijke eer aan de ander. Waarom dan langer ook in deze de verzenen te slaan tegen de prikkels? Mijn geliefde Zoon! In dit woord ligt al de troost van een Christen. Niemand kan God behagen of worden aangenomen buiten Hem; maar in Hem is de volle aanneming van alles, wat in Hem is. Onder het kleed van Christus zijt gij bemind in het oog van de Vader. Laat de Vader u niet zien, dan in de Zoon, en alles is goed.
In Hem zijn onze geestelijke offeranden aangenomen, want Hij is het altaar, dat elke gift heiligt (1 Petrus . 2:5). uiten Christus is God een verterend vuur, maar in Christus een verzoenend Vader. Dit is de hoofdinhoud van het gehele Evangelie; het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat God verklaard heeft en wel met een stem uit de hemel, dat Jezus Christus de geliefde Zoon is, in wie Hij Zijn welbehagen heeft, met wie wij door het geloof vol liefde moeten wedijveren en zeggen, dat Hij onze geliefde Zaligmaker is, in wie wij ons welbehagen hebben.