Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 2

Matthew 2:1.

WIJZEN UIT HET OOSTEN. VLUCHT NAAR EGYPTE.

I. Matthew 2:1-Matthew 2:12. Evenals volgens hoofdstuk . 1 nog voor de geboorte, zo worden ook aanstonds na de geboorte, aan de Heere Jezus de vereiste kentekenen gevonden, om in Hem de Messias te zien. Moeten namelijk volgens profetische plaatsen als Psalms 72:10, en Isaiah 60:3 ook vreemde volken de Koning van Israël huldigen en ook de heidenen in het licht wandelen, dat over Israël opgaat, zo is dat op zeer merkwaardige wijze reeds vroeg vervuld. Door een buitengewone ster, die zij in hun land gezien hadden, op de geboorte van de lang verwachte Koning van de Joden opmerkzaam gemaakt, kwamen nog in de dagen van Herodes, wijzen uit het Oosten te Jeruzalem. Zij vroegen daar naar het kind, dat zij wilden vereren, en werden door Herodes, die niets daarvan wist, maar op grond van de profetie de plaats van de geboorte gemakkelijk vernam, naar Bethlehem gewezen. Op reis daarheen zagen zij de ster opnieuw, en werden door deze gelukkig naar het huis geleid, waar het kindje was. Nadat zij hadden aanbeden en hun geschenken gebracht hadden, keerden zij volgens goddelijke aanwijzing, die hun in de droom gegeven werd, niet naar Jeruzalem tot Herodes terug, die het kind naar het leven stond, maar begaven zich langs een andere weg weer naar hun land.

(Evangelie op het feest van de verschijning van Christus of Epifanieën).

Het Epifanieënfeest d. i. feest van de verschijning of van de openbaring van Christus, gevierd op den 6de Januari, was in de Oosterse kerk tot de tijd van Chrysostomus (geb. 347 te Antiochië, overl. 407 in ballingschap) het feest, dat de rij van de Christelijke feesten opende. Een eigenlijk Kerstfeest of geboortefeest van Christus was er toen nog niet in die kerk, maar dit is een oorspronkelijk Westers feest, dat later eveneens van het Westen naar het Oosten overging, als omgekeerd het Epifanieënfeest van het Oosten naar het Westen. Bij deze overgang nam het laatste een andere betekenis aan; het werd tot een feest van de openbaring van Christus voor de heidenen en had tot grond de in deze afdeling vermelde geschiedenis, en daar de kerkelijke legenden, om de plaatsen Psalms 72:10 Isaiah 49:7; Isaiah 6:3, Isaiah 6:10 deze wijze koningen noemde en om hun drievoudige gaven hun getal op drie bepaalde (Caspar, Melchior en Balthasar), zo verkreeg het ook de naam van "het feest van de heilige drie koningen. " Het begrip van Epifanie of openbaarwording van Christus' heerlijkheid werd tevens overgebracht op de eerste openbaring van Zijn wondermacht in het teken te Kana (John 2:1vv. ). Daar nu de feestdag oorspronkelijk, v rdat men in de Oosterse kerk nog een Kerstfeest had, een feestdag van de doop van Christus in de Jordaan was), zo vinden wij meermalen, zoals uit Luthers bewerking van het Hostis Herodes impie blijkt, alle drie genoemde gebeurtenissen met elkaar verbonden, de overlevering van het Westen beweert zelfs, dat alle drie gebeurtenissen op dezelfde datum vallen, hetgeen echter, zoals wij zullen zien, slechts ten opzichte van de doop van Christus waar is, terwijl de beide andere gebeurtenissen tot de maand februari behoren.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 2

Matthew 2:1.

WIJZEN UIT HET OOSTEN. VLUCHT NAAR EGYPTE.

I. Matthew 2:1-Matthew 2:12. Evenals volgens hoofdstuk . 1 nog voor de geboorte, zo worden ook aanstonds na de geboorte, aan de Heere Jezus de vereiste kentekenen gevonden, om in Hem de Messias te zien. Moeten namelijk volgens profetische plaatsen als Psalms 72:10, en Isaiah 60:3 ook vreemde volken de Koning van Israël huldigen en ook de heidenen in het licht wandelen, dat over Israël opgaat, zo is dat op zeer merkwaardige wijze reeds vroeg vervuld. Door een buitengewone ster, die zij in hun land gezien hadden, op de geboorte van de lang verwachte Koning van de Joden opmerkzaam gemaakt, kwamen nog in de dagen van Herodes, wijzen uit het Oosten te Jeruzalem. Zij vroegen daar naar het kind, dat zij wilden vereren, en werden door Herodes, die niets daarvan wist, maar op grond van de profetie de plaats van de geboorte gemakkelijk vernam, naar Bethlehem gewezen. Op reis daarheen zagen zij de ster opnieuw, en werden door deze gelukkig naar het huis geleid, waar het kindje was. Nadat zij hadden aanbeden en hun geschenken gebracht hadden, keerden zij volgens goddelijke aanwijzing, die hun in de droom gegeven werd, niet naar Jeruzalem tot Herodes terug, die het kind naar het leven stond, maar begaven zich langs een andere weg weer naar hun land.

(Evangelie op het feest van de verschijning van Christus of Epifanieën).

Het Epifanieënfeest d. i. feest van de verschijning of van de openbaring van Christus, gevierd op den 6de Januari, was in de Oosterse kerk tot de tijd van Chrysostomus (geb. 347 te Antiochië, overl. 407 in ballingschap) het feest, dat de rij van de Christelijke feesten opende. Een eigenlijk Kerstfeest of geboortefeest van Christus was er toen nog niet in die kerk, maar dit is een oorspronkelijk Westers feest, dat later eveneens van het Westen naar het Oosten overging, als omgekeerd het Epifanieënfeest van het Oosten naar het Westen. Bij deze overgang nam het laatste een andere betekenis aan; het werd tot een feest van de openbaring van Christus voor de heidenen en had tot grond de in deze afdeling vermelde geschiedenis, en daar de kerkelijke legenden, om de plaatsen Psalms 72:10 Isaiah 49:7; Isaiah 6:3, Isaiah 6:10 deze wijze koningen noemde en om hun drievoudige gaven hun getal op drie bepaalde (Caspar, Melchior en Balthasar), zo verkreeg het ook de naam van "het feest van de heilige drie koningen. " Het begrip van Epifanie of openbaarwording van Christus' heerlijkheid werd tevens overgebracht op de eerste openbaring van Zijn wondermacht in het teken te Kana (John 2:1vv. ). Daar nu de feestdag oorspronkelijk, v rdat men in de Oosterse kerk nog een Kerstfeest had, een feestdag van de doop van Christus in de Jordaan was), zo vinden wij meermalen, zoals uit Luthers bewerking van het Hostis Herodes impie blijkt, alle drie genoemde gebeurtenissen met elkaar verbonden, de overlevering van het Westen beweert zelfs, dat alle drie gebeurtenissen op dezelfde datum vallen, hetgeen echter, zoals wij zullen zien, slechts ten opzichte van de doop van Christus waar is, terwijl de beide andere gebeurtenissen tot de maand februari behoren.

Vers 1

1. Toen nu Jezus, 1) geboren was te Bethlehem (= huis van het brood), gelegen in Judea, dus niet in de andere plaats met die naam, die in de stam van Zebulon (Joshua 19:15) lag, maar in die, die vroeger Efratha heette, 1:22"), in de dagen van koning Herodes, 2) de Grote, ook reeds 8 dagen na de geboorte besneden en 33 dagen later de Heere was voorgesteld in de tempel te Jeruzalem, 3) (Luke 2:1-Luke 2:38), ziet, nige wijzen, 4) voorname mannen, die tot de orde van de Magiërs behoorden, van het Oosten, uit de landen tussen Eufraat en Tiger, zijn te Jeruzalem in het paleis van de koning op Zion aangekomen, nog in de eerste helft van februari in het jaar 4 v r Chr.

1) Bij 1 Chronicles 24:10 hebben wij het voor een zo goed als uitgemaakte zaak verklaard, dat onze gewone tijdrekening de geboorte van Christus vier of vijf jaar te laat stelt.

2) Herodes de Grote is hier bedoeld. Hij was de eerste uit het geslacht van de Idumeeërs (Edomieten), dat een tijd lang in onafhankelijkheid van Rome Judea sinds 10 v r Chr. bestuurde (Jos. Antiq. 14:1, 3; de bello Judith 1:8, 9). Herodes de Grote was een zoon van Antipater, die Caesar de Makkabese vorst Hyrkanus II als procurator ter zijde had gesteld. Als jongeling van 15 jaar verkreeg Herodes van zijn vader het bestuur over de provincie Galilea Later sloeg hij als Strategos van Boven-Syrië de Makkabese vorst Antigonus, zoon van Aristobulus, die de heerschappij weer zocht te veroveren. De Romeinse triumvir Antonius maakte hem en zijn broeder Fasaël tot Tetrarchen. Antigonus verdrong hen echter; hij vluchtte naar Rome en hier werd hij ten gevolge van de gunst van Antonius door de Romeinse senaat tot koning van Judea gemaakt. Hij moest echter de hoofdstad Jeruzalem met hulp van de Romeinen stormenderhand veroveren, en het lukte hem vervolgens, zich na de val van Antonius in de gunst van Augustus te bevestigen 49:10).

3) De orde van de Magiërs, zoals de wijzen in de Griekse grondtekst genoemd worden, oorspronkelijk thuis bij de Aramees-Babylonische bewoners van de landen van de Eufraat, verbreidde zich van daar naar Assyrië, Medië, Perzië en Parthië, hield zich bezig met astronomie (sterrenkunde), geneeskunde en andere hogere wetenschappen, doch hield zich daarbij ook op met astrologie (waarzegging uit de sterren), droomuitlegging en andere kunsten van waarzeggerij. Tot deze orde behoorde eens Bileam, de zoon van Beor, die Balak van de stad Pethor aan de Eufraat liet komen, om Israël te vloeken 22:6); en de voorzegging, die hij toen gedaan heeft, van de ster, die uit Jakob zou opgaan en de scepter, die uit Israël zou voortkomen 24:24) was zeker binnen de orde van geslacht tot geslacht voortgeplant. Nu werd, toen Israël zich in de Babylonische ballingschap bevond, Daniël het hoofd van de Magiërs (Daniel 2:48) en door hem werden zij nog meer bekend met de beloften, aan zijn volk gegeven, die ook de heidenen tot zegen zou worden. Zonder twijfel hebben van die tijd af diegenen onder hen, die een hart voor de waarheid hadden en geen bevrediging vonden voor de behoefte van het hart in hun heidense wijsheid, op de grote Koning gewacht, die van Zion uit, in de wereld, die steeds meer naar haar ondergang neigde, een nieuw rijk van heerlijkheid zou oprichten en alle geslachten op aarde onder Zijn scepter gelukkig zou maken. Van zo'n verlangen naar de dagen van de Messias, die omtrent de tijd van Christus' geboorte ook bij de heidense volken van het Oosten gevonden werd, worden ook sporen gevonden bij schrijvers buiten de Bijbel, en door middel van de profetie van Daniël omtrent de 70 weken (Daniel 9:24vv. ) konden de wijzen ook met tamelijke zekerheid de tijd weten, wanneer Christus zou verschijnen. Babylonië, om dit nog te melden, stond toen onder de heerschappij van de Parthers, die nog onder de Seleucieden een zelfstandig rijk gesticht hadden; hun koningsgeslacht is dat van de Arsacieden; in het jaar 226 na Chr. echter ging de macht van deze aan de Sassanieden, de koningen van het Nieuw-Perzische rijk, over.

4) Sommigen plaatsen de komst van de wijzen v r de voorstelling van het kind Jezus in de tempel, doch de dagen van de afzondering van Maria verbieden dit volstrekt. Eerst moest de Christus God geheiligd en door gelovigen uit Israël beleden worden, eer Hij door de heidenen erkend werd. Eerst de Jood en ook de Griek, is de orde van God, die God tot en met Christus gevolgd heeft. Nu is het anders, nu gaan de volken voor, maar in het einde keert God weer tot Israël terug. Israël maakt de voor- en achterhoede uit, de volken staan in het midden. Nauwelijks is de Christus geboren, of de gehele wereld komt in beweging, komt het Oosten tot het Westen en vallen de scheidsmuren tussen de volken.

In het eerste hoofdstuk heeft de Evangelist het aandeel van het Joodse volk aan de Messias voorgesteld, de genealogie van Christus en Zijn geboorte uit de maagd bewijst, dat het heil uit de Joden is, hier wordt ook het aandeel van de heidenwereld aan Christus openbaar door de verschijning van de Magiërs uit het Oosten.

Wij zien hier, dat er ware dienstknechten van God kunnen zijn op plaatsen, waar wij niet verwacht zouden hebben hen te vinden. De Heere Jezus heeft "verborgen zielen" zoals deze wijzen. Hun geschiedenis moge op aarde even weinig bekend zijn als die van Melchizedek, Jethro en Job, maar hun namen zijn in het boek des levens en zij zullen met Christus gevonden worden op de dag van Zijn verschijning.

Vers 1

1. Toen nu Jezus, 1) geboren was te Bethlehem (= huis van het brood), gelegen in Judea, dus niet in de andere plaats met die naam, die in de stam van Zebulon (Joshua 19:15) lag, maar in die, die vroeger Efratha heette, 1:22"), in de dagen van koning Herodes, 2) de Grote, ook reeds 8 dagen na de geboorte besneden en 33 dagen later de Heere was voorgesteld in de tempel te Jeruzalem, 3) (Luke 2:1-Luke 2:38), ziet, nige wijzen, 4) voorname mannen, die tot de orde van de Magiërs behoorden, van het Oosten, uit de landen tussen Eufraat en Tiger, zijn te Jeruzalem in het paleis van de koning op Zion aangekomen, nog in de eerste helft van februari in het jaar 4 v r Chr.

1) Bij 1 Chronicles 24:10 hebben wij het voor een zo goed als uitgemaakte zaak verklaard, dat onze gewone tijdrekening de geboorte van Christus vier of vijf jaar te laat stelt.

2) Herodes de Grote is hier bedoeld. Hij was de eerste uit het geslacht van de Idumeeërs (Edomieten), dat een tijd lang in onafhankelijkheid van Rome Judea sinds 10 v r Chr. bestuurde (Jos. Antiq. 14:1, 3; de bello Judith 1:8, 9). Herodes de Grote was een zoon van Antipater, die Caesar de Makkabese vorst Hyrkanus II als procurator ter zijde had gesteld. Als jongeling van 15 jaar verkreeg Herodes van zijn vader het bestuur over de provincie Galilea Later sloeg hij als Strategos van Boven-Syrië de Makkabese vorst Antigonus, zoon van Aristobulus, die de heerschappij weer zocht te veroveren. De Romeinse triumvir Antonius maakte hem en zijn broeder Fasaël tot Tetrarchen. Antigonus verdrong hen echter; hij vluchtte naar Rome en hier werd hij ten gevolge van de gunst van Antonius door de Romeinse senaat tot koning van Judea gemaakt. Hij moest echter de hoofdstad Jeruzalem met hulp van de Romeinen stormenderhand veroveren, en het lukte hem vervolgens, zich na de val van Antonius in de gunst van Augustus te bevestigen 49:10).

3) De orde van de Magiërs, zoals de wijzen in de Griekse grondtekst genoemd worden, oorspronkelijk thuis bij de Aramees-Babylonische bewoners van de landen van de Eufraat, verbreidde zich van daar naar Assyrië, Medië, Perzië en Parthië, hield zich bezig met astronomie (sterrenkunde), geneeskunde en andere hogere wetenschappen, doch hield zich daarbij ook op met astrologie (waarzegging uit de sterren), droomuitlegging en andere kunsten van waarzeggerij. Tot deze orde behoorde eens Bileam, de zoon van Beor, die Balak van de stad Pethor aan de Eufraat liet komen, om Israël te vloeken 22:6); en de voorzegging, die hij toen gedaan heeft, van de ster, die uit Jakob zou opgaan en de scepter, die uit Israël zou voortkomen 24:24) was zeker binnen de orde van geslacht tot geslacht voortgeplant. Nu werd, toen Israël zich in de Babylonische ballingschap bevond, Daniël het hoofd van de Magiërs (Daniel 2:48) en door hem werden zij nog meer bekend met de beloften, aan zijn volk gegeven, die ook de heidenen tot zegen zou worden. Zonder twijfel hebben van die tijd af diegenen onder hen, die een hart voor de waarheid hadden en geen bevrediging vonden voor de behoefte van het hart in hun heidense wijsheid, op de grote Koning gewacht, die van Zion uit, in de wereld, die steeds meer naar haar ondergang neigde, een nieuw rijk van heerlijkheid zou oprichten en alle geslachten op aarde onder Zijn scepter gelukkig zou maken. Van zo'n verlangen naar de dagen van de Messias, die omtrent de tijd van Christus' geboorte ook bij de heidense volken van het Oosten gevonden werd, worden ook sporen gevonden bij schrijvers buiten de Bijbel, en door middel van de profetie van Daniël omtrent de 70 weken (Daniel 9:24vv. ) konden de wijzen ook met tamelijke zekerheid de tijd weten, wanneer Christus zou verschijnen. Babylonië, om dit nog te melden, stond toen onder de heerschappij van de Parthers, die nog onder de Seleucieden een zelfstandig rijk gesticht hadden; hun koningsgeslacht is dat van de Arsacieden; in het jaar 226 na Chr. echter ging de macht van deze aan de Sassanieden, de koningen van het Nieuw-Perzische rijk, over.

4) Sommigen plaatsen de komst van de wijzen v r de voorstelling van het kind Jezus in de tempel, doch de dagen van de afzondering van Maria verbieden dit volstrekt. Eerst moest de Christus God geheiligd en door gelovigen uit Israël beleden worden, eer Hij door de heidenen erkend werd. Eerst de Jood en ook de Griek, is de orde van God, die God tot en met Christus gevolgd heeft. Nu is het anders, nu gaan de volken voor, maar in het einde keert God weer tot Israël terug. Israël maakt de voor- en achterhoede uit, de volken staan in het midden. Nauwelijks is de Christus geboren, of de gehele wereld komt in beweging, komt het Oosten tot het Westen en vallen de scheidsmuren tussen de volken.

In het eerste hoofdstuk heeft de Evangelist het aandeel van het Joodse volk aan de Messias voorgesteld, de genealogie van Christus en Zijn geboorte uit de maagd bewijst, dat het heil uit de Joden is, hier wordt ook het aandeel van de heidenwereld aan Christus openbaar door de verschijning van de Magiërs uit het Oosten.

Wij zien hier, dat er ware dienstknechten van God kunnen zijn op plaatsen, waar wij niet verwacht zouden hebben hen te vinden. De Heere Jezus heeft "verborgen zielen" zoals deze wijzen. Hun geschiedenis moge op aarde even weinig bekend zijn als die van Melchizedek, Jethro en Job, maar hun namen zijn in het boek des levens en zij zullen met Christus gevonden worden op de dag van Zijn verschijning.

Vers 2

2. Zeggende tot de dienaren van de koning, die hun aankomst aan hem moesten melden: Waar is de geboren Koning van de Joden, op wie met Israël ook de heidenwereld wacht? want wij hebben Zijn ster gezien, die Zijn geboorte aankondigt, bij ons in het Oosten (naar een andere verklaring, in het opgaan), en zijn gekomen, om Hem te aanbidden, Hem als koning van de hemel en de aarde de Hem toekomende eer te bewijzen en ons aan Zijn genade en gunst aan te bevelen.

Evenals God de herders bij Bethlehem de geboorte van het Christus-kind door een engel van de hemel bekend maakte (Luke 2:8vv. ), zo heeft Hij aan die wachtende, verlangende zielen onder de heidenen deze geboorte door een teken van de hemel openbaar laten worden, terwijl Hij Zich daarbij geheel naar de astronomische kennis en astrologische regels van de orde van de Magiërs richtte. Van vroege tijd af heeft namelijk de astrologie volgens de regels van haar, in andere opzichten wel zeer bedrieglijke kunst (Isaiah 27:13) een groot gewicht gehecht op de ongeveer elke 20 jaar terugkerende conjunctie (vereniging) van de planeten Jupiter en Saturnus en gemeend dat daardoor een gewichtige gebeurtenis op enige plaats van de aardbodem werd aangewezen, op welk gedeelte van de aarde die gebeurtenis plaatsvond, besloot men uit dat sterrenbeeld van de dierenkring, waarin de vereniging plaats vond, en dan betekende het sterrenbeeld van de vissen het Joodse land. Nu vond in het jaar 1603 na Chr. op een tijd, toen juist onder de geleerden over het juiste jaar van Christus' geboorte veel gestreden werd, op de 17 December een conjunctie van die planeten plaats, in de lente van het volgende jaar kwam Mars daarbij en in de herfst nog een lichaam, dat een vaste ster scheen te zijn, die zich in de nabijheid van Jupiter en Saturnus aan de Oostelijke voet van de slangenvertreder bevond, in het begin als een ster van de eerste grootte zeer helder schitterde, doch allengs verbleekte, totdat hij in Oktober 1605 nauwelijks meer te zien was en in Maart 1606 geheel verdween. De beroemde astronoom Keppler (overl. 1630) kwam door deze verschijning op de gedachte, of niet zo'n conjunctie kort v r de geboorte van Christus, die volgens de tijdrekening van Dionysius op den 25 december 754 na de stichting van Rome valt 15:36), eveneens plaats zou hebben gehad. Bij zijn berekeningen vond hij het merkwaardige resultaat, dat een vereniging van de beide planeten in het jaar 747 na Rome's stichting (7 v r Chr. ) en wel in de laatste helft van de vissen, nabij het punt van de ram, drie maal (op 29 mei, 1 oktober en 5 december) had plaatsgevonden, terwijl in de lente 748 (6 v r Chr. ) nog de planeet Mars erbij kwam. Deze vereniging van de drie bovengenoemde planeten verklaarde hij dan als de ster van de wijzen, en stelde de geboorte van Christus in het zo-even genoemde jaar. Intussen heeft hij zelf reeds het vermoeden uitgesproken, dat bij de constellatie, evenals in zijn tijd het geval was, nog een bijzondere ster gekomen zou kunnen zijn. Dit vermoeden is bevestigd door astronomische (ook door Von Humboldt in de Kosmos, deel 1 blz. 389 Aanm. 12 en deel 3 bladz. 561 als historisch erkende) tafels van de Chinezen, die een komeet zagen in het jaar 749 (5 v r Chr. ) in het hoofd van de steenbok, 70 dagen lang (van februari tot het begin van april), en vervolgens weer in het volgende jaar (4 v. Chr. ) gedurende april, maar toen enigszins meer noordelijk. Zo niet deze komeet zelf dan toch zeker een dergelijk buitengewoon in de jaren 5, 4 v r Chr. tweemaal zichtbaar geworden gesternte van bijzondere grootte en helderheid (ongeveer als dat, wat de astronoom Tycho de Brahe op 11 november 1572 in het sterrenbeeld van Cassiopeia opmerkte; het overtrof Jupiter en Venus in glans en was zelfs bij dag zichtbaar, veranderde gedurende de gehele tijd, dat het zichtbaar was, niet van plaats, nam echter na een jaar weer in glans af, en verdween eindelijk geheel in maart 1574, ) wordt tegenwoordig door de meesten voor de eigenlijke ster van de wijzen gehouden; zodat de geboorte van Christus in de tijd van 749-750 na Rome's stichting (5-4 v. Chr. ) plaats moet hebben gevonden. Dientengevolge kan men zich nu de volgende voorstelling van de zaak vormen: in het jaar 747 (7 v. Chr. ) maakte de driemaal herhaalde conjunctie van Jupiter en Saturnus in het teken van de vissen de Magiërs voor het eerst opmerkzaam, dat voor Israël de lang verwachte gebeurtenis van de komst van de Messias nabij was; toch echter in de lente 748 (6 v. Chr. ) bij deze verbintenis nog Mars kwam, nam inderdaad onmiddellijk daarop de vervulling van de Messiasverwachting haar aanvang met hetgeen de engel Gabriël aan Zacharias in de tempel verkondigde (Luke 1:5vv. ) en dit tijdstip is het dan ook, dat de wijzen daarna aan Herodes als de eerste verschijning van de ster noemen (Matthew 2:7, Matthew 2:16). Van toen af nog meer gespannen in hun opmerkzaamheid geworden, wachtten zij op een nader teken aan de hemel; hun verwachting werd niet teleurgesteld, want in de tijd van februari tot april 749 (5 v. Chr. ) verscheen die door de Chinezen geziene komeet voor de eerste maal, en in het laatste derde gedeelte van die tijd, op de 25 Maart, is volgens onze opvatting Jezus door Zijn moeder ontvangen (Luke 1:26vv. ). Nu zouden zeker de wijzen zich dadelijk op weg hebben kunnen begeven, maar om redenen, die niet nader kunnen worden aangewezen (misschien, omdat er nog eerst een bijzondere toebereiding van hun harten nodig was, voordat zij Gods roeping duidelijk erkenden en besloten daaraan gevolg te geven), bleven zij nog 9-10 maanden in hun vaderland, zodat zij pas in februari van het volgende jaar (4 v. Chr. ) in Jeruzalem aankwamen en wel onmiddellijk nadat Jozef en Maria na de voorstelling van het kind in de tempel weer naar Bethlehem waren teruggekeerd, om daar voor het vervolg te blijven, menende, dat Gods wil was, dat Hij, die reeds zo dikwijls als Zoon van David was aangewezen, nu ook in David's stad opgroeide (Luke 2:22vv. ). Met deze opvatting komt wel niet overeen, dat die komeet van de Chinezen de tweede maal niet in februari maar eerst in april van 750 (4 v. Chr. ) verscheen, en deze tweede verschijning zou toch die zijn, waarvan in Matthew 2:9vv. sprake is; intussen is de berekening volgens de opgaven van de Chinezen juist hier moeilijk, omdat zij de regeringsjaren van de toenmalige keizer Gayti ten grondslag leggen, en op de door hem ingestelde nieuwe Aera gebouwd zijn; bovendien was het ook mogelijk, dat de ster in Palestina eerder kon worden gezien dan in China. Hoewel wij nu, zoals reeds bij 1 Chronicles 25:10 werd opgegeven, de verkondiging van de engel aan Zacharias) in de tijd van 17-23 april 748 (6 v. Chr. ) stellen, laten we toch de ontvangenis door Elizabeth niet onmiddellijk daarop volgen, maar nemen tot aan deze gebeurtenis eerst nog een tussentijd van 5 maanden (tot 24 september) aan, gedurende welke tijd Zacharias op de vervulling van de hem te beurt gevallen belofte op gelijke wijze moest wachten, als Abraham op de hem gegeven toezegging 25 jaar heeft moeten wachten (Genesis 12:1vv. ; 21:1vv. ). Gods wegen toch hebben niets met dat ongeduld van de mensen te doen, volgens welke alles slag op slag moet gaan; het geldt ook hier, wat in een ander opzicht het spreekwoord van Hem zegt: "Zijn molens malen langzaam, " en dikwijls genoeg, wanneer Hij juist begonnen is de gewichtigste gebeurtenissen in de geschiedenis in te leiden, volgt eerst weer een pauze van stil terugtrekken en schijnbaar zwijgen. Wij volgen hierin de werkelijke traditie, die de 24 september voor de dag van de ontvangenis bepaald heeft. Wij moeten ons toch wachten een wetenschappelijk gebouw op te richten, dat de symboliek van de kerk ter zijde schuift, anders lijken wij op Herodes de Grote bij zijn tempelbouw. Hoe vol betekenis de bepalingen van de kerkelijke feesten dikwijls zijn, blijkt bijvoorbeeld daaruit, dat men Johannes' geboorte op 24 juni, Christus' geboorte op 25 december gesteld heeft, en daardoor, daar van Johannes af de dagen weer af-, na Kerstmis daarentegen de dagen weer toenemen, dat woord van de Doper (John 3:30) belichaamd heeft: "Hij moet groeien, ik moet minder worden. " Tegenover deze bovengenoemde voorstellingen omtrent de ster van de wijzen is een bedenking, namelijk hoe God zich van een astrologische voorstelling als middel zou hebben kunnen bedienen, om de wijzen de komst van de verwachte Koning van de Joden bekend te maken. Wij verwijzen naar Genesis 1:14 , volgens welke immers de sterren aan de hemel de bestemming hebben tekens te geven, maar niet voor alle mogelijke dingen, die de menselijke nieuwsgierigheid wil uitzoeken, maar alleen voor zekere gebeurtenissen in Zijn rijk, die God goed acht de mensen aan te tonen; en zoals nu het getal van 3 x 14 geslachten, waarop de Evangelist in hoofdstuk . 1:17 opmerkzaam heeft gemaakt, het de Joden waarschijnlijk moest maken, dat de vervulling van de tijd nu aanwezig was, zo kon met billijkheid ook een verschijning aan de hemel een dergelijk teken voor de heidenen schenken. "Het hoogste doel van de alchemie (van de kunst, om langs chemische weg onedele metalen in edele te veranderen) is in de vroegere tijd de ster van de wijzen, in de latere de kunst om goud te maken; het hoogste doel van de astrologie wordt voor de Magiërs tenslotte het streven, om de Ster van zaligheid (Numbers 24:17) te ontdekken, en in de wijzen van dit hoofdstuk loopt de Oosterse magie op haar toppunt op dezelfde weg als de profetie van de theocratische openbaring uit - een symbool van wetenschap, die in haar hogere richting met het geloof n wordt".

Wat de Schrift was voor Israël, dat was de natuur voor de heidenen, en die God vreesden, leerden Hem daaruit kennen. Treffend dat Israël de geboorte van de Christus moest zien en lezen uit de profetieën en dat de heidenen haar moesten zien aan de hemel. Voor de wijzen is de sterrenkunde geen wichelarij, maar een godlerende wetenschap. De ster was geen gewone ster, maar een buitengewone, een vonk uit de Shechina, een sprank van de ongeschapen heerlijkheid van God, die verscheen en verdween en zich laag in de dampkring tot geleidster neerliet.

De ware geest van wetenschap wijst op het middelpunt van alle weten.

Het Griekse woord proskunein heeft de betekenis van: zich neerwerpen met het aangezicht ter aarde, om aan iemand zijn eerbied te betonen (Genesis 19:1; Genesis 42:6 Herodot. 1:134 enz. ). Christus is Koning en God, aan wie geen andere eer dan die van de aanbidding gebracht kan worden.

Vers 2

2. Zeggende tot de dienaren van de koning, die hun aankomst aan hem moesten melden: Waar is de geboren Koning van de Joden, op wie met Israël ook de heidenwereld wacht? want wij hebben Zijn ster gezien, die Zijn geboorte aankondigt, bij ons in het Oosten (naar een andere verklaring, in het opgaan), en zijn gekomen, om Hem te aanbidden, Hem als koning van de hemel en de aarde de Hem toekomende eer te bewijzen en ons aan Zijn genade en gunst aan te bevelen.

Evenals God de herders bij Bethlehem de geboorte van het Christus-kind door een engel van de hemel bekend maakte (Luke 2:8vv. ), zo heeft Hij aan die wachtende, verlangende zielen onder de heidenen deze geboorte door een teken van de hemel openbaar laten worden, terwijl Hij Zich daarbij geheel naar de astronomische kennis en astrologische regels van de orde van de Magiërs richtte. Van vroege tijd af heeft namelijk de astrologie volgens de regels van haar, in andere opzichten wel zeer bedrieglijke kunst (Isaiah 27:13) een groot gewicht gehecht op de ongeveer elke 20 jaar terugkerende conjunctie (vereniging) van de planeten Jupiter en Saturnus en gemeend dat daardoor een gewichtige gebeurtenis op enige plaats van de aardbodem werd aangewezen, op welk gedeelte van de aarde die gebeurtenis plaatsvond, besloot men uit dat sterrenbeeld van de dierenkring, waarin de vereniging plaats vond, en dan betekende het sterrenbeeld van de vissen het Joodse land. Nu vond in het jaar 1603 na Chr. op een tijd, toen juist onder de geleerden over het juiste jaar van Christus' geboorte veel gestreden werd, op de 17 December een conjunctie van die planeten plaats, in de lente van het volgende jaar kwam Mars daarbij en in de herfst nog een lichaam, dat een vaste ster scheen te zijn, die zich in de nabijheid van Jupiter en Saturnus aan de Oostelijke voet van de slangenvertreder bevond, in het begin als een ster van de eerste grootte zeer helder schitterde, doch allengs verbleekte, totdat hij in Oktober 1605 nauwelijks meer te zien was en in Maart 1606 geheel verdween. De beroemde astronoom Keppler (overl. 1630) kwam door deze verschijning op de gedachte, of niet zo'n conjunctie kort v r de geboorte van Christus, die volgens de tijdrekening van Dionysius op den 25 december 754 na de stichting van Rome valt 15:36), eveneens plaats zou hebben gehad. Bij zijn berekeningen vond hij het merkwaardige resultaat, dat een vereniging van de beide planeten in het jaar 747 na Rome's stichting (7 v r Chr. ) en wel in de laatste helft van de vissen, nabij het punt van de ram, drie maal (op 29 mei, 1 oktober en 5 december) had plaatsgevonden, terwijl in de lente 748 (6 v r Chr. ) nog de planeet Mars erbij kwam. Deze vereniging van de drie bovengenoemde planeten verklaarde hij dan als de ster van de wijzen, en stelde de geboorte van Christus in het zo-even genoemde jaar. Intussen heeft hij zelf reeds het vermoeden uitgesproken, dat bij de constellatie, evenals in zijn tijd het geval was, nog een bijzondere ster gekomen zou kunnen zijn. Dit vermoeden is bevestigd door astronomische (ook door Von Humboldt in de Kosmos, deel 1 blz. 389 Aanm. 12 en deel 3 bladz. 561 als historisch erkende) tafels van de Chinezen, die een komeet zagen in het jaar 749 (5 v r Chr. ) in het hoofd van de steenbok, 70 dagen lang (van februari tot het begin van april), en vervolgens weer in het volgende jaar (4 v. Chr. ) gedurende april, maar toen enigszins meer noordelijk. Zo niet deze komeet zelf dan toch zeker een dergelijk buitengewoon in de jaren 5, 4 v r Chr. tweemaal zichtbaar geworden gesternte van bijzondere grootte en helderheid (ongeveer als dat, wat de astronoom Tycho de Brahe op 11 november 1572 in het sterrenbeeld van Cassiopeia opmerkte; het overtrof Jupiter en Venus in glans en was zelfs bij dag zichtbaar, veranderde gedurende de gehele tijd, dat het zichtbaar was, niet van plaats, nam echter na een jaar weer in glans af, en verdween eindelijk geheel in maart 1574, ) wordt tegenwoordig door de meesten voor de eigenlijke ster van de wijzen gehouden; zodat de geboorte van Christus in de tijd van 749-750 na Rome's stichting (5-4 v. Chr. ) plaats moet hebben gevonden. Dientengevolge kan men zich nu de volgende voorstelling van de zaak vormen: in het jaar 747 (7 v. Chr. ) maakte de driemaal herhaalde conjunctie van Jupiter en Saturnus in het teken van de vissen de Magiërs voor het eerst opmerkzaam, dat voor Israël de lang verwachte gebeurtenis van de komst van de Messias nabij was; toch echter in de lente 748 (6 v. Chr. ) bij deze verbintenis nog Mars kwam, nam inderdaad onmiddellijk daarop de vervulling van de Messiasverwachting haar aanvang met hetgeen de engel Gabriël aan Zacharias in de tempel verkondigde (Luke 1:5vv. ) en dit tijdstip is het dan ook, dat de wijzen daarna aan Herodes als de eerste verschijning van de ster noemen (Matthew 2:7, Matthew 2:16). Van toen af nog meer gespannen in hun opmerkzaamheid geworden, wachtten zij op een nader teken aan de hemel; hun verwachting werd niet teleurgesteld, want in de tijd van februari tot april 749 (5 v. Chr. ) verscheen die door de Chinezen geziene komeet voor de eerste maal, en in het laatste derde gedeelte van die tijd, op de 25 Maart, is volgens onze opvatting Jezus door Zijn moeder ontvangen (Luke 1:26vv. ). Nu zouden zeker de wijzen zich dadelijk op weg hebben kunnen begeven, maar om redenen, die niet nader kunnen worden aangewezen (misschien, omdat er nog eerst een bijzondere toebereiding van hun harten nodig was, voordat zij Gods roeping duidelijk erkenden en besloten daaraan gevolg te geven), bleven zij nog 9-10 maanden in hun vaderland, zodat zij pas in februari van het volgende jaar (4 v. Chr. ) in Jeruzalem aankwamen en wel onmiddellijk nadat Jozef en Maria na de voorstelling van het kind in de tempel weer naar Bethlehem waren teruggekeerd, om daar voor het vervolg te blijven, menende, dat Gods wil was, dat Hij, die reeds zo dikwijls als Zoon van David was aangewezen, nu ook in David's stad opgroeide (Luke 2:22vv. ). Met deze opvatting komt wel niet overeen, dat die komeet van de Chinezen de tweede maal niet in februari maar eerst in april van 750 (4 v. Chr. ) verscheen, en deze tweede verschijning zou toch die zijn, waarvan in Matthew 2:9vv. sprake is; intussen is de berekening volgens de opgaven van de Chinezen juist hier moeilijk, omdat zij de regeringsjaren van de toenmalige keizer Gayti ten grondslag leggen, en op de door hem ingestelde nieuwe Aera gebouwd zijn; bovendien was het ook mogelijk, dat de ster in Palestina eerder kon worden gezien dan in China. Hoewel wij nu, zoals reeds bij 1 Chronicles 25:10 werd opgegeven, de verkondiging van de engel aan Zacharias) in de tijd van 17-23 april 748 (6 v. Chr. ) stellen, laten we toch de ontvangenis door Elizabeth niet onmiddellijk daarop volgen, maar nemen tot aan deze gebeurtenis eerst nog een tussentijd van 5 maanden (tot 24 september) aan, gedurende welke tijd Zacharias op de vervulling van de hem te beurt gevallen belofte op gelijke wijze moest wachten, als Abraham op de hem gegeven toezegging 25 jaar heeft moeten wachten (Genesis 12:1vv. ; 21:1vv. ). Gods wegen toch hebben niets met dat ongeduld van de mensen te doen, volgens welke alles slag op slag moet gaan; het geldt ook hier, wat in een ander opzicht het spreekwoord van Hem zegt: "Zijn molens malen langzaam, " en dikwijls genoeg, wanneer Hij juist begonnen is de gewichtigste gebeurtenissen in de geschiedenis in te leiden, volgt eerst weer een pauze van stil terugtrekken en schijnbaar zwijgen. Wij volgen hierin de werkelijke traditie, die de 24 september voor de dag van de ontvangenis bepaald heeft. Wij moeten ons toch wachten een wetenschappelijk gebouw op te richten, dat de symboliek van de kerk ter zijde schuift, anders lijken wij op Herodes de Grote bij zijn tempelbouw. Hoe vol betekenis de bepalingen van de kerkelijke feesten dikwijls zijn, blijkt bijvoorbeeld daaruit, dat men Johannes' geboorte op 24 juni, Christus' geboorte op 25 december gesteld heeft, en daardoor, daar van Johannes af de dagen weer af-, na Kerstmis daarentegen de dagen weer toenemen, dat woord van de Doper (John 3:30) belichaamd heeft: "Hij moet groeien, ik moet minder worden. " Tegenover deze bovengenoemde voorstellingen omtrent de ster van de wijzen is een bedenking, namelijk hoe God zich van een astrologische voorstelling als middel zou hebben kunnen bedienen, om de wijzen de komst van de verwachte Koning van de Joden bekend te maken. Wij verwijzen naar Genesis 1:14 , volgens welke immers de sterren aan de hemel de bestemming hebben tekens te geven, maar niet voor alle mogelijke dingen, die de menselijke nieuwsgierigheid wil uitzoeken, maar alleen voor zekere gebeurtenissen in Zijn rijk, die God goed acht de mensen aan te tonen; en zoals nu het getal van 3 x 14 geslachten, waarop de Evangelist in hoofdstuk . 1:17 opmerkzaam heeft gemaakt, het de Joden waarschijnlijk moest maken, dat de vervulling van de tijd nu aanwezig was, zo kon met billijkheid ook een verschijning aan de hemel een dergelijk teken voor de heidenen schenken. "Het hoogste doel van de alchemie (van de kunst, om langs chemische weg onedele metalen in edele te veranderen) is in de vroegere tijd de ster van de wijzen, in de latere de kunst om goud te maken; het hoogste doel van de astrologie wordt voor de Magiërs tenslotte het streven, om de Ster van zaligheid (Numbers 24:17) te ontdekken, en in de wijzen van dit hoofdstuk loopt de Oosterse magie op haar toppunt op dezelfde weg als de profetie van de theocratische openbaring uit - een symbool van wetenschap, die in haar hogere richting met het geloof n wordt".

Wat de Schrift was voor Israël, dat was de natuur voor de heidenen, en die God vreesden, leerden Hem daaruit kennen. Treffend dat Israël de geboorte van de Christus moest zien en lezen uit de profetieën en dat de heidenen haar moesten zien aan de hemel. Voor de wijzen is de sterrenkunde geen wichelarij, maar een godlerende wetenschap. De ster was geen gewone ster, maar een buitengewone, een vonk uit de Shechina, een sprank van de ongeschapen heerlijkheid van God, die verscheen en verdween en zich laag in de dampkring tot geleidster neerliet.

De ware geest van wetenschap wijst op het middelpunt van alle weten.

Het Griekse woord proskunein heeft de betekenis van: zich neerwerpen met het aangezicht ter aarde, om aan iemand zijn eerbied te betonen (Genesis 19:1; Genesis 42:6 Herodot. 1:134 enz. ). Christus is Koning en God, aan wie geen andere eer dan die van de aanbidding gebracht kan worden.

Vers 3

3. De koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, dat er een nieuwe koning was, wiens geboorte zelfs door een ster aan de hemel was aangewezen, werd ontroerd. Hij vreesde niet alleen voor zijn troon en zijn dynastie, ten opzichte waarvan juist toen Antipaters trouweloosheid hem geheel en al radeloos had gemaakt, maar hij werd ook bevreesd voor het gericht van de vergelding, dat met de verschijning van de Messias, waaraan ook hij geloofde, hoewel hij zichzelf wijs maakte, dit te kunnen afwenden, over hem zou komen; en geheel Jeruzalem verschrikte met hem, toen het bericht van de aankomst van de wijzen en van de vraag, waarmee zij zich bij het hof hadden aangemeld, zich in de stad verbreid had; want men vreesde nieuwe bloedige bevelen en ontelbare doodvonnissen van de argwanende koning; men meende dat de ongelukkige tijden gekomen waren, die aan het begin van het Messiasrijk vooraf zouden gaan (Joel 3:3).

De wijzen uit het Oosten komen naar Jeruzalem om de Koning van God, de gezegende Messias, de Vredevorst, de zaligheid en heerlijkheid van de wereld als geboren te aanschouwen, en wie vonden zij daar? Ja, een Koning der Joden, maar in alles het tegendeel van het jonge kindje, dat zij zochten: een oude tiran, een grimmige moordenaar, een vloek van de mensheid, Wat een tegenstelling en wat een beproeving voor hun geloof! Nee, de gelovigen vinden niet dadelijk wat zij zoeken, maar meermalen juist het tegendeel, en eerst na vele omwegen komen zij aan het doel. Daarom is de lijdzaamheid van de heilige vriendin en levensgezellin. De wijzen gaan dan ook niet weer naar huis, maar blijven; zij blijven geloven en zoeken.

Kort te voren hadden de Farizeeën aan een bloedverwante van Herodes voorspeld, dat haar nakomelingen de koninklijke waardigheid zouden verkrijgen, en dat Herodes en zijn huis daarvan zou worden beroofd, Herodes had daarop deze Farizeeën ter dood laten brengen. Wanneer zo'n dwingeland zich ontzette, moest geheel zijn hoofdstad zijn verschrikking delen.

Het bericht van Simeon en Anna, waarvan Lukas vertelt, had zich tot een kleine kring bepaald.

Vers 3

3. De koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, dat er een nieuwe koning was, wiens geboorte zelfs door een ster aan de hemel was aangewezen, werd ontroerd. Hij vreesde niet alleen voor zijn troon en zijn dynastie, ten opzichte waarvan juist toen Antipaters trouweloosheid hem geheel en al radeloos had gemaakt, maar hij werd ook bevreesd voor het gericht van de vergelding, dat met de verschijning van de Messias, waaraan ook hij geloofde, hoewel hij zichzelf wijs maakte, dit te kunnen afwenden, over hem zou komen; en geheel Jeruzalem verschrikte met hem, toen het bericht van de aankomst van de wijzen en van de vraag, waarmee zij zich bij het hof hadden aangemeld, zich in de stad verbreid had; want men vreesde nieuwe bloedige bevelen en ontelbare doodvonnissen van de argwanende koning; men meende dat de ongelukkige tijden gekomen waren, die aan het begin van het Messiasrijk vooraf zouden gaan (Joel 3:3).

De wijzen uit het Oosten komen naar Jeruzalem om de Koning van God, de gezegende Messias, de Vredevorst, de zaligheid en heerlijkheid van de wereld als geboren te aanschouwen, en wie vonden zij daar? Ja, een Koning der Joden, maar in alles het tegendeel van het jonge kindje, dat zij zochten: een oude tiran, een grimmige moordenaar, een vloek van de mensheid, Wat een tegenstelling en wat een beproeving voor hun geloof! Nee, de gelovigen vinden niet dadelijk wat zij zoeken, maar meermalen juist het tegendeel, en eerst na vele omwegen komen zij aan het doel. Daarom is de lijdzaamheid van de heilige vriendin en levensgezellin. De wijzen gaan dan ook niet weer naar huis, maar blijven; zij blijven geloven en zoeken.

Kort te voren hadden de Farizeeën aan een bloedverwante van Herodes voorspeld, dat haar nakomelingen de koninklijke waardigheid zouden verkrijgen, en dat Herodes en zijn huis daarvan zou worden beroofd, Herodes had daarop deze Farizeeën ter dood laten brengen. Wanneer zo'n dwingeland zich ontzette, moest geheel zijn hoofdstad zijn verschrikking delen.

Het bericht van Simeon en Anna, waarvan Lukas vertelt, had zich tot een kleine kring bepaald.

Vers 4

4. En Herodes, die dadelijk besloten was zich van de geboren koning te ontdoen, maar daartoe moest weten, hoe hij Hem zou vinden, bijeen vergaderd hebbende al de priesters en schriftgeleerden van het volk, de leden van die Hoge Raad, die zijn zetel te Jeruzalem had en in alle zaken, die met godsdienst enigszins samenhingen, zijn oordeel moest uitspreken, vraagde van hen, waar volgens de profetieën de Christus, de beloofde Koning van Israël, geboren zou worden.

De Hoge Raad of het Synedrium (zo genoemd naar een Griekse uitdrukking, die zo veel als raadsvergadering betekent, en in de vorm "Sanhedrin" ook in de Hebreeuwse taal is overgegaan), in onze Bijbels eenvoudig de "raad" geheten (hoofdstuk . 15:22 Acts 5:27, Acts 5:41) was reeds volkomen gevestigd onder de Chasmonese vorst Johannes Hyrkanus (136-105 v. Chr. ) en was ten tijde van de Heere Jezus en van de Apostelen het hoogste geestelijk-wereldlijke of kerkelijk-burgerlijke bestuur, waarbij de rechtspleging en regering noodzakelijk door de godsdienstleer bepaald werd. Het bestond uit 70 leden, met een president of voorzitter (Hebreeuws Nasi d. i. vorst) aan het hoofd, dus tezamen uit 71 personen, en had bovendien 2-3 secretarissen of schrijvers en enige dienaars tot zijn beschikking. De drie klassen van zijn leden zijn in Mark 15:1 en Luke 22:66 volledig opgegeven: overpriesters, oudsten en schriftgeleerden. Van de beide laatste klassen wordt echter de ene of de andere veelvuldig weggelaten en nu eens, zoals op deze plaats, gezegd: overpriesters en schriftgeleerden, dan eens zoals in hoofdstuk . 27 overpriesters en oudsten; soms worden ook alle leden tezamen naar de voornaamste klasse eenvoudig als overpriesters aangewezen (John 12:10). Wat nu de eerste klasse, de overpriesters aangaat, is het een vraag, die nog niet onder de geleerden beslist is, welke personen men daaronder moet verstaan. Velen denken aan de werkelijke Hogepriester en aan degenen, die v r hem het ambt bekleed hadden, anderen aan de hoofden van de 24 priesterorden, die 1 Chronicles 24:5 als oversten in het heiligdom en oversten voor God en in 2 Chronicles 36:14 als oversten onder de priesters voorkomen. Anderen daarentegen denken weer aan die leden van het Sanhedrin, die van priesterlijke of Levitische afkomst waren, nog anderen eindelijk aan degenen, die tot het Hogepriesterlijk geslacht behoorden en tot de Hogepriesterlijke waardigheid gerechtigd waren, dus aan hen, die een soort van geestelijke aristocratie onder het volk vormden. Hoe dit zij, zij waren priesterlijke leden van de Hoge Raad, die dan de wereldlijke of de leken-medeleden in de zogenoemde oudsten ter zijde stonden, hoewel volgens de getuigenis van de Talmoed een geheel uit leken samengesteld Sanhedrin niet tegen de wet zou zijn geweest. Aan de andere zijde meent Abarbanel, dat de Joodse Raad voornamelijk uit priesters bestond; velen hebben zelfs uit Deuteronomy 17:9 willen besluiten, dat hij, zo het slechts enigszins mogelijk was, alleen uit priesters en Levieten samengesteld was. Onder oudsten hebben wij de geslachts- of familiehoofden te verstaan, die in de oudste tijd van Israël's geschiedenis een zo uitstekende plaats als vertegenwoordigers van de gemeente innamen (Exodus 3:16 Numbers 11:16), later, voornamelijk in de tijd van de koningen, enigszins op de achtergrond traden, maar gedurende de ballingschap en in de tijd daarna weer grote betekenis verkregen en aan het hoofd van het volk stonden (Jeremiah 29:1 Ezekiel 8:1 Ezra 1:5; Ezra 10:8), ook in de tijd van de Makkabeeërs zich als raad van oudsten (1 Makk. 12:6) staande hielden en een zo wezenlijk bestanddeel van de Hoge Raad uitmaakten, dat deze ook eenvoudig: "oversten van het volk genoemd wordt). De derde klasse, die van de schriftgeleerden, noemden wij de geestelijke medeleden; zij waren zodanige wetgeleerden en leraars van de wet 7:6), die reeds een plaats als rechter of raadsheer in de kleinere Synedriën op het land of in een van de beide onderrechtbanken in Jeruzalem 5:22) hadden bekleed en nu waren opgeklommen tot leden van het hoogste gerechtshof. Ziet men in de overpriesters de 24 hoofden van de priesterorden (en zeker heeft deze gedachte van de boven medegedeelde verschillende meningen het meeste voor zich), zo kan men even zo vele oudsten (Revelation 4:4) aannemen; voor de stand van de Schriftgeleerden bleven er dan nog 22 over, en dit is wel de reden, waarom Josefus het getal van de Heilige Schriften van het Oude Testament op 22 bepaalde (5 boeken van Mozes, 13 Profeten - Jozua, Richteren en Ruth, boeken van Samuël, boeken van de koningen, Ezra en Nehemia, Esther, Jesaja en Jeremia behalve de Klaagliederen, Ezechiël, Daniël, die kleine profeten. Job en 4 boeken van lyrische of zedenkundige inhoud: Psalmen, Spreuken, Prediker en Hooglied). De president schijnt oorspronkelijk slechts de gedelegeerde of plaatsbekleder geweest te zijn van de Chasmonese vorsten, die tevens Hogepriesters waren en eigenlijk hadden moeten voorzitten, maar om hun andere bezigheden dit niet konden. Daaruit is de dubbele naam te verklaren, dat hij nu eens als Nasi of vorst en dan weer als Hogepriester (Luke 3:2 Acts 4:6) wordt genoemd, als ook de omstandigheid, dat bij Josefus de overgeleverde rij van presidenten van het Sanhedrin wezenlijk andere namen bevat, dan die van de fungerende Hogepriesters, omdat beide ambten, hoewel dikwijls in n persoon verenigd (Acts 23:1vv. ) toch van elkaar verschillend waren. Sinds Judea onder een Romeinse stadhouder stond, nam de Joodse staatsinrichting de vorm van een aristocratie aan, verdeeld tussen de eigenlijke Hogepriester als opperhoofd van de priesters en de tempel aan de ene zijde, en de president van de Hoge Raad, als die aan het hoofd van de aangelegenheden van het volk stond, aan de andere zijde; dit moeten wij tot juiste opvatting van de betrekking, die volgens de Evangeliën tussen Annas en Kajafas bestond (Lukas 3:1 John 18:13vv. ) vasthouden. Ter rechterzijde van de Nasi zat de Ab-Beth-Die (= vader van het gerechtshof) als vice-president, steeds een van de oudste, onbesproken en geleerdste medeleden van het college. Aan de linkerzijde had de Chacham (= de wijze), een door schriftkennis uitstekend Assessor, zijn zetel; velen houden Nicodemus, die in John 3:1vv. vermeld en door Jezus "de leraar in Israël" genoemd wordt, voor de toenmalige Chacham. De overige medeleden zaten vervolgens verder rechts en links van de president in de vorm van een halve kring; twee schrijvers hadden staande, en wel die aan de rechterhand de vrijsprekende, die aan de linkerhand de veroordelende stemmen op te schrijven, zoals dan ook daarna de vrijgesprokenen aan de rechter-, de veroordeelden aan de linkerzijde geplaatst werden (hoofdstuk . 25:33vv. ); een derde noteerde die stemmen van beide zijden. Bovendien woonden ook kandidaten naar de waardigheid van het lidmaatschap van de raad in drie rijen elk van 23 man de zittingen bij, zij mochten wel voor, maar niet tegen de aangeklaagden het woord voeren. De president riep door de dienaren, die in verschillende klassen verdeeld waren (in Luke 12:58 is van de gerechtsdienaar sprake) tot de zittingen op, hij had de behandeling te leiden, het verhoor af te nemen en de stemming op te nemen. De keuze en de aanvulling van nieuwe leden van de kleinere Synedriën gebeurde door stemming of door het lot, de installatie van de nieuwgekozenen volgde door handoplegging en plechtige afkondiging. Tot president werd voornamelijk een man gekozen, die de gave had van presideren en representeren, die door zijn vroegere stand of afkomst indruk maakte, en tevens door geleerdheid uitblonk. De zittingen zelf hadden gewoonlijk plaats na het dagelijks morgenoffer, elke dag met uitzondering van de Sabbat en van hoge feesten, waarop tenminste geen gerechtszittingen mochten gehouden worden; zij eindigden op het achtste uur v r het avondoffer. Tot de tijd, toen Christus Zijn ambt als leraar begon, vonden de samenkomsten plaats in de Gaseth (de zogenaamde "vierkante zaal") die zich aan de Zuidzijde van de voorhof van de tempel bevond 4:5); later echter werden de zittingen, ten gevolge van de vele bloedige vonnissen meer naar buiten verplaatst en aan de overzijde van de tempelberg in de daar aanwezige tabernen of zalen gehouden. De schriftgeleerden in de Hoge Raad behoorden voornamelijk tot de school van de Farizeeën; de overige medeleden hingen gedeeltelijk dezelfde partij aan, deels waren zij Sadduceeën, wat voornamelijk van de rijken en voornamen geldt, wie de vrijzinnige, de meer met het wereldse leven overeenkomende Sadducese grondstellingen beter toeschenen, dan de scrupuleuze meningen van de Farizeeën.

Vers 4

4. En Herodes, die dadelijk besloten was zich van de geboren koning te ontdoen, maar daartoe moest weten, hoe hij Hem zou vinden, bijeen vergaderd hebbende al de priesters en schriftgeleerden van het volk, de leden van die Hoge Raad, die zijn zetel te Jeruzalem had en in alle zaken, die met godsdienst enigszins samenhingen, zijn oordeel moest uitspreken, vraagde van hen, waar volgens de profetieën de Christus, de beloofde Koning van Israël, geboren zou worden.

De Hoge Raad of het Synedrium (zo genoemd naar een Griekse uitdrukking, die zo veel als raadsvergadering betekent, en in de vorm "Sanhedrin" ook in de Hebreeuwse taal is overgegaan), in onze Bijbels eenvoudig de "raad" geheten (hoofdstuk . 15:22 Acts 5:27, Acts 5:41) was reeds volkomen gevestigd onder de Chasmonese vorst Johannes Hyrkanus (136-105 v. Chr. ) en was ten tijde van de Heere Jezus en van de Apostelen het hoogste geestelijk-wereldlijke of kerkelijk-burgerlijke bestuur, waarbij de rechtspleging en regering noodzakelijk door de godsdienstleer bepaald werd. Het bestond uit 70 leden, met een president of voorzitter (Hebreeuws Nasi d. i. vorst) aan het hoofd, dus tezamen uit 71 personen, en had bovendien 2-3 secretarissen of schrijvers en enige dienaars tot zijn beschikking. De drie klassen van zijn leden zijn in Mark 15:1 en Luke 22:66 volledig opgegeven: overpriesters, oudsten en schriftgeleerden. Van de beide laatste klassen wordt echter de ene of de andere veelvuldig weggelaten en nu eens, zoals op deze plaats, gezegd: overpriesters en schriftgeleerden, dan eens zoals in hoofdstuk . 27 overpriesters en oudsten; soms worden ook alle leden tezamen naar de voornaamste klasse eenvoudig als overpriesters aangewezen (John 12:10). Wat nu de eerste klasse, de overpriesters aangaat, is het een vraag, die nog niet onder de geleerden beslist is, welke personen men daaronder moet verstaan. Velen denken aan de werkelijke Hogepriester en aan degenen, die v r hem het ambt bekleed hadden, anderen aan de hoofden van de 24 priesterorden, die 1 Chronicles 24:5 als oversten in het heiligdom en oversten voor God en in 2 Chronicles 36:14 als oversten onder de priesters voorkomen. Anderen daarentegen denken weer aan die leden van het Sanhedrin, die van priesterlijke of Levitische afkomst waren, nog anderen eindelijk aan degenen, die tot het Hogepriesterlijk geslacht behoorden en tot de Hogepriesterlijke waardigheid gerechtigd waren, dus aan hen, die een soort van geestelijke aristocratie onder het volk vormden. Hoe dit zij, zij waren priesterlijke leden van de Hoge Raad, die dan de wereldlijke of de leken-medeleden in de zogenoemde oudsten ter zijde stonden, hoewel volgens de getuigenis van de Talmoed een geheel uit leken samengesteld Sanhedrin niet tegen de wet zou zijn geweest. Aan de andere zijde meent Abarbanel, dat de Joodse Raad voornamelijk uit priesters bestond; velen hebben zelfs uit Deuteronomy 17:9 willen besluiten, dat hij, zo het slechts enigszins mogelijk was, alleen uit priesters en Levieten samengesteld was. Onder oudsten hebben wij de geslachts- of familiehoofden te verstaan, die in de oudste tijd van Israël's geschiedenis een zo uitstekende plaats als vertegenwoordigers van de gemeente innamen (Exodus 3:16 Numbers 11:16), later, voornamelijk in de tijd van de koningen, enigszins op de achtergrond traden, maar gedurende de ballingschap en in de tijd daarna weer grote betekenis verkregen en aan het hoofd van het volk stonden (Jeremiah 29:1 Ezekiel 8:1 Ezra 1:5; Ezra 10:8), ook in de tijd van de Makkabeeërs zich als raad van oudsten (1 Makk. 12:6) staande hielden en een zo wezenlijk bestanddeel van de Hoge Raad uitmaakten, dat deze ook eenvoudig: "oversten van het volk genoemd wordt). De derde klasse, die van de schriftgeleerden, noemden wij de geestelijke medeleden; zij waren zodanige wetgeleerden en leraars van de wet 7:6), die reeds een plaats als rechter of raadsheer in de kleinere Synedriën op het land of in een van de beide onderrechtbanken in Jeruzalem 5:22) hadden bekleed en nu waren opgeklommen tot leden van het hoogste gerechtshof. Ziet men in de overpriesters de 24 hoofden van de priesterorden (en zeker heeft deze gedachte van de boven medegedeelde verschillende meningen het meeste voor zich), zo kan men even zo vele oudsten (Revelation 4:4) aannemen; voor de stand van de Schriftgeleerden bleven er dan nog 22 over, en dit is wel de reden, waarom Josefus het getal van de Heilige Schriften van het Oude Testament op 22 bepaalde (5 boeken van Mozes, 13 Profeten - Jozua, Richteren en Ruth, boeken van Samuël, boeken van de koningen, Ezra en Nehemia, Esther, Jesaja en Jeremia behalve de Klaagliederen, Ezechiël, Daniël, die kleine profeten. Job en 4 boeken van lyrische of zedenkundige inhoud: Psalmen, Spreuken, Prediker en Hooglied). De president schijnt oorspronkelijk slechts de gedelegeerde of plaatsbekleder geweest te zijn van de Chasmonese vorsten, die tevens Hogepriesters waren en eigenlijk hadden moeten voorzitten, maar om hun andere bezigheden dit niet konden. Daaruit is de dubbele naam te verklaren, dat hij nu eens als Nasi of vorst en dan weer als Hogepriester (Luke 3:2 Acts 4:6) wordt genoemd, als ook de omstandigheid, dat bij Josefus de overgeleverde rij van presidenten van het Sanhedrin wezenlijk andere namen bevat, dan die van de fungerende Hogepriesters, omdat beide ambten, hoewel dikwijls in n persoon verenigd (Acts 23:1vv. ) toch van elkaar verschillend waren. Sinds Judea onder een Romeinse stadhouder stond, nam de Joodse staatsinrichting de vorm van een aristocratie aan, verdeeld tussen de eigenlijke Hogepriester als opperhoofd van de priesters en de tempel aan de ene zijde, en de president van de Hoge Raad, als die aan het hoofd van de aangelegenheden van het volk stond, aan de andere zijde; dit moeten wij tot juiste opvatting van de betrekking, die volgens de Evangeliën tussen Annas en Kajafas bestond (Lukas 3:1 John 18:13vv. ) vasthouden. Ter rechterzijde van de Nasi zat de Ab-Beth-Die (= vader van het gerechtshof) als vice-president, steeds een van de oudste, onbesproken en geleerdste medeleden van het college. Aan de linkerzijde had de Chacham (= de wijze), een door schriftkennis uitstekend Assessor, zijn zetel; velen houden Nicodemus, die in John 3:1vv. vermeld en door Jezus "de leraar in Israël" genoemd wordt, voor de toenmalige Chacham. De overige medeleden zaten vervolgens verder rechts en links van de president in de vorm van een halve kring; twee schrijvers hadden staande, en wel die aan de rechterhand de vrijsprekende, die aan de linkerhand de veroordelende stemmen op te schrijven, zoals dan ook daarna de vrijgesprokenen aan de rechter-, de veroordeelden aan de linkerzijde geplaatst werden (hoofdstuk . 25:33vv. ); een derde noteerde die stemmen van beide zijden. Bovendien woonden ook kandidaten naar de waardigheid van het lidmaatschap van de raad in drie rijen elk van 23 man de zittingen bij, zij mochten wel voor, maar niet tegen de aangeklaagden het woord voeren. De president riep door de dienaren, die in verschillende klassen verdeeld waren (in Luke 12:58 is van de gerechtsdienaar sprake) tot de zittingen op, hij had de behandeling te leiden, het verhoor af te nemen en de stemming op te nemen. De keuze en de aanvulling van nieuwe leden van de kleinere Synedriën gebeurde door stemming of door het lot, de installatie van de nieuwgekozenen volgde door handoplegging en plechtige afkondiging. Tot president werd voornamelijk een man gekozen, die de gave had van presideren en representeren, die door zijn vroegere stand of afkomst indruk maakte, en tevens door geleerdheid uitblonk. De zittingen zelf hadden gewoonlijk plaats na het dagelijks morgenoffer, elke dag met uitzondering van de Sabbat en van hoge feesten, waarop tenminste geen gerechtszittingen mochten gehouden worden; zij eindigden op het achtste uur v r het avondoffer. Tot de tijd, toen Christus Zijn ambt als leraar begon, vonden de samenkomsten plaats in de Gaseth (de zogenaamde "vierkante zaal") die zich aan de Zuidzijde van de voorhof van de tempel bevond 4:5); later echter werden de zittingen, ten gevolge van de vele bloedige vonnissen meer naar buiten verplaatst en aan de overzijde van de tempelberg in de daar aanwezige tabernen of zalen gehouden. De schriftgeleerden in de Hoge Raad behoorden voornamelijk tot de school van de Farizeeën; de overige medeleden hingen gedeeltelijk dezelfde partij aan, deels waren zij Sadduceeën, wat voornamelijk van de rijken en voornamen geldt, wie de vrijzinnige, de meer met het wereldse leven overeenkomende Sadducese grondstellingen beter toeschenen, dan de scrupuleuze meningen van de Farizeeën.

Vers 5

5. En zij, ook zonder bijzondere openbaring het juiste treffende, daar het hier slechts te doen was om een letterlijke kennis van de waarheid (James 2:19vv. ), zeiden tot hem: te Bethlehem in Judea gelegen (John 7:41vv. ); want alzo is geschreven door de profeet Micha (hoofdstuk . 5:1), wel niet woordelijk maar toch wat de zin aangaat 20:6").

Herodes vervoegt zich voor hen bij de geleerden, de godgeleerden van zijn tijd, de mannen van het vak. En zo lang het bij de beschouwing blijven kan en niet in praktijk gebracht hoeft te worden, kan men van deze veel leren. Zij zullen u de plaats van de geboorte van de Messias nauwkeurig aanwijzen, maar er u alleen laten heengaan.

Het gegeven antwoord was op zichzelf juist; zij verstonden hun grammatica goed, en konden dus zeggen: "dat brengt de tekst mee, " maar het bleef door hun schuld bij hen dood. De tekst was geen dode letter, maar zij waren dode mensen.

De orthodoxen, ook wanneer zij zelf de weg niet gaan, weten toch de weg, bewaren de kennis van die weg en kunnen die aan anderen aanwijzen, die hem bewandelen en daarop tot zaligheid komen. Zulke mensen zondigen, wanneer zij het bij de wil laten blijven tegen zichzelf; maar het Sadducese volk, dat met zijn onzinnige heterodoxie zich zo groot acht, dat in zijn ongeloof al het goddelijke met voeten treedt en het erop toelegt, om al het goddelijke onder de mensen weg te nemen, zondigt tegen God en de mensheid.

Een rechtzinnige zonder geestelijk leven is een handwijzer op de weg; hij dient de reizigers, maar gaat zelf niet, en begrijpt, als een dode, zelf niet wat hij anderen wijst.

Vers 5

5. En zij, ook zonder bijzondere openbaring het juiste treffende, daar het hier slechts te doen was om een letterlijke kennis van de waarheid (James 2:19vv. ), zeiden tot hem: te Bethlehem in Judea gelegen (John 7:41vv. ); want alzo is geschreven door de profeet Micha (hoofdstuk . 5:1), wel niet woordelijk maar toch wat de zin aangaat 20:6").

Herodes vervoegt zich voor hen bij de geleerden, de godgeleerden van zijn tijd, de mannen van het vak. En zo lang het bij de beschouwing blijven kan en niet in praktijk gebracht hoeft te worden, kan men van deze veel leren. Zij zullen u de plaats van de geboorte van de Messias nauwkeurig aanwijzen, maar er u alleen laten heengaan.

Het gegeven antwoord was op zichzelf juist; zij verstonden hun grammatica goed, en konden dus zeggen: "dat brengt de tekst mee, " maar het bleef door hun schuld bij hen dood. De tekst was geen dode letter, maar zij waren dode mensen.

De orthodoxen, ook wanneer zij zelf de weg niet gaan, weten toch de weg, bewaren de kennis van die weg en kunnen die aan anderen aanwijzen, die hem bewandelen en daarop tot zaligheid komen. Zulke mensen zondigen, wanneer zij het bij de wil laten blijven tegen zichzelf; maar het Sadducese volk, dat met zijn onzinnige heterodoxie zich zo groot acht, dat in zijn ongeloof al het goddelijke met voeten treedt en het erop toelegt, om al het goddelijke onder de mensen weg te nemen, zondigt tegen God en de mensheid.

Een rechtzinnige zonder geestelijk leven is een handwijzer op de weg; hij dient de reizigers, maar gaat zelf niet, en begrijpt, als een dode, zelf niet wat hij anderen wijst.

Vers 6

6. En gij Bethlehem, gij land Juda, in Juda gelegen! zijt geenszins zoals het de schijn heeft, wanneer men op uw uitwendige omvang en het onbeduidend getal inwoners ziet, waarom gij niet eens een stad, maar slechts een vlek kunt genoemd worden, de minste onder de vorsten van Juda, de plaatsen, waar de hoofden van Juda's stam wonen; want uit u zal de Leidsman voortkomen, die Mijn volk Israël weiden zal, de beloofde koning en David's nakomeling (2 Sam. 5:2).

Er is een opmerkelijk verschil tussen de aanhaling door de Schriftgeleerden en tussen de oorspronkelijke tekst; ook stemt de aanhaling geenszins overeen met de Griekse vertaling, de Septuaginta. De Evangelist heeft de voorzegging niet woordelijk overgenomen, maar op een vrije trant de zakelijke zin voorgesteld, met oogmerk om te bewijzen, dat de Messias in Bethlehem geboren moest worden. In de Hebreeuwse tekst staat: "Zijt gij klein, " enz. De zin is: "Gij zijt niet alleen niet te klein, om enz. , " waarom Mattheus terecht mocht schrijven: "Gij zijt geenszins de minste, enz. "

De Israëlieten waren in duizend-, honderd- en tientallen, verdeeld; elk tal had een man aan het hoofd; de hoofden van de duizendtallen waren oversten, vorsten.

Vers 6

6. En gij Bethlehem, gij land Juda, in Juda gelegen! zijt geenszins zoals het de schijn heeft, wanneer men op uw uitwendige omvang en het onbeduidend getal inwoners ziet, waarom gij niet eens een stad, maar slechts een vlek kunt genoemd worden, de minste onder de vorsten van Juda, de plaatsen, waar de hoofden van Juda's stam wonen; want uit u zal de Leidsman voortkomen, die Mijn volk Israël weiden zal, de beloofde koning en David's nakomeling (2 Sam. 5:2).

Er is een opmerkelijk verschil tussen de aanhaling door de Schriftgeleerden en tussen de oorspronkelijke tekst; ook stemt de aanhaling geenszins overeen met de Griekse vertaling, de Septuaginta. De Evangelist heeft de voorzegging niet woordelijk overgenomen, maar op een vrije trant de zakelijke zin voorgesteld, met oogmerk om te bewijzen, dat de Messias in Bethlehem geboren moest worden. In de Hebreeuwse tekst staat: "Zijt gij klein, " enz. De zin is: "Gij zijt niet alleen niet te klein, om enz. , " waarom Mattheus terecht mocht schrijven: "Gij zijt geenszins de minste, enz. "

De Israëlieten waren in duizend-, honderd- en tientallen, verdeeld; elk tal had een man aan het hoofd; de hoofden van de duizendtallen waren oversten, vorsten.

Vers 7

7. Toen alzo door de geleerden de plaats van de geboorte was aangewezen, heeft Herodes de wijzen heimelijk geroepen, in de binnenste vertrekken van zijn paleis, daar hij elk opzien wilde vermijden, bij het gevaar van een algemene opstand, die zijn laatste levensdagen bedreigde; en hij vernam naarstig van hen de tijd, wanneer de ster, waarvan zij hadden gesproken, verschenen was, daaruit kon hij dan tot de ouderdom van het kind besluiten, en daarnaar zijn maatregelen nemen.

Vers 7

7. Toen alzo door de geleerden de plaats van de geboorte was aangewezen, heeft Herodes de wijzen heimelijk geroepen, in de binnenste vertrekken van zijn paleis, daar hij elk opzien wilde vermijden, bij het gevaar van een algemene opstand, die zijn laatste levensdagen bedreigde; en hij vernam naarstig van hen de tijd, wanneer de ster, waarvan zij hadden gesproken, verschenen was, daaruit kon hij dan tot de ouderdom van het kind besluiten, en daarnaar zijn maatregelen nemen.

Vers 8

8. En hen naar Bethlehem, ongeveer 2 uur zuidelijk van Jeruzalem, zendende, nadat zij zonder argwaan hem antwoord hadden gegeven, en hij met schijnbare belangstelling hun weer had gezegd, wat zijn priesters en schriftgeleerden hadden meegedeeld, 1) zei: Gaat heen2) en zoekt naarstig naar dat kindeke, totdat gij het huis ontdekt, waarin het is, en als gij het gevonden zult hebben, en u zult verzekerd hebben, dat het werkelijk het gezochte kind is, bericht het mij, opdat ik ook kome en het aanbidde. 3)

1) De heidense Magiërs en de joodse Schriftgeleerden: 1) deze winnen met hun ster ook de Schrift: de andere verliezen met hun Schrift ook de ster; 2) deze worden Schriftgeleerden in de beste zin, de anderen worden Magiërs in de ergste zin van het woord.

De wijsheid, waaraan zich de heerlijkheid van de Heere openbaart: het is hij, die 1) naar de Heere vraagt 2) naar aanleiding van Zijn woord Hem zoekt, 3) door Zijn geringheid zich niet laat terughouden, om Hem te aanbidden.

2) Herodes gaat niet mee. Hoe goed! God verblindde hem.

3) Dat is de manier van de duivel en zijn aanhang dat, wanneer zij niet met de leeuwenhuid voor de dag kunnen komen, zij het vossenvel aantrekken (2 Samuel 3:27). De duivel verandert zich in een engel van licht; daarom is het niet te verwonderen, dat ook zijn dienaars zich vermommen (2 Corinthians 11:15).

De wereld praat de vromen na; dat kan men spoedig leren, maar waarlijk vroom te zijn is niet zo spoedig geleerd (Ezra 4:2 Matthew 7:15, Matthew 7:21).

Vers 8

8. En hen naar Bethlehem, ongeveer 2 uur zuidelijk van Jeruzalem, zendende, nadat zij zonder argwaan hem antwoord hadden gegeven, en hij met schijnbare belangstelling hun weer had gezegd, wat zijn priesters en schriftgeleerden hadden meegedeeld, 1) zei: Gaat heen2) en zoekt naarstig naar dat kindeke, totdat gij het huis ontdekt, waarin het is, en als gij het gevonden zult hebben, en u zult verzekerd hebben, dat het werkelijk het gezochte kind is, bericht het mij, opdat ik ook kome en het aanbidde. 3)

1) De heidense Magiërs en de joodse Schriftgeleerden: 1) deze winnen met hun ster ook de Schrift: de andere verliezen met hun Schrift ook de ster; 2) deze worden Schriftgeleerden in de beste zin, de anderen worden Magiërs in de ergste zin van het woord.

De wijsheid, waaraan zich de heerlijkheid van de Heere openbaart: het is hij, die 1) naar de Heere vraagt 2) naar aanleiding van Zijn woord Hem zoekt, 3) door Zijn geringheid zich niet laat terughouden, om Hem te aanbidden.

2) Herodes gaat niet mee. Hoe goed! God verblindde hem.

3) Dat is de manier van de duivel en zijn aanhang dat, wanneer zij niet met de leeuwenhuid voor de dag kunnen komen, zij het vossenvel aantrekken (2 Samuel 3:27). De duivel verandert zich in een engel van licht; daarom is het niet te verwonderen, dat ook zijn dienaars zich vermommen (2 Corinthians 11:15).

De wereld praat de vromen na; dat kan men spoedig leren, maar waarlijk vroom te zijn is niet zo spoedig geleerd (Ezra 4:2 Matthew 7:15, Matthew 7:21).

Vers 9

9. En zij, de koning gehoord hebbende, en na hem beloofd te hebben aan zijn wens te voldoen, omdat zij zijn eigenlijk doel niet vermoedden, 1) zijn vertrokken nog in dezelfde nacht, zoals men in het Oosten graag `s nachts reist, de westelijke poort van Jeruzalem uit, door het dal Gihon heen, over de bergvlakte Refaïm, naar het stadje Bethlehem 1:22"). Een leidsman had Herodes naar slim overleg hun niet meegegeven; wel had hij hun de weg zo nauwkeurig aangewezen, dat zij niet konden dwalen. 2) En ziet, de ster, die zij een jaar geleden 70 dagen lang in het Oosten gezien hadden, en die daarna weer van de hemel was verdwenen 2:2"), vertoonde zich bij hun uitgaan uit Jeruzalem ten tweeden male voor hun ogen (Psalms 97:11), en ging hun, als een hemelse wegwijzer gedurende de gehele reis voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats (Matthew 2:11), waar het kindeke was. 3)

1) Zo gaat het menige ziel, dat hoe oprechter en eenvoudiger zij naar het goede zoekt, het haar des te moeilijker is van anderen kwaad te denken, vooral wanneer er een schone schijn is. Nu wordt wel menigeen op zo'n wijze tot zijn nadeel bedrogen, God is echter zo getrouw, dat Hij zielen, die Hem oprecht zoeken, door Zijn bijzondere regering bewaart (Matthew 2:12 Psalms 97:10).

2) De wijzen zijn op weg naar Bethlehem, en wie weet, of het hun toch niet een beetje vreemd en ongerust in het land van de grote koning geweest is! Bovendien weten zij nu wel de stad, waar Hij te zoeken is, maar waar in de stad zal Hij te vinden zijn? Maar wacht! De God, die hen uit het verre heidenland veilig tot aan de stad van de begeerte geleid heeft, zal hen nu niet zonder raad laten; Die de herders het kenteken van doeken en kribbe gegeven heeft, zal ook hun een teken geven, waaraan zij hun Heiland met zekerheid kunnen herkennen.

3) Om deze plaats neemt men dikwijls aan, dat wij bij de ster van de wijzen niet, zoals bij Matthew 2:2 gebeurd is, aan een werkelijke ster, maar aan een buitengewoon, voor een korte tijd bovennatuurlijk geschapen meteoor moeten denken; want, zo zegt men, wat boven in de tekst wordt gezegd, dat doet geen gewone ster, die staat integendeel boven aan de hemel vast en kan niet als leidsman voor iemand heengaan, ook wijst die geen huis, zelfs niet vele aan. Dat nu echter toch aan een eigenlijke, dus door middel van de astronomie te berekenen ster moet gedacht worden, blijkt uit het volgende: 1) het zijn Magiërs, dus, volgens de betekenis van dat woord, astronomen of astrologen van hun vak, die de ster en haar betekenis het eerst hebben waargenomen. Waarom nu Magiërs, en waarom wordt zo uitdrukkelijk gezegd, dat zij het waren, terwijl overigens zelfs niet eens hun namen genoemd zijn, wanneer het hier een hemelverschijning was, die ieder oningewijde even goed kon beschouwen? 2) Was de ster een bijzondere, wonderbare verschijning geweest, zo was nog een buitengewone openbaring voor de Magiërs noodzakelijk, om haar te erkennen voor hetgeen zij moest zijn, voor een bode van de geboorte van de Messias; van zo'n openbaring staat echter in de tekst geen woord. Daarentegen wordt de ster uitdrukkelijk de ster van de Messias of van de Koning der Joden genoemd, uit wiens geboorte door het verschijnen van de ster de Magiërs het besluit trekken. Zij staat dus tot deze geboorte in een astrologische betrekking, en ook Herodes had over de noodzakelijkheid van haar samenhang met de geboorte van de verwachte Koning der Joden niet de minste twijfel. 3) Voor de gewone natuur van de ster spreekt de uitdrukking in Matthew 2:2, Matthew 2:9 "bij het opgaan", waarvoor men minder goed vertaald heeft "in het Oosten" (het woord in de grondtekst staat hier in het enkelvoud, niet zoals in Matthew 2:1 in het meervoud, maar ook de uitdrukkingen in Matthew 2:9 komen voor gewone sterren voor; de eerste: "ging hun voor" betekent het voortgaan aan de hemel in de richting naar Bethlehem, waarheen de Magiërs gingen; en het staan boven een plaats, om die aan te wijzen, wordt eveneens hij Josefus (de bell. Judas VI. 5, 3 uper thn polin astron esth pomfaia paraplhsion) van een ster gesproken. Daarbij is natuurlijk ogenschijn in het spel, en dit is Gods leiding, dat die zo bepaald aanwees, alsof de Magiërs met de vinger naar de juiste plaats werden aangewezen; maar ook een buitengewone, wonderbare ster, wanneer men die zich niet rechtstreeks op tegennatuurlijke wijze wil denken, zou toch juist alleen op zo'n manier de wijzen naar de verlangde plaats hebben kunnen leiden.

Vers 9

9. En zij, de koning gehoord hebbende, en na hem beloofd te hebben aan zijn wens te voldoen, omdat zij zijn eigenlijk doel niet vermoedden, 1) zijn vertrokken nog in dezelfde nacht, zoals men in het Oosten graag `s nachts reist, de westelijke poort van Jeruzalem uit, door het dal Gihon heen, over de bergvlakte Refaïm, naar het stadje Bethlehem 1:22"). Een leidsman had Herodes naar slim overleg hun niet meegegeven; wel had hij hun de weg zo nauwkeurig aangewezen, dat zij niet konden dwalen. 2) En ziet, de ster, die zij een jaar geleden 70 dagen lang in het Oosten gezien hadden, en die daarna weer van de hemel was verdwenen 2:2"), vertoonde zich bij hun uitgaan uit Jeruzalem ten tweeden male voor hun ogen (Psalms 97:11), en ging hun, als een hemelse wegwijzer gedurende de gehele reis voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats (Matthew 2:11), waar het kindeke was. 3)

1) Zo gaat het menige ziel, dat hoe oprechter en eenvoudiger zij naar het goede zoekt, het haar des te moeilijker is van anderen kwaad te denken, vooral wanneer er een schone schijn is. Nu wordt wel menigeen op zo'n wijze tot zijn nadeel bedrogen, God is echter zo getrouw, dat Hij zielen, die Hem oprecht zoeken, door Zijn bijzondere regering bewaart (Matthew 2:12 Psalms 97:10).

2) De wijzen zijn op weg naar Bethlehem, en wie weet, of het hun toch niet een beetje vreemd en ongerust in het land van de grote koning geweest is! Bovendien weten zij nu wel de stad, waar Hij te zoeken is, maar waar in de stad zal Hij te vinden zijn? Maar wacht! De God, die hen uit het verre heidenland veilig tot aan de stad van de begeerte geleid heeft, zal hen nu niet zonder raad laten; Die de herders het kenteken van doeken en kribbe gegeven heeft, zal ook hun een teken geven, waaraan zij hun Heiland met zekerheid kunnen herkennen.

3) Om deze plaats neemt men dikwijls aan, dat wij bij de ster van de wijzen niet, zoals bij Matthew 2:2 gebeurd is, aan een werkelijke ster, maar aan een buitengewoon, voor een korte tijd bovennatuurlijk geschapen meteoor moeten denken; want, zo zegt men, wat boven in de tekst wordt gezegd, dat doet geen gewone ster, die staat integendeel boven aan de hemel vast en kan niet als leidsman voor iemand heengaan, ook wijst die geen huis, zelfs niet vele aan. Dat nu echter toch aan een eigenlijke, dus door middel van de astronomie te berekenen ster moet gedacht worden, blijkt uit het volgende: 1) het zijn Magiërs, dus, volgens de betekenis van dat woord, astronomen of astrologen van hun vak, die de ster en haar betekenis het eerst hebben waargenomen. Waarom nu Magiërs, en waarom wordt zo uitdrukkelijk gezegd, dat zij het waren, terwijl overigens zelfs niet eens hun namen genoemd zijn, wanneer het hier een hemelverschijning was, die ieder oningewijde even goed kon beschouwen? 2) Was de ster een bijzondere, wonderbare verschijning geweest, zo was nog een buitengewone openbaring voor de Magiërs noodzakelijk, om haar te erkennen voor hetgeen zij moest zijn, voor een bode van de geboorte van de Messias; van zo'n openbaring staat echter in de tekst geen woord. Daarentegen wordt de ster uitdrukkelijk de ster van de Messias of van de Koning der Joden genoemd, uit wiens geboorte door het verschijnen van de ster de Magiërs het besluit trekken. Zij staat dus tot deze geboorte in een astrologische betrekking, en ook Herodes had over de noodzakelijkheid van haar samenhang met de geboorte van de verwachte Koning der Joden niet de minste twijfel. 3) Voor de gewone natuur van de ster spreekt de uitdrukking in Matthew 2:2, Matthew 2:9 "bij het opgaan", waarvoor men minder goed vertaald heeft "in het Oosten" (het woord in de grondtekst staat hier in het enkelvoud, niet zoals in Matthew 2:1 in het meervoud, maar ook de uitdrukkingen in Matthew 2:9 komen voor gewone sterren voor; de eerste: "ging hun voor" betekent het voortgaan aan de hemel in de richting naar Bethlehem, waarheen de Magiërs gingen; en het staan boven een plaats, om die aan te wijzen, wordt eveneens hij Josefus (de bell. Judas VI. 5, 3 uper thn polin astron esth pomfaia paraplhsion) van een ster gesproken. Daarbij is natuurlijk ogenschijn in het spel, en dit is Gods leiding, dat die zo bepaald aanwees, alsof de Magiërs met de vinger naar de juiste plaats werden aangewezen; maar ook een buitengewone, wonderbare ster, wanneer men die zich niet rechtstreeks op tegennatuurlijke wijze wil denken, zou toch juist alleen op zo'n manier de wijzen naar de verlangde plaats hebben kunnen leiden.

Vers 10

10. Toen zij, de wijzen, nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde, omdat zij nu een teken hadden van het welgevallen van de God van hemel en aarde, en zij nu zeker wisten hun doel te zullen bereiken.

Vers 10

10. Toen zij, de wijzen, nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde, omdat zij nu een teken hadden van het welgevallen van de God van hemel en aarde, en zij nu zeker wisten hun doel te zullen bereiken.

Vers 11

11. En in het huis, 1) dat de ster had aangewezen, gekomen zijnde, vonden zij daarin het kindeke met Maria, Zijn moeder, 2) en Jozef, de man van Maria, en neervallende hebben zij het aanbeden. 3) Naar de wijze van het Oosten verbonden zij daarmee een hulde van geschenken (Genesis 43:11) en de zakken waarin zich hun schatten bevonden, opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud, wierook en mirre.

4) ("Exodus 30:23")

1) Die in de stal geboren was, schijnt het intussen van de stal tot een gewoon huis gebracht te hebben; maar is Hij met de stal begonnen, dan is Hij toch niet met een koninklijk slot voortgegaan; dat was te trots voor Zijn nederigheid. Dus niet in een stal; aldaar was Jezus enkel geboren, omdat zij toen nog arme vreemdelingen waren, en er een plaats voor hen in de herberg was; maar nu waren Maria en Jozef en het kindeke waarschijnlijk bij een van de vrome herders in huis opgenomen. De Heer had ook later geen plaats in persoonlijk eigendom, waar Hij het hoofd kon neerleggen, en was daarin minder dan de vossen en vogels, die toch nog hun eigen holen en nesten hebben. In Bethlehem was Hij in het huis van een ander; in Kapernaum woonde Hij in het huis van Simon en gedurig at en sliep Hij in het huis van een ander, totdat men Hem tenslotte het moede hoofd neerlegde in het graf van een ander. Zijn armoede moest ons rijk maken. Hij leefde, leed en stierf ook alleen voor anderen.

Wij mogen ons wel voorstellen, wat een teleurstelling het voor hen was, toen zij ontdekten, dat een kleine woning Zijn paleis was en Zijn arme moeder de gehele stoet die Hij had. Is dit dan de Zaligmaker van de wereld? Is dit de geboren Koning der Joden en de Vorst van de koningen op aarde? Ja, dat is Hij Die, hoewel Hij rijk was om onzentwil arm geworden is. En toch, deze wijze mensen meenden niet, dat zij in hun onderzoek teleurgesteld waren; maar als hebbende gevonden, wie zij zochten, stelden zij eerst zichzelf en vervolgens hun gaven aan Hem voor. Elk bewijs van belangstelling in Christus zal ware vreugde geven aan de ootmoedige zoekers, die er geen aanstoot in nemen, dat zij Hem en Zijn discipelen in duistere hutten vinden, na Hem tevergeefs in de paleizen en volkrijke steden gezocht te hebben. Zij vielen neer en vereerden Hem. Aan dit kind gaven zij eer, niet slechts als aan een koning maar als aan God. Allen, die Christus waarlijk gevonden hebben, vallen voor Hem neer; zij aanbidden Hem en onderwerpen zich aan Hem. Het zal de wijsheid van de wijste mensen zijn, en daardoor zal blijken, dat zij Christus kennen, indien zij de nederige gelovige aanbidders van de Heere Jezus zijn.

2) Merk wel op: "Zij vonden het kindeke met Maria, Zijn moeder; " er staat echter niet, zoals de Roomse kerk volgens haar leer zou hebben moeten schrijven: "zij vonden Maria, de moeder, met haar kind. " Wij lezen van geen groter geloof dan dit in de gehele Bijbel: Het is een geloof, dat verdient geplaatst te worden naast dat van de berouwhebbende moordenaar. De moordenaar zag iemand, die de dood van een misdadiger stierf, en toch bad hij tot Hem en noemde Hem Heere. De wijzen zagen een pasgeboren kindeke op de schoot van een vrouw, en toch aanbaden zij Hem, en beleden Hem de Christus te zijn, Gezegend voorwaar zijn zij, die op deze wijze kunnen geloven!

3) Als de mannen van het verstand deze aanbidding hadden aangezien, zouden zij zeker tot de wijzen gezegd hebben: "Wat doet gij? Aanbidt gij dit kleine hulpbehoevende kind van de arme vrouw? Wat is dat voor een afgoderij, een waanzinnigheid! De wijzen zouden echter waarschijnlijk hebben geantwoord: "Wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden, " en hoe weinig dat ook een grondig antwoord geschenen zou hebben, zo zou het toch alle theorie en kritiek en bewijsvoering van de mannen van wetenschap in waarheid en grondigheid overtroffen hebben. Goddelijke zaken zijn waarachtige zaken, en er is een overtuiging van goddelijke zaken, zoals vlees en bloed die niet kan geven, en die ook sterker is dan alles, wat van vlees en bloed komt.

4) Wij moeten niet denken, dat alles zo spoedig is gebeurd als het hier verteld wordt; voordat zij de schatten open deden, zullen zij wel de harten hebben geopend. Het ging aan het verhalen van beide zijden, van de zijde van Maria en van de zijde van de wijzen. Wat een voornaam paleis werd toen dit huis, vervuld met de alleredelste kleinoden uit het hart van Maria, ja uit het hart van God! Daarbij waren haar ogen onafgewend op het kindje gericht; het werd groot onder het verhalen, begon te schitteren met het licht van Gods beloften, en zat op de schoot van de moeder als op de troon van de hemelse Vader. Zij leerden de armoede en de nederigheid van het kind verstaan, en hoe meer zij deze leerden verstaan, des te krachtiger kwam over hen een geest van neerbuiging en van aanbidding, dat zij God in de hoge hemel loofden en zich in deze vernedering verdiepten als wilden zij hier eeuwig tabernakels bouwen.

Door het goud wordt Christus' koningschap, door de wierook Zijn Hogepriesterschap, door de mirre Zijn dood aangewezen.

Goud voor de koning, wierook aan God, mirre aan hem, die de dood zou smaken.

Zij tonen door deze drie gaven aan, dat dit kind God (wierook), mens (mirre) en koning (goud) is. Breng het goud van het geloof, de wierook van het gebed, en de mirre van oprecht berouw.

Mirre is de naam van het verharde sap van de Balsamodendron Mirre, een boom die in Arabië groeit en tot de Amyrideeën behoort. Het dringt uit de bast van deze bomen in olieachtige, geelachtige druppels te voorschijn, die in de lucht langzamerhand donkerder en dikker en tenslotte geheel hard worden. De beste mirre vormt stukken van ongelijke grootte en gedaante, die half doorzichtig, uitwendig min of meer bruin gekleurd zijn en er dof bestoven uitzien. De oppervlakte is oneffen en van holten voorzien. De massa is broos. Doorgebroken is het glinsterend als was, oneffen, met witachtige aders doortrokken. De reuk van de mirre is balsemachtig, de smaak kruidachtig bitter. De mirre bestaat uit een mengsel van hars, olie, gom en plantenslijm. Men gebruikt ze in medicijnen bij mondziekten, bij rottende tanden, als een middel tegen vervulling. Vroeger werd zij gebruikt als zalfolie en voor het inbalsemen van lijken.

Is een ziel werkzaam, zoekende naar Christus? Wil zij Hem eren, en zegt zij: "Helaas! ik ben een dwaas en arm schepsel; ik heb niets om aan te bieden?" Niets! Hebt gij niet een hart, hoewel Hem onwaardig, duister, hard en dwaas? Geef het Hem, zoals het is en wees gewillig, dat Hij het bezigt en vormt zoals het Hem behaagt. Geef het waarlijk en volkomen aan Hem; Hij wil het nemen en het bekeren, het heiligen, en het zal u nooit berouwen het Hem gegeven te hebben. Hij zal het vormen naar Zijn gelijkenis en zal Zichzelf aan u geven en de uwe voor eeuwig zijn.

Dit woord van Leighton doet aan Lessings zinrijke fabel denken: Toen Jupiter zijn huwelijksfeest vierde en alle dieren hem geschenken brachten, miste Juno het schaap. "Waar blijft het schaap?" vroeg de godin, "waarom verzuimt het vrome schaap om zijn welgemeend geschenk te brengen?" De hond nam het woord en sprak: "Vertoorn niet, godin! Ik heb het schaap nog heden gezien; het was zeer bedroefd en klaagde luid". "En waarom klaagde het schaap?" vroeg de reeds aangedane godin. "Ik arme, zo sprak het. Ik heb thans noch wol, noch melk; wat zal ik Jupiter schenken? Moet ik, ik alleen ledig voor hem verschijnen? Liever wil ik heengaan, en de herder bidden, dat hij mij aan hem opoffere!" Intussen drong met het gebed van de herder aan Jupiter een zoete reuk door de wolken. En thans zou Juno tranen geweend hebben, wanneer tranen een onsterfelijk oog bevochtigden.

Christus is verschenen tot een licht voor de heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël, zegt Simeon bij Lukas, en Lukas vermeldt ons, dat de heerlijkheid van de Heere de Israëlitische herders verscheen, en Mattheus vertelt ons nu, dat aan de volken een licht, een ster verscheen. Ziet gij de harmonieën van God niet in deze dingen? Alle volken zouden de Messias aanbidden (Psalms 2:8; Psalms 22:28) en al wat eenmaal in het groot in de volheid gebeuren zal aan het einde van deze bedeling, dat gebeurt in het klein bij het begin van deze bedeling naar de evenredigheid van de kleinste, van het kindeke Jezus. Ook in de natuur ligt het einde in het begin, de vrucht in het zaad.

Vers 11

11. En in het huis, 1) dat de ster had aangewezen, gekomen zijnde, vonden zij daarin het kindeke met Maria, Zijn moeder, 2) en Jozef, de man van Maria, en neervallende hebben zij het aanbeden. 3) Naar de wijze van het Oosten verbonden zij daarmee een hulde van geschenken (Genesis 43:11) en de zakken waarin zich hun schatten bevonden, opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud, wierook en mirre.

4) ("Exodus 30:23")

1) Die in de stal geboren was, schijnt het intussen van de stal tot een gewoon huis gebracht te hebben; maar is Hij met de stal begonnen, dan is Hij toch niet met een koninklijk slot voortgegaan; dat was te trots voor Zijn nederigheid. Dus niet in een stal; aldaar was Jezus enkel geboren, omdat zij toen nog arme vreemdelingen waren, en er een plaats voor hen in de herberg was; maar nu waren Maria en Jozef en het kindeke waarschijnlijk bij een van de vrome herders in huis opgenomen. De Heer had ook later geen plaats in persoonlijk eigendom, waar Hij het hoofd kon neerleggen, en was daarin minder dan de vossen en vogels, die toch nog hun eigen holen en nesten hebben. In Bethlehem was Hij in het huis van een ander; in Kapernaum woonde Hij in het huis van Simon en gedurig at en sliep Hij in het huis van een ander, totdat men Hem tenslotte het moede hoofd neerlegde in het graf van een ander. Zijn armoede moest ons rijk maken. Hij leefde, leed en stierf ook alleen voor anderen.

Wij mogen ons wel voorstellen, wat een teleurstelling het voor hen was, toen zij ontdekten, dat een kleine woning Zijn paleis was en Zijn arme moeder de gehele stoet die Hij had. Is dit dan de Zaligmaker van de wereld? Is dit de geboren Koning der Joden en de Vorst van de koningen op aarde? Ja, dat is Hij Die, hoewel Hij rijk was om onzentwil arm geworden is. En toch, deze wijze mensen meenden niet, dat zij in hun onderzoek teleurgesteld waren; maar als hebbende gevonden, wie zij zochten, stelden zij eerst zichzelf en vervolgens hun gaven aan Hem voor. Elk bewijs van belangstelling in Christus zal ware vreugde geven aan de ootmoedige zoekers, die er geen aanstoot in nemen, dat zij Hem en Zijn discipelen in duistere hutten vinden, na Hem tevergeefs in de paleizen en volkrijke steden gezocht te hebben. Zij vielen neer en vereerden Hem. Aan dit kind gaven zij eer, niet slechts als aan een koning maar als aan God. Allen, die Christus waarlijk gevonden hebben, vallen voor Hem neer; zij aanbidden Hem en onderwerpen zich aan Hem. Het zal de wijsheid van de wijste mensen zijn, en daardoor zal blijken, dat zij Christus kennen, indien zij de nederige gelovige aanbidders van de Heere Jezus zijn.

2) Merk wel op: "Zij vonden het kindeke met Maria, Zijn moeder; " er staat echter niet, zoals de Roomse kerk volgens haar leer zou hebben moeten schrijven: "zij vonden Maria, de moeder, met haar kind. " Wij lezen van geen groter geloof dan dit in de gehele Bijbel: Het is een geloof, dat verdient geplaatst te worden naast dat van de berouwhebbende moordenaar. De moordenaar zag iemand, die de dood van een misdadiger stierf, en toch bad hij tot Hem en noemde Hem Heere. De wijzen zagen een pasgeboren kindeke op de schoot van een vrouw, en toch aanbaden zij Hem, en beleden Hem de Christus te zijn, Gezegend voorwaar zijn zij, die op deze wijze kunnen geloven!

3) Als de mannen van het verstand deze aanbidding hadden aangezien, zouden zij zeker tot de wijzen gezegd hebben: "Wat doet gij? Aanbidt gij dit kleine hulpbehoevende kind van de arme vrouw? Wat is dat voor een afgoderij, een waanzinnigheid! De wijzen zouden echter waarschijnlijk hebben geantwoord: "Wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden, " en hoe weinig dat ook een grondig antwoord geschenen zou hebben, zo zou het toch alle theorie en kritiek en bewijsvoering van de mannen van wetenschap in waarheid en grondigheid overtroffen hebben. Goddelijke zaken zijn waarachtige zaken, en er is een overtuiging van goddelijke zaken, zoals vlees en bloed die niet kan geven, en die ook sterker is dan alles, wat van vlees en bloed komt.

4) Wij moeten niet denken, dat alles zo spoedig is gebeurd als het hier verteld wordt; voordat zij de schatten open deden, zullen zij wel de harten hebben geopend. Het ging aan het verhalen van beide zijden, van de zijde van Maria en van de zijde van de wijzen. Wat een voornaam paleis werd toen dit huis, vervuld met de alleredelste kleinoden uit het hart van Maria, ja uit het hart van God! Daarbij waren haar ogen onafgewend op het kindje gericht; het werd groot onder het verhalen, begon te schitteren met het licht van Gods beloften, en zat op de schoot van de moeder als op de troon van de hemelse Vader. Zij leerden de armoede en de nederigheid van het kind verstaan, en hoe meer zij deze leerden verstaan, des te krachtiger kwam over hen een geest van neerbuiging en van aanbidding, dat zij God in de hoge hemel loofden en zich in deze vernedering verdiepten als wilden zij hier eeuwig tabernakels bouwen.

Door het goud wordt Christus' koningschap, door de wierook Zijn Hogepriesterschap, door de mirre Zijn dood aangewezen.

Goud voor de koning, wierook aan God, mirre aan hem, die de dood zou smaken.

Zij tonen door deze drie gaven aan, dat dit kind God (wierook), mens (mirre) en koning (goud) is. Breng het goud van het geloof, de wierook van het gebed, en de mirre van oprecht berouw.

Mirre is de naam van het verharde sap van de Balsamodendron Mirre, een boom die in Arabië groeit en tot de Amyrideeën behoort. Het dringt uit de bast van deze bomen in olieachtige, geelachtige druppels te voorschijn, die in de lucht langzamerhand donkerder en dikker en tenslotte geheel hard worden. De beste mirre vormt stukken van ongelijke grootte en gedaante, die half doorzichtig, uitwendig min of meer bruin gekleurd zijn en er dof bestoven uitzien. De oppervlakte is oneffen en van holten voorzien. De massa is broos. Doorgebroken is het glinsterend als was, oneffen, met witachtige aders doortrokken. De reuk van de mirre is balsemachtig, de smaak kruidachtig bitter. De mirre bestaat uit een mengsel van hars, olie, gom en plantenslijm. Men gebruikt ze in medicijnen bij mondziekten, bij rottende tanden, als een middel tegen vervulling. Vroeger werd zij gebruikt als zalfolie en voor het inbalsemen van lijken.

Is een ziel werkzaam, zoekende naar Christus? Wil zij Hem eren, en zegt zij: "Helaas! ik ben een dwaas en arm schepsel; ik heb niets om aan te bieden?" Niets! Hebt gij niet een hart, hoewel Hem onwaardig, duister, hard en dwaas? Geef het Hem, zoals het is en wees gewillig, dat Hij het bezigt en vormt zoals het Hem behaagt. Geef het waarlijk en volkomen aan Hem; Hij wil het nemen en het bekeren, het heiligen, en het zal u nooit berouwen het Hem gegeven te hebben. Hij zal het vormen naar Zijn gelijkenis en zal Zichzelf aan u geven en de uwe voor eeuwig zijn.

Dit woord van Leighton doet aan Lessings zinrijke fabel denken: Toen Jupiter zijn huwelijksfeest vierde en alle dieren hem geschenken brachten, miste Juno het schaap. "Waar blijft het schaap?" vroeg de godin, "waarom verzuimt het vrome schaap om zijn welgemeend geschenk te brengen?" De hond nam het woord en sprak: "Vertoorn niet, godin! Ik heb het schaap nog heden gezien; het was zeer bedroefd en klaagde luid". "En waarom klaagde het schaap?" vroeg de reeds aangedane godin. "Ik arme, zo sprak het. Ik heb thans noch wol, noch melk; wat zal ik Jupiter schenken? Moet ik, ik alleen ledig voor hem verschijnen? Liever wil ik heengaan, en de herder bidden, dat hij mij aan hem opoffere!" Intussen drong met het gebed van de herder aan Jupiter een zoete reuk door de wolken. En thans zou Juno tranen geweend hebben, wanneer tranen een onsterfelijk oog bevochtigden.

Christus is verschenen tot een licht voor de heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël, zegt Simeon bij Lukas, en Lukas vermeldt ons, dat de heerlijkheid van de Heere de Israëlitische herders verscheen, en Mattheus vertelt ons nu, dat aan de volken een licht, een ster verscheen. Ziet gij de harmonieën van God niet in deze dingen? Alle volken zouden de Messias aanbidden (Psalms 2:8; Psalms 22:28) en al wat eenmaal in het groot in de volheid gebeuren zal aan het einde van deze bedeling, dat gebeurt in het klein bij het begin van deze bedeling naar de evenredigheid van de kleinste, van het kindeke Jezus. Ook in de natuur ligt het einde in het begin, de vrucht in het zaad.

Vers 12

12. En door goddelijke openbaring 1) vermaand zijnde in de droom, dat zij niet, zoals zij beloofd hadden 2) (Matthew 2:8), zouden terugkeren tot Herodes, vertrokken zij, de naaste en meest geschikte weg over Jeruzalem vermijdende, over een andere weg, en wel eerst zuidelijk en vervolgens oostelijk naar het vroegere gebied van de Moabieten, waar eens die voorzegging in Numbers 24:17 plaatsgevonden had, zich wendende, weer naar hun land; 3) daar maakten zij Hem bekend, Wiens heerlijkheid zij aanschouwd hadden. 4)

1) Uit het in de grondtekst staande woord (Cphmathsyentev d. i. zij ontvingen een goddelijk antwoord) kan men besluiten, dat de argeloosheid en eenvoudigheid, die in het begin bestond, en het karakter van de edele wijzen zo wel staat, door het contrast tussen het afstotend wezen van de despotische koning en de reine indruk van de heilige familie reeds voor hun droomgezicht geweken was en plaatsgemaakt had voor het rechtmatig wantrouwen omtrent de bedoelingen van Herodes. 2) De plicht om zijn belofte te vervullen wordt opgeheven door een niet voorziene zedelijke onmogelijkheid. Dat de Magiërs niet weer naar Jeruzalem terugkeerden, was slechts in schijn een verbreken van het woord; want het zonder achterdocht door hen beloofde zou het kind ten goede komen, bij de gezindheid van Herodes was het echter een middel tot een misdaad. Daaromtrent onderricht, volbrachten zij het goede wat zij in de zin hadden, in tegenstelling tot de klank van de woorden van de toezegging, omdat de woordelijke vervulling daarvan het tegendeel van hun veronderstelling geweest zou zijn.

3) Voor een ziel die haar heil in Christus heeft gevonden, wordt het leven een zalig naar huis trekken, een gaan op een "andere" weg, niet meer op de brede weg van de wereld, maar op het verborgen pad van de vrede, een wandelen aan Gods hand, in het licht van Zijn genade onder de leiding van Zijn Heilige Geest, tot aan het ogenblik, dat men kan spreken: "Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien.

4) De Apostel Petrus heeft later vanuit Babylon zijn eerste brief geschreven (1 Petrus . 5:13); daar werkte de Apostel Thomas.

II. Matthew 2:13-Matthew 2:23. Ook in de verdere loop van de geschiedenis is meer dan een profetie omtrent Jezus vervuld. Die verdere loop is deze: Na het vertrek van de wijzen uit Bethlehem ontvangt Jozef in een droom bevel van God om met het kindeke en Zijn moeder aanstonds op te staan en naar Egypte te vluchten en zo aan de vervolgingen van Herodes te ontkomen. Hij doet wat hem bevolen is, en Herodes volbrengt ook wat woede en vervolgingszucht hem ingeven, zonder daarmee zijn doel te bereiken. Spoedig daarop volgt zijn einde, en nu kan de Heere Zijn Zoon uit Egypte roepen, zoals Hij eens Israël van daar geroepen heeft. Hij wijst de heilige familie naar Nazareth, als de plaats haar verdere bestemming, opdat Hij, Die de profeten sinds lang als Nazarener hebben aangewezen, voortaan ook werkelijk zo heet, wanneer Hij opgegroeid zal zijn en Zijn werk zal volbrengen.

(Evangelie op de Zondag na Nieuwjaar).

Het voorafgegane Nieuwjaarsfeest was een Sabbatdag voor hem, die Jezus liefheeft, een dag van zoete, zalige rust in de dierbare naam van Jezus, die het Nieuwjaarsevangelie boven de poort van het Nieuwjaar geschreven heeft; dat was een dag van vreugde voor alle kinderen van God, waarop zij vergeten, uit wat een kruis van het oude jaar zij zijn gekomen, waarop de gedachte van het leed dat komen zal, zo ver van hen was, als vrolijke kinderen, door de liefde beschermd, zich weinig bekommeren om hetgeen was en zijn zal. Heden is het anders: op die eerste feestdag volgden reeds de eerste werkdagen; misschien heeft reeds menigeen sinds Nieuwjaar een moeilijk begin gemaakt met strijden en gebrek lijden; reeds ziet wellicht menigeen duidelijk en open, op welke ellende hij zich dit jaar heeft voor te bereiden en proeft hij reeds nu de eerste druppels van deze lijdenskelk. Maar wij allen, of wij in lijden zijn of niet, wij weten het, dat ook dit jaar voor ons niet zonder lijden kan zijn. En dit drukt ons en vergalt ons heden de vreugde in naam van onze Jezus, die ons in het nieuwe jaar vergezelt. De nieuwjaarsrust is weg, de nieuwjaarstroost zal verdwijnen, het hart begint te kloppen. Mijn Christen! hier is geen andere raad dan deze, die dit Evangelie u geeft. Een Evangelie van lijdende kindekens, waaronder zelfs het hemelse kind van het Kerstfeest is, brengt u heden de ware troost over al het leed, waarmee dit nieuwe jaar u bedreigt, namelijk de troost, dat juist het lijden tot onze Christelijke roeping behoort, dat een Christen niet zonder lijden zou kunnen zijn, dat een goed Christelijk gezinde in het lijden staat, Gods woord wil in u teweegbrengen, dat niet uw leven uw leed zij, maar uw lijden u dierbaar worde: dat is Zijn troost.

Vers 12

12. En door goddelijke openbaring 1) vermaand zijnde in de droom, dat zij niet, zoals zij beloofd hadden 2) (Matthew 2:8), zouden terugkeren tot Herodes, vertrokken zij, de naaste en meest geschikte weg over Jeruzalem vermijdende, over een andere weg, en wel eerst zuidelijk en vervolgens oostelijk naar het vroegere gebied van de Moabieten, waar eens die voorzegging in Numbers 24:17 plaatsgevonden had, zich wendende, weer naar hun land; 3) daar maakten zij Hem bekend, Wiens heerlijkheid zij aanschouwd hadden. 4)

1) Uit het in de grondtekst staande woord (Cphmathsyentev d. i. zij ontvingen een goddelijk antwoord) kan men besluiten, dat de argeloosheid en eenvoudigheid, die in het begin bestond, en het karakter van de edele wijzen zo wel staat, door het contrast tussen het afstotend wezen van de despotische koning en de reine indruk van de heilige familie reeds voor hun droomgezicht geweken was en plaatsgemaakt had voor het rechtmatig wantrouwen omtrent de bedoelingen van Herodes. 2) De plicht om zijn belofte te vervullen wordt opgeheven door een niet voorziene zedelijke onmogelijkheid. Dat de Magiërs niet weer naar Jeruzalem terugkeerden, was slechts in schijn een verbreken van het woord; want het zonder achterdocht door hen beloofde zou het kind ten goede komen, bij de gezindheid van Herodes was het echter een middel tot een misdaad. Daaromtrent onderricht, volbrachten zij het goede wat zij in de zin hadden, in tegenstelling tot de klank van de woorden van de toezegging, omdat de woordelijke vervulling daarvan het tegendeel van hun veronderstelling geweest zou zijn.

3) Voor een ziel die haar heil in Christus heeft gevonden, wordt het leven een zalig naar huis trekken, een gaan op een "andere" weg, niet meer op de brede weg van de wereld, maar op het verborgen pad van de vrede, een wandelen aan Gods hand, in het licht van Zijn genade onder de leiding van Zijn Heilige Geest, tot aan het ogenblik, dat men kan spreken: "Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien.

4) De Apostel Petrus heeft later vanuit Babylon zijn eerste brief geschreven (1 Petrus . 5:13); daar werkte de Apostel Thomas.

II. Matthew 2:13-Matthew 2:23. Ook in de verdere loop van de geschiedenis is meer dan een profetie omtrent Jezus vervuld. Die verdere loop is deze: Na het vertrek van de wijzen uit Bethlehem ontvangt Jozef in een droom bevel van God om met het kindeke en Zijn moeder aanstonds op te staan en naar Egypte te vluchten en zo aan de vervolgingen van Herodes te ontkomen. Hij doet wat hem bevolen is, en Herodes volbrengt ook wat woede en vervolgingszucht hem ingeven, zonder daarmee zijn doel te bereiken. Spoedig daarop volgt zijn einde, en nu kan de Heere Zijn Zoon uit Egypte roepen, zoals Hij eens Israël van daar geroepen heeft. Hij wijst de heilige familie naar Nazareth, als de plaats haar verdere bestemming, opdat Hij, Die de profeten sinds lang als Nazarener hebben aangewezen, voortaan ook werkelijk zo heet, wanneer Hij opgegroeid zal zijn en Zijn werk zal volbrengen.

(Evangelie op de Zondag na Nieuwjaar).

Het voorafgegane Nieuwjaarsfeest was een Sabbatdag voor hem, die Jezus liefheeft, een dag van zoete, zalige rust in de dierbare naam van Jezus, die het Nieuwjaarsevangelie boven de poort van het Nieuwjaar geschreven heeft; dat was een dag van vreugde voor alle kinderen van God, waarop zij vergeten, uit wat een kruis van het oude jaar zij zijn gekomen, waarop de gedachte van het leed dat komen zal, zo ver van hen was, als vrolijke kinderen, door de liefde beschermd, zich weinig bekommeren om hetgeen was en zijn zal. Heden is het anders: op die eerste feestdag volgden reeds de eerste werkdagen; misschien heeft reeds menigeen sinds Nieuwjaar een moeilijk begin gemaakt met strijden en gebrek lijden; reeds ziet wellicht menigeen duidelijk en open, op welke ellende hij zich dit jaar heeft voor te bereiden en proeft hij reeds nu de eerste druppels van deze lijdenskelk. Maar wij allen, of wij in lijden zijn of niet, wij weten het, dat ook dit jaar voor ons niet zonder lijden kan zijn. En dit drukt ons en vergalt ons heden de vreugde in naam van onze Jezus, die ons in het nieuwe jaar vergezelt. De nieuwjaarsrust is weg, de nieuwjaarstroost zal verdwijnen, het hart begint te kloppen. Mijn Christen! hier is geen andere raad dan deze, die dit Evangelie u geeft. Een Evangelie van lijdende kindekens, waaronder zelfs het hemelse kind van het Kerstfeest is, brengt u heden de ware troost over al het leed, waarmee dit nieuwe jaar u bedreigt, namelijk de troost, dat juist het lijden tot onze Christelijke roeping behoort, dat een Christen niet zonder lijden zou kunnen zijn, dat een goed Christelijk gezinde in het lijden staat, Gods woord wil in u teweegbrengen, dat niet uw leven uw leed zij, maar uw lijden u dierbaar worde: dat is Zijn troost.

Vers 13

13. Toen zij, de wijzen, uit Bethlehem vertrokken waren, terwijl zij de ouders in velerlei zorgen achterlieten over hetgeen nu zou volgen, ziet, de engel des Heren (hoofdstuk . 1:20) verschijnt Jozef in de droom, zeggende: Sta op en neem nog deze nacht met u dat kindeke en Zijn moeder, en vlucht met hen naar Egypte, en blijf daar, totdat ik u zeggen zal, dat gij zonder gevaar weer kunt terugkeren (Matthew 2:19vv. ), want Herodes zal het kindeke zoeken, om het te doden (Matthew 2:16).

De Heere weet de Zijnen op de juiste tijd aan het gevaar te omtrekken en de vijanden voor te komen (Acts 12:1vv. ; 2 Peter 2:9).

Zoals de Verlosser in Zijn volmaakt bewustzijn van God niets deed, niets sprak van Zichzelf, maar slechts in gehoorzaamheid aan de Vader (John 8:28), zo werkte het goddelijk werken voor het volkomen worden van Zijn bewustzijn in Zijn omgeving. De geschiedenis ook van het kind is een goddelijke geschiedenis: op goddelijke vermaning voert daarom Jozef ook weer het heilige Kind met Zijn moeder naar Egypte.

Egypte, een Romeinse provincie onafhankelijk van Herodes, bood een nabij zijnde en veilige schuilplaats aan; daar bevonden zich vele Joden (en vele bekende reiswegen voerden daarheen, hoewel door een grote woestijn). Als plaats waar Jozef zich zou hebben opgehouden, noemt de overlevering: Matarea, in de nabijheid van de Oniastempel

Op de weg van Ramleh naar Jeruzalem ligt tegenover Anwas of Nikopolis (1 Makk. 3:40) op een heuvel een ruïne, Latrun genaamd, vroeger een kasteel. De monniken houden het voor een kasteel van de begenadigde moordenaar (boni latronis, Luke 23:40vv. ), die hier zijn woonplaats gehad zou hebben. Zij noemen hem Disma en verhalen van hem, dat hij de heilige familie op de vlucht naar Egypte heeft willen beroven, maar bij het aanzien van hen getroffen was. Van de Spaanse dichter Lope de Vega (overl. 1635) bestaat een wiegelied, dat zij voor haar kind op de vlucht gezongen zou hebben.

Vers 13

13. Toen zij, de wijzen, uit Bethlehem vertrokken waren, terwijl zij de ouders in velerlei zorgen achterlieten over hetgeen nu zou volgen, ziet, de engel des Heren (hoofdstuk . 1:20) verschijnt Jozef in de droom, zeggende: Sta op en neem nog deze nacht met u dat kindeke en Zijn moeder, en vlucht met hen naar Egypte, en blijf daar, totdat ik u zeggen zal, dat gij zonder gevaar weer kunt terugkeren (Matthew 2:19vv. ), want Herodes zal het kindeke zoeken, om het te doden (Matthew 2:16).

De Heere weet de Zijnen op de juiste tijd aan het gevaar te omtrekken en de vijanden voor te komen (Acts 12:1vv. ; 2 Peter 2:9).

Zoals de Verlosser in Zijn volmaakt bewustzijn van God niets deed, niets sprak van Zichzelf, maar slechts in gehoorzaamheid aan de Vader (John 8:28), zo werkte het goddelijk werken voor het volkomen worden van Zijn bewustzijn in Zijn omgeving. De geschiedenis ook van het kind is een goddelijke geschiedenis: op goddelijke vermaning voert daarom Jozef ook weer het heilige Kind met Zijn moeder naar Egypte.

Egypte, een Romeinse provincie onafhankelijk van Herodes, bood een nabij zijnde en veilige schuilplaats aan; daar bevonden zich vele Joden (en vele bekende reiswegen voerden daarheen, hoewel door een grote woestijn). Als plaats waar Jozef zich zou hebben opgehouden, noemt de overlevering: Matarea, in de nabijheid van de Oniastempel

Op de weg van Ramleh naar Jeruzalem ligt tegenover Anwas of Nikopolis (1 Makk. 3:40) op een heuvel een ruïne, Latrun genaamd, vroeger een kasteel. De monniken houden het voor een kasteel van de begenadigde moordenaar (boni latronis, Luke 23:40vv. ), die hier zijn woonplaats gehad zou hebben. Zij noemen hem Disma en verhalen van hem, dat hij de heilige familie op de vlucht naar Egypte heeft willen beroven, maar bij het aanzien van hen getroffen was. Van de Spaanse dichter Lope de Vega (overl. 1635) bestaat een wiegelied, dat zij voor haar kind op de vlucht gezongen zou hebben.

Vers 14

14. Hij dan, Jozef, zijn roeping als pleegvader trouw waarnemende, opgestaan zijnde, nam het kindeke en Zijn moeder met zich in de nacht (d. i. nog in dezelfde nacht), en vertrok naar Egypte, eerst over Hebron 9:5"), dan verder naar Berseba (Genesis 46:1), en Rhinocolura, op welke grensplaats hij binnen 3-4 dagen aankwam.

Vers 14

14. Hij dan, Jozef, zijn roeping als pleegvader trouw waarnemende, opgestaan zijnde, nam het kindeke en Zijn moeder met zich in de nacht (d. i. nog in dezelfde nacht), en vertrok naar Egypte, eerst over Hebron 9:5"), dan verder naar Berseba (Genesis 46:1), en Rhinocolura, op welke grensplaats hij binnen 3-4 dagen aankwam.

Vers 15

15. En was daar ongeveer 8 weken tot de dood van Herodes, toen hij de roeping ontving om terug te keren. Dit gebeurde, opdat ook aan de Zoon van God in eigenlijke zinvervuld zou worden (zodat vervuld werd) hetgeen van de Heere gesproken is door de profeet (Hosea 11:1), zeggende en daarmee wel in de eerste plaats op het volk van Israël (Exodus 4:22 Jeremiah 31:9) doelende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. De ouders in hun bezorgdheid voor het heilige kind moesten er ver van verwijderd zijn om een reis te ondernemen, zodat een profetisch woord vervuld zou worden, vooral omdat de letterlijke zin op het uittrekken van Israël uit Egypte doelde; toen echter de vlucht en terugkeer werkelijk gevolgd was, kon de Evangelist, die overal de vervullingen op het oog had, de opmerking maken, dat ook dit woord van Hosea tot vervulling was gekomen. Dit is het niet als verbaal-profetie (letterlijke voorzegging), maar als typische profetie (voorafschaduwende voorzegging). Israël werd pas uit Egypte als de zoon van God geroepen, in zo verre het de Zoon van God impliciete (in zich gesloten) bevatte; nu wordt de Zoon van God in eigenlijke zin uit Egypte geroepen, de Zoon die uit Israël is voortgekomen als de kern uit de schaal. Toen God Israël uit Egypte riep, was het Hem om Zijn Zoon in Israël te doen, d. i. om Israël's theocratische bestemming.

Zoals God Zijn Gezalfde, de Messias, op Wie al Zijn welgevallen rustte en omwille van de Messias ook het volk van de Messias in Zijn liefde omsloot, zo heeft Hij ook van beide, met gelijke uitdrukkingen en namen van liefde gesproken; zoals Hij over beide in hun kindsheid met liefde beschermende en helpende waakte, zo heeft Hij ook door de Geest van de profetie in n voorspelling het lot van beiden aangewezen en voorgesteld, en juist daardoor reeds in de vroegste tijden erop willen wijzen, dat de Koning van Israël bij Zijn verschijning in de wereld, voordat Zijn heerlijkheid openbaar werd, aan Zijn volk Israël in zijn geschiedenis, bijzonder in zijn lijden, vernedering en gevaren gelijk worden moest, zoals ook Zijn volk aan Hem in Zijn geschiedenis, en in het bijzonder in overwinning en zegen, in zaligheid en heerlijkheid gelijk zou worden.

Toen Israël te voren in Egypte was, verzorgde Jozef hem. Toen Christus naar Egypte moest vluchten, heeft God hem een pleegvader geschonken. Zoals Mozes ten tijde van de kindermoord van farao midden in Egypte bewaard werd, zo ook Jezus bij de kindermoord, die gevolgd is.

Ziet in deze geschiedenis, waarom de wijzen de geschenken hadden moeten brengen, zonder die hadden de reis naar Egypte en het verblijf aldaar niet plaats kunnen vinden.

Vers 15

15. En was daar ongeveer 8 weken tot de dood van Herodes, toen hij de roeping ontving om terug te keren. Dit gebeurde, opdat ook aan de Zoon van God in eigenlijke zinvervuld zou worden (zodat vervuld werd) hetgeen van de Heere gesproken is door de profeet (Hosea 11:1), zeggende en daarmee wel in de eerste plaats op het volk van Israël (Exodus 4:22 Jeremiah 31:9) doelende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. De ouders in hun bezorgdheid voor het heilige kind moesten er ver van verwijderd zijn om een reis te ondernemen, zodat een profetisch woord vervuld zou worden, vooral omdat de letterlijke zin op het uittrekken van Israël uit Egypte doelde; toen echter de vlucht en terugkeer werkelijk gevolgd was, kon de Evangelist, die overal de vervullingen op het oog had, de opmerking maken, dat ook dit woord van Hosea tot vervulling was gekomen. Dit is het niet als verbaal-profetie (letterlijke voorzegging), maar als typische profetie (voorafschaduwende voorzegging). Israël werd pas uit Egypte als de zoon van God geroepen, in zo verre het de Zoon van God impliciete (in zich gesloten) bevatte; nu wordt de Zoon van God in eigenlijke zin uit Egypte geroepen, de Zoon die uit Israël is voortgekomen als de kern uit de schaal. Toen God Israël uit Egypte riep, was het Hem om Zijn Zoon in Israël te doen, d. i. om Israël's theocratische bestemming.

Zoals God Zijn Gezalfde, de Messias, op Wie al Zijn welgevallen rustte en omwille van de Messias ook het volk van de Messias in Zijn liefde omsloot, zo heeft Hij ook van beide, met gelijke uitdrukkingen en namen van liefde gesproken; zoals Hij over beide in hun kindsheid met liefde beschermende en helpende waakte, zo heeft Hij ook door de Geest van de profetie in n voorspelling het lot van beiden aangewezen en voorgesteld, en juist daardoor reeds in de vroegste tijden erop willen wijzen, dat de Koning van Israël bij Zijn verschijning in de wereld, voordat Zijn heerlijkheid openbaar werd, aan Zijn volk Israël in zijn geschiedenis, bijzonder in zijn lijden, vernedering en gevaren gelijk worden moest, zoals ook Zijn volk aan Hem in Zijn geschiedenis, en in het bijzonder in overwinning en zegen, in zaligheid en heerlijkheid gelijk zou worden.

Toen Israël te voren in Egypte was, verzorgde Jozef hem. Toen Christus naar Egypte moest vluchten, heeft God hem een pleegvader geschonken. Zoals Mozes ten tijde van de kindermoord van farao midden in Egypte bewaard werd, zo ook Jezus bij de kindermoord, die gevolgd is.

Ziet in deze geschiedenis, waarom de wijzen de geschenken hadden moeten brengen, zonder die hadden de reis naar Egypte en het verblijf aldaar niet plaats kunnen vinden.

Vers 16

16. Toen Herodes zag, dat hij in zijn hoop om het kind te vinden, dat hem als de geboren Koning der Joden was aangewezen, door de wijzen bedrogen was, omdat deze noch op de eerste noch op de tweede dag tot hem terugkeerden, en zij dus over een andere weg weer naar hun land getrokken moesten zijn (Matthew 2:8, Matthew 2:12), toen werd hij zeer toornig, dat men hem, zoals hij meende, voor de gek had gehouden, en naar het schijnt, in het geheim (Matthew 2:7) enige van zijn beulen gezonden hebbende, heeft hij, om toch zijn doel te bereiken, (Matthew 2:13) al de kinderen omgebracht, die binnen Bethlehem, en in al zijn gebied binnen het ressort van de stad waren van twee jaar en jonger, naar de tijd van het eerste verschijnen van de ster 2:2"), die hij van de wijzen naarstig onderzocht had, en volgens welke het kind zeker beneden de twee jaar moest zijn.

Tegen de geloofwaardigheid van deze geschiedenis wordt ingebracht, dat andere geschiedschrijvers van deze kindermoord niets berichten. Dit is genoeg weerlegd daardoor, dat er toch altijd slechts een gering aantal kinderen van deze ouderdom in een plaatsje als Bethlehem op een en dezelfde tijd geweest kunnen zijn, terwijl het vermoorden van enige kinderen onder de overige veel grotere gruwelen van Herodes verdween als een druppel in de zee.

Josefus kon deze geschiedenis niet vertellen, zonder de Messiaanse verwachtingen van Zijn volk aan te roeren; met opzet vermijdt hij alles, wat hem brengen kan op die verwachting, die voor de Romeinse beheersers bedenkelijk kon zijn.

Merkwaardig is, dat de heiden Macrobius (ongeveer 400 n. Chr. ) de kindermoord te Bethlehem met het doden van Antipater verenigt, daar hij bericht: "Toen Augustus gehoord had, dat onder de knapen, die Herodes in Syrië onder de twee jaar liet doden, ook zijn zoon Antipater gedood was, zei hij: "Het is beter het zwijn van Herodes, dan zijn zoon te wezen. " Chronologisch moeten deze beide gebeurtenissen inderdaad ongeveer op dezelfde tijd zijn voorgevallen.

Meer dan tien of twaalf kinderen zullen er in een kleine stad en haar omtrek, wel niet van die leeftijd geweest zijn. Maar hoezeer het getal veel kleiner moge geweest zijn, dan onze verbeelding zich voorstelt, het blijft altijd een verschrikkelijke wreedheid, die ons echter in Herodes minder verwondert, daar deze zich niet ontzien had het bloed te vergieten van eigen vrouw en kinderen.

Vers 16

16. Toen Herodes zag, dat hij in zijn hoop om het kind te vinden, dat hem als de geboren Koning der Joden was aangewezen, door de wijzen bedrogen was, omdat deze noch op de eerste noch op de tweede dag tot hem terugkeerden, en zij dus over een andere weg weer naar hun land getrokken moesten zijn (Matthew 2:8, Matthew 2:12), toen werd hij zeer toornig, dat men hem, zoals hij meende, voor de gek had gehouden, en naar het schijnt, in het geheim (Matthew 2:7) enige van zijn beulen gezonden hebbende, heeft hij, om toch zijn doel te bereiken, (Matthew 2:13) al de kinderen omgebracht, die binnen Bethlehem, en in al zijn gebied binnen het ressort van de stad waren van twee jaar en jonger, naar de tijd van het eerste verschijnen van de ster 2:2"), die hij van de wijzen naarstig onderzocht had, en volgens welke het kind zeker beneden de twee jaar moest zijn.

Tegen de geloofwaardigheid van deze geschiedenis wordt ingebracht, dat andere geschiedschrijvers van deze kindermoord niets berichten. Dit is genoeg weerlegd daardoor, dat er toch altijd slechts een gering aantal kinderen van deze ouderdom in een plaatsje als Bethlehem op een en dezelfde tijd geweest kunnen zijn, terwijl het vermoorden van enige kinderen onder de overige veel grotere gruwelen van Herodes verdween als een druppel in de zee.

Josefus kon deze geschiedenis niet vertellen, zonder de Messiaanse verwachtingen van Zijn volk aan te roeren; met opzet vermijdt hij alles, wat hem brengen kan op die verwachting, die voor de Romeinse beheersers bedenkelijk kon zijn.

Merkwaardig is, dat de heiden Macrobius (ongeveer 400 n. Chr. ) de kindermoord te Bethlehem met het doden van Antipater verenigt, daar hij bericht: "Toen Augustus gehoord had, dat onder de knapen, die Herodes in Syrië onder de twee jaar liet doden, ook zijn zoon Antipater gedood was, zei hij: "Het is beter het zwijn van Herodes, dan zijn zoon te wezen. " Chronologisch moeten deze beide gebeurtenissen inderdaad ongeveer op dezelfde tijd zijn voorgevallen.

Meer dan tien of twaalf kinderen zullen er in een kleine stad en haar omtrek, wel niet van die leeftijd geweest zijn. Maar hoezeer het getal veel kleiner moge geweest zijn, dan onze verbeelding zich voorstelt, het blijft altijd een verschrikkelijke wreedheid, die ons echter in Herodes minder verwondert, daar deze zich niet ontzien had het bloed te vergieten van eigen vrouw en kinderen.

Vers 17

17. Toen door deze kindermoord is vervuld, hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia in Jeremiah 31:15 naar zijn voorzeggingen, zeggende, niet woordelijk, maar toch naar de bedoeling, het volgende:

De mensen, door wie de profetie heengaat, kunnen sterven, maar niet de profetie; deze leeft altijd en eindigt in het eeuwig leven van Christus. De belofte van de Messias bracht in Juda, David, Salomo haar bloesems voort; maar bloesems vallen af, zodra de vrucht gezet is. En de vrucht blijft. Al die mensen stierven, maar de belofte, de profetie bleef voortleven, totdat zij Christus bereikte en in Hem voleindigd werd. De profetie is in dat opzicht te vergelijken met een kapitaal, waarvan de anderen de rente kunnen trekken, zo lang de persoon, op wiens naam het kapitaal staat, mondig is, dan houdt het vruchtgebruik op, en de eigenaar ontvangt het gehele kapitaal. Wat dus aangaande de belofte betrekkelijk waar is van anderen, dat is volstrekt waar van Christus.

Vers 17

17. Toen door deze kindermoord is vervuld, hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia in Jeremiah 31:15 naar zijn voorzeggingen, zeggende, niet woordelijk, maar toch naar de bedoeling, het volgende:

De mensen, door wie de profetie heengaat, kunnen sterven, maar niet de profetie; deze leeft altijd en eindigt in het eeuwig leven van Christus. De belofte van de Messias bracht in Juda, David, Salomo haar bloesems voort; maar bloesems vallen af, zodra de vrucht gezet is. En de vrucht blijft. Al die mensen stierven, maar de belofte, de profetie bleef voortleven, totdat zij Christus bereikte en in Hem voleindigd werd. De profetie is in dat opzicht te vergelijken met een kapitaal, waarvan de anderen de rente kunnen trekken, zo lang de persoon, op wiens naam het kapitaal staat, mondig is, dan houdt het vruchtgebruik op, en de eigenaar ontvangt het gehele kapitaal. Wat dus aangaande de belofte betrekkelijk waar is van anderen, dat is volstrekt waar van Christus.

Vers 18

18. Een stem is in Rama, bij de profeet: Rama in Benjamin (2 Kings 25:11 bij de Evangelist Bethlehem), gehoord, geklaag, geween en veel gekerm; Rachel, (bij de profeet als stammoeder van Jozef en Benjamin, bij de evangelist als degene, die bij Bethlehem begraven lag 35:19"), en die de moeders vertegenwoordigt, door wier smart zij mede getroffen is), beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn!

Gij weet, dat Rachel de beminde vrouw van Jakob was, die dodelijk bedroefd werd, omdat zij geen kinderen kreeg en die, door God gezegend, de moeder werd van Jozef, maar na de geboorte van haar tweede zoon Benjamin, die zij Benoni (kind van smart) noemde, stierf en te Efratha bij Bethlehem begraven werd. Zij is dus het waardige toonbeeld van de over kinderen wenende en klagende moeders. Als zodanig wordt zij nu bij de profeet Jeremia voorgesteld. Maar opmerkelijk is het, dat bij de profeet aan deze grote droefheid de belofte een grote verlossing verbonden werd (Jeremiah 31:16). Jeremia, de klachtenzanger over de ellende van zijn volk in zijn dagen, ziet in de toekomst Rachel die klacht hernieuwen; want op de plaats, waar zij begraven was, zou het bloed van de onnozele meedogenloos worden uitgestort door de vervolgingen van Israël's gezegende Koning en Heiland, de Messias. Zo was dan ook dit gedrenkt worden van de plaats van Jezus' geboorte met het bloed van onnozele kindertjes op last van de wrede Herodes voorspeld. Zeker, God verhindert niet alle kwaad. Hij verhinderde Herodes het kind Jezus te doden en Hij verhinderde Herodes niet al de zuigelingen van Bethlehem en Bethlehems omstreken te doden; en voor beide bestaan genoeg redenen. Voor het verhinderen van de dood van het kindje Jezus kennen wij de goede redenen, maar voor die van het niet verhinderen van de dood van de andere kindertjes kennen wij de goede redenen niet; doch daarom bestaan zij even goed bij God, want God kan onmogelijk iets doen of toelaten, dan hetgeen Hem waardig is te doen of te laten. Dat er echter kindertjes als martelaren vallen voor het kindje Jezus is een denkbeeld zo fijn en teder, dat geen boek ter wereld buiten de Schrift iets dergelijks bevat. Zo had Jezus dan reeds als kind een gemeente van kindertjes, van dezelfde ouderdom als Hij, die deelden in Zijn lijden en in Zijn heerlijkheid.

Zij stierven voor Hem, om voor Hem te leven; Hij leeft voor hen, om voor hen te sterven.

Van deze kindertjes van Bethlehem zegt een eerwaardig bisschop uit de 5de eeuw: "De aan Christus toegewijde strijders beginnen eerder te lijden dan te leven, eerder te strijden dan te spelen, eerder bloed te storten dan melk uit de borst te drinken. Zij ontvangen eerder moed dan liefkozingen, eerder wonden dan kussen, eerder een zwaard dan zalven, opdat zij vroeger de hemel dan de aarde bewonen. Zij zijn de ware martelaars voor de genade; zij belijden zwijgend, strijden en overwinnen zonder het te kennen, grijpen naar de kronen, zonder een voorgevoel daarvan te hebben. "

Vers 18

18. Een stem is in Rama, bij de profeet: Rama in Benjamin (2 Kings 25:11 bij de Evangelist Bethlehem), gehoord, geklaag, geween en veel gekerm; Rachel, (bij de profeet als stammoeder van Jozef en Benjamin, bij de evangelist als degene, die bij Bethlehem begraven lag 35:19"), en die de moeders vertegenwoordigt, door wier smart zij mede getroffen is), beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn!

Gij weet, dat Rachel de beminde vrouw van Jakob was, die dodelijk bedroefd werd, omdat zij geen kinderen kreeg en die, door God gezegend, de moeder werd van Jozef, maar na de geboorte van haar tweede zoon Benjamin, die zij Benoni (kind van smart) noemde, stierf en te Efratha bij Bethlehem begraven werd. Zij is dus het waardige toonbeeld van de over kinderen wenende en klagende moeders. Als zodanig wordt zij nu bij de profeet Jeremia voorgesteld. Maar opmerkelijk is het, dat bij de profeet aan deze grote droefheid de belofte een grote verlossing verbonden werd (Jeremiah 31:16). Jeremia, de klachtenzanger over de ellende van zijn volk in zijn dagen, ziet in de toekomst Rachel die klacht hernieuwen; want op de plaats, waar zij begraven was, zou het bloed van de onnozele meedogenloos worden uitgestort door de vervolgingen van Israël's gezegende Koning en Heiland, de Messias. Zo was dan ook dit gedrenkt worden van de plaats van Jezus' geboorte met het bloed van onnozele kindertjes op last van de wrede Herodes voorspeld. Zeker, God verhindert niet alle kwaad. Hij verhinderde Herodes het kind Jezus te doden en Hij verhinderde Herodes niet al de zuigelingen van Bethlehem en Bethlehems omstreken te doden; en voor beide bestaan genoeg redenen. Voor het verhinderen van de dood van het kindje Jezus kennen wij de goede redenen, maar voor die van het niet verhinderen van de dood van de andere kindertjes kennen wij de goede redenen niet; doch daarom bestaan zij even goed bij God, want God kan onmogelijk iets doen of toelaten, dan hetgeen Hem waardig is te doen of te laten. Dat er echter kindertjes als martelaren vallen voor het kindje Jezus is een denkbeeld zo fijn en teder, dat geen boek ter wereld buiten de Schrift iets dergelijks bevat. Zo had Jezus dan reeds als kind een gemeente van kindertjes, van dezelfde ouderdom als Hij, die deelden in Zijn lijden en in Zijn heerlijkheid.

Zij stierven voor Hem, om voor Hem te leven; Hij leeft voor hen, om voor hen te sterven.

Van deze kindertjes van Bethlehem zegt een eerwaardig bisschop uit de 5de eeuw: "De aan Christus toegewijde strijders beginnen eerder te lijden dan te leven, eerder te strijden dan te spelen, eerder bloed te storten dan melk uit de borst te drinken. Zij ontvangen eerder moed dan liefkozingen, eerder wonden dan kussen, eerder een zwaard dan zalven, opdat zij vroeger de hemel dan de aarde bewonen. Zij zijn de ware martelaars voor de genade; zij belijden zwijgend, strijden en overwinnen zonder het te kennen, grijpen naar de kronen, zonder een voorgevoel daarvan te hebben. "

Vers 19

19. Toen Herodes nu in de eerste dagen van april, in het jaar 4 v. Chr. onder vreselijke smarten gestorven was, ziet, de engel des Heren, die (in Matthew 2:13) gezegd had: blijf daar, totdat ik het u zeggen zal, verschijnt Jozef in de droom in Egypte, om hem de tijd van het eindigen van de ballingschap bekend te maken.

Wegens de ellende van Bethlehem willen wij toch de ellende van Herodes niet zo geheel en al vergeten, als dit gewoonlijk geschiedt; laat ons ook de arme man een blik van deelneming proberen toe te werpen; wie weet, of wij het tot ware, rechte deelneming zullen brengen, alhoewel wij het willen! Is het niet de grootste jammer, die er in de wereld is, voor God zo schuldig te zijn, als Herodes het was? zo zijn hel als Herodes te stoken? Het bloed van de onschuldige kindertjes schreeuwde tegen Herodes ten hemel, en uit vermenigvuldigd geschrei van Abels bloed zou geen ongeluk voor deze Kaïn geweest zijn? Bovendien was deze bloedschuld van Herodes niet de enige, die in het zondenregister stond, Herodes was toen reeds 70 jaar oud en was al zondigende tot die ouderdom gekomen. Zijn zwager Aristobulus, die een Makkabeeër was, en een jaar eerder Hogepriester was geworden, had hij een jaar te voren voor zijn ogen in het bad laten verdrinken, alleen omdat die beter en meer bemind was dan hij zelf. En dat zou geen ongeluk zijn voor hem, die dat deed? Zijn 81-jarige schoonvader Hyrkanus had hij met ere uit het land van de Parthers laten voeren, en de grijsaard had hij daarop schandelijk en trouweloos omgebracht, en zo'n schuld zou geen ongeluk zijn? Hij spaarde zijn vrouwen niet; hij liet ze ombrengen, zelfs wanneer hij ze hartstochtelijk beminde, zelfs wanneer hij vooruit wist, wat later bleek, dat hij zonder haar niet kon leven, dat het verlangen naar hen hem verteerde. Zijn eigen zonen liet hij ombrengen, hun bekenden en vrienden door pijnigingen van het leven beroven. Keizer Augustus te Rome zei (zoals reeds boven is opgemerkt), dat het beter was het zwijn, dan de zoon van Herodes te zijn, omdat de zwijnen, wier vlees hij als belijder van het Jodendom niet at, veilig voor hem waren, maar zijn zonen niet. En een mens, die zulke schulden heeft opeengestapeld, zou niet ongelukkiger zijn dan de onschuldige kindertjes van Bethlehem, die in het Verbond en in de vrede van God stierven en door een kort lijden tot eeuwige heerlijkheid kwamen? Men zou toch zonderlinge begrippen van geluk en ongeluk moeten hebben, wanneer men wilde geloven, dat een mens, die benevens talloze andere misdaden kindermoord, vrouwenmoord, kindermoord op het geweten heeft, ook nog slechts n genoeglijk en gelukkig uur zou kunnen hebben. Als er nog ergens bij iemand enige twijfel over is omtrent Herodes' ongeluk, die kijkt naar het einde, naar de vruchten van al de boze daden van Herodes, die in zijn sterven voor hem rijp werden. De kinderen van Bethlehem sterven onder martelingen, maar deze martelingen waren klein bij hetgeen Herodes in korte tijd zou hebben uit te staan. Die kindertjes stierven onder het moordend staal van de krijgsknechten; dat was iets gerings, wanneer men het met de dood van Herodes vergelijkt, die in de handen viel van God, van Wie geschreven staat (Hebrews 10:31): "het is vreselijk te vallen in de handen van de levende God, " Zijn zoon Antipater wilde hem ombrengen, maar deze dood was voor een Herodes te goed; Herodes liet, nadat hij bericht van het plan van zijn zoon gekregen had, hem 5 dagen v r zijn eigen dood ter dood brengen. Wat voor een dood had dan Gods gerechtigheid hem toegedacht? Hoort het! Zijn ingewanden waren in ontsteking, zijn verborgen delen verrotten, de wormen knaagden aan het levende lijk, een vreselijke stank ging van hem uit; daarbij kromp hij in elkaar en hoogst moeilijk haalde hij adem. Hij had zichzelf graag om het leven gebracht, wanneer het hem maar gelukt was; hij moest het echter uithouden, totdat zijn ziel uit het reeds verteerde lijk ging. Hij wist het, dat geen mens om hem zou wenen; de mensen wachtten in Jericho, waar hij stierf, met ongeduld op zijn doodstijding; ieder verlangde naar de verkwikking, te weten, dat hij dood was. Daarom had hij op doodstraf de voornaamste van het rijk opgeroepen, en hun bevolen, dat men hen allen in zijn stervensuur zou ombrengen, opdat hij tenminste onder klachten stierf, zo er dan al geen klachten om hem tot God opstegen, dan toch tenminste over hen. Men volbracht echter het bevel niet; men liet de groten naar huis gaan en alles was blijde, toen het eindelijk gehoord werd: "Herodes is naar zijn plaats gegaan". Er kwamen tranen, maar het waren geen tranen van smart, maar van vreugde. En dit, om het nog eens te vragen, dit zou geen ongeluk zijn? Dit is waar: het ongeluk van de onschuldige kinderen vond en vindt medelijden en het ongeluk van Herodes vindt het nergens; maar dat is toch wel het toppunt van ongeluk, dat kan toch onmogelijk de stelling omverstoten, dat niemand ongelukkiger is, dan de goddeloze, die God tot vijand heeft.

Vers 19

19. Toen Herodes nu in de eerste dagen van april, in het jaar 4 v. Chr. onder vreselijke smarten gestorven was, ziet, de engel des Heren, die (in Matthew 2:13) gezegd had: blijf daar, totdat ik het u zeggen zal, verschijnt Jozef in de droom in Egypte, om hem de tijd van het eindigen van de ballingschap bekend te maken.

Wegens de ellende van Bethlehem willen wij toch de ellende van Herodes niet zo geheel en al vergeten, als dit gewoonlijk geschiedt; laat ons ook de arme man een blik van deelneming proberen toe te werpen; wie weet, of wij het tot ware, rechte deelneming zullen brengen, alhoewel wij het willen! Is het niet de grootste jammer, die er in de wereld is, voor God zo schuldig te zijn, als Herodes het was? zo zijn hel als Herodes te stoken? Het bloed van de onschuldige kindertjes schreeuwde tegen Herodes ten hemel, en uit vermenigvuldigd geschrei van Abels bloed zou geen ongeluk voor deze Kaïn geweest zijn? Bovendien was deze bloedschuld van Herodes niet de enige, die in het zondenregister stond, Herodes was toen reeds 70 jaar oud en was al zondigende tot die ouderdom gekomen. Zijn zwager Aristobulus, die een Makkabeeër was, en een jaar eerder Hogepriester was geworden, had hij een jaar te voren voor zijn ogen in het bad laten verdrinken, alleen omdat die beter en meer bemind was dan hij zelf. En dat zou geen ongeluk zijn voor hem, die dat deed? Zijn 81-jarige schoonvader Hyrkanus had hij met ere uit het land van de Parthers laten voeren, en de grijsaard had hij daarop schandelijk en trouweloos omgebracht, en zo'n schuld zou geen ongeluk zijn? Hij spaarde zijn vrouwen niet; hij liet ze ombrengen, zelfs wanneer hij ze hartstochtelijk beminde, zelfs wanneer hij vooruit wist, wat later bleek, dat hij zonder haar niet kon leven, dat het verlangen naar hen hem verteerde. Zijn eigen zonen liet hij ombrengen, hun bekenden en vrienden door pijnigingen van het leven beroven. Keizer Augustus te Rome zei (zoals reeds boven is opgemerkt), dat het beter was het zwijn, dan de zoon van Herodes te zijn, omdat de zwijnen, wier vlees hij als belijder van het Jodendom niet at, veilig voor hem waren, maar zijn zonen niet. En een mens, die zulke schulden heeft opeengestapeld, zou niet ongelukkiger zijn dan de onschuldige kindertjes van Bethlehem, die in het Verbond en in de vrede van God stierven en door een kort lijden tot eeuwige heerlijkheid kwamen? Men zou toch zonderlinge begrippen van geluk en ongeluk moeten hebben, wanneer men wilde geloven, dat een mens, die benevens talloze andere misdaden kindermoord, vrouwenmoord, kindermoord op het geweten heeft, ook nog slechts n genoeglijk en gelukkig uur zou kunnen hebben. Als er nog ergens bij iemand enige twijfel over is omtrent Herodes' ongeluk, die kijkt naar het einde, naar de vruchten van al de boze daden van Herodes, die in zijn sterven voor hem rijp werden. De kinderen van Bethlehem sterven onder martelingen, maar deze martelingen waren klein bij hetgeen Herodes in korte tijd zou hebben uit te staan. Die kindertjes stierven onder het moordend staal van de krijgsknechten; dat was iets gerings, wanneer men het met de dood van Herodes vergelijkt, die in de handen viel van God, van Wie geschreven staat (Hebrews 10:31): "het is vreselijk te vallen in de handen van de levende God, " Zijn zoon Antipater wilde hem ombrengen, maar deze dood was voor een Herodes te goed; Herodes liet, nadat hij bericht van het plan van zijn zoon gekregen had, hem 5 dagen v r zijn eigen dood ter dood brengen. Wat voor een dood had dan Gods gerechtigheid hem toegedacht? Hoort het! Zijn ingewanden waren in ontsteking, zijn verborgen delen verrotten, de wormen knaagden aan het levende lijk, een vreselijke stank ging van hem uit; daarbij kromp hij in elkaar en hoogst moeilijk haalde hij adem. Hij had zichzelf graag om het leven gebracht, wanneer het hem maar gelukt was; hij moest het echter uithouden, totdat zijn ziel uit het reeds verteerde lijk ging. Hij wist het, dat geen mens om hem zou wenen; de mensen wachtten in Jericho, waar hij stierf, met ongeduld op zijn doodstijding; ieder verlangde naar de verkwikking, te weten, dat hij dood was. Daarom had hij op doodstraf de voornaamste van het rijk opgeroepen, en hun bevolen, dat men hen allen in zijn stervensuur zou ombrengen, opdat hij tenminste onder klachten stierf, zo er dan al geen klachten om hem tot God opstegen, dan toch tenminste over hen. Men volbracht echter het bevel niet; men liet de groten naar huis gaan en alles was blijde, toen het eindelijk gehoord werd: "Herodes is naar zijn plaats gegaan". Er kwamen tranen, maar het waren geen tranen van smart, maar van vreugde. En dit, om het nog eens te vragen, dit zou geen ongeluk zijn? Dit is waar: het ongeluk van de onschuldige kinderen vond en vindt medelijden en het ongeluk van Herodes vindt het nergens; maar dat is toch wel het toppunt van ongeluk, dat kan toch onmogelijk de stelling omverstoten, dat niemand ongelukkiger is, dan de goddeloze, die God tot vijand heeft.

Vers 20

20. Zeggende: Sta op, neem het kindeke en Zijn moeder met u (Matthew 2:13), en trek in het land Israël: want zij zijn gestorven, die de ziel, het leven van het kindeke zochten, er is verder geen gevaar meer aanwezig (Judges 5:31). De woorden bevatten een verwijzing naar Exodus 4:19 wat daar van Mozes en zijn vlucht voor farao gezegd was, vat Mattheus hier in betrekking op Jezus op, zodat Mozes als een voorafschaduwing van Hem voorkomt.

Het kan zijn, dat de engel in het meervoud spreekt, om te verzekeren, dat Herodes thans uit de weg geruimd is en nu ook alle anderen, die men anders had moeten vrezen, niet meer te vrezen waren; misschien is echter bij deze uitdrukking, behalve op Herodes, ook in het bijzonder gedoeld op zijn zoon Antipater, die hij enkele dagen v r zijn dood, omdat hij zijn vader had willen vergiftigen, in de gevangenis had laten vermoorden, en deze te voren door hem bij testament tot opvolger bestemd was.

Ware Christenen moeten nimmer zeer beangstigd worden door de vervolging van een mens. Hun vijanden mogen sterk en zij zwak zijn, toch moeten zij niet verschrikt worden. Zij moeten bedenken, dat de triomf van de goddeloze maar kort duurt. Wat is er geworden van de farao's en de Nero's en de Diokletianussen, die eens het volk van God wreed vervolgden? Waar is de vijandschap gebleven van een Karel IX van Frankrijk en van de bloeddorstige Maria van Engeland? Zij deden hun uiterste, om de waarheid te gronde te werpen, maar de waarheid rees opnieuw op van de aarde en leeft nog; en zij zijn gestorven en verrotten in het graf. Dat geen gelovige het hart bezwijke. De dood is een machtig sloper, en kan iedere berg uit de weg nemen van Christus' kerk. De Heere leeft eeuwig. Zijn vijanden zijn slechts mensen. De waarheid zal altijd zegevieren.

Tot recht begrip van het volgende als van de Evangeliën in het algemeen en de Handelingen der Apostelen, vervolgen wij hier de geschiedenis van de Herodianen, die in het slotwoord op 1 Makkabeeën werd afgebroken bij de dood van Herodes de Grote, terwijl wij op de daar vermelde stamboom acht slaan, tot op de verwoesting van Jeruzalem. In zijn laatste testament had Herodes omtrent zijn opvolgers in de regering op de volgende wijze beschikkingen gemaakt:

Archelas, koning over Idumea, Judea en Samaria. Herodes Antipas, viervorst over Galilea en Perea. Filippus, viervorst over Iturea, Gaulanitis, Auranitis, Tragonitis en Batanea.

Bovendien vermaakte hij aan zijn zuster Salme de steden Jamnia, Asdod, Fasaëlis en Archelaïs, die deze weer bij haar dood aan de keizerin Livia vermaakte. Archelas nu, nadat hij de begrafenis van zijn vader volbracht had, begaf zich naar Jeruzalem en ontving op de tempelberg de huldiging van het volk, waarbij hij een vrijstelling van belasting toestond; het volk eiste echter nog veel andere dingen, zodat Archelas tot geweld de toevlucht nam en een groot bloedbad aanrichtte, waarin 3. 000 Joden om het leven kwamen. Nadat de rust hersteld was, begaf hij zich naar Rome om door Augustus in zijn waardigheid bevestigd te worden. Tegelijk met hem verscheen daar zijn broeder Antipas, die hem geheel wilde verdringen, en eveneens afgezanten van de Joden, die om bevrijding van de heerschappij van de Herodianen vroegen. Na lang talmen bevestigde Augustus het testament van Herodes, maar stond Archelas allereerst slechts de titel van Ethnarch toe. Na zijn terugkeren huwde hij de weduwe van zijn halfbroeder Alexander, Glafyra, bij wie hij ook kinderen verwekte; in het vervolg van zijn regering zette hij willekeurig Hogepriesters aan en af, en gedroeg hij zich in de hoogste mate despotisch en wreed, in het bijzonder tegen de Samaritanen, zodat hij herhaalde malen bij de keizer werd aangeklaagd, deze hem in het jaar 6 na Chr. afzette en in ballingschap naar Vienne in Gallië zond, terwijl hij van zijn land Judea en Samaria bij Syrië als direct Romeins gebied voegde. Deze beide landschappen stonden tot op het jaar 41 na Chr. onder het oppergezag van de stadhouders van Syrië, wier opvolging gedurende de tijd van de Bijbelse geschiedenis van het Nieuwe Testament deze is:

1) P. Quintilius Varus van 6-1 v r Chr. 2) M. Lollius 1 v r Chr. tot 3 na Chr. 3) C. Marcius Censorinus (?) 3 na Chr. 4) L. Volusius Quirinus 4 na Chr. 5) P. Sulpicius Quirinus 6-11 na Chr. 6) Creticus Silanus 11-17 na Chr. 7) Cn. Calpurnius Pis 17-19 na Chr. 8) Cn. Sentius Saturninus (?) 19 na Chr. 9) Anlius Lamia 20-22 na Chr. 10) Pomponius Flaccus 22-33 na Chr. 11) Tussentijd zonder stadhouder 33-35 na Chr. 12) Lucins Vitenins 35-39 na Chr. 13) Publins Petronius 39-42 na Chr. 14) C. Tibius Marsus 42-44 na Chr. 15) C. Cassins Longinus 45-50 na Chr. 16) Ummidius Quadratus 50-60 na Chr. 17) Domitius Corbulo 61 65 na Chr. 18) Cestius Gallus 65-66 na Chr. 19) Licinius Mucianus 66-69 na Chr.

Om de verre afstand van het hoofdland verkregen zij bijzondere landvoogden, die gewoonlijk te Caesarea aan de zee resideerden, ten tijde van de hoge feesten naar Jeruzalem kwamen en daar het paleis van Herodes bewoonden. Tot op het genoemde jaar volgden zij zo elkaar op.

1) Coponius 6-14 na Chr. 2) Markus Ambivius idem 3) Annius Rufus idem 4) Valerius Gratus 14-25 na Chr. 5) Pontius Pilatus 26-36 na Chr. 6) Marcellus 36-37 na Chr. 7) Marullus 37-41 na Chr.

Ter opheldering van Acts 5:37 wordt hier nog het volgende meegedeeld: dadelijk na de verbanning van Archelas volgde de zending van Quirinus naar Syrië (ongeveer in de zomer van 6 na Chr. ) terwijl het bestuur van Judea in het bijzonder aan bovengenoemde Coponius was opgedragen. In het daarop volgende jaar kwam Quirinus zelf naar Judea om een schatting op het land te leggen. De Joden waren reeds door het gerucht van een schatting alleen, die slechts als inleiding voor een brandschatting kon dienen, in opgewonden stemming; zij werden echter door de toespraak van de Hogepriester Joazar, de zoon van Boëthus, bewogen om geen weerstand daartegen te bieden. Een onbezonnen gedeelte sloot zich echter toch aan Judas uit Gamala (zuidoostelijk van het meer Gennesareth) en de Farizeeër Zadok aan, die tot openbare opstand aanhitsten en daardoor veel ellende veroorzaakt hebben.

Gaan wij nu over tot Herodes Antipas. Deze werd door zijn onderdanen eveneens met de koningstitel vereerd, hoewel hij slechts viervorst was (Mark 6:14 Luke 3:1). Hij had zijn gebied aan beide zijden van de Jordaan en resideerde gewoonlijk te Tiberias aan het meer Gennesareth 4:25), maar in de zomer was hij, om het hete en ongezonde van het klimaat, te Livias, ten oosten van Jericho. De inkomsten van Antipas bedroegen 200 talenten; ook wordt in Luke 8:3 van zijn rentmeester gesproken. Hij was een lichtzinnig vorst, buitengewoon aan het levensgroot overgegeven, geveinsd en niet vrij van geweld, hoewel meer karakterloos dan wreed. Gehuwd met de dochter van de Arabische koning Aretas, werd hij toen hij eens op een reis naar Rome zijn halfbroeder Filippus (Herodes c. zie de stamboom B. II 3), die ambteloos leefde, bezocht, op diens vrouw Herodias (B. I. 2, 4) verliefd, en maakte met haar de afspraak, dat zij na zijn terugkeren van Rome bij hem zou komen, terwijl hij zijn vrouw, met wie hij reeds lang getrouwd was, wilde verstoten. De laatste, die nog gedurende afwezigheid van Antipas bericht ontving van zijn verbintenis met Herodias, ontvluchtte over Machaerus naar haar vader te Petra, welke stad toen de hoofdstad van Arabië was; de voorgenomen vereniging van de beiden kwam vervolgens werkelijk tot stand. Wij komen op deze geschiedenis bij hoofdstuk . 4:12vv. terug. In het jaar 36 kwam Herodes met zijn vorige schoonvader Aretas in moeilijkheden over de grensscheiding en werd in de daaruit ontstane oorlog geheel geslagen: het volk zag daarin reeds de straf van God wegens de onthoofding van Johannes de Doper. Nu wendde hij zich wel tot zijn beschermer, de Romeinse keizer Tiberius, met de bede om hulp, en van deze ontving ook de Syrische stadhouder Vitellius het bevel, Aretas levend of dood over te leveren; maar voordat het bevel kon volbracht worden, stierf Tiberius op 16 maart 37 na Chr. , en Vitellius, die eerst tot Jeruzalem was opgerukt, waar hij gedurende het Paasfeest rustte, zette de oorlog nu niet verder voort. Hardere slagen ontving Herodes onder de nu volgende keizer Gaius Caligula, Bij deze verkreeg zijn neef Herodes Agrippa I (B. I. 2 c. 1), die hij vroeger uit grote verlegenheid had geholpen, zo'n grote invloed, dat hij de vroegere Tetrarchie van Filippus, die na diens dood aan het einde van het jaar 33 of het begin van 34 na Chr. bij Syrië gevoegd was, benevens de tetrarchie van Lysanias (Luke 3:1) onder de titel van koning in het bezit verkreeg. Verder wist Agrippa zijn oom, Herodes Antipas, bij de keizer zo verdacht te maken, dat Antiras, die op aandringen van de eergierige Herodias en door haar vergezeld, naar Rome was gekomen, om eveneens de koningstitel te verkrijgen, in het jaar 39 na Chr. werd afgezet en naar Lyon in het toenmalige Gallië verbannen. Hij is later in Spanje gestorven. Zijn tetrarchie kwam in het volgend jaar aan Agrippa I. Deze steeg nog in aanzien bij de nu volgende keizer Claudius, die aan hem grote dank verschuldigd was, en zo verkreeg hij bij het gebied, dat hij reeds bezat, in het jaar 41 nog Judea en Samaria, waardoor nu weer geheel Palestina onder n scepter (41-44 na Chr) verenigd was. Wij vermelden uit deze tijd nog een belangrijk voorval onder de Syrische stadhouder Petronius. Deze had van de keizer Caligula het bevel ontvangen, het keizerlijke standbeeld met geweld in de tempel te Jeruzalem op te richten, de tegenstrevende om te brengen en als het nodig was het gehele volk tot slaven te verkopen. Voordat nu de Joden het wilden geloven, dat dit bevel ernstig gemeend was, stond Petronius reeds met het 3de legioen en met zijn bondgenoten bij Ptolemes. Omdat aan gewapende tegenstand niet te denken was, verzamelden mannen, vrouwen en kinderen zich bij scharen in de vlakte van Ptolomes, van de stadhouder bescherming afsmekende voor het geloof van hun vaderen. Deze, door hun beden bewogen, begon met de vertegenwoordigers van het volk te Tiberias onderhandelingen. Hier zocht hij de Joden te bewijzen, hoe onverstandig hun bede was; alle volken zonder uitzondering hadden de beelden van de keizer behalve de beelden van hun landgoden geplaatst; zij alleen wilden een uitzondering maken en beledigden door ongehoorzaamheid op dit punt de keizer persoonlijk. De Joden beriepen zich daarentegen op hun wet; zij hadden niet eens een beeld van hun eigen God in de tempel, laat staan, dat zij het beeld van een mens daarin zouden dulden. Petronius verklaarde, dat hij zijn heer toch gehoorzaamheid moest bewijzen, en hij zou daarom het bevel met geweld ten uitvoer brengen, waarop het gehele volk verklaarde, dat het bereid was te sterven. De stadhouder wist niet wat hij tegenover zo'n moed zou beginnen en verdaagde daarom de onderhandelingen. De volgende dag beproefde hij het opnieuw met gebeden en bedreigingen, maar met hetzelfde gevolg. Inziende, dat het land de ondergang tegemoet ging, wanneer hij thans het bevel van de keizer ten uitvoer bracht - de zaaitijd was bijna voorbij en nog had niemand om de onzekere uitslag het veld in gereedheid - gaf hij toe, riep het volk nog eens tezamen en maakte hun zijn besluit bekend, dat hem zijn leven kon kosten. Hij wilde zijn heer bidden, hem van de uitvoering van het bevel te verschonen. Gelukte het hem niet diens toorn te stillen, zo wilde hij zijn leven voor het volk opofferen. Door de zegenwensen van het volk vergezeld, reisde hij naar Ptolemes terug en voerde hij zijn troepen naar Antiochus. Van daar meldde hij de keizer, wat hij had gedaan en verzocht hem dringend, het volk met te verderven, omwille van dit bevel, daar het geen tegenstand was, maar godsdienstige weerzin, die de Joden tot het uiterste dreef. Als antwoord bedreigde Caligula hem met de dood; voordat echter die brief met de bedreiging in handen van Petronius kwam, was Caligula reeds vermoord en in zijn plaats onder medewerking van Agrippa, die juist in Rome aanwezig was, Claudius tot keizer uitgeroepen. Van de dood van Agrippa, die van geheel gelijke aard als die van Herodes de Grote was, lezen wij in Acts 12:1 Omdat zijn zoon Agrippa II pas 17 jaar oud was en nog niet tot de regering werd toegelaten, werd het grootste gedeelte van het land weer van Syrië, en Judea en Samaria stonden tot op de laatste Joodse oorlog weer onder landvoogden, van wie wij hier nog niet de tijd van hun bestuur (deze is moeilijk te bepalen en kan pas bij de behandeling van de geschiedenis van de Apostelen behandeld worden), maar alleen de namen opgeven, 8) Cuspius Fadus, 9) Tiberius Alexander, 10) Ventidius Cumanus, 11) Antonius (volgens anderen Claudius) Felix. 12) Porcius Festus, 13) Albinus, 14) Gessius Florus. Wat de viervorst Filipus aangaat, die wel te onderscheiden is van de vroegere man van Herodias, diens gebied besloeg het oude Basan of de uitgestrekte open hoge vlakte, die van de voet van de grote Hermon zich tot aan het Haurangebergte in het zuidoosten en de Hiëromax in het zuiden uitstrekt. Het westelijk gedeelte van deze grote vlakte, die aan de zee van Tiberias en de Jordaan grenst, is het landschap Gaulanitis (thans Dscholan). Het noordelijk gedeelte boven de stad Caesarea Filippi heet Iturea (thans Dschedur). Het oostelijke is Auranitis (thans Haran). Het noordelijk daarvan liggende, lage en steenachtige district is Trachonitis (thans el Ledscha), en zuidelijk daarvan, naar het Haurangebergte, ligt Batanea. Zoals Filippus nog tijdens het leven van zijn vader, toen hij bij deze door Antipater in verdenking was gebracht, voor onschuldig erkend werd, zo betoonde hij zich later als verreweg de beste van de zonen van Herodes de Grote, als een zacht vorst, die zich ijverig op zijn plichten toelegde en van eenvoudige leefwijze was. De stad Caesarea, naar hem Filippi bijgenaamd, oorspronkelijk, naar de nabijgelegen berg Panius, Panias geheten, waar Herodes de Grote een tempel voor Augustus had opgericht, bouwde hij omtrent het jaar 6 na Chr. verder uit (hoofdstuk . 16:13). Zij ligt op de hoogte van een mooi terras van kalksteen, ongeveer 1147 voet boven de zee; in haar ligging verenigt zij in hoge graad het grootse met het mooie, ingesloten in een hoek aan de zuidvoet van de krachtige Hermon, die zich majestueus achter haar verheft. Een andere door Filippus gebouwde stad, het 5 mijl zuidelijker gelegen Bethsaïda, noemde hij ter ere van de dochter van de keizer Julias. Hier richtte hij zich een grafteken op, en later is hij daar ook bijgezet. Omdat hij van zijn vrouw, Salme, de dochter van Herodias, geen erfgenamen had, zo behoorde van 34-37 na Chr. de tetrarchie, die hij bezeten had, tot de provincie Syrië, doch kwam, zoals te voren is meegedeeld, in het laatstgenoemde jaar aan Agrippa I. Diens zoon Agrippa II verkreeg pas omtrent het jaar 48 of 49 van de keizer Claudius het kleine vorstendom Chalcis aan de Libanon, dat tot die tijd zijn oom Herodes (B. 12 c. 3) had toebehoord, evenals het, sinds 46 na Chr. eveneens door hem waargenomen opzicht over de tempel te Jeruzalem, waaraan het recht was verbonden, om Hogepriesters aan te stellen. Omtrent deze tijd werd ook de betrekking van bloedschande aangeknoopt tussen hem en de weduwe van de voorganger, zijn volle zuster Berenice (Ac 25:13). Vier jaar later (53 na Chr) viel hem, onder de titel van een koning, in plaats van dat vorstendom, de Tetrarchie van Filippus met die van Lysanias ten deel, waarbij vervolgens keizer Nero nog 3 steden en 14 dorpen in Galilea voegde, terwijl verreweg het grootste gedeelte van de joodse staat Romeinse provincie bleef. Door de verdrukking van de boven met name genoemde stadhouders van Syrië, alsmede van hun eigen landvoogden ontstond een gisting onder het Joodse volk. Agrippa zocht zo veel mogelijk de crisis 28:31), die zich steeds dreigender aankondigde, af te wenden. Hoewel hij veel tot verfraaiing van Jeruzalem, vooral ook door voltooiing van de buitenwerken aan de tempel, bijgedragen heeft, stond hij toch in geen bijzonder aanzien bij het volk. Toen vervolgens de oorlog tegen de Romeinen uitbrak, sloot hij zich voortdurend aan deze aan; na het eindigen van de oorlog bleef hij nog 30 jaar in het bezit van zijn kleine heerschappij, en stief hij als 70-jarige grijsaard onder de regering van keizer Trajanus (in het jaar 101 na Chr. ).

Vers 20

20. Zeggende: Sta op, neem het kindeke en Zijn moeder met u (Matthew 2:13), en trek in het land Israël: want zij zijn gestorven, die de ziel, het leven van het kindeke zochten, er is verder geen gevaar meer aanwezig (Judges 5:31). De woorden bevatten een verwijzing naar Exodus 4:19 wat daar van Mozes en zijn vlucht voor farao gezegd was, vat Mattheus hier in betrekking op Jezus op, zodat Mozes als een voorafschaduwing van Hem voorkomt.

Het kan zijn, dat de engel in het meervoud spreekt, om te verzekeren, dat Herodes thans uit de weg geruimd is en nu ook alle anderen, die men anders had moeten vrezen, niet meer te vrezen waren; misschien is echter bij deze uitdrukking, behalve op Herodes, ook in het bijzonder gedoeld op zijn zoon Antipater, die hij enkele dagen v r zijn dood, omdat hij zijn vader had willen vergiftigen, in de gevangenis had laten vermoorden, en deze te voren door hem bij testament tot opvolger bestemd was.

Ware Christenen moeten nimmer zeer beangstigd worden door de vervolging van een mens. Hun vijanden mogen sterk en zij zwak zijn, toch moeten zij niet verschrikt worden. Zij moeten bedenken, dat de triomf van de goddeloze maar kort duurt. Wat is er geworden van de farao's en de Nero's en de Diokletianussen, die eens het volk van God wreed vervolgden? Waar is de vijandschap gebleven van een Karel IX van Frankrijk en van de bloeddorstige Maria van Engeland? Zij deden hun uiterste, om de waarheid te gronde te werpen, maar de waarheid rees opnieuw op van de aarde en leeft nog; en zij zijn gestorven en verrotten in het graf. Dat geen gelovige het hart bezwijke. De dood is een machtig sloper, en kan iedere berg uit de weg nemen van Christus' kerk. De Heere leeft eeuwig. Zijn vijanden zijn slechts mensen. De waarheid zal altijd zegevieren.

Tot recht begrip van het volgende als van de Evangeliën in het algemeen en de Handelingen der Apostelen, vervolgen wij hier de geschiedenis van de Herodianen, die in het slotwoord op 1 Makkabeeën werd afgebroken bij de dood van Herodes de Grote, terwijl wij op de daar vermelde stamboom acht slaan, tot op de verwoesting van Jeruzalem. In zijn laatste testament had Herodes omtrent zijn opvolgers in de regering op de volgende wijze beschikkingen gemaakt:

Archelas, koning over Idumea, Judea en Samaria. Herodes Antipas, viervorst over Galilea en Perea. Filippus, viervorst over Iturea, Gaulanitis, Auranitis, Tragonitis en Batanea.

Bovendien vermaakte hij aan zijn zuster Salme de steden Jamnia, Asdod, Fasaëlis en Archelaïs, die deze weer bij haar dood aan de keizerin Livia vermaakte. Archelas nu, nadat hij de begrafenis van zijn vader volbracht had, begaf zich naar Jeruzalem en ontving op de tempelberg de huldiging van het volk, waarbij hij een vrijstelling van belasting toestond; het volk eiste echter nog veel andere dingen, zodat Archelas tot geweld de toevlucht nam en een groot bloedbad aanrichtte, waarin 3. 000 Joden om het leven kwamen. Nadat de rust hersteld was, begaf hij zich naar Rome om door Augustus in zijn waardigheid bevestigd te worden. Tegelijk met hem verscheen daar zijn broeder Antipas, die hem geheel wilde verdringen, en eveneens afgezanten van de Joden, die om bevrijding van de heerschappij van de Herodianen vroegen. Na lang talmen bevestigde Augustus het testament van Herodes, maar stond Archelas allereerst slechts de titel van Ethnarch toe. Na zijn terugkeren huwde hij de weduwe van zijn halfbroeder Alexander, Glafyra, bij wie hij ook kinderen verwekte; in het vervolg van zijn regering zette hij willekeurig Hogepriesters aan en af, en gedroeg hij zich in de hoogste mate despotisch en wreed, in het bijzonder tegen de Samaritanen, zodat hij herhaalde malen bij de keizer werd aangeklaagd, deze hem in het jaar 6 na Chr. afzette en in ballingschap naar Vienne in Gallië zond, terwijl hij van zijn land Judea en Samaria bij Syrië als direct Romeins gebied voegde. Deze beide landschappen stonden tot op het jaar 41 na Chr. onder het oppergezag van de stadhouders van Syrië, wier opvolging gedurende de tijd van de Bijbelse geschiedenis van het Nieuwe Testament deze is:

1) P. Quintilius Varus van 6-1 v r Chr. 2) M. Lollius 1 v r Chr. tot 3 na Chr. 3) C. Marcius Censorinus (?) 3 na Chr. 4) L. Volusius Quirinus 4 na Chr. 5) P. Sulpicius Quirinus 6-11 na Chr. 6) Creticus Silanus 11-17 na Chr. 7) Cn. Calpurnius Pis 17-19 na Chr. 8) Cn. Sentius Saturninus (?) 19 na Chr. 9) Anlius Lamia 20-22 na Chr. 10) Pomponius Flaccus 22-33 na Chr. 11) Tussentijd zonder stadhouder 33-35 na Chr. 12) Lucins Vitenins 35-39 na Chr. 13) Publins Petronius 39-42 na Chr. 14) C. Tibius Marsus 42-44 na Chr. 15) C. Cassins Longinus 45-50 na Chr. 16) Ummidius Quadratus 50-60 na Chr. 17) Domitius Corbulo 61 65 na Chr. 18) Cestius Gallus 65-66 na Chr. 19) Licinius Mucianus 66-69 na Chr.

Om de verre afstand van het hoofdland verkregen zij bijzondere landvoogden, die gewoonlijk te Caesarea aan de zee resideerden, ten tijde van de hoge feesten naar Jeruzalem kwamen en daar het paleis van Herodes bewoonden. Tot op het genoemde jaar volgden zij zo elkaar op.

1) Coponius 6-14 na Chr. 2) Markus Ambivius idem 3) Annius Rufus idem 4) Valerius Gratus 14-25 na Chr. 5) Pontius Pilatus 26-36 na Chr. 6) Marcellus 36-37 na Chr. 7) Marullus 37-41 na Chr.

Ter opheldering van Acts 5:37 wordt hier nog het volgende meegedeeld: dadelijk na de verbanning van Archelas volgde de zending van Quirinus naar Syrië (ongeveer in de zomer van 6 na Chr. ) terwijl het bestuur van Judea in het bijzonder aan bovengenoemde Coponius was opgedragen. In het daarop volgende jaar kwam Quirinus zelf naar Judea om een schatting op het land te leggen. De Joden waren reeds door het gerucht van een schatting alleen, die slechts als inleiding voor een brandschatting kon dienen, in opgewonden stemming; zij werden echter door de toespraak van de Hogepriester Joazar, de zoon van Boëthus, bewogen om geen weerstand daartegen te bieden. Een onbezonnen gedeelte sloot zich echter toch aan Judas uit Gamala (zuidoostelijk van het meer Gennesareth) en de Farizeeër Zadok aan, die tot openbare opstand aanhitsten en daardoor veel ellende veroorzaakt hebben.

Gaan wij nu over tot Herodes Antipas. Deze werd door zijn onderdanen eveneens met de koningstitel vereerd, hoewel hij slechts viervorst was (Mark 6:14 Luke 3:1). Hij had zijn gebied aan beide zijden van de Jordaan en resideerde gewoonlijk te Tiberias aan het meer Gennesareth 4:25), maar in de zomer was hij, om het hete en ongezonde van het klimaat, te Livias, ten oosten van Jericho. De inkomsten van Antipas bedroegen 200 talenten; ook wordt in Luke 8:3 van zijn rentmeester gesproken. Hij was een lichtzinnig vorst, buitengewoon aan het levensgroot overgegeven, geveinsd en niet vrij van geweld, hoewel meer karakterloos dan wreed. Gehuwd met de dochter van de Arabische koning Aretas, werd hij toen hij eens op een reis naar Rome zijn halfbroeder Filippus (Herodes c. zie de stamboom B. II 3), die ambteloos leefde, bezocht, op diens vrouw Herodias (B. I. 2, 4) verliefd, en maakte met haar de afspraak, dat zij na zijn terugkeren van Rome bij hem zou komen, terwijl hij zijn vrouw, met wie hij reeds lang getrouwd was, wilde verstoten. De laatste, die nog gedurende afwezigheid van Antipas bericht ontving van zijn verbintenis met Herodias, ontvluchtte over Machaerus naar haar vader te Petra, welke stad toen de hoofdstad van Arabië was; de voorgenomen vereniging van de beiden kwam vervolgens werkelijk tot stand. Wij komen op deze geschiedenis bij hoofdstuk . 4:12vv. terug. In het jaar 36 kwam Herodes met zijn vorige schoonvader Aretas in moeilijkheden over de grensscheiding en werd in de daaruit ontstane oorlog geheel geslagen: het volk zag daarin reeds de straf van God wegens de onthoofding van Johannes de Doper. Nu wendde hij zich wel tot zijn beschermer, de Romeinse keizer Tiberius, met de bede om hulp, en van deze ontving ook de Syrische stadhouder Vitellius het bevel, Aretas levend of dood over te leveren; maar voordat het bevel kon volbracht worden, stierf Tiberius op 16 maart 37 na Chr. , en Vitellius, die eerst tot Jeruzalem was opgerukt, waar hij gedurende het Paasfeest rustte, zette de oorlog nu niet verder voort. Hardere slagen ontving Herodes onder de nu volgende keizer Gaius Caligula, Bij deze verkreeg zijn neef Herodes Agrippa I (B. I. 2 c. 1), die hij vroeger uit grote verlegenheid had geholpen, zo'n grote invloed, dat hij de vroegere Tetrarchie van Filippus, die na diens dood aan het einde van het jaar 33 of het begin van 34 na Chr. bij Syrië gevoegd was, benevens de tetrarchie van Lysanias (Luke 3:1) onder de titel van koning in het bezit verkreeg. Verder wist Agrippa zijn oom, Herodes Antipas, bij de keizer zo verdacht te maken, dat Antiras, die op aandringen van de eergierige Herodias en door haar vergezeld, naar Rome was gekomen, om eveneens de koningstitel te verkrijgen, in het jaar 39 na Chr. werd afgezet en naar Lyon in het toenmalige Gallië verbannen. Hij is later in Spanje gestorven. Zijn tetrarchie kwam in het volgend jaar aan Agrippa I. Deze steeg nog in aanzien bij de nu volgende keizer Claudius, die aan hem grote dank verschuldigd was, en zo verkreeg hij bij het gebied, dat hij reeds bezat, in het jaar 41 nog Judea en Samaria, waardoor nu weer geheel Palestina onder n scepter (41-44 na Chr) verenigd was. Wij vermelden uit deze tijd nog een belangrijk voorval onder de Syrische stadhouder Petronius. Deze had van de keizer Caligula het bevel ontvangen, het keizerlijke standbeeld met geweld in de tempel te Jeruzalem op te richten, de tegenstrevende om te brengen en als het nodig was het gehele volk tot slaven te verkopen. Voordat nu de Joden het wilden geloven, dat dit bevel ernstig gemeend was, stond Petronius reeds met het 3de legioen en met zijn bondgenoten bij Ptolemes. Omdat aan gewapende tegenstand niet te denken was, verzamelden mannen, vrouwen en kinderen zich bij scharen in de vlakte van Ptolomes, van de stadhouder bescherming afsmekende voor het geloof van hun vaderen. Deze, door hun beden bewogen, begon met de vertegenwoordigers van het volk te Tiberias onderhandelingen. Hier zocht hij de Joden te bewijzen, hoe onverstandig hun bede was; alle volken zonder uitzondering hadden de beelden van de keizer behalve de beelden van hun landgoden geplaatst; zij alleen wilden een uitzondering maken en beledigden door ongehoorzaamheid op dit punt de keizer persoonlijk. De Joden beriepen zich daarentegen op hun wet; zij hadden niet eens een beeld van hun eigen God in de tempel, laat staan, dat zij het beeld van een mens daarin zouden dulden. Petronius verklaarde, dat hij zijn heer toch gehoorzaamheid moest bewijzen, en hij zou daarom het bevel met geweld ten uitvoer brengen, waarop het gehele volk verklaarde, dat het bereid was te sterven. De stadhouder wist niet wat hij tegenover zo'n moed zou beginnen en verdaagde daarom de onderhandelingen. De volgende dag beproefde hij het opnieuw met gebeden en bedreigingen, maar met hetzelfde gevolg. Inziende, dat het land de ondergang tegemoet ging, wanneer hij thans het bevel van de keizer ten uitvoer bracht - de zaaitijd was bijna voorbij en nog had niemand om de onzekere uitslag het veld in gereedheid - gaf hij toe, riep het volk nog eens tezamen en maakte hun zijn besluit bekend, dat hem zijn leven kon kosten. Hij wilde zijn heer bidden, hem van de uitvoering van het bevel te verschonen. Gelukte het hem niet diens toorn te stillen, zo wilde hij zijn leven voor het volk opofferen. Door de zegenwensen van het volk vergezeld, reisde hij naar Ptolemes terug en voerde hij zijn troepen naar Antiochus. Van daar meldde hij de keizer, wat hij had gedaan en verzocht hem dringend, het volk met te verderven, omwille van dit bevel, daar het geen tegenstand was, maar godsdienstige weerzin, die de Joden tot het uiterste dreef. Als antwoord bedreigde Caligula hem met de dood; voordat echter die brief met de bedreiging in handen van Petronius kwam, was Caligula reeds vermoord en in zijn plaats onder medewerking van Agrippa, die juist in Rome aanwezig was, Claudius tot keizer uitgeroepen. Van de dood van Agrippa, die van geheel gelijke aard als die van Herodes de Grote was, lezen wij in Acts 12:1 Omdat zijn zoon Agrippa II pas 17 jaar oud was en nog niet tot de regering werd toegelaten, werd het grootste gedeelte van het land weer van Syrië, en Judea en Samaria stonden tot op de laatste Joodse oorlog weer onder landvoogden, van wie wij hier nog niet de tijd van hun bestuur (deze is moeilijk te bepalen en kan pas bij de behandeling van de geschiedenis van de Apostelen behandeld worden), maar alleen de namen opgeven, 8) Cuspius Fadus, 9) Tiberius Alexander, 10) Ventidius Cumanus, 11) Antonius (volgens anderen Claudius) Felix. 12) Porcius Festus, 13) Albinus, 14) Gessius Florus. Wat de viervorst Filipus aangaat, die wel te onderscheiden is van de vroegere man van Herodias, diens gebied besloeg het oude Basan of de uitgestrekte open hoge vlakte, die van de voet van de grote Hermon zich tot aan het Haurangebergte in het zuidoosten en de Hiëromax in het zuiden uitstrekt. Het westelijk gedeelte van deze grote vlakte, die aan de zee van Tiberias en de Jordaan grenst, is het landschap Gaulanitis (thans Dscholan). Het noordelijk gedeelte boven de stad Caesarea Filippi heet Iturea (thans Dschedur). Het oostelijke is Auranitis (thans Haran). Het noordelijk daarvan liggende, lage en steenachtige district is Trachonitis (thans el Ledscha), en zuidelijk daarvan, naar het Haurangebergte, ligt Batanea. Zoals Filippus nog tijdens het leven van zijn vader, toen hij bij deze door Antipater in verdenking was gebracht, voor onschuldig erkend werd, zo betoonde hij zich later als verreweg de beste van de zonen van Herodes de Grote, als een zacht vorst, die zich ijverig op zijn plichten toelegde en van eenvoudige leefwijze was. De stad Caesarea, naar hem Filippi bijgenaamd, oorspronkelijk, naar de nabijgelegen berg Panius, Panias geheten, waar Herodes de Grote een tempel voor Augustus had opgericht, bouwde hij omtrent het jaar 6 na Chr. verder uit (hoofdstuk . 16:13). Zij ligt op de hoogte van een mooi terras van kalksteen, ongeveer 1147 voet boven de zee; in haar ligging verenigt zij in hoge graad het grootse met het mooie, ingesloten in een hoek aan de zuidvoet van de krachtige Hermon, die zich majestueus achter haar verheft. Een andere door Filippus gebouwde stad, het 5 mijl zuidelijker gelegen Bethsaïda, noemde hij ter ere van de dochter van de keizer Julias. Hier richtte hij zich een grafteken op, en later is hij daar ook bijgezet. Omdat hij van zijn vrouw, Salme, de dochter van Herodias, geen erfgenamen had, zo behoorde van 34-37 na Chr. de tetrarchie, die hij bezeten had, tot de provincie Syrië, doch kwam, zoals te voren is meegedeeld, in het laatstgenoemde jaar aan Agrippa I. Diens zoon Agrippa II verkreeg pas omtrent het jaar 48 of 49 van de keizer Claudius het kleine vorstendom Chalcis aan de Libanon, dat tot die tijd zijn oom Herodes (B. 12 c. 3) had toebehoord, evenals het, sinds 46 na Chr. eveneens door hem waargenomen opzicht over de tempel te Jeruzalem, waaraan het recht was verbonden, om Hogepriesters aan te stellen. Omtrent deze tijd werd ook de betrekking van bloedschande aangeknoopt tussen hem en de weduwe van de voorganger, zijn volle zuster Berenice (Ac 25:13). Vier jaar later (53 na Chr) viel hem, onder de titel van een koning, in plaats van dat vorstendom, de Tetrarchie van Filippus met die van Lysanias ten deel, waarbij vervolgens keizer Nero nog 3 steden en 14 dorpen in Galilea voegde, terwijl verreweg het grootste gedeelte van de joodse staat Romeinse provincie bleef. Door de verdrukking van de boven met name genoemde stadhouders van Syrië, alsmede van hun eigen landvoogden ontstond een gisting onder het Joodse volk. Agrippa zocht zo veel mogelijk de crisis 28:31), die zich steeds dreigender aankondigde, af te wenden. Hoewel hij veel tot verfraaiing van Jeruzalem, vooral ook door voltooiing van de buitenwerken aan de tempel, bijgedragen heeft, stond hij toch in geen bijzonder aanzien bij het volk. Toen vervolgens de oorlog tegen de Romeinen uitbrak, sloot hij zich voortdurend aan deze aan; na het eindigen van de oorlog bleef hij nog 30 jaar in het bezit van zijn kleine heerschappij, en stief hij als 70-jarige grijsaard onder de regering van keizer Trajanus (in het jaar 101 na Chr. ).

Vers 21

21. Hij dan, de door Gods hand als van schrede tot schrede geleide Jozef 2:13") opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het kindeke en Zijn moeder, en is gekomen in het land Israël, tot aan de grenzen, bij Rhinocolura, zonder nog te weten, op welke plaats hij zich zou vestigen (Matthew 2:20).

"Gij zijt wel in Egypte, maar gij behoort er niet. " Dit woord, dat ons allen moet onderscheiden, onderscheidde ook Jezus.

Vers 21

21. Hij dan, de door Gods hand als van schrede tot schrede geleide Jozef 2:13") opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het kindeke en Zijn moeder, en is gekomen in het land Israël, tot aan de grenzen, bij Rhinocolura, zonder nog te weten, op welke plaats hij zich zou vestigen (Matthew 2:20).

"Gij zijt wel in Egypte, maar gij behoort er niet. " Dit woord, dat ons allen moet onderscheiden, onderscheidde ook Jezus.

Vers 22

22. Maar toen hij hoorde, dat Archelas, die zijn vader in argwaan en wreedheid geheel gelijk was, in de provincie Judea, waarin Bethlehem lag, koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, van wiens woede tegen de Bethlehemitische kinderen (Matthew 2:16) hij nu onderricht werd, vreesde hij daarheen te gaan, daar hij van mening was, dat Bethlehem, de stad van David, de plaats was, waar hij David's Zoon moest grootbrengen; maar door Goddelijke openbaring vermaand in de droom, nadat hij te voren biddende en vragende zich tot de Heere gewend had, omdat hij in een tweestrijd was, is hij vertrokken, volgens die aanwijzing in de delen van Galilea, die onder de heerschappij van de minder gevaarlijke Herodes Antipas stonden.

Wij leren hieruit als gelovigen elke willekeurige zucht tot verandering in ons beteugelen en in een gegeven toestand biddende en werkende te blijven, totdat wij van hoger hand tegenbevel ontvangen. Eigenwillige, op enkel menselijke berekeningen steunende stappen, betamen geen gelovige.

Vers 22

22. Maar toen hij hoorde, dat Archelas, die zijn vader in argwaan en wreedheid geheel gelijk was, in de provincie Judea, waarin Bethlehem lag, koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, van wiens woede tegen de Bethlehemitische kinderen (Matthew 2:16) hij nu onderricht werd, vreesde hij daarheen te gaan, daar hij van mening was, dat Bethlehem, de stad van David, de plaats was, waar hij David's Zoon moest grootbrengen; maar door Goddelijke openbaring vermaand in de droom, nadat hij te voren biddende en vragende zich tot de Heere gewend had, omdat hij in een tweestrijd was, is hij vertrokken, volgens die aanwijzing in de delen van Galilea, die onder de heerschappij van de minder gevaarlijke Herodes Antipas stonden.

Wij leren hieruit als gelovigen elke willekeurige zucht tot verandering in ons beteugelen en in een gegeven toestand biddende en werkende te blijven, totdat wij van hoger hand tegenbevel ontvangen. Eigenwillige, op enkel menselijke berekeningen steunende stappen, betamen geen gelovige.

Vers 23

23. En daar gekomen zijnde, niet tot aan het eigenlijke Galilea voorttrekkende, maar aanstonds in Beneden-Galilea ophoudende 4:25"), nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd Nazareth, die reeds v r de geboorte van het kindeke Jezus als Zijn woonplaats was aangewezen (hoofdstuk . 1:18vv. Luke 1:26vv. ; 2:4), opdat daar die leiding van God, die Jozef voor de opvoeding van het kindeke Jezus juist deze onaanzienlijke stad aanwees, vervuld zou worden, wat wel niet op een enkele bepaalde plaats van het Oude Testament, maar wel in verschillende aanwijzingen en uitspraken omtrent de geringe afkomst en de onaanzienlijke verschijning van de toekomstige Messias, door de a) profeten gezegd is, dat Hij Nazarener zal geheten worden (Mark 1:24 John 1:45; John 18:5; John 19:19, Acts 2:22 enz. ).

a) Isaiah 11:1; Isaiah 60:21 Zechariah 6:12

De plaats Nazareth is noch in het Oude Testament, noch bij Josefus vermeld; de naam (van run = nezer d. i. tak, spruit) wijst aan dat de plaats zelf een zwak rijsje was, of was haar gegeven vanwege het kreupelhout en bos, dat het omgaf. Sinds "Jezus van Nazareth" is de vroeger niet eens vermelde plaats een van de meest gevierde op de gehele aardbodem, Zij behoorde tot Beneden-Galilea, lag op een berg (Luke 4:29) 1 uur ten westen van Thabor, 8 uur van Tiberias en 3 dagreizen van Jeruzalem, in schone, zowel ernstige als liefelijke omgevingen; het tegenwoordige en-Nazirah daarentegen ligt op de westelijke zijde van een smal, langwerpig dal, dat zich van het zuidzuidwesten naar het noordnoordoosten uitstrekt, aan de onderste helling van de westelijke berg, die zich hoog en steil boven de stad verheft en van wiens top bij een vervallen grafteken men een prachtig uitzicht op de vlakte van Jizreël en Zebulon, de bergen Thabor, Gilboa, Karmel, Hermon en de Middellandse Zee geniet. Zij strekte zich met haar goed gebouwde stenen huizen tot in het dal beneden uit en telt ongeveer 3000 inwoners, die voor het grootste gedeelte Christenen zijn.

Het hoofdgebouw van de plaats is het vestingsgewijs ommuurde Latijnse klooster; de kleine kerk daarnaast, die na die van het heilige graf de schoonste van Syrië is, wijst de plaats aan waar volgens de overlevering het huis van Maria gestaan heeft; onder het koor daarvan, 17 trappen naar beneden wordt in een hol de plaats aangewezen, waar de geboorte aan Maria werd aangekondigd (Luke 1:26vv. ) een zuil wijst de plaats aan waar de engel, een tweede waar Maria stond; van de laatste is het middelstuk uitgebroken, het bovenste gedeelte hangt aan de zolder en alleen de basis staat nog vast. Het huis van Maria zelf is, volgens de legende, in het jaar 1291 door engelen naar Dalmatië, in het jaar 1294 verder in een bos van Recanati gedragen, later op een heuvel, die in het bezit was van twee broeders, en eindelijk naar Loretto in Italië, op de plaats, waar het nog altijd getoond wordt In Nazareth daarentegen zou zich nog de bron van Maria en de woning van Jozef bevinden, ook wordt daar een grote stenen vloer bewaard, waarop de Heere met Zijn discipelen gegeten zou hebben. Eindelijk wijst men, als men van het dal van Nazareth naar de vlakte van Jizreël heen gaat, de rotshelling aan, waarvan de Nazareners Christus naar beneden wilden werpen (Luke 4:29). Deze is echter bijna een uur van de stad verwijderd, terwijl de Evangelist als de plaats van het voorgenomen naar beneden storten van de heuvel van de berg aanwijst, waarop hun stad gebouwd was. "Wilt gij mijn mening weten, " zo schrijft Van de Velde: "dan moet ik bekennen, dat ik de zaak niet anders weet te verklaren, dan door aan te nemen, dat het oude Nazareth op een plateau van de berg lag en deze vroeger een loodrecht neervallende wand moet hebben gehad, waarvan steile rotsen in de loop der eeuwen naar beneden gestort en verbrokkeld zijn, misschien door aardbevingen, die hier te lande zeer veelvuldig zijn; dan zou de plaats, waarvan men de Heiland dacht af te werpen, nu geheel verdwenen zijn. " Door Sultan Bibars in het jaar 1263 geheel en al in ruïnen veranderd, werd Nazareth pas na verscheidene eeuwen weer opgebouwd, het bleef echter lange tijd slechts een klein dorp, totdat de Franciscaners in 1620 de kerk van de aankondiging weer opbouwden en daaraan een klooster verbonden. Wat nu de voor ons liggende plaats van Mattheus aangaat, zo gelooft men gewoonlijk, dat de Evangelist doelt op de woorden: Isaiah 11:1 , waar Christus als "nezer" wordt voorgesteld, welk woord, zoals wij gezien hebben, ook aan de naam van de stad Nazareth ten grondslag ligt. Anderen menen, dat Mattheus op andere plaatsen doelt, waar op de geringheid van de Messias, op de verachting, waarin Hij bij Zijn volk zou staan, wordt gewezen (Psalms 22:1; Isaiah 63:1), terwijl de naam Nazarenus, die Jezus van de plaats, waar Hij werd opgevoed, ontving, een verachte mens betekent. Nog anderen houden het daarvoor, dat hier op dezelfde wijze een, in de ons bekende profetische boeken niet voorkomende voorspelling ten grondslag ligt, zoals Paulus in Acts 20:35 zich beroept op een in de Evangeliën niet bewaarde uitspraak van Christus en de Apostel Judas in Matthew 2:14vv. van zijn brief op een overigens elders meegedeelde profetie van Henoch, zodat wij dus hier met een mondelinge overlevering te doen zouden hebben, waardoor de plaats van het bijzonder leven van de Messias reeds lang te voren even zo bepaald was, als de plaats van Zijn geboorte door Micah 5:1 "Deze voorzegging, " zegt Menken, "had zelf een dergelijk lot, als Hij, van wie zij getuigde: een lange verborgenheid bedekte haar, alsof zij iets menselijks was geweest, totdat zij als een door de uitkomst bevestigd onvergankelijk Godswoord uit haar verborgenheid te voorschijn werd gebracht en aan de gehele wereld bekend werd gemaakt. "

Wij achten het noodzakelijk hier aanstonds nog iets aan te voeren over de bloedverwanten, met wie Jezus in Nazareth opgroeide. Volgens hoofdstuk . 13:55vv. had Hij tot broeders deze vier: Jakobus, Joses, Simon en Juda; bovendien had Hij ook zusters, waarvan echter niet een bij naam bekend is. Waren deze nu lichamelijke broeders en zusters van de Heere, zodat Jozef en Maria na de geboorte van de Heere nog met elkaar kinderen verwekten? Dchsel schrijft daaromtrent het volgende: "De Roomse Kerk is bij de stelling van Augustinus gebleven: "Of Maria nog eens gebaard zal hebben? dat zij verre! Moeder kon die vrouw wel zijn, maar echtgenote niet. " En inderdaad: had Maria eenmaal de door God verwekte voortgebracht, zo moest de eerbied voor het wonderbare, de vrees voor degene, die onmiddellijk door de kracht van de Allerhoogste was aangeraakt, Jozef voor altijd afhouden bij haar als echtgenoot te wonen, en ook haar eigen organisme, nadat het tot een bloemenkelk van de nieuwe mensheid was geworden, tot een moederschoot voor de verschijning van het eeuwige leven, was voor haar te verheven en te feestelijk gestemd om zich nog toe te kunnen geven tot het voortbrengen voor de sferen van het dagelijkse leven en van de oude wereld. Van dit standpunt is slechts de andere opvatting mogelijk: dat wij bij de broeders en zusters van de Heere alleen met neven en nichten te doen hebben, en dan zou, om andere manieren van verklaring die weinig waarschijnlijk zijn, zonder meer voorbij te gaan, deze de toedracht zijn: Jozef, de man van Maria, had een broeder Kleopas (John 19:25), die met een Griekse naam ook Alfes heet (Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:15 Acts 1:13) en die wel te onderscheiden is van een andere man, van wie de in onze taal gelijkluidende naam slechts een samentrekking van het Griekse Kleopatros is (Luke 24:18). Deze stierf vroegtijdig, Jozef nam de weduwe met de kinderen in zijn huis op, en nu vormden beide delen, Jozef met Maria en Jezus aan de ene, en deze weduwe van Kleopas met haar zonen en dochters aan de andere zijde, n enkele familie. De namen van de 4 zonen kennen wij reeds, die van de dochters laten wij rusten, daar de Schrift geen aanwijzing daarvan geeft; hoe heet echter de moeder van Kleopas? De plaatsen hoofdstuk . 27:55vv. Mark 15:40vv. John 19:25 geven ook de nodige verklaring, omdat zij de n van de drie Maria's, die onder het kruis van Jezus stonden, nu eens als vrouw van Kleopas, dan weer als de moeder van Jakobus en Joses noemt; deze Maria heet nu, omdat zij door de opname in het huis van Jozef met deze tot n familie was samengevoegd, bij Johannes de zuster van Maria, de moeder van de Heere, wat dan zo veel betekent als: de in zusterlijke verhouding tot haar staande zwagerin. Maar ook Jozef, de pleegvader van Jezus en zijn aangenomen kinderen, moet vroeg gestorven zijn, daar hij na het 12de jaar van zijn pleegzoon niet meer vermeld wordt, en de Heer bij de kruisdood Zijn moeder aan de leerling en discipel (John 19:24vv. ) ter verzorging overgeeft.

Jezus groeide op in een merkwaardig gezin, dat de stormen des levens, de nood en de liefde zo hadden gevormd. Twee schoonzusters met dezelfde naam, twee Maria's waren de moeders in deze kring; de kinderen van Kleopas, met wie Jezus broederlijk samenleefde, schijnen hetzelfde wakkere, verstandige en vastbesloten soort van karakter te openbaren, dat ook Jozef onderscheidde, maar grote volheid en diepte van gemoed hadden zij niet. Dat nu Jezus in Zijn jeugd zelf het handwerk van Zijn pleegvader heeft uitgeoefend, zoals de overlevering uit de eerste Christelijke tijd beweert, vindt zijn bevestiging in Mark 6:3 , waar Hij zelf een timmerman wordt genoemd en niet slechts zoals in Matthew 13:55 zoon van de timmerman. Justinus Martyr merkt daarbij op, dat Hij ploegen, jukken en weegschalen gemaakt heeft en daardoor symbolen van gerechtigheid heeft voorgesteld en tot een werkzaam leven het voorbeeld heeft gegeven.

Wij voor ons, die geen Maria willen verafgoden, zien niet in waartoe al die pogingen dienen, om aan Maria een voortdurende maagdelijkheid toe te kunnen schrijven. Indien daarin zo veel gewicht lag, waarom is het dan niet duidelijk gemeld, terwijl integendeel de Schrift zich uitdrukt, dat men niet anders dan aan een gemeenschap van Jozef en Maria na de geboorte van de Heere moet denken en ook aan volle broeders. Ook na deze vernieuwde poging van Dchsel, blijven wij met De Costa zijn mening een Roomse dwaling noemen. Dat zij haar vasthouden, die niet begrijpen wat geschreven staat in Hebrews 13:3 : "Het huwelijk is eerlijk onder allen en het bed onbevlekt. " 1:25).

Vers 23

23. En daar gekomen zijnde, niet tot aan het eigenlijke Galilea voorttrekkende, maar aanstonds in Beneden-Galilea ophoudende 4:25"), nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd Nazareth, die reeds v r de geboorte van het kindeke Jezus als Zijn woonplaats was aangewezen (hoofdstuk . 1:18vv. Luke 1:26vv. ; 2:4), opdat daar die leiding van God, die Jozef voor de opvoeding van het kindeke Jezus juist deze onaanzienlijke stad aanwees, vervuld zou worden, wat wel niet op een enkele bepaalde plaats van het Oude Testament, maar wel in verschillende aanwijzingen en uitspraken omtrent de geringe afkomst en de onaanzienlijke verschijning van de toekomstige Messias, door de a) profeten gezegd is, dat Hij Nazarener zal geheten worden (Mark 1:24 John 1:45; John 18:5; John 19:19, Acts 2:22 enz. ).

a) Isaiah 11:1; Isaiah 60:21 Zechariah 6:12

De plaats Nazareth is noch in het Oude Testament, noch bij Josefus vermeld; de naam (van run = nezer d. i. tak, spruit) wijst aan dat de plaats zelf een zwak rijsje was, of was haar gegeven vanwege het kreupelhout en bos, dat het omgaf. Sinds "Jezus van Nazareth" is de vroeger niet eens vermelde plaats een van de meest gevierde op de gehele aardbodem, Zij behoorde tot Beneden-Galilea, lag op een berg (Luke 4:29) 1 uur ten westen van Thabor, 8 uur van Tiberias en 3 dagreizen van Jeruzalem, in schone, zowel ernstige als liefelijke omgevingen; het tegenwoordige en-Nazirah daarentegen ligt op de westelijke zijde van een smal, langwerpig dal, dat zich van het zuidzuidwesten naar het noordnoordoosten uitstrekt, aan de onderste helling van de westelijke berg, die zich hoog en steil boven de stad verheft en van wiens top bij een vervallen grafteken men een prachtig uitzicht op de vlakte van Jizreël en Zebulon, de bergen Thabor, Gilboa, Karmel, Hermon en de Middellandse Zee geniet. Zij strekte zich met haar goed gebouwde stenen huizen tot in het dal beneden uit en telt ongeveer 3000 inwoners, die voor het grootste gedeelte Christenen zijn.

Het hoofdgebouw van de plaats is het vestingsgewijs ommuurde Latijnse klooster; de kleine kerk daarnaast, die na die van het heilige graf de schoonste van Syrië is, wijst de plaats aan waar volgens de overlevering het huis van Maria gestaan heeft; onder het koor daarvan, 17 trappen naar beneden wordt in een hol de plaats aangewezen, waar de geboorte aan Maria werd aangekondigd (Luke 1:26vv. ) een zuil wijst de plaats aan waar de engel, een tweede waar Maria stond; van de laatste is het middelstuk uitgebroken, het bovenste gedeelte hangt aan de zolder en alleen de basis staat nog vast. Het huis van Maria zelf is, volgens de legende, in het jaar 1291 door engelen naar Dalmatië, in het jaar 1294 verder in een bos van Recanati gedragen, later op een heuvel, die in het bezit was van twee broeders, en eindelijk naar Loretto in Italië, op de plaats, waar het nog altijd getoond wordt In Nazareth daarentegen zou zich nog de bron van Maria en de woning van Jozef bevinden, ook wordt daar een grote stenen vloer bewaard, waarop de Heere met Zijn discipelen gegeten zou hebben. Eindelijk wijst men, als men van het dal van Nazareth naar de vlakte van Jizreël heen gaat, de rotshelling aan, waarvan de Nazareners Christus naar beneden wilden werpen (Luke 4:29). Deze is echter bijna een uur van de stad verwijderd, terwijl de Evangelist als de plaats van het voorgenomen naar beneden storten van de heuvel van de berg aanwijst, waarop hun stad gebouwd was. "Wilt gij mijn mening weten, " zo schrijft Van de Velde: "dan moet ik bekennen, dat ik de zaak niet anders weet te verklaren, dan door aan te nemen, dat het oude Nazareth op een plateau van de berg lag en deze vroeger een loodrecht neervallende wand moet hebben gehad, waarvan steile rotsen in de loop der eeuwen naar beneden gestort en verbrokkeld zijn, misschien door aardbevingen, die hier te lande zeer veelvuldig zijn; dan zou de plaats, waarvan men de Heiland dacht af te werpen, nu geheel verdwenen zijn. " Door Sultan Bibars in het jaar 1263 geheel en al in ruïnen veranderd, werd Nazareth pas na verscheidene eeuwen weer opgebouwd, het bleef echter lange tijd slechts een klein dorp, totdat de Franciscaners in 1620 de kerk van de aankondiging weer opbouwden en daaraan een klooster verbonden. Wat nu de voor ons liggende plaats van Mattheus aangaat, zo gelooft men gewoonlijk, dat de Evangelist doelt op de woorden: Isaiah 11:1 , waar Christus als "nezer" wordt voorgesteld, welk woord, zoals wij gezien hebben, ook aan de naam van de stad Nazareth ten grondslag ligt. Anderen menen, dat Mattheus op andere plaatsen doelt, waar op de geringheid van de Messias, op de verachting, waarin Hij bij Zijn volk zou staan, wordt gewezen (Psalms 22:1; Isaiah 63:1), terwijl de naam Nazarenus, die Jezus van de plaats, waar Hij werd opgevoed, ontving, een verachte mens betekent. Nog anderen houden het daarvoor, dat hier op dezelfde wijze een, in de ons bekende profetische boeken niet voorkomende voorspelling ten grondslag ligt, zoals Paulus in Acts 20:35 zich beroept op een in de Evangeliën niet bewaarde uitspraak van Christus en de Apostel Judas in Matthew 2:14vv. van zijn brief op een overigens elders meegedeelde profetie van Henoch, zodat wij dus hier met een mondelinge overlevering te doen zouden hebben, waardoor de plaats van het bijzonder leven van de Messias reeds lang te voren even zo bepaald was, als de plaats van Zijn geboorte door Micah 5:1 "Deze voorzegging, " zegt Menken, "had zelf een dergelijk lot, als Hij, van wie zij getuigde: een lange verborgenheid bedekte haar, alsof zij iets menselijks was geweest, totdat zij als een door de uitkomst bevestigd onvergankelijk Godswoord uit haar verborgenheid te voorschijn werd gebracht en aan de gehele wereld bekend werd gemaakt. "

Wij achten het noodzakelijk hier aanstonds nog iets aan te voeren over de bloedverwanten, met wie Jezus in Nazareth opgroeide. Volgens hoofdstuk . 13:55vv. had Hij tot broeders deze vier: Jakobus, Joses, Simon en Juda; bovendien had Hij ook zusters, waarvan echter niet een bij naam bekend is. Waren deze nu lichamelijke broeders en zusters van de Heere, zodat Jozef en Maria na de geboorte van de Heere nog met elkaar kinderen verwekten? Dchsel schrijft daaromtrent het volgende: "De Roomse Kerk is bij de stelling van Augustinus gebleven: "Of Maria nog eens gebaard zal hebben? dat zij verre! Moeder kon die vrouw wel zijn, maar echtgenote niet. " En inderdaad: had Maria eenmaal de door God verwekte voortgebracht, zo moest de eerbied voor het wonderbare, de vrees voor degene, die onmiddellijk door de kracht van de Allerhoogste was aangeraakt, Jozef voor altijd afhouden bij haar als echtgenoot te wonen, en ook haar eigen organisme, nadat het tot een bloemenkelk van de nieuwe mensheid was geworden, tot een moederschoot voor de verschijning van het eeuwige leven, was voor haar te verheven en te feestelijk gestemd om zich nog toe te kunnen geven tot het voortbrengen voor de sferen van het dagelijkse leven en van de oude wereld. Van dit standpunt is slechts de andere opvatting mogelijk: dat wij bij de broeders en zusters van de Heere alleen met neven en nichten te doen hebben, en dan zou, om andere manieren van verklaring die weinig waarschijnlijk zijn, zonder meer voorbij te gaan, deze de toedracht zijn: Jozef, de man van Maria, had een broeder Kleopas (John 19:25), die met een Griekse naam ook Alfes heet (Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:15 Acts 1:13) en die wel te onderscheiden is van een andere man, van wie de in onze taal gelijkluidende naam slechts een samentrekking van het Griekse Kleopatros is (Luke 24:18). Deze stierf vroegtijdig, Jozef nam de weduwe met de kinderen in zijn huis op, en nu vormden beide delen, Jozef met Maria en Jezus aan de ene, en deze weduwe van Kleopas met haar zonen en dochters aan de andere zijde, n enkele familie. De namen van de 4 zonen kennen wij reeds, die van de dochters laten wij rusten, daar de Schrift geen aanwijzing daarvan geeft; hoe heet echter de moeder van Kleopas? De plaatsen hoofdstuk . 27:55vv. Mark 15:40vv. John 19:25 geven ook de nodige verklaring, omdat zij de n van de drie Maria's, die onder het kruis van Jezus stonden, nu eens als vrouw van Kleopas, dan weer als de moeder van Jakobus en Joses noemt; deze Maria heet nu, omdat zij door de opname in het huis van Jozef met deze tot n familie was samengevoegd, bij Johannes de zuster van Maria, de moeder van de Heere, wat dan zo veel betekent als: de in zusterlijke verhouding tot haar staande zwagerin. Maar ook Jozef, de pleegvader van Jezus en zijn aangenomen kinderen, moet vroeg gestorven zijn, daar hij na het 12de jaar van zijn pleegzoon niet meer vermeld wordt, en de Heer bij de kruisdood Zijn moeder aan de leerling en discipel (John 19:24vv. ) ter verzorging overgeeft.

Jezus groeide op in een merkwaardig gezin, dat de stormen des levens, de nood en de liefde zo hadden gevormd. Twee schoonzusters met dezelfde naam, twee Maria's waren de moeders in deze kring; de kinderen van Kleopas, met wie Jezus broederlijk samenleefde, schijnen hetzelfde wakkere, verstandige en vastbesloten soort van karakter te openbaren, dat ook Jozef onderscheidde, maar grote volheid en diepte van gemoed hadden zij niet. Dat nu Jezus in Zijn jeugd zelf het handwerk van Zijn pleegvader heeft uitgeoefend, zoals de overlevering uit de eerste Christelijke tijd beweert, vindt zijn bevestiging in Mark 6:3 , waar Hij zelf een timmerman wordt genoemd en niet slechts zoals in Matthew 13:55 zoon van de timmerman. Justinus Martyr merkt daarbij op, dat Hij ploegen, jukken en weegschalen gemaakt heeft en daardoor symbolen van gerechtigheid heeft voorgesteld en tot een werkzaam leven het voorbeeld heeft gegeven.

Wij voor ons, die geen Maria willen verafgoden, zien niet in waartoe al die pogingen dienen, om aan Maria een voortdurende maagdelijkheid toe te kunnen schrijven. Indien daarin zo veel gewicht lag, waarom is het dan niet duidelijk gemeld, terwijl integendeel de Schrift zich uitdrukt, dat men niet anders dan aan een gemeenschap van Jozef en Maria na de geboorte van de Heere moet denken en ook aan volle broeders. Ook na deze vernieuwde poging van Dchsel, blijven wij met De Costa zijn mening een Roomse dwaling noemen. Dat zij haar vasthouden, die niet begrijpen wat geschreven staat in Hebrews 13:3 : "Het huwelijk is eerlijk onder allen en het bed onbevlekt. " 1:25).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile