Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Markus 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 12

Mark 12:1

VAN DE WIJNGAARD, DE SCHATTING, DE OPSTANDING, HET VOORNAAMSTE GEBOD, DE MESSIAS, DE SCHRIFTGELEERDEN EN DE ARME WEDUWE

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 12

Mark 12:1

VAN DE WIJNGAARD, DE SCHATTING, DE OPSTANDING, HET VOORNAAMSTE GEBOD, DE MESSIAS, DE SCHRIFTGELEERDEN EN DE ARME WEDUWE

Vers 1

1. En Hij begon naar de uitwendige vorm tot het volk, naar het inwendige eigenlijk tot de overpriesters en oudsten (Mark 11:27) door gelijkenissen tot hen te zeggen wat Hem op het harte lag. Zo kon Hij beter Zijn mening uitdrukken dan het, bij al hetgeen waarop gelet moestworden, in een gewone rede mogelijk zou zijn geweest. Eerst stelde Hij in de gelijkenis van de twee zonen hun gedrag als private personen tegenover dat van de tollenaars en zondaars, vervolgens karakteriseerde Hij hen naar hun gedrag als oversten van het volk in de nu volgende gelijkenis. Hij zei tot hen: Een mens a) plantte een wijngaard, zette een tuin daarom, groef een wijnpersbak, bouwde een toren, verhuurde die aan de landlieden en reisde naar het buitenland.

a) Psalms 80:9. Isaiah 5:1. Jeremiah 2:21; Jeremiah 12:10.

Vers 1

1. En Hij begon naar de uitwendige vorm tot het volk, naar het inwendige eigenlijk tot de overpriesters en oudsten (Mark 11:27) door gelijkenissen tot hen te zeggen wat Hem op het harte lag. Zo kon Hij beter Zijn mening uitdrukken dan het, bij al hetgeen waarop gelet moestworden, in een gewone rede mogelijk zou zijn geweest. Eerst stelde Hij in de gelijkenis van de twee zonen hun gedrag als private personen tegenover dat van de tollenaars en zondaars, vervolgens karakteriseerde Hij hen naar hun gedrag als oversten van het volk in de nu volgende gelijkenis. Hij zei tot hen: Een mens a) plantte een wijngaard, zette een tuin daarom, groef een wijnpersbak, bouwde een toren, verhuurde die aan de landlieden en reisde naar het buitenland.

a) Psalms 80:9. Isaiah 5:1. Jeremiah 2:21; Jeremiah 12:10.

Vers 2

2. En toen het tijd was, zond Hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden van de vrucht van de wijngaard zou ontvangen, zoveel als hij voor zichzelf bedongen had.

Vers 2

2. En toen het tijd was, zond Hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden van de vrucht van de wijngaard zou ontvangen, zoveel als hij voor zichzelf bedongen had.

Vers 3

3. Maar zij namen en sloegen hem en zonden hem zonder aandeel weg.

Vers 3

3. Maar zij namen en sloegen hem en zonden hem zonder aandeel weg.

Vers 4

4. En hij zond weer een andere dienstknecht tot hen en die stenigden zij en verwondden hem aan het hoofd en zonden hem heen tot zijn heer, schandelijk behandeld zijnde.

Vers 4

4. En hij zond weer een andere dienstknecht tot hen en die stenigden zij en verwondden hem aan het hoofd en zonden hem heen tot zijn heer, schandelijk behandeld zijnde.

Vers 5

5. En weer zond hij een andere en die doodden zij en vele anderen zond hij daarna, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

5. En weer zond hij een andere en die doodden zij en vele anderen zond hij daarna, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

Vers 5

5. En weer zond hij een andere en die doodden zij en vele anderen zond hij daarna, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

5. En weer zond hij een andere en die doodden zij en vele anderen zond hij daarna, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

Vers 6

6. Toen hij dan nog een zoon had, die hem lief was, heeft hij ook die tenslotte tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.

Vers 6

6. Toen hij dan nog een zoon had, die hem lief was, heeft hij ook die tenslotte tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.

Vers 7

7. Maar die landlieden zeiden onder elkaar: a) Deze is de erfgenaam, b)komt laat ons hem doden en de erfenis zal van ons zijn.

a) Psalms 2:8. b) Genesis 37:18. Matthew 26:3. John 11:53.

Vers 7

7. Maar die landlieden zeiden onder elkaar: a) Deze is de erfgenaam, b)komt laat ons hem doden en de erfenis zal van ons zijn.

a) Psalms 2:8. b) Genesis 37:18. Matthew 26:3. John 11:53.

Vers 8

8. En zij namen en doodden hem en wierpen hem, het lijk, buiten de wijngaard ("Uit 21:39").

Vers 8

8. En zij namen en doodden hem en wierpen hem, het lijk, buiten de wijngaard ("Uit 21:39").

Vers 9

9. Wat zal dan de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen, zo herhaalde Jezus nog eens langzaam en met aandrang het antwoord, dat de overpriesters en schriftgeleerden en ouderlingen Hem op deze Zijn vraag gaven 21:41") en de landlieden verderven en de wijngaard aan anderen geven.

Vers 9

9. Wat zal dan de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen, zo herhaalde Jezus nog eens langzaam en met aandrang het antwoord, dat de overpriesters en schriftgeleerden en ouderlingen Hem op deze Zijn vraag gaven 21:41") en de landlieden verderven en de wijngaard aan anderen geven.

Vers 10

10. Hebt u ook deze schrift (Psalms 118:22, ) niet gelezen: De a) steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoeksteen geworden.

a)Isaiah 28:16. Acts 4:11. Romans 9:33. 1 Petrus . 2:6.

Vers 10

10. Hebt u ook deze schrift (Psalms 118:22, ) niet gelezen: De a) steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoeksteen geworden.

a)Isaiah 28:16. Acts 4:11. Romans 9:33. 1 Petrus . 2:6.

Vers 11

11. Door de Heere is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen?

11. Door de Heere is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen?

Vers 11

11. Door de Heere is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen?

11. Door de Heere is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen?

Vers 12

12. En zij wilden hem grijpen, maar waren bang voor de menigte, zodat zij hem niet meteen aan durfden te doen wat zij wilden: want zij begrepen dat die gelijkenis op hen sloeg; en zij verlieten Hem en gingen weg.

Volgens Mattheus (21:28-32; 33-46; 22:1-14) verbond de Heere met Zijn antwoord aan de commissie uit het Sanhedrin drie gelijkenissen. Door deze toonde Hij aan wat Hij van hen verwachtte, hoe zij als Messias-moordenaars aan het gericht zouden vervallen en het Messiasrijk verliezen. Markus deelt ons van deze alleen de middelste mede en het is juist die gelijkenis, waarin zij verenigd met de vervolgers van de profeten als moordenaars van de Messias voorkomen. Daarbij geeft Hij toch in Mark 12:1 zelf te kennen, dat Jezus Zijn vijanden meerdere gelijkenissen heeft voorgehouden en nu bericht hij die van de boze wijngaardeniers, deels korter dan Matthes en weer langer dan Lukas, hoewel in de opklimming van de zendingen van de bezitter van de wijngaard nauwkeuriger dan Matthes. Volgens hem wordt de eerste knecht op de rug geslagen en zonder aandeel weggezonden, de tweede op het hoofd geslagen en beschimpt en dus met schande weggezonden, de derde gedood. In dit derde lot delen vervolgens vele anderen; hierop volgt de zending van de zoon, van wie wordt opgemerkt dat de Heere van de wijngaard er slechts n had. Matthes spreekt van een dubbele zending van knechten, eerst in kleiner, vervolgens in groot aantal; en hun lot is: geslagen, gedood, gestenigd te worden. Lukas heeft slechts een toenemende mishandeling van drie na elkaar afgezonden knechten. De wezenlijke hoofdgedachte is overal dezelfde; verschillende zendingen, toenemende mishandeling en zo opklimmende verharding en opstand; daarna de tegenstelling van de gezonden knechten en van de gezonden zoon, de edelmoedige hoop van de Heere op vrees en berouw en van de roekeloze aanslag van de wijngaardeniers op de erfgenaam. Hoe de genadige grootmoedigheid van God worstelt met het zich verstokkend ongeloof van de mensen tot de hoogste eindbeslissing! De Heere in de hemel neemt liever de schijn van dwaasheid aan in het zenden van Zijn Zoon, dan dat Hij Zijn genade niet op het allerhoogst zou openbaren. Het laatste aanknopingspunt voor de genade van God is de vreze in de mens, het laatste overblijfsel van het geloof in het ongeloof is de erkentenis: "Dat is de erfgenaam" en datgene, wat hen eindelijk doemwaardig maakt, is het besluit: "Kom, laat ons Hem doden!"

Vers 12

12. En zij wilden hem grijpen, maar waren bang voor de menigte, zodat zij hem niet meteen aan durfden te doen wat zij wilden: want zij begrepen dat die gelijkenis op hen sloeg; en zij verlieten Hem en gingen weg.

Volgens Mattheus (21:28-32; 33-46; 22:1-14) verbond de Heere met Zijn antwoord aan de commissie uit het Sanhedrin drie gelijkenissen. Door deze toonde Hij aan wat Hij van hen verwachtte, hoe zij als Messias-moordenaars aan het gericht zouden vervallen en het Messiasrijk verliezen. Markus deelt ons van deze alleen de middelste mede en het is juist die gelijkenis, waarin zij verenigd met de vervolgers van de profeten als moordenaars van de Messias voorkomen. Daarbij geeft Hij toch in Mark 12:1 zelf te kennen, dat Jezus Zijn vijanden meerdere gelijkenissen heeft voorgehouden en nu bericht hij die van de boze wijngaardeniers, deels korter dan Matthes en weer langer dan Lukas, hoewel in de opklimming van de zendingen van de bezitter van de wijngaard nauwkeuriger dan Matthes. Volgens hem wordt de eerste knecht op de rug geslagen en zonder aandeel weggezonden, de tweede op het hoofd geslagen en beschimpt en dus met schande weggezonden, de derde gedood. In dit derde lot delen vervolgens vele anderen; hierop volgt de zending van de zoon, van wie wordt opgemerkt dat de Heere van de wijngaard er slechts n had. Matthes spreekt van een dubbele zending van knechten, eerst in kleiner, vervolgens in groot aantal; en hun lot is: geslagen, gedood, gestenigd te worden. Lukas heeft slechts een toenemende mishandeling van drie na elkaar afgezonden knechten. De wezenlijke hoofdgedachte is overal dezelfde; verschillende zendingen, toenemende mishandeling en zo opklimmende verharding en opstand; daarna de tegenstelling van de gezonden knechten en van de gezonden zoon, de edelmoedige hoop van de Heere op vrees en berouw en van de roekeloze aanslag van de wijngaardeniers op de erfgenaam. Hoe de genadige grootmoedigheid van God worstelt met het zich verstokkend ongeloof van de mensen tot de hoogste eindbeslissing! De Heere in de hemel neemt liever de schijn van dwaasheid aan in het zenden van Zijn Zoon, dan dat Hij Zijn genade niet op het allerhoogst zou openbaren. Het laatste aanknopingspunt voor de genade van God is de vreze in de mens, het laatste overblijfsel van het geloof in het ongeloof is de erkentenis: "Dat is de erfgenaam" en datgene, wat hen eindelijk doemwaardig maakt, is het besluit: "Kom, laat ons Hem doden!"

Vers 13

13. En zij zonden, nadat Hij nog de gelijkenis van de koninklijke bruiloft had voorgedragen (Matthew 22:1-Matthew 22:14) tot Hem enige farizeeën en herodianen, opdat zij hem in Zijn rede vangen zouden. Zij wilden Hem tot een openlijk woord dwingen, dat Hem tot de val moest brengen.

Vers 13

13. En zij zonden, nadat Hij nog de gelijkenis van de koninklijke bruiloft had voorgedragen (Matthew 22:1-Matthew 22:14) tot Hem enige farizeeën en herodianen, opdat zij hem in Zijn rede vangen zouden. Zij wilden Hem tot een openlijk woord dwingen, dat Hem tot de val moest brengen.

Vers 14

14. Dezen kwamen en zeiden tot Hem: Meester wij weten dat Gij waarachtig bent en naar niemand vraagt; want Gij ziet de persoon van de mensen niet aan, maar Gij leert de weg van God in de waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting tegeven of niet? Zullen wij volgens uw mening geven of niet geven?

Vers 14

14. Dezen kwamen en zeiden tot Hem: Meester wij weten dat Gij waarachtig bent en naar niemand vraagt; want Gij ziet de persoon van de mensen niet aan, maar Gij leert de weg van God in de waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting tegeven of niet? Zullen wij volgens uw mening geven of niet geven?

Vers 15

15. En Hij kende hun geveinsdheid en wist dat zij deden alsof zij dit Hem vroegen uit gewetensbezwaren en door Zijn verklaring tot een zekere overtuiging wilden komen, terwijl zij iets heel anders zochten en Hij zei tot hen: Waarom vraagt u dat Mij? breng Mij een penning, een denarie, waarmee de schatting wordt betaald, zodat Ik hem zie.

15. En Hij kende hun geveinsdheid en wist dat zij deden alsof zij dit Hem vroegen uit gewetensbezwaren en door Zijn verklaring tot een zekere overtuiging wilden komen, terwijl zij iets heel anders zochten en Hij zei tot hen: Waarom vraagt u dat Mij? breng Mij een penning, een denarie, waarmee de schatting wordt betaald, zodat Ik hem zie.

Vers 15

15. En Hij kende hun geveinsdheid en wist dat zij deden alsof zij dit Hem vroegen uit gewetensbezwaren en door Zijn verklaring tot een zekere overtuiging wilden komen, terwijl zij iets heel anders zochten en Hij zei tot hen: Waarom vraagt u dat Mij? breng Mij een penning, een denarie, waarmee de schatting wordt betaald, zodat Ik hem zie.

15. En Hij kende hun geveinsdheid en wist dat zij deden alsof zij dit Hem vroegen uit gewetensbezwaren en door Zijn verklaring tot een zekere overtuiging wilden komen, terwijl zij iets heel anders zochten en Hij zei tot hen: Waarom vraagt u dat Mij? breng Mij een penning, een denarie, waarmee de schatting wordt betaald, zodat Ik hem zie.

Vers 16

16. En zij brachten er een. En Hij zei tot hen: Van wie is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Van de keizer.

Vers 16

16. En zij brachten er een. En Hij zei tot hen: Van wie is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Van de keizer.

Vers 17

17. En Jezus antwoordde hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God dat wat van God is. En zij verwonderden zich over Hem, dat Hij op zo'n manier aan hun valstrikken was ontkomen. (Romans 13:7).

Het stellen van de vraag komt voort uit een valse opvatting van Israëls betrekking aan de ene kant tot God en aan de andere kant tot de keizer. De keizer verlangt van de Israëlieten met de belasting niets anders, dan hetgeen voor hen is voortgekomen uit de betrekking tot de Romeinse staat, iets zo uitwendigs, dat dit aan de goddelijke roeping van Israël niets toedoet noch afdoet. God eist daarentegen van de Israëlieten geen munt om hen als Zijn onderdanen te erkennen; Hij eist de inwendige overgave van zichzelf. Het is een vernedering van God, dat men Hem zo tegenover de Romeinse keizer plaatst en met die gelijk stelt, alsof men Hem iets onttrok wanneer men de keizer iets gaf, waartoe aan deze de door God geleide gang van de geschiedenis van de volken het recht gegeven heeft; want dan meent men ook, dat Gods eis met iets dergelijks als wat men den keizer geeft, vervuld zou kunnen worden. Jezus' woord bestraft die verkeerde gedachte, dat men in plaats van de overgave van het hart aan God, die men Hem boven alles verschuldigd is en altijd te volbrengen, meent, dat men Hem zou kunnen dienen door enig uitwendig werk, waarbij toch in waarheid de mens alleen zichzelf dient.

Vers 17

17. En Jezus antwoordde hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God dat wat van God is. En zij verwonderden zich over Hem, dat Hij op zo'n manier aan hun valstrikken was ontkomen. (Romans 13:7).

Het stellen van de vraag komt voort uit een valse opvatting van Israëls betrekking aan de ene kant tot God en aan de andere kant tot de keizer. De keizer verlangt van de Israëlieten met de belasting niets anders, dan hetgeen voor hen is voortgekomen uit de betrekking tot de Romeinse staat, iets zo uitwendigs, dat dit aan de goddelijke roeping van Israël niets toedoet noch afdoet. God eist daarentegen van de Israëlieten geen munt om hen als Zijn onderdanen te erkennen; Hij eist de inwendige overgave van zichzelf. Het is een vernedering van God, dat men Hem zo tegenover de Romeinse keizer plaatst en met die gelijk stelt, alsof men Hem iets onttrok wanneer men de keizer iets gaf, waartoe aan deze de door God geleide gang van de geschiedenis van de volken het recht gegeven heeft; want dan meent men ook, dat Gods eis met iets dergelijks als wat men den keizer geeft, vervuld zou kunnen worden. Jezus' woord bestraft die verkeerde gedachte, dat men in plaats van de overgave van het hart aan God, die men Hem boven alles verschuldigd is en altijd te volbrengen, meent, dat men Hem zou kunnen dienen door enig uitwendig werk, waarbij toch in waarheid de mens alleen zichzelf dient.

Vers 18

18. a) En de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, kwamen tot Hem en vroegen Hem: (Acts 23:8). 19. Meester! Mozes heeft ons in de wet over de leviraatsecht (Deuteronomy 25:5, ) geschreven: als iemands broer sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder diens vrouw nemen zal en voor zijn broeder nakomelingen zal verwekken.

Vers 18

18. a) En de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, kwamen tot Hem en vroegen Hem: (Acts 23:8). 19. Meester! Mozes heeft ons in de wet over de leviraatsecht (Deuteronomy 25:5, ) geschreven: als iemands broer sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder diens vrouw nemen zal en voor zijn broeder nakomelingen zal verwekken.

Vers 20

20. Er waren nu zeven broers bij ons, in de kring van onze bekenden en de eerste nam een vrouw en stierf en liet geen nakomeling na.

20. Er waren nu zeven broers bij ons, in de kring van onze bekenden en de eerste nam een vrouw en stierf en liet geen nakomeling na.

Vers 20

20. Er waren nu zeven broers bij ons, in de kring van onze bekenden en de eerste nam een vrouw en stierf en liet geen nakomeling na.

20. Er waren nu zeven broers bij ons, in de kring van onze bekenden en de eerste nam een vrouw en stierf en liet geen nakomeling na.

Vers 21

21. De tweede nam haar ook en is gestorven en ook deze liet geen nakomeling na; en de derde verging het hetzelfde, ook die nam haar en stierf zonder kinderen.

Vers 21

21. De tweede nam haar ook en is gestorven en ook deze liet geen nakomeling na; en de derde verging het hetzelfde, ook die nam haar en stierf zonder kinderen.

Vers 22

22. En al de zeven namen haar en lieten geen zaad na. Geen enkele van deze had dus bepaald recht op haar verkregen, ten gevolge van het verwekken van kinderen; zij hadden allen evenveel aanspraak op haar. Als laatste van allen is ook devrouw gestorven.

22. En al de zeven namen haar en lieten geen zaad na. Geen enkele van deze had dus bepaald recht op haar verkregen, ten gevolge van het verwekken van kinderen; zij hadden allen evenveel aanspraak op haar. Als laatste van allen is ook devrouw gestorven.

Vers 22

22. En al de zeven namen haar en lieten geen zaad na. Geen enkele van deze had dus bepaald recht op haar verkregen, ten gevolge van het verwekken van kinderen; zij hadden allen evenveel aanspraak op haar. Als laatste van allen is ook devrouw gestorven.

22. En al de zeven namen haar en lieten geen zaad na. Geen enkele van deze had dus bepaald recht op haar verkregen, ten gevolge van het verwekken van kinderen; zij hadden allen evenveel aanspraak op haar. Als laatste van allen is ook devrouw gestorven.

Vers 23

23. In de algemene opstanding dan, wanneer zij, ook deze zeven broers met de vrouw opgestaan zullen zijn, wiens vrouw zal zij van deze zijn? want die zeven hebben haar als vrouw gehad, allen, zoals gezegd is, op dezelfde manier, zonder dat de n een voorrecht boven de anderen had.

Vers 23

23. In de algemene opstanding dan, wanneer zij, ook deze zeven broers met de vrouw opgestaan zullen zijn, wiens vrouw zal zij van deze zijn? want die zeven hebben haar als vrouw gehad, allen, zoals gezegd is, op dezelfde manier, zonder dat de n een voorrecht boven de anderen had.

Vers 24

24. En Jezus antwoordde hen: Dwaalt u niet, zoals uw rede duidelijk aanwijst, omdat u de schriften niet kent en ook de kracht van God niet? Juist dit door uzelf aangehaalde geval is er een bewijs voor, dat u met uw loochening van deopstanding, met voorbijzien van de schriftwoorden en de macht van God die de verwezenlijking waarborgt, op een valse weg bent.

Vers 24

24. En Jezus antwoordde hen: Dwaalt u niet, zoals uw rede duidelijk aanwijst, omdat u de schriften niet kent en ook de kracht van God niet? Juist dit door uzelf aangehaalde geval is er een bewijs voor, dat u met uw loochening van deopstanding, met voorbijzien van de schriftwoorden en de macht van God die de verwezenlijking waarborgt, op een valse weg bent.

Vers 25

25. Want als zij uit de doden opgestaan zullen zijn, dan trouwen zij niet en worden ook niet ten huwelijk gegeven, maar zij zijn a) als engelen, die in de hemelen zijn.

a) 1 John 3:2.

Vers 25

25. Want als zij uit de doden opgestaan zullen zijn, dan trouwen zij niet en worden ook niet ten huwelijk gegeven, maar zij zijn a) als engelen, die in de hemelen zijn.

a) 1 John 3:2.

Vers 26

26. Maar over de doden, dat zij opgewekt zullen worden, heeft u daarover niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in de doornenbos tot Hem gesproken heeft en Efod. 3:6), zeggende: a) Ik ben de God van Abraham en de God van Izaak en de God van Jakob.

a)Acts 7:32. Hebrews 11:16.

Vers 26

26. Maar over de doden, dat zij opgewekt zullen worden, heeft u daarover niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in de doornenbos tot Hem gesproken heeft en Efod. 3:6), zeggende: a) Ik ben de God van Abraham en de God van Izaak en de God van Jakob.

a)Acts 7:32. Hebrews 11:16.

Vers 27

27. God is niet een God van de doden, maar een God van de levenden. U dwaalt daarom erg. De Heere geeft niet aan de sadduceeën, zoals hij dat de farizeeën gaf, een spitsvondig antwoord, maar Hij bestraft de spotters, dat zij de Schrift niet kennen, dat zij van de levende God, die daaruit spreekt, niets weten en evenmin van Gods scheppende kracht, die het leven uit de dood wekt. Van het leven van de opstanding echter, dat de sadduceeën loochenen, leert Hij dat het geen voortzetting van het vleselijk leven is, maar een verheerlijkt leven door de kracht van de God van Abraham, Izaak en Jakob; want zij leven voor Hem allen. Waarom hebt u uit die aanwijzing niet de opstanding van de doden gelezen? Als het geen waarheid was dat God Zichzelf zo genoemd heeft, wanneer alleen menselijke mening Hem zo genoemd had, dan zou het niet meer betekenen, dan die God, die in hun tijd de vaderen vereerden. Maar wanneer Hij zelf God is, die lang na die gelovige vaderen Zich nog altijd hun God noemt, dan kunnen die vaderen niet dood zijn en kan het niet voor altijd met hen gedaan zijn; want God, de levende noemt Zich niet naar doden, verteerden, met welke het uit is.

Vers 27

27. God is niet een God van de doden, maar een God van de levenden. U dwaalt daarom erg. De Heere geeft niet aan de sadduceeën, zoals hij dat de farizeeën gaf, een spitsvondig antwoord, maar Hij bestraft de spotters, dat zij de Schrift niet kennen, dat zij van de levende God, die daaruit spreekt, niets weten en evenmin van Gods scheppende kracht, die het leven uit de dood wekt. Van het leven van de opstanding echter, dat de sadduceeën loochenen, leert Hij dat het geen voortzetting van het vleselijk leven is, maar een verheerlijkt leven door de kracht van de God van Abraham, Izaak en Jakob; want zij leven voor Hem allen. Waarom hebt u uit die aanwijzing niet de opstanding van de doden gelezen? Als het geen waarheid was dat God Zichzelf zo genoemd heeft, wanneer alleen menselijke mening Hem zo genoemd had, dan zou het niet meer betekenen, dan die God, die in hun tijd de vaderen vereerden. Maar wanneer Hij zelf God is, die lang na die gelovige vaderen Zich nog altijd hun God noemt, dan kunnen die vaderen niet dood zijn en kan het niet voor altijd met hen gedaan zijn; want God, de levende noemt Zich niet naar doden, verteerden, met welke het uit is.

Vers 28

28. En een van de schriftgeleerden hoorde dat Jezus en de sadduceeën samen in gesprek waren, wist dat Hij hen wel had geantwoord en hoopte dat hij ook op zijn vraag een juist antwoord zou ontvangen. Hij kwam tot Hem en vroeg Hem: Wat is het eerste gebod van allen, dat, wat boven aan staat enhet voornaamste is?

Vers 28

28. En een van de schriftgeleerden hoorde dat Jezus en de sadduceeën samen in gesprek waren, wist dat Hij hen wel had geantwoord en hoopte dat hij ook op zijn vraag een juist antwoord zou ontvangen. Hij kwam tot Hem en vroeg Hem: Wat is het eerste gebod van allen, dat, wat boven aan staat enhet voornaamste is?

Vers 29

29. En Jezus antwoordde hem: Het eerste van alle geboden is dat uit Deuteronomy 6:4, : Hoor Israël! de Heere onze God is een enig God.

Vers 29

29. En Jezus antwoordde hem: Het eerste van alle geboden is dat uit Deuteronomy 6:4, : Hoor Israël! de Heere onze God is een enig God.

Vers 30

30. En u zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.

Vers 30

30. En u zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.

Vers 31

31. En het tweede (Leviticus 19:18) aan dit gelijk, is dit: a) Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod, groter dan dit.

a) Romans 13:9. Galatians 5:14. James 2:8.

Vers 31

31. En het tweede (Leviticus 19:18) aan dit gelijk, is dit: a) Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod, groter dan dit.

a) Romans 13:9. Galatians 5:14. James 2:8.

Vers 32

32. En de schriftgeleerde zei tot Hem: Meester! U hebt wel in de waarheid gezegd dat er een enig God is en er is geen ander dan Hij.

Vers 32

32. En de schriftgeleerde zei tot Hem: Meester! U hebt wel in de waarheid gezegd dat er een enig God is en er is geen ander dan Hij.

Vers 33

33. En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de ziel en uit geheel de kracht en de naaste lief te hebben als zichzelf, is, zoals de profeten al te kennen hebben gegeven (1 Samuel 15:22. Hosea 6:6. Psalms 51:18, ), meer dan al de brandoffers en de slachtoffers, meer dan uitwendige godsdienst, die in gaven en rituele waarnemingen bestaat.

Vers 33

33. En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de ziel en uit geheel de kracht en de naaste lief te hebben als zichzelf, is, zoals de profeten al te kennen hebben gegeven (1 Samuel 15:22. Hosea 6:6. Psalms 51:18, ), meer dan al de brandoffers en de slachtoffers, meer dan uitwendige godsdienst, die in gaven en rituele waarnemingen bestaat.

Vers 34

34. En Jezus zag dat hij verstandelijk en openhartig geantwoord had en zei tot hem: U bent niet zoals anderen, die door Mijn leer te meer verbitterd worden, ver van het koninkrijk van God. Als u op de ingeslagen weg voortgaat, kunt u nog tot volle kennis van de waarheid komen. En niemand durfde Hem meer vragen (Matthew 22:46), terwijl Hij laatst nog (Mark 12:35-Mark 12:37) de farizeeën en schriftgeleerden helemaal in het nauw bracht. Het gebod van de liefde is een kort en een lang gebod, een enkel en een veelbevattend gebod: het is geen gebod en een gebod over alles; het is kort en enkelvoudig op zichzelf en met het verstand snel gevat, maar lang en veel omvattend wat de beoefening betreft, want het omvat alle geboden. Het is geen gebod als men op werken let, want het noemt geen bijzonder werk met name; maar het is een gebod over alles, omdat het volbrengen van alle geboden zijn werk is en zijn moet. De liefde heft daarom alle geboden op en volbrengt toch alle geboden. Wij moeten daarom liever geen gebod, geen werk meer doen of achten dan in zoverre de liefde het eist.

Aan het gebod van de liefde tot God en de naaste hangt eigenlijk alles en toch heeft God vanwege onze verdorven toestand het niet bij dit gebod alleen kunnen laten, maar Hij heeft ons het gevangen zijn onder de zonde door zo veel (afzonderlijk uitgelegde) geboden moeten openbaren en doen voelen. Pas wanneer de wet in dat opzicht Zijn werk aan ons gedaan heeft, kunnen wij door de genade van Christus in deze wet van de Geest worden ingeleid.

Het woord aan de farizeeën (Mark 12:17) en dat aan de Sadduceeën (Mark 12:24, ) was voor alle Christenen van grote betekenis, maar vooral voor heidense. Het grootste gewicht heeft echter Markus gelegd op de rede van Jezus, waartoe het gezantschap aanleiding gaf, waarin Hij van het opbouwen van een nieuwe godsdienstige gemeente spreekt, waarnaast de Israëlitische haar recht zou verliezen (Mark 12:9, ), vervolgens op het woord (Mark 12:29) waartoe door de schriftgeleerde aanleiding werd gegeven, waarin Jezus als het wezen van de ware godsdienst noemt n God te hebben en deze met onverdeelde overgave lief te hebben, maar ook omwille van Hem de medemensen als zichzelf; en op de bevestigende uitspraak van een rechtschapen en verstandig wetgeleerde (Mark 12:32, ), die het door Jezus' aangewezene hoger stelt dan de hele Israëlitische tempeldienst. Juist maar de mening van Markus moest dit slot van de gesprekken bijzondere betekenis hebben voor zulke Christenen, die zich van de vele valse goden tot de Ene hadden gewend en van een godsdienst van uitwendige gebruiken en gaven tot de dienst van de liefde, die berust op een gehele en bestendige persoonlijke overgave.

De zin aan het slot van Mark 12:34 : "En niemand durfde Hem meer vragen" hoort niet meer tot de vorige geschiedenis, maar leidt de nieuwe in Mark 12:35-Mark 12:37 in en heeft de bedoeling: terwijl niemand meer de moed had Hem te vragen en door vragen in het nauw te brengen, begon de Heere uit Zijn leer van Zijn kant een vraag op te werpen, die hen in het nauw bracht, omdat Hij daardoor een stelling van de schriftgeleerden als halve waarheid voorstelde en zij daarop moesten antwoorden. Zo stemt in hoofdzaak Markus met Matthes overeen; de Evangelisten vertellen echter van een verschillend gezichtspunt, zoals zij ook een onderscheiden vorm voor hun verhaal kiezen (vgl. bij Mark 12:37).

Vers 34

34. En Jezus zag dat hij verstandelijk en openhartig geantwoord had en zei tot hem: U bent niet zoals anderen, die door Mijn leer te meer verbitterd worden, ver van het koninkrijk van God. Als u op de ingeslagen weg voortgaat, kunt u nog tot volle kennis van de waarheid komen. En niemand durfde Hem meer vragen (Matthew 22:46), terwijl Hij laatst nog (Mark 12:35-Mark 12:37) de farizeeën en schriftgeleerden helemaal in het nauw bracht. Het gebod van de liefde is een kort en een lang gebod, een enkel en een veelbevattend gebod: het is geen gebod en een gebod over alles; het is kort en enkelvoudig op zichzelf en met het verstand snel gevat, maar lang en veel omvattend wat de beoefening betreft, want het omvat alle geboden. Het is geen gebod als men op werken let, want het noemt geen bijzonder werk met name; maar het is een gebod over alles, omdat het volbrengen van alle geboden zijn werk is en zijn moet. De liefde heft daarom alle geboden op en volbrengt toch alle geboden. Wij moeten daarom liever geen gebod, geen werk meer doen of achten dan in zoverre de liefde het eist.

Aan het gebod van de liefde tot God en de naaste hangt eigenlijk alles en toch heeft God vanwege onze verdorven toestand het niet bij dit gebod alleen kunnen laten, maar Hij heeft ons het gevangen zijn onder de zonde door zo veel (afzonderlijk uitgelegde) geboden moeten openbaren en doen voelen. Pas wanneer de wet in dat opzicht Zijn werk aan ons gedaan heeft, kunnen wij door de genade van Christus in deze wet van de Geest worden ingeleid.

Het woord aan de farizeeën (Mark 12:17) en dat aan de Sadduceeën (Mark 12:24, ) was voor alle Christenen van grote betekenis, maar vooral voor heidense. Het grootste gewicht heeft echter Markus gelegd op de rede van Jezus, waartoe het gezantschap aanleiding gaf, waarin Hij van het opbouwen van een nieuwe godsdienstige gemeente spreekt, waarnaast de Israëlitische haar recht zou verliezen (Mark 12:9, ), vervolgens op het woord (Mark 12:29) waartoe door de schriftgeleerde aanleiding werd gegeven, waarin Jezus als het wezen van de ware godsdienst noemt n God te hebben en deze met onverdeelde overgave lief te hebben, maar ook omwille van Hem de medemensen als zichzelf; en op de bevestigende uitspraak van een rechtschapen en verstandig wetgeleerde (Mark 12:32, ), die het door Jezus' aangewezene hoger stelt dan de hele Israëlitische tempeldienst. Juist maar de mening van Markus moest dit slot van de gesprekken bijzondere betekenis hebben voor zulke Christenen, die zich van de vele valse goden tot de Ene hadden gewend en van een godsdienst van uitwendige gebruiken en gaven tot de dienst van de liefde, die berust op een gehele en bestendige persoonlijke overgave.

De zin aan het slot van Mark 12:34 : "En niemand durfde Hem meer vragen" hoort niet meer tot de vorige geschiedenis, maar leidt de nieuwe in Mark 12:35-Mark 12:37 in en heeft de bedoeling: terwijl niemand meer de moed had Hem te vragen en door vragen in het nauw te brengen, begon de Heere uit Zijn leer van Zijn kant een vraag op te werpen, die hen in het nauw bracht, omdat Hij daardoor een stelling van de schriftgeleerden als halve waarheid voorstelde en zij daarop moesten antwoorden. Zo stemt in hoofdzaak Markus met Matthes overeen; de Evangelisten vertellen echter van een verschillend gezichtspunt, zoals zij ook een onderscheiden vorm voor hun verhaal kiezen (vgl. bij Mark 12:37).

Vers 35

35. En Jezus, die leerde in de tempel, zei, Zijn tegenstanders nu ook van Zijn kant een vraag voorleggend: Waarom zeggen de schriftgeleerden, waarin zij zeker juist zijn, dat de Christus een Zoon van David is?

Vers 35

35. En Jezus, die leerde in de tempel, zei, Zijn tegenstanders nu ook van Zijn kant een vraag voorleggend: Waarom zeggen de schriftgeleerden, waarin zij zeker juist zijn, dat de Christus een Zoon van David is?

Vers 36

36. Want a)David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd (Psalms 110:1): De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben als een voetbank voor Uw voeten. a)Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13.

Vers 36

36. Want a)David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd (Psalms 110:1): De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben als een voetbank voor Uw voeten. a)Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. Hebrews 1:13; Hebrews 10:13.

Vers 37

37. David zelf noemt Hem zijn Heere en hoe kan Hij dan Zijn Zoon zijn? Die waarheid, die de schriftgeleerden erkennen, moet dus niet de volle waarheid zijn. En de menigte hoorde Hem graag, hoorde graag dat Hij de Schrift zo voortreffelijk handhaafde en toch werd zij niet dieper door Zijn leergetroffen.

Evenals in de Christelijke gemeente een liefde tot God en de naaste aanwezig is als wezen van de godsdienst die de schriftgeleerde als de ware vervulling van de wet erkend had, zo is ook in het geloof dat de gekruisigde Davidszoon Jezus van Nazareth tot de heerlijkheid van de goddelijke troon verhoogd is, de oplossing van het raadsel aanwezig dat de onbegrepen profetie de schriftgeleerden van Israël voorlegde.

De grote wedervraag, die Jezus na alle verleidende vragen van Zijn vijanden tot de farizeeën richtte, heeft Matthes in haar volle historische betekenis als de beslissende eindvraag aan de vergaderde farizeeën op de voorgrond geplaatst; zij heeft daarom ook de vorm van een verhandeling of Rabbijnse disputatie. Markus laat daarentegen de geestelijke triomf van de Heere sterker voorkomen. Door het "Jezus antwoordde" duidt hij toch aan, dat deze vraag het eigenlijke antwoord was op de vorige verzoekingen en ook op de laatste.

Al spannen alle farizeeën en herodianen, alle sadduceeën en alle schriftgeleerden tezamen om Jezus Christus in Zijn woorden te vangen en Zijn wijsheid te schande te maken, zolang er nog een menigte is die Hem graag hoort, is er nog een verwachting voor het Koninkrijk van God. En deze blijft, al wisselen in de loop van de eeuwen en in het midden van de volkeren die de leer van Christus ontvangen, de stelsels van menselijke wijsheid elkaar af en al volgt de ene vorm van Christusbestrijding op de andere.

Vers 37

37. David zelf noemt Hem zijn Heere en hoe kan Hij dan Zijn Zoon zijn? Die waarheid, die de schriftgeleerden erkennen, moet dus niet de volle waarheid zijn. En de menigte hoorde Hem graag, hoorde graag dat Hij de Schrift zo voortreffelijk handhaafde en toch werd zij niet dieper door Zijn leergetroffen.

Evenals in de Christelijke gemeente een liefde tot God en de naaste aanwezig is als wezen van de godsdienst die de schriftgeleerde als de ware vervulling van de wet erkend had, zo is ook in het geloof dat de gekruisigde Davidszoon Jezus van Nazareth tot de heerlijkheid van de goddelijke troon verhoogd is, de oplossing van het raadsel aanwezig dat de onbegrepen profetie de schriftgeleerden van Israël voorlegde.

De grote wedervraag, die Jezus na alle verleidende vragen van Zijn vijanden tot de farizeeën richtte, heeft Matthes in haar volle historische betekenis als de beslissende eindvraag aan de vergaderde farizeeën op de voorgrond geplaatst; zij heeft daarom ook de vorm van een verhandeling of Rabbijnse disputatie. Markus laat daarentegen de geestelijke triomf van de Heere sterker voorkomen. Door het "Jezus antwoordde" duidt hij toch aan, dat deze vraag het eigenlijke antwoord was op de vorige verzoekingen en ook op de laatste.

Al spannen alle farizeeën en herodianen, alle sadduceeën en alle schriftgeleerden tezamen om Jezus Christus in Zijn woorden te vangen en Zijn wijsheid te schande te maken, zolang er nog een menigte is die Hem graag hoort, is er nog een verwachting voor het Koninkrijk van God. En deze blijft, al wisselen in de loop van de eeuwen en in het midden van de volkeren die de leer van Christus ontvangen, de stelsels van menselijke wijsheid elkaar af en al volgt de ene vorm van Christusbestrijding op de andere.

Vers 38

38. a) En Hij hield in Zijn leer een langere voordracht, die Hij nu liet volgen en waarin Hij Zich hoofdzakelijk tot de bij Hem staande discipelen wendde: behoed u voor de schriftgeleerden, die daar graag willen wandelen in lange kleren en gegroet worden op de markten.

a)Luke 11:43; Luke 20:46.

Vers 38

38. a) En Hij hield in Zijn leer een langere voordracht, die Hij nu liet volgen en waarin Hij Zich hoofdzakelijk tot de bij Hem staande discipelen wendde: behoed u voor de schriftgeleerden, die daar graag willen wandelen in lange kleren en gegroet worden op de markten.

a)Luke 11:43; Luke 20:46.

Vers 39

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7).

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7).

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7).

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7). 40. a)Die de huizen van de weduwen opeten en dat onder de schijn van lang te bidden (Matthew 23:14). Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.

a)Luke 20:47. 2 Timothy 3:6. Titus 1:11.

Alleen Joden-Christenen, voor wie Mattheus schreef, konden in de eerste plaats geroepen zijn om het farizese Jodendom in het hele einde van zijn diep gezonken zijn te aanschouwen; voor jeugdige heiden-Christenen was de grote strafprediking voor een deel onverstaanbaar, voor een deel een te vast voedsel. Daarom wordt bij Markus alleen in het kort het beeld van de schriftgeleerden meegedeeld in de drie grondtrekken van eergierigheid, hebzucht en gehuichelde vroomheid; en is hier de reden samengetrokken uit het inleidende woord van de waarschuwing van de Heere tegen de farizeeën en het eerste wee over hen; bovendien is de bij Mattheus voorkomende aanspraak overal veranderd in de voorstelling van derde personen. Met Markus stemt Lukas bijna woordelijk overeen.

Vers 39

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7).

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7).

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7).

39. En de eerste stoelen hebben in de synagogen en de eerste plaats bij de maaltijden (Matthew 23:3, Matthew 23:5-Matthew 23:7). 40. a)Die de huizen van de weduwen opeten en dat onder de schijn van lang te bidden (Matthew 23:14). Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.

a)Luke 20:47. 2 Timothy 3:6. Titus 1:11.

Alleen Joden-Christenen, voor wie Mattheus schreef, konden in de eerste plaats geroepen zijn om het farizese Jodendom in het hele einde van zijn diep gezonken zijn te aanschouwen; voor jeugdige heiden-Christenen was de grote strafprediking voor een deel onverstaanbaar, voor een deel een te vast voedsel. Daarom wordt bij Markus alleen in het kort het beeld van de schriftgeleerden meegedeeld in de drie grondtrekken van eergierigheid, hebzucht en gehuichelde vroomheid; en is hier de reden samengetrokken uit het inleidende woord van de waarschuwing van de Heere tegen de farizeeën en het eerste wee over hen; bovendien is de bij Mattheus voorkomende aanspraak overal veranderd in de voorstelling van derde personen. Met Markus stemt Lukas bijna woordelijk overeen.

Vers 40

40. a)Die de huizen van de weduwen opeten en dat onder de schijn van lang te bidden (Matthew 23:14). Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.

a)Luke 20:47. 2 Timothy 3:6. Titus 1:11.

Alleen Joden-Christenen, voor wie Mattheus schreef, konden in de eerste plaats geroepen zijn om het farizese Jodendom in het hele einde van zijn diep gezonken zijn te aanschouwen; voor jeugdige heiden-Christenen was de grote strafprediking voor een deel onverstaanbaar, voor een deel een te vast voedsel. Daarom wordt bij Markus alleen in het kort het beeld van de schriftgeleerden meegedeeld in de drie grondtrekken van eergierigheid, hebzucht en gehuichelde vroomheid; en is hier de reden samengetrokken uit het inleidende woord van de waarschuwing van de Heere tegen de farizeeën en het eerste wee over hen; bovendien is de bij Mattheus voorkomende aanspraak overal veranderd in de voorstelling van derde personen. Met Markus stemt Lukas bijna woordelijk overeen.

Vers 40

40. a)Die de huizen van de weduwen opeten en dat onder de schijn van lang te bidden (Matthew 23:14). Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.

a)Luke 20:47. 2 Timothy 3:6. Titus 1:11.

Alleen Joden-Christenen, voor wie Mattheus schreef, konden in de eerste plaats geroepen zijn om het farizese Jodendom in het hele einde van zijn diep gezonken zijn te aanschouwen; voor jeugdige heiden-Christenen was de grote strafprediking voor een deel onverstaanbaar, voor een deel een te vast voedsel. Daarom wordt bij Markus alleen in het kort het beeld van de schriftgeleerden meegedeeld in de drie grondtrekken van eergierigheid, hebzucht en gehuichelde vroomheid; en is hier de reden samengetrokken uit het inleidende woord van de waarschuwing van de Heere tegen de farizeeën en het eerste wee over hen; bovendien is de bij Mattheus voorkomende aanspraak overal veranderd in de voorstelling van derde personen. Met Markus stemt Lukas bijna woordelijk overeen.

Vers 41

41. a) En Jezus zal in de voorhof van de vrouwen, tegenover b) de schatkist en zag hoe de menigte geld wierp in de schatkist en veel rijken wierpen daar veel in.

a) Luke 21:1. b) 2 Kings 12:9.

41. a) En Jezus zal in de voorhof van de vrouwen, tegenover b) de schatkist en zag hoe de menigte geld wierp in de schatkist en veel rijken wierpen daar veel in.

a) Luke 21:1. b) 2 Kings 12:9.

Vers 41

41. a) En Jezus zal in de voorhof van de vrouwen, tegenover b) de schatkist en zag hoe de menigte geld wierp in de schatkist en veel rijken wierpen daar veel in.

a) Luke 21:1. b) 2 Kings 12:9.

41. a) En Jezus zal in de voorhof van de vrouwen, tegenover b) de schatkist en zag hoe de menigte geld wierp in de schatkist en veel rijken wierpen daar veel in.

a) Luke 21:1. b) 2 Kings 12:9.

Vers 42

42. En er kwam een arme weduwe, die daar twee kleine penningen (Efod. 30:13) in wierp, ter waarde van een oort.

42. En er kwam een arme weduwe, die daar twee kleine penningen (Efod. 30:13) in wierp, ter waarde van een oort. 43. En Jezus riep Zijn discipelen tot Zich en zei tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat a)deze arme weduwe, wat de inwendige waarde van haar gave aangaat, meer ingeworpen heeft dan allen die in de schatkist geworpen hebben.

a) 2 Corinthians 8:12.

Vers 42

42. En er kwam een arme weduwe, die daar twee kleine penningen (Efod. 30:13) in wierp, ter waarde van een oort.

42. En er kwam een arme weduwe, die daar twee kleine penningen (Efod. 30:13) in wierp, ter waarde van een oort. 43. En Jezus riep Zijn discipelen tot Zich en zei tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat a)deze arme weduwe, wat de inwendige waarde van haar gave aangaat, meer ingeworpen heeft dan allen die in de schatkist geworpen hebben.

a) 2 Corinthians 8:12.

Vers 44

44. Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek al wat zij had, haar hele voorraad, daarin geworpen (vgl. bij Matthew 23:39).

Uit het beeld van de schriftgeleerden zoals Jezus het (Mark 12:38-Mark 12:40) getekend heeft en uit de handelwijze van de weduwe, op welker waarde Hij hen hier opmerkzaam maakt, moeten de discipelen als hoofden van een nieuwe godsdienstige gemeente afleiden, dat in dezelfde mate als zij uit hun vroomheid een middel tot eer en winst zouden laten worden, die hun tot een oorzaak van het oordeel zou moeten worden en weer, dat hun godsdienst en hun vroomheid in dezelfde mate een opbouwen van het huis van God is, als zij in verborgen overgave van de hele mens aan God bestaat. Jezus zegt dat die weduwe meer dan alle andere gevers in de schatkist geworpen heeft, zeker in de veelbetekenende zin dat de Heer van de tempel door haar gave om zo te zeggen objectief meer gediend was, dan met de gaven van de anderen tezamen. Er lag wel, wanneer die gaven voor den verdere bouw van de tempel moesten dienen, voor het natuurlijk oog geen waarde in deze gave tegenover de andere, maar voor het doel van God, die door de tempel wordt voorgesteld om een mensheid te verkrijgen die zichzelf in gehele overgave van de liefde opoffert, is niet dat van waarde, wanneer iemand naast andere dingen ook aan God gedachtig is, maar wanneer een mens zichzelf geheel Hem overgeeft. En dat is hier het geval; want terwijl de anderen alleen gegeven hebben van hetgeen zij voor eigen gebruik niet hoefden, heeft de weduwe, die in een toestand verkeerde waarin haar vermogen altijd bij haar behoeften achterstond, alles wat zij had, hoewel zij van de twee penningen een had kunnen behouden, de gave had kunnen verdelen, dus haar hele voorraad overgegeven.

Vele rijken verdringen elkaar met grote gaven rondom de schatkist in de tempel van God. Uit hun midden treedt een weduwe te voorschijn, een arme weduwe. Twee kleine penningen zijn in haar hand en in die twee kleine penningen, al wat zij heeft, haar hele behoefte. En in alle eenvoud, met alle blijmoedigheid voegt zij ze bij vele grote schatten die geofferd zijn, de twee penningen als haar hele schat. Niemand op aarde ziet, niemand weet dat dan En, van wie zij dit mogelijk niet vermoedt. Jezus is daar; Hij is daar bij gelegenheid van Zijn laatste tempelbezoek. Hij heeft, zoals de Evangelist ons vermeldt (11:11) alles nog eens over en rond gezien. Hij rust uit van een lange straf- en boetrede, die Hij in heilige verontwaardiging en toorn heeft besloten, Hij heeft zoveel kwaads gezien in deze tempel. Ook bij deze schatkist ontmoet Zijn oog menige ergernis, als het gaat over alle gevers, alle gaven, het hart van allen. Het goede dat Hij ziet in het hart van deze weduwe, verkwikt Hem. Hij spaart haar kies gevoel, maar roept Zijn discipelen tot Zich en preekte hen haar twee penningen, vergeleken met de gaven van de overvloed, openbaart Hij Zich aan hen als de opmerkzame, de rechtvaardige, de liefderijke getuige en beoordelaar van alle werken van liefde en godsvrucht. Zoals Hij Zich op aarde betoonde, zo is Hij in de grootste nadruk in de hemel. Zoals Hij Zich in de tempel neerzette tegenover de schatkist, zo ziet Hij van de troon van Zijn heerlijkheid elke gelegenheid die daar is om weldadigheid te oefenen, om handreiking te doen te behoeve van de naaste of ter uitbreiding van Zijn rijk. Hij heeft deze gelegenheid gegeven. Hij vermeerdert ze, Hij stelt ze ons voor, Hij ziet of en hoe wij ze aangrijpen, of en hoe wij er aan beantwoorden, met welke gaven, met welk gevoel. Hij is tegenwoordig bij elke inzameling van liefdegiften. Hij ziet alles; Hij denkt er het Zijne van. Eenmaal zal Hij er het Zijne van zeggen. Ontzaglijke gedachte, heilzaam voor ons hart! Ik wil er bij stilstaan en in enige bijzonderheden nagaan wat het zegt, dat Jezus Christus zelf getuige is van alle liefdewerk, de wettige getuige, uit hoofd van de nauwe betrekking, die Hij met ons heeft; de rechtvaardige getuige, die in staat is de ware maatstaf aan de arbeid van onze liefde aan te leggen.

Vers 44

44. Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek al wat zij had, haar hele voorraad, daarin geworpen (vgl. bij Matthew 23:39).

Uit het beeld van de schriftgeleerden zoals Jezus het (Mark 12:38-Mark 12:40) getekend heeft en uit de handelwijze van de weduwe, op welker waarde Hij hen hier opmerkzaam maakt, moeten de discipelen als hoofden van een nieuwe godsdienstige gemeente afleiden, dat in dezelfde mate als zij uit hun vroomheid een middel tot eer en winst zouden laten worden, die hun tot een oorzaak van het oordeel zou moeten worden en weer, dat hun godsdienst en hun vroomheid in dezelfde mate een opbouwen van het huis van God is, als zij in verborgen overgave van de hele mens aan God bestaat. Jezus zegt dat die weduwe meer dan alle andere gevers in de schatkist geworpen heeft, zeker in de veelbetekenende zin dat de Heer van de tempel door haar gave om zo te zeggen objectief meer gediend was, dan met de gaven van de anderen tezamen. Er lag wel, wanneer die gaven voor den verdere bouw van de tempel moesten dienen, voor het natuurlijk oog geen waarde in deze gave tegenover de andere, maar voor het doel van God, die door de tempel wordt voorgesteld om een mensheid te verkrijgen die zichzelf in gehele overgave van de liefde opoffert, is niet dat van waarde, wanneer iemand naast andere dingen ook aan God gedachtig is, maar wanneer een mens zichzelf geheel Hem overgeeft. En dat is hier het geval; want terwijl de anderen alleen gegeven hebben van hetgeen zij voor eigen gebruik niet hoefden, heeft de weduwe, die in een toestand verkeerde waarin haar vermogen altijd bij haar behoeften achterstond, alles wat zij had, hoewel zij van de twee penningen een had kunnen behouden, de gave had kunnen verdelen, dus haar hele voorraad overgegeven.

Vele rijken verdringen elkaar met grote gaven rondom de schatkist in de tempel van God. Uit hun midden treedt een weduwe te voorschijn, een arme weduwe. Twee kleine penningen zijn in haar hand en in die twee kleine penningen, al wat zij heeft, haar hele behoefte. En in alle eenvoud, met alle blijmoedigheid voegt zij ze bij vele grote schatten die geofferd zijn, de twee penningen als haar hele schat. Niemand op aarde ziet, niemand weet dat dan En, van wie zij dit mogelijk niet vermoedt. Jezus is daar; Hij is daar bij gelegenheid van Zijn laatste tempelbezoek. Hij heeft, zoals de Evangelist ons vermeldt (11:11) alles nog eens over en rond gezien. Hij rust uit van een lange straf- en boetrede, die Hij in heilige verontwaardiging en toorn heeft besloten, Hij heeft zoveel kwaads gezien in deze tempel. Ook bij deze schatkist ontmoet Zijn oog menige ergernis, als het gaat over alle gevers, alle gaven, het hart van allen. Het goede dat Hij ziet in het hart van deze weduwe, verkwikt Hem. Hij spaart haar kies gevoel, maar roept Zijn discipelen tot Zich en preekte hen haar twee penningen, vergeleken met de gaven van de overvloed, openbaart Hij Zich aan hen als de opmerkzame, de rechtvaardige, de liefderijke getuige en beoordelaar van alle werken van liefde en godsvrucht. Zoals Hij Zich op aarde betoonde, zo is Hij in de grootste nadruk in de hemel. Zoals Hij Zich in de tempel neerzette tegenover de schatkist, zo ziet Hij van de troon van Zijn heerlijkheid elke gelegenheid die daar is om weldadigheid te oefenen, om handreiking te doen te behoeve van de naaste of ter uitbreiding van Zijn rijk. Hij heeft deze gelegenheid gegeven. Hij vermeerdert ze, Hij stelt ze ons voor, Hij ziet of en hoe wij ze aangrijpen, of en hoe wij er aan beantwoorden, met welke gaven, met welk gevoel. Hij is tegenwoordig bij elke inzameling van liefdegiften. Hij ziet alles; Hij denkt er het Zijne van. Eenmaal zal Hij er het Zijne van zeggen. Ontzaglijke gedachte, heilzaam voor ons hart! Ik wil er bij stilstaan en in enige bijzonderheden nagaan wat het zegt, dat Jezus Christus zelf getuige is van alle liefdewerk, de wettige getuige, uit hoofd van de nauwe betrekking, die Hij met ons heeft; de rechtvaardige getuige, die in staat is de ware maatstaf aan de arbeid van onze liefde aan te leggen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile