Lectionary Calendar
Thursday, October 31st, 2024
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 24

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 24

Luke 24:1

CHRISTUS' OPSTANDING EN HEMELVAART

I. Luke 24:1-Luke 24:22. In het slot van de evangelische geschiedenis die over de opstanding handelt, wijken de vier evangelisten het meest van elkaar af, "evenals vrienden, die een tijd lang met elkaar zijn gegaan, aan het doel van hun reis scheiden en ieder de bijzondere weg inslaat, die hem tot den huiselijke haard leidt, zo oefent in dit laatste deel het bijzondere doel van iedere evangelist een nog meer zichtbare invloed dan vroeger uit. " Onmiskenbaar zoekt Lukas zo snel mogelijk te komen tot de verschijning van de Herrezene, in de tweede afdeling (Luke 24:13-Luke 24:35) verteld. Daarom een zuiver opvolgende voorstelling (Uit 28:10). Zo bepaalt hij zich tot de verschijningen in Judea en trekt deze tot een geheel samen, om op de hemelvaart te komen, waarmee hij dan bij de Handelingen der apostelen weer begint en zijn gehele werk nu zo inricht dat hij ons het trapsgewijs toenemen van het Christus rijk voor ogen stelt, waartoe te Nazareth de grondslag werd gelegd en dat zich eindelijk tot Rome uitbreidde (vgl. Matthew 28:1-Matthew 28:10. Mark 16:1-Mark 16:11. John 20:1-John 20:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 24

Luke 24:1

CHRISTUS' OPSTANDING EN HEMELVAART

I. Luke 24:1-Luke 24:22. In het slot van de evangelische geschiedenis die over de opstanding handelt, wijken de vier evangelisten het meest van elkaar af, "evenals vrienden, die een tijd lang met elkaar zijn gegaan, aan het doel van hun reis scheiden en ieder de bijzondere weg inslaat, die hem tot den huiselijke haard leidt, zo oefent in dit laatste deel het bijzondere doel van iedere evangelist een nog meer zichtbare invloed dan vroeger uit. " Onmiskenbaar zoekt Lukas zo snel mogelijk te komen tot de verschijning van de Herrezene, in de tweede afdeling (Luke 24:13-Luke 24:35) verteld. Daarom een zuiver opvolgende voorstelling (Uit 28:10). Zo bepaalt hij zich tot de verschijningen in Judea en trekt deze tot een geheel samen, om op de hemelvaart te komen, waarmee hij dan bij de Handelingen der apostelen weer begint en zijn gehele werk nu zo inricht dat hij ons het trapsgewijs toenemen van het Christus rijk voor ogen stelt, waartoe te Nazareth de grondslag werd gelegd en dat zich eindelijk tot Rome uitbreidde (vgl. Matthew 28:1-Matthew 28:10. Mark 16:1-Mark 16:11. John 20:1-John 20:18).

Vers 1

1. En op de eerste dag van de week 1), op de eerste na de sabbat, d. i. op Zondag (Acts 20:7) zeer vroeg 26:1") in de morgen, gingen zij, de in Luke 23:55 genoemde vrouwen, waarvan enigen later bij name zullen genoemd worden (Luke 24:10), naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden en sommigen met haar, zoals Salme (Mark 16:1) en waarschijnlijk ook Susanna Luke 8:3.

1) Wij vinden hier voor de eerste maal in de evangeliën gesproken van de eerste dag van de week. Deze dag, door de Heere geheiligd door Zijn opstanding uit de dood, stond nu en voortaan in het koninkrijk van God bij de Christelijke gemeente aan het hoofd van de dagen. Op die dag kwamen de discipelen bijzonder bijeen tot het gebed en de prediking, tot de broodbreking en zorg voor de armen (Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2) en komen wij nu nog bijeen tot hetzelfde doel. Treffend is het op te merken dat dezelfde eerste dag van de week, waarop de eerste schepping begon, de eerste dag werd van de nieuwe schepping, die onveranderlijk volmaakt is. Trouwens, in de opstanding van Christus, of juister gezegd van de uit de dood opstaande Christus begon die nieuwe schepping en duurt zij eeuwig voort.

Vers 1

1. En op de eerste dag van de week 1), op de eerste na de sabbat, d. i. op Zondag (Acts 20:7) zeer vroeg 26:1") in de morgen, gingen zij, de in Luke 23:55 genoemde vrouwen, waarvan enigen later bij name zullen genoemd worden (Luke 24:10), naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden en sommigen met haar, zoals Salme (Mark 16:1) en waarschijnlijk ook Susanna Luke 8:3.

1) Wij vinden hier voor de eerste maal in de evangeliën gesproken van de eerste dag van de week. Deze dag, door de Heere geheiligd door Zijn opstanding uit de dood, stond nu en voortaan in het koninkrijk van God bij de Christelijke gemeente aan het hoofd van de dagen. Op die dag kwamen de discipelen bijzonder bijeen tot het gebed en de prediking, tot de broodbreking en zorg voor de armen (Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2) en komen wij nu nog bijeen tot hetzelfde doel. Treffend is het op te merken dat dezelfde eerste dag van de week, waarop de eerste schepping begon, de eerste dag werd van de nieuwe schepping, die onveranderlijk volmaakt is. Trouwens, in de opstanding van Christus, of juister gezegd van de uit de dood opstaande Christus begon die nieuwe schepping en duurt zij eeuwig voort.

Vers 3

3. En toen zij in het graf gingen, dat veel overeenkomst met een kamer had, vonden zij het lichaam van de Heere Jezus niet.

Vers 3

3. En toen zij in het graf gingen, dat veel overeenkomst met een kamer had, vonden zij het lichaam van de Heere Jezus niet.

Vers 4

4. En het gebeurde toen zij daarover twijfelden, zie, twee mannen stonden plotseling, zonder dat zij een andere van deze bemerkt hadden, bij haar in blinkende klederen, zodat zij bleken engelen te zijn.

Vers 4

4. En het gebeurde toen zij daarover twijfelden, zie, twee mannen stonden plotseling, zonder dat zij een andere van deze bemerkt hadden, bij haar in blinkende klederen, zodat zij bleken engelen te zijn.

Vers 5

5. En toen zij zeer bevreesd werden en het aangezicht naar de aarde neigden, als verblind door de glans van de hemelse wereld, die haar in de ogen schitterde, zeiden zij, de engelen, tot haar: Waarom zoekt u de levende, Hem die Zich weer in het leven bevindt, bij de doden, namelijk hier in het graf? 6. Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. a) Gedenk hoe Hij tot u gesproken heeft, toen Hij nog in Galilea was (Luke 9:22, Luke 9:44).

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22. 20:18. Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 18:31.

Vers 5

5. En toen zij zeer bevreesd werden en het aangezicht naar de aarde neigden, als verblind door de glans van de hemelse wereld, die haar in de ogen schitterde, zeiden zij, de engelen, tot haar: Waarom zoekt u de levende, Hem die Zich weer in het leven bevindt, bij de doden, namelijk hier in het graf? 6. Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. a) Gedenk hoe Hij tot u gesproken heeft, toen Hij nog in Galilea was (Luke 9:22, Luke 9:44).

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22. 20:18. Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 18:31.

Vers 7

7. Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen van zondige mensen of Heidenen (Luke 18:32. Galatians 2:15) en gekruisigd worden en op de derde dag weer opstaan.

De engelen beriepen zich niet op de Schrift als bewijs dat Jezus moest opstaan, maar op hetgeen de Heere zelf gezegd had. Dat was voor de engelen hun Heilige Schrift, zoals al de woorden van de Heere ook ons tot Heilige Schrift geworden zijn. Niets kon ook voor dit ogenblik doeltreffender zijn dan de vrouwen te herinneren wat zij zo duidelijk en nadrukkelijk uit de eigen mond van de Heere gehoord hadden. Al de profeten hadden van den Heere geprofeteerd, maar de Heere had geprofeteerd van Zichzelf. Hij had Zijn eigen toekomst aan de Zijnen opengelegd en hun Zijn lijden voorspeld, maar ook de heerlijkheid daarna volgende, waarvan Zijn opstanding uit dood en graf het bewijs en begin zou zijn.

De gebeurtenissen waarover hier wordt gehandeld, hebben wij bij Mark 16:1 in Mr 16:1 een overzicht gebracht, dat de bijzondere momenten, die bij de evangelisten in elkaar vloeien, op aanschouwelijke wijze uit elkaar houdt. Daaruit blijkt dat Lukas de bijzondere ervaringen van Maria Magdalena met die van de andere vrouwen tot een geheel heeft samengevlochten, zodat ook hier van twee engelen sprake is, terwijl er in werkelijkheid slechts n was, die Maria, de moeder van Jakobus, Salme en Johanna zagen. Verder heeft onze evangelist de vermelding van Galilea in de mond van de engel enigszins anders voorgesteld; want terwijl in Matthew 28:7 en Mark 16:7 gezegd wordt: "Hij zal u voorgaan naar Galilea, daar zult u Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft, " heeft bij Lukas Luke 24:6 de rede deze wending verkregen! "Gedenk hoe Hij tot u gesproken heeft, toen Hij nog in Galilea was. " Omdat hier, in het derde evangelie, verschijningen van de Opgestane niet bericht zouden worden, zou die vorm dus lichtelijk tot verwarring hebben kunnen leiden. Het feit van de eerste bekendmaking van Christus' opstanding wordt, zo merkt P. Lange op, niet in de vorm van zijn abstract-objectieve gang voorgesteld, maar samenverbonden met zijn levendige werking, in het levensbeeld van de eerste paasgevoelens, die zij teweeg bracht. Deze stemmingen worden nu niet voorgesteld op de afgemetene wijze van een eenstemmig koraal, maar in de vorm van een vierstemmige, zeer bewogen muziek.

Vers 7

7. Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen van zondige mensen of Heidenen (Luke 18:32. Galatians 2:15) en gekruisigd worden en op de derde dag weer opstaan.

De engelen beriepen zich niet op de Schrift als bewijs dat Jezus moest opstaan, maar op hetgeen de Heere zelf gezegd had. Dat was voor de engelen hun Heilige Schrift, zoals al de woorden van de Heere ook ons tot Heilige Schrift geworden zijn. Niets kon ook voor dit ogenblik doeltreffender zijn dan de vrouwen te herinneren wat zij zo duidelijk en nadrukkelijk uit de eigen mond van de Heere gehoord hadden. Al de profeten hadden van den Heere geprofeteerd, maar de Heere had geprofeteerd van Zichzelf. Hij had Zijn eigen toekomst aan de Zijnen opengelegd en hun Zijn lijden voorspeld, maar ook de heerlijkheid daarna volgende, waarvan Zijn opstanding uit dood en graf het bewijs en begin zou zijn.

De gebeurtenissen waarover hier wordt gehandeld, hebben wij bij Mark 16:1 in Mr 16:1 een overzicht gebracht, dat de bijzondere momenten, die bij de evangelisten in elkaar vloeien, op aanschouwelijke wijze uit elkaar houdt. Daaruit blijkt dat Lukas de bijzondere ervaringen van Maria Magdalena met die van de andere vrouwen tot een geheel heeft samengevlochten, zodat ook hier van twee engelen sprake is, terwijl er in werkelijkheid slechts n was, die Maria, de moeder van Jakobus, Salme en Johanna zagen. Verder heeft onze evangelist de vermelding van Galilea in de mond van de engel enigszins anders voorgesteld; want terwijl in Matthew 28:7 en Mark 16:7 gezegd wordt: "Hij zal u voorgaan naar Galilea, daar zult u Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft, " heeft bij Lukas Luke 24:6 de rede deze wending verkregen! "Gedenk hoe Hij tot u gesproken heeft, toen Hij nog in Galilea was. " Omdat hier, in het derde evangelie, verschijningen van de Opgestane niet bericht zouden worden, zou die vorm dus lichtelijk tot verwarring hebben kunnen leiden. Het feit van de eerste bekendmaking van Christus' opstanding wordt, zo merkt P. Lange op, niet in de vorm van zijn abstract-objectieve gang voorgesteld, maar samenverbonden met zijn levendige werking, in het levensbeeld van de eerste paasgevoelens, die zij teweeg bracht. Deze stemmingen worden nu niet voorgesteld op de afgemetene wijze van een eenstemmig koraal, maar in de vorm van een vierstemmige, zeer bewogen muziek.

Vers 8

8. En zij, omdat zij juist in Galilea met Jezus geweest waren (Luke 8:2 v. ) en Hem daar ook gehoord hadden, gedachten Zijn woorden, die tot hiertoe als een begraven pond zonder werking in haar ziel hadden gerust, maar nu begonnen hun kracht uit te oefenen.

Dat die woorden haar pas nu, na de herinnering van de engel, weer in de gedachten komen, is niet onverklaarbaar of bevreemdend. Wat in John 2:22 wordt gezegd, mag worden toegepast ook op de onverborgen en bepaalde voorspelling van de Heere van Zijn lijden en sterven. Zij was toch voor het begrip van de discipelen verborgen en onduidelijk, omdat iedere voorstelling van hetgeen Hij zei (Luke 9:45. 18:34) verre van hen was. De duidelijkste beschrijving van een mij vreemde, met mijn verwachtingen en voorstellingen rechtstreeks strijdende zaak zal voor mij onbevattelijk blijven totdat de zaak zelf nader in mijn gezichtskring treedt. Door het onverwachte en onvermoeide intreden van Jezus' dood was dit de discipelen en discipelinnen gebeurd en daarom komt haar het vroeger niet verstane en daarom niet bewaarde woord voor als een, waarover zij pas nu nadenken, want nu eerst hebben zij vernomen, wat Hij haar wilde zeggen.

Vers 8

8. En zij, omdat zij juist in Galilea met Jezus geweest waren (Luke 8:2 v. ) en Hem daar ook gehoord hadden, gedachten Zijn woorden, die tot hiertoe als een begraven pond zonder werking in haar ziel hadden gerust, maar nu begonnen hun kracht uit te oefenen.

Dat die woorden haar pas nu, na de herinnering van de engel, weer in de gedachten komen, is niet onverklaarbaar of bevreemdend. Wat in John 2:22 wordt gezegd, mag worden toegepast ook op de onverborgen en bepaalde voorspelling van de Heere van Zijn lijden en sterven. Zij was toch voor het begrip van de discipelen verborgen en onduidelijk, omdat iedere voorstelling van hetgeen Hij zei (Luke 9:45. 18:34) verre van hen was. De duidelijkste beschrijving van een mij vreemde, met mijn verwachtingen en voorstellingen rechtstreeks strijdende zaak zal voor mij onbevattelijk blijven totdat de zaak zelf nader in mijn gezichtskring treedt. Door het onverwachte en onvermoeide intreden van Jezus' dood was dit de discipelen en discipelinnen gebeurd en daarom komt haar het vroeger niet verstane en daarom niet bewaarde woord voor als een, waarover zij pas nu nadenken, want nu eerst hebben zij vernomen, wat Hij haar wilde zeggen.

Vers 9

9. En toen zij teruggekeerd waren van het graf boodschapten zij al deze dingen aan de elf en aan al de anderen, die anders nog tot de menigte van discipelen van Jezus inruimere zin behoorden (Luke 24:13, Luke 24:22 v. Acts 1:14 v).

Vers 9

9. En toen zij teruggekeerd waren van het graf boodschapten zij al deze dingen aan de elf en aan al de anderen, die anders nog tot de menigte van discipelen van Jezus inruimere zin behoorden (Luke 24:13, Luke 24:22 v. Acts 1:14 v).

Vers 10

10. En deze waren Maria Magdalena en Johanna en Maria, de moeder van Jakobus en de anderen met haar (vgl. bij Luke 24:7); die dit tot de apostelen zeiden. Van deze deed Maria Magdalena dit het eerst; zij opende daardoor ook de mond van de overige vrouwen (Mark 16:8).

Vers 10

10. En deze waren Maria Magdalena en Johanna en Maria, de moeder van Jakobus en de anderen met haar (vgl. bij Luke 24:7); die dit tot de apostelen zeiden. Van deze deed Maria Magdalena dit het eerst; zij opende daardoor ook de mond van de overige vrouwen (Mark 16:8).

Vers 11

11. En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklets, dwaze zaken, die alleen in de verbeelding van de vertelsters bestonden en zij geloofden haar niet (Luke 24:22).

II. Luke 24:13-Luke 24:35. Onze evangelist heeft in de vorige afdeling de verschillende voorvallen van de paasmorgen in zeer verkorte en samenvattende vorm voorgesteld. Een dergelijke manier van vertellen vinden wij ook in de derde afdeling, zodat de grenzen van de medegedeelde gebeurtenissen en reden gewoonlijk in elkaar vloeien. Hier daarentegen vinden wij een even duidelijke en aanschouwelijke als volledige en uitvoerige voorstelling van het voorgevallene op de namiddag. Dit voorval beschrijft Lukas ons alleen, van de overige evangelisten denkt alleen Markus (Luke 16:12 v. ) daaraan met enige weinige algemene woorden. Zo ligt het vermoeden voor de hand dat de evangelist aan de ervaring van de beide Emmasgangers in bijzondere mate deel had, dat het zijn eigen paasviering is, die hij voor ons hier heeft bewaard. Hebben wij nu overigens al vaker opgemerkt dat Lukas in nauwe verwantschap met Johannes staat en weten wij dat de laatste, waar hij in zijn evangelie van zichzelf vertelt, het vermijdt zijn naam te noemen, dan is het zeker een gegrond vermoeden dat ook de eerste met die van de beide Emmasgangers, wiens naam hij verzwijgt, zichzelf bedoelt 19:2).

EVANGELIE OP PAASMAANDAG

Terwijl de eerste feestdag streng objectief het grote feit van Jezus Christus' opstanding uit de dood moet mededelen, is het doel van deze tweede feestdag de objectieve zaligheid van de mensen subjectief toe te eigenen. Daarvoor nu is deze tekst uitstekend geschikt. Daarin treden zodanige discipelen op, voor wie de paastijding: "De Heere is opgestaan" in het begin een verhaaltje is, maar voor wie de opstanding zich in zo'n kracht openbaart dat zij ten slotte met brandende harten en met vurige tongen vertellen hoe zij de Heere hadden erkend, toen Hij het brood brak. Wat moeten wij van de beide Emmasgangers leren? 1) diep te treuren om de Heere, als wij Hem hebben verloren; 2) gewillig op Zijn woord te letten, als Hij ons ook gevoelig straft; 3) hartelijk om Zijn nabijheid te bidden, als Hij schijnt ons te verlaten; 4) blij van Hem te getuigen, als Hij ons naar Zijn genade is verschenen. De heilsweg van onze ziel een Emmas-weg; de ziel wandelt 1) eerst zonder Christus; 2) vervolgens naast Christus; 3) eindelijk in Christus.

De discipelen naar Emmas: 1) hun uitgang zo zwaarmoedig; 2) hun voortgang zo geheimzinnig; 3) hun ingang zo belonend; 4) hun teruggang zo snel en verheugend.

Vers 11

11. En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklets, dwaze zaken, die alleen in de verbeelding van de vertelsters bestonden en zij geloofden haar niet (Luke 24:22).

II. Luke 24:13-Luke 24:35. Onze evangelist heeft in de vorige afdeling de verschillende voorvallen van de paasmorgen in zeer verkorte en samenvattende vorm voorgesteld. Een dergelijke manier van vertellen vinden wij ook in de derde afdeling, zodat de grenzen van de medegedeelde gebeurtenissen en reden gewoonlijk in elkaar vloeien. Hier daarentegen vinden wij een even duidelijke en aanschouwelijke als volledige en uitvoerige voorstelling van het voorgevallene op de namiddag. Dit voorval beschrijft Lukas ons alleen, van de overige evangelisten denkt alleen Markus (Luke 16:12 v. ) daaraan met enige weinige algemene woorden. Zo ligt het vermoeden voor de hand dat de evangelist aan de ervaring van de beide Emmasgangers in bijzondere mate deel had, dat het zijn eigen paasviering is, die hij voor ons hier heeft bewaard. Hebben wij nu overigens al vaker opgemerkt dat Lukas in nauwe verwantschap met Johannes staat en weten wij dat de laatste, waar hij in zijn evangelie van zichzelf vertelt, het vermijdt zijn naam te noemen, dan is het zeker een gegrond vermoeden dat ook de eerste met die van de beide Emmasgangers, wiens naam hij verzwijgt, zichzelf bedoelt 19:2).

EVANGELIE OP PAASMAANDAG

Terwijl de eerste feestdag streng objectief het grote feit van Jezus Christus' opstanding uit de dood moet mededelen, is het doel van deze tweede feestdag de objectieve zaligheid van de mensen subjectief toe te eigenen. Daarvoor nu is deze tekst uitstekend geschikt. Daarin treden zodanige discipelen op, voor wie de paastijding: "De Heere is opgestaan" in het begin een verhaaltje is, maar voor wie de opstanding zich in zo'n kracht openbaart dat zij ten slotte met brandende harten en met vurige tongen vertellen hoe zij de Heere hadden erkend, toen Hij het brood brak. Wat moeten wij van de beide Emmasgangers leren? 1) diep te treuren om de Heere, als wij Hem hebben verloren; 2) gewillig op Zijn woord te letten, als Hij ons ook gevoelig straft; 3) hartelijk om Zijn nabijheid te bidden, als Hij schijnt ons te verlaten; 4) blij van Hem te getuigen, als Hij ons naar Zijn genade is verschenen. De heilsweg van onze ziel een Emmas-weg; de ziel wandelt 1) eerst zonder Christus; 2) vervolgens naast Christus; 3) eindelijk in Christus.

De discipelen naar Emmas: 1) hun uitgang zo zwaarmoedig; 2) hun voortgang zo geheimzinnig; 3) hun ingang zo belonend; 4) hun teruggang zo snel en verheugend.

Vers 13

13. En zie, twee uit de kring van hen, die al in Jezus geloofden (Luke 1:1 onder ons) gingen op dezelfde dag (Luke 24:1, ongeveer `s middags om drie uur) naar een dorp, dat in westelijke richting zestig stadiën (1 mijl Leviticus 19:37) van Jeruzalem was, Emmas genoemd.

De naam Emmas schijnt samen te hangen met het Hebreeën chamam (= warm zijn) en overeen te komen met het Duitse "warmbrunn" Jozefus (b. Judas IV: 1, 3) vermeldt ook inderdaad een Emmas in de nabijheid van Tiberias aan het meer Gennesareth, dat heden nog, een half uur ten zuiden van de stad, om zijn warme baden veel door de Turken wordt bezocht. Een ander, Ammao genaamd, wordt in 1 Makk. 3:40; 9:50 aangehaald. Dat is het tegenwoordige Amws, ruim drie mijl ten westen van Jeruzalem, op de weg naar Lydda gelegen, sinds de derde eeuw na Christus Nikopolis genoemd, totdat de oude naam in de tegenwoordige weer tevoorschijn trad. Reeds vroeg heeft men deze plaats, die volgens Jozefus (Ant. XIV: 11, 2), een niet onbetekenende stad was 4:25) voor het hier bedoelde Emmas gehouden. Omdat echter de afstand van Jeruzalem niet overeenstemde, heeft men in verschillende handschriften in plaats van "zestig" "eenhonderd en zestig" geschreven (d. i. vier Duitse mijlen). Wij hebben echter bij 1 Makk. 3:40 aangewezen dat een zo verre afstand niet te rijmen is met de inhoud van onze geschiedenis. Sinds de Middeleeuwen heeft men daarentegen aan het dorp el Kubeibeh ten noordwesten van Jeruzalem gedacht. Op de daar aangewezen plaats, waar de Opgestane voor de beide discipelen het brood brak, is ook een kapel gebouwd, maar de plaats is zeventig stadiën (1 3/4 mijl) van Jeruzalem verwijderd en zeer willekeurig aangenomen. Niet beter gaat het met de aanneming, dat het tegenwoordige Kureiet el Enab, het bijbelse Kiriath-Jearim (Joshua 15:9, Joshua 15:60. 1 Samuel 6:21, 1 Samuel 6:2 Samuël 6:2, ons Emmas zou zijn. Daarentegen zijn de Katholieke prof. Sepp te Mnchen en Chr. Ed. Caspari te Geudertheim in de Elzas, en wel geheel onafhankelijk van elkaar, het juiste op het spoor gekomen. Bij Jozefus (b. Judas VII: 6, 6) wordt namelijk het bericht gevonden dat na het eindigen van de Joodse oorlog de keizer aan 800 veteranen landerijen uitdeelde "in het gebied van Emmas, dat 60 stadiën van Jeruzalem verwijderd is. " Nu heeft men wel gemeend dat ook hier aan het vroeger genoemde Amwt moest worden gedacht en ook hier 160 stadiën zou hebben gestaan, die pas door de Christelijke afschrijvers van de werken van Jozefus naar onze plaats bij Lukas in zestig stadiën zou zijn verbeterd. Omdat echter ten westen van Jeruzalem werkelijk een plaats is, zestig stadiën daarvan verwijderd, Kulonieh geheten, moeten wij vooral hierop letten, temeer omdat de naam onmiskenbaar uit het Latijnse Colonia (evenals Keulen) ontstaan is en van die veteranen-kolonie de naam draagt. Zij ligt niet, zoals van Oosterzee zegt, die haar met el Kubeibeh verwisselt, aan de straat die noordelijk van Jeruzalem over Mizpa leidt, maar aan het rijkelijk met water gezegende Terebinthen dal (Beitehanin) 9:5).

De stedelingen zoeken nog altijd graag die stille, verborgen plaats op. Onder in het dal bevochtigt een rijke, onder rotsgewelven verborgen bron met dubbele uitgang een aantal tuinen, waarin amandelbomen met rozenrode bloesems tussen het donker groene loof heen schitteren, aan de hoogten rondom stijgen wijngaarden, met olijfboomlanen terrasvormig in de hoogte. Aan de noordwestelijke bergzijde ligt het dorp zelf, hoog boven de straat die door het dal leidt, geheel uit grove, ten dele vier voet dikke vierkante stenen niet onaardig gebouwd; op de berg zien wij nog de ruïnen van het oude kasteel. In deze plaats kon wel ook een andere, in het Oude Testament voorkomende, tot hiertoe echter nog onbekende plaats zijn teruggevonden, namelijk het in Joshua 18:26 genoemde Moza. In de Talmud toch vinden wij het volgende bericht: "Beneden Jeruzalem was een plaats, Moza genoemd; daarheen ging men (op het loofhuttenfeest) en haalde men wilgentakken voor het feest. " De Gemara merkt daarbij aan dat Moza hetzelfde is als Colonia. Was men gewoon de plaats gewoonlijk met het artikel te noemen zoals die ook in de grondtekst van de boven aangevoerde plaats bij Jozua staat, zodat men daarvoor Ham moza zei, zo kon die in de Syrisch-Griekse tijd gemakkelijk in de vorm Ammoza of Ammaus (Emmas) overgaan. De laatste naam hing dan echter niet samen met Emmas (warm zijn) maar met "Moza" dat "uitgang" betekent en op waterbronnen (Isaiah 41:18) wijst. Hiermee zou dan ook de laatste bedenking zijn weerlegd, die men maakt tegen de eenheid van het tegenwoordige Kulonieh met het Nieuw-Testamentische Emmas, dat namelijk op deze plaats geen gezondheidsbron is. Daarvoor is er echter een bron zowel onder in het dal als boven op de hoogte en verdient dus de plaats inderdaad de naam Mammoza in de zin van "waterbronnen. "

Vers 13

13. En zie, twee uit de kring van hen, die al in Jezus geloofden (Luke 1:1 onder ons) gingen op dezelfde dag (Luke 24:1, ongeveer `s middags om drie uur) naar een dorp, dat in westelijke richting zestig stadiën (1 mijl Leviticus 19:37) van Jeruzalem was, Emmas genoemd.

De naam Emmas schijnt samen te hangen met het Hebreeën chamam (= warm zijn) en overeen te komen met het Duitse "warmbrunn" Jozefus (b. Judas IV: 1, 3) vermeldt ook inderdaad een Emmas in de nabijheid van Tiberias aan het meer Gennesareth, dat heden nog, een half uur ten zuiden van de stad, om zijn warme baden veel door de Turken wordt bezocht. Een ander, Ammao genaamd, wordt in 1 Makk. 3:40; 9:50 aangehaald. Dat is het tegenwoordige Amws, ruim drie mijl ten westen van Jeruzalem, op de weg naar Lydda gelegen, sinds de derde eeuw na Christus Nikopolis genoemd, totdat de oude naam in de tegenwoordige weer tevoorschijn trad. Reeds vroeg heeft men deze plaats, die volgens Jozefus (Ant. XIV: 11, 2), een niet onbetekenende stad was 4:25) voor het hier bedoelde Emmas gehouden. Omdat echter de afstand van Jeruzalem niet overeenstemde, heeft men in verschillende handschriften in plaats van "zestig" "eenhonderd en zestig" geschreven (d. i. vier Duitse mijlen). Wij hebben echter bij 1 Makk. 3:40 aangewezen dat een zo verre afstand niet te rijmen is met de inhoud van onze geschiedenis. Sinds de Middeleeuwen heeft men daarentegen aan het dorp el Kubeibeh ten noordwesten van Jeruzalem gedacht. Op de daar aangewezen plaats, waar de Opgestane voor de beide discipelen het brood brak, is ook een kapel gebouwd, maar de plaats is zeventig stadiën (1 3/4 mijl) van Jeruzalem verwijderd en zeer willekeurig aangenomen. Niet beter gaat het met de aanneming, dat het tegenwoordige Kureiet el Enab, het bijbelse Kiriath-Jearim (Joshua 15:9, Joshua 15:60. 1 Samuel 6:21, 1 Samuel 6:2 Samuël 6:2, ons Emmas zou zijn. Daarentegen zijn de Katholieke prof. Sepp te Mnchen en Chr. Ed. Caspari te Geudertheim in de Elzas, en wel geheel onafhankelijk van elkaar, het juiste op het spoor gekomen. Bij Jozefus (b. Judas VII: 6, 6) wordt namelijk het bericht gevonden dat na het eindigen van de Joodse oorlog de keizer aan 800 veteranen landerijen uitdeelde "in het gebied van Emmas, dat 60 stadiën van Jeruzalem verwijderd is. " Nu heeft men wel gemeend dat ook hier aan het vroeger genoemde Amwt moest worden gedacht en ook hier 160 stadiën zou hebben gestaan, die pas door de Christelijke afschrijvers van de werken van Jozefus naar onze plaats bij Lukas in zestig stadiën zou zijn verbeterd. Omdat echter ten westen van Jeruzalem werkelijk een plaats is, zestig stadiën daarvan verwijderd, Kulonieh geheten, moeten wij vooral hierop letten, temeer omdat de naam onmiskenbaar uit het Latijnse Colonia (evenals Keulen) ontstaan is en van die veteranen-kolonie de naam draagt. Zij ligt niet, zoals van Oosterzee zegt, die haar met el Kubeibeh verwisselt, aan de straat die noordelijk van Jeruzalem over Mizpa leidt, maar aan het rijkelijk met water gezegende Terebinthen dal (Beitehanin) 9:5).

De stedelingen zoeken nog altijd graag die stille, verborgen plaats op. Onder in het dal bevochtigt een rijke, onder rotsgewelven verborgen bron met dubbele uitgang een aantal tuinen, waarin amandelbomen met rozenrode bloesems tussen het donker groene loof heen schitteren, aan de hoogten rondom stijgen wijngaarden, met olijfboomlanen terrasvormig in de hoogte. Aan de noordwestelijke bergzijde ligt het dorp zelf, hoog boven de straat die door het dal leidt, geheel uit grove, ten dele vier voet dikke vierkante stenen niet onaardig gebouwd; op de berg zien wij nog de ruïnen van het oude kasteel. In deze plaats kon wel ook een andere, in het Oude Testament voorkomende, tot hiertoe echter nog onbekende plaats zijn teruggevonden, namelijk het in Joshua 18:26 genoemde Moza. In de Talmud toch vinden wij het volgende bericht: "Beneden Jeruzalem was een plaats, Moza genoemd; daarheen ging men (op het loofhuttenfeest) en haalde men wilgentakken voor het feest. " De Gemara merkt daarbij aan dat Moza hetzelfde is als Colonia. Was men gewoon de plaats gewoonlijk met het artikel te noemen zoals die ook in de grondtekst van de boven aangevoerde plaats bij Jozua staat, zodat men daarvoor Ham moza zei, zo kon die in de Syrisch-Griekse tijd gemakkelijk in de vorm Ammoza of Ammaus (Emmas) overgaan. De laatste naam hing dan echter niet samen met Emmas (warm zijn) maar met "Moza" dat "uitgang" betekent en op waterbronnen (Isaiah 41:18) wijst. Hiermee zou dan ook de laatste bedenking zijn weerlegd, die men maakt tegen de eenheid van het tegenwoordige Kulonieh met het Nieuw-Testamentische Emmas, dat namelijk op deze plaats geen gezondheidsbron is. Daarvoor is er echter een bron zowel onder in het dal als boven op de hoogte en verdient dus de plaats inderdaad de naam Mammoza in de zin van "waterbronnen. "

Vers 14

14. En zij spraken samen onder elkaar van al deze dingen, die er gebeurd waren en die in Luke 24:1-Luke 24:12 bericht zijn.

Vers 14

14. En zij spraken samen onder elkaar van al deze dingen, die er gebeurd waren en die in Luke 24:1-Luke 24:12 bericht zijn.

Vers 15

15. En het gebeurde, terwijl zij samenspraken en elkaar ondervroegen, dat Jezus zelf, over wie zij spraken, bij hen kwam, hen van achteren inhalend en met hen ging, reeds nu Zijn belofte in Matthew 18:20 vervullend.

Vers 15

15. En het gebeurde, terwijl zij samenspraken en elkaar ondervroegen, dat Jezus zelf, over wie zij spraken, bij hen kwam, hen van achteren inhalend en met hen ging, reeds nu Zijn belofte in Matthew 18:20 vervullend.

Vers 16

16. En hun ogen werden door de veranderde gedaante, waarin Hij verscheen (Mark 16:12) gehouden, dat zij Hem niet kenden, zoals zij ook ten gevolge van hun inwendige gemoedsgesteldheid (Luke 24:22, ) er ook in het geheel niet aan dachten in Hem hun Meester weer te vinden.

Vers 16

16. En hun ogen werden door de veranderde gedaante, waarin Hij verscheen (Mark 16:12) gehouden, dat zij Hem niet kenden, zoals zij ook ten gevolge van hun inwendige gemoedsgesteldheid (Luke 24:22, ) er ook in het geheel niet aan dachten in Hem hun Meester weer te vinden.

Vers 18

18. En de een, wiens naam was Kleopas (niet te verwisselen met de Hebreeuwse naam Kleophas = Alfes John 19:25 maar samengetrokken uit het Griekse Kleopatros "Mt 2:23") antwoordde Hem: Bent u alleen van de tot het Paasfeest opgekomen gasten nog eenvreemdeling te Jeruzalem en weet de dingen niet die deze dagen daarin gebeurd zijn?

Vers 18

18. En de een, wiens naam was Kleopas (niet te verwisselen met de Hebreeuwse naam Kleophas = Alfes John 19:25 maar samengetrokken uit het Griekse Kleopatros "Mt 2:23") antwoordde Hem: Bent u alleen van de tot het Paasfeest opgekomen gasten nog eenvreemdeling te Jeruzalem en weet de dingen niet die deze dagen daarin gebeurd zijn?

Vers 19

19. En Hij zei tot hen: Welke? En zij vertelden tot Hem beurtelings, omdat de n weer aanvulde wat de ander voorbracht: De dingen betreffende Jezus de Nazarener, die een profeet was, krachtig in werken en woorden (Matthew 21:11. John 3:2; John 10:38. Acts 1:1; Acts 7:22; Acts 10:38), voor God en het hele volk Zich als zodanig betonend.

Vers 19

19. En Hij zei tot hen: Welke? En zij vertelden tot Hem beurtelings, omdat de n weer aanvulde wat de ander voorbracht: De dingen betreffende Jezus de Nazarener, die een profeet was, krachtig in werken en woorden (Matthew 21:11. John 3:2; John 10:38. Acts 1:1; Acts 7:22; Acts 10:38), voor God en het hele volk Zich als zodanig betonend.

Vers 20

20. En hoe onze overpriesters en oversten die aan de Romeinse landvoogd overgeleverd hebben tot het oordeel van de dood en Hem gekruisigd hebben, doordat zij de landvoogd tot de volvoering noodzaakten (Acts 2:23). 21. En wij van onze kant, die in Hem de Zoon van David en de beloofden Messias zagen, hoopten dat Hij degene was die Israël verlossen zou en Zijn rijk daarin zou oprichten (Hand. 1:6). Maar ook naast dit alles is het heden de derde dag van dat deze dingen gebeurd zijn, zodat Hij nu al zolang in het graf ligt en zo onze hoop geheel vernietigd is.

Vers 20

20. En hoe onze overpriesters en oversten die aan de Romeinse landvoogd overgeleverd hebben tot het oordeel van de dood en Hem gekruisigd hebben, doordat zij de landvoogd tot de volvoering noodzaakten (Acts 2:23). 21. En wij van onze kant, die in Hem de Zoon van David en de beloofden Messias zagen, hoopten dat Hij degene was die Israël verlossen zou en Zijn rijk daarin zou oprichten (Hand. 1:6). Maar ook naast dit alles is het heden de derde dag van dat deze dingen gebeurd zijn, zodat Hij nu al zolang in het graf ligt en zo onze hoop geheel vernietigd is.

Vers 22

22. Maar ook - om de verwarring en ontzetting, die zich van ons heeft meester gemaakt, ten toppunt te voeren, sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in de morgen aan het graf geweest zijn.

Vers 22

22. Maar ook - om de verwarring en ontzetting, die zich van ons heeft meester gemaakt, ten toppunt te voeren, sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in de morgen aan het graf geweest zijn.

Vers 23

23. En toen zij Zijn lichaam niet vonden kwamen zij en zeiden dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat Hij leeft.

Vers 23

23. En toen zij Zijn lichaam niet vonden kwamen zij en zeiden dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat Hij leeft.

Vers 24

24. En sommigen van degenen die met ons zijn, namelijk Petrus en Johannes, gingen heen tot het graf en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden; maar hem, die Zich volgens de verzekering van de engelen, zoals de vrouwen berichthebben, leven zou, zagen zij niet. Wij hebben dus met enkel raadsels te doen, die ons beangstigen. Zo kunt u denken waarom wij zo droevig zijn (Luke 24:17).

Het heeft bijna het aanzien, alsof zij zich naar Emmas wilden terugtrekken om voor enige tijd de plaats te mijden, omdat zij zoveel verschrikkelijks meegemaakt hadden. Jeruzalem kon slechts voor hen een plaats van kwelling zijn: waarheen zij hun ogen ook mochten wenden, daar stegen voor hen weer de beelden van jammer op - hier het rechthuis, waar Jezus gegeseld werd, daar de straat van de smarten, waar Hij machteloos onder het kruis neerzonk, daar vooral Golgotha en het kruis. Dat had hun hart genoeg verscheurd en nu keren zij aan de moordende stad de rug toe, om zich te Emmas te verbergen en hun leed in de stilte te bewenen, zo gaan die beiden met elkaar en zijn treurig. Maar de treurigheid laat hen niet stom blijven; er is zoveel raadselachtigs en onbegrijpelijks geweest, dat zij steeds opnieuw op dezelfde zaak terugkomen en het einde van hun gesprekken tot een begin van nieuwe gesprekken maken en toch geen stap verder komen, maar zich steeds dieper in hun treurige gedachten verwikkelen. Het is voor de lijder niet goed dat hij zich in zijn verdriet begraaft en niets ziet en hoort dan wat hem treurig maakt; de droefheid van de wereld werkt de dood; zij heeft de manier de mens voor te liegen, dat hij een lijder en martelaar boven anderen is en hem toch zijn God en zijn geloof ontrukt en hem tot een verdoemelijk zondaar maakt.

Op de schoonste dag, die de wereld gezien heeft, wandelen onze beide reizigers door nacht omgeven daarheen. Wel zijn zij zich niet met volle helderheid van het verstand bewust wat zij in hun Meester hebben verloren, maar zij voelen wat zij nog niet duidelijk weten, ja, ervaren ten levendigste de waarheid van het apostolisch woord: "Indien Christus niet opgewekt is, dan is uw geloof ijdel, dan bent u nog in uw zonden. Indien wij alleen in dit leven op Christus hopend zijn, dan zijn wij de ellendigsten van alle mensen" (1 Corinthians 15:17, 1 Corinthians 15:19). Op zichzelf zien zij zich teruggeworpen, zonder Voorganger, zonder Middelaar, zonder Heiland. Zonder mast en roer drijft het scheepje van hun leven boven de stormachtige branding heen - waar zal het landen? Wie zal het voor de hele schipbreuk behoeden? Hij staat toch niet meer aan het roer, op wie zich hun hele hoop vestigde! Maar waartoe hun wegsnellen van de heilige stad? Waarom niet vooraf eens de uitspraken van de vrouwen wat grondiger onderzocht? Waarom niet de omstandigheid, dat Petrus en Johannes in de lege groeve het linnen en de doeken zo zorgvuldig en juist neergelegd vonden, nauwkeuriger beschouwd? en bovenal niet het woord van de profetie omtrent de levensloop van de beloofde Messias en diens uiteinde gevraagd en dan het boekje van hun eigen herinneringen aan vroegere uitspraken van de Meester zelf doorgebladerd, of onder deze niet misschien ook meer bepaalde aanduidingen omtrent Zijn dood en de opstanding waren te vinden.

Wat doet niet een schadelijk vooroordeel? Het brengt het hart in blindheid en twijfel, zodat men met ziende ogen niet ziet. De zon is wel helder, maar niet voor een blinde.

De harten van de mensen hopen, waar niets te hopen is en vrezen, waar de verwachting zich nabij vertoont.

De dwalenden komt niet eerder vertroosting toe, voordat zij tot grondige erkentenis van hun misslagen zijn gekomen.

Reeds dadelijk blijkt er uit wat voor diepe en algemene schok de dood van de Heere gegeven moet hebben, dat men zich zelfs geen vreemdeling kon voorstellen die daarvan niets had gehoord. Ook levert het ons een zijdelings, maar onverdenkbaar bewijs, dat de vrouwen de last van de engel volvoerd en Zijn opstanding verkondigd, maar, zoals wij al van elders weten, geen geloof in hun midden gevonden hadden. Maar bovenal is het ons een trouwe spiegel van de stemming van de discipelen van de Heere tussen Zijn dood en herleven. De achting voor Hem kunnen zij nog niet opgeven; het blijft een feit in hun schatting dat Hij als profeet woorden gesproken en daden heeft verricht die onvergelijkelijk waren. Maar dat Hij meer dan een profeet, dat Hij de beloofde Messias zou zijn - nee, deze hoop had Zijn sterfuur niet kunnen overleven. De twee begrippen: "Christus, de gezegende van God" en: "Een opgehangene, voor God een vloek, " waren in hun schatting volstrekt onverenigbaar. En even ver als van vrede met Zijn sterven, zijn zij van hoop op Zijn herleving verwijderd. Zelfs het bericht van de vrouwen heeft hen niet verblijd, maar ontsteld; zo weinig hechten zij eraan of geloven in de mogelijkheid om iets zekers te horen, dat zij zich niet eenmaal in de hoofdstad lieten terughouden en zich nog v rdat de derde dag geëindigd was op aanmerkelijke afstand bevinden. Zij zijn in een maalstroom van gissingen, veronderstellingen en geruchten verloren en n gevoel slechts is krachtiger dan alle aandoeningen - het gevoel van de nog altijd onverminderde liefde, sterker dan geloof en hoop.

U hoort in deze laatste woorden het zwaartepunt van de hele zaak. Hem zagen zij niet en zij meenden dat zij, die de naaste discipelen van de Heere waren, Hem hadden moeten zien als Hij echt was opgestaan. Zij waren naar het graf gegaan op het bericht van Maria Magdalena en wat vonden zij? Wat Maria ook gevonden had: dat het graf leeg was, maar Hem vonden zij niet. O, wat een liefde straalt bij al hun ongeloof door deze woorden heen.

Vers 24

24. En sommigen van degenen die met ons zijn, namelijk Petrus en Johannes, gingen heen tot het graf en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden; maar hem, die Zich volgens de verzekering van de engelen, zoals de vrouwen berichthebben, leven zou, zagen zij niet. Wij hebben dus met enkel raadsels te doen, die ons beangstigen. Zo kunt u denken waarom wij zo droevig zijn (Luke 24:17).

Het heeft bijna het aanzien, alsof zij zich naar Emmas wilden terugtrekken om voor enige tijd de plaats te mijden, omdat zij zoveel verschrikkelijks meegemaakt hadden. Jeruzalem kon slechts voor hen een plaats van kwelling zijn: waarheen zij hun ogen ook mochten wenden, daar stegen voor hen weer de beelden van jammer op - hier het rechthuis, waar Jezus gegeseld werd, daar de straat van de smarten, waar Hij machteloos onder het kruis neerzonk, daar vooral Golgotha en het kruis. Dat had hun hart genoeg verscheurd en nu keren zij aan de moordende stad de rug toe, om zich te Emmas te verbergen en hun leed in de stilte te bewenen, zo gaan die beiden met elkaar en zijn treurig. Maar de treurigheid laat hen niet stom blijven; er is zoveel raadselachtigs en onbegrijpelijks geweest, dat zij steeds opnieuw op dezelfde zaak terugkomen en het einde van hun gesprekken tot een begin van nieuwe gesprekken maken en toch geen stap verder komen, maar zich steeds dieper in hun treurige gedachten verwikkelen. Het is voor de lijder niet goed dat hij zich in zijn verdriet begraaft en niets ziet en hoort dan wat hem treurig maakt; de droefheid van de wereld werkt de dood; zij heeft de manier de mens voor te liegen, dat hij een lijder en martelaar boven anderen is en hem toch zijn God en zijn geloof ontrukt en hem tot een verdoemelijk zondaar maakt.

Op de schoonste dag, die de wereld gezien heeft, wandelen onze beide reizigers door nacht omgeven daarheen. Wel zijn zij zich niet met volle helderheid van het verstand bewust wat zij in hun Meester hebben verloren, maar zij voelen wat zij nog niet duidelijk weten, ja, ervaren ten levendigste de waarheid van het apostolisch woord: "Indien Christus niet opgewekt is, dan is uw geloof ijdel, dan bent u nog in uw zonden. Indien wij alleen in dit leven op Christus hopend zijn, dan zijn wij de ellendigsten van alle mensen" (1 Corinthians 15:17, 1 Corinthians 15:19). Op zichzelf zien zij zich teruggeworpen, zonder Voorganger, zonder Middelaar, zonder Heiland. Zonder mast en roer drijft het scheepje van hun leven boven de stormachtige branding heen - waar zal het landen? Wie zal het voor de hele schipbreuk behoeden? Hij staat toch niet meer aan het roer, op wie zich hun hele hoop vestigde! Maar waartoe hun wegsnellen van de heilige stad? Waarom niet vooraf eens de uitspraken van de vrouwen wat grondiger onderzocht? Waarom niet de omstandigheid, dat Petrus en Johannes in de lege groeve het linnen en de doeken zo zorgvuldig en juist neergelegd vonden, nauwkeuriger beschouwd? en bovenal niet het woord van de profetie omtrent de levensloop van de beloofde Messias en diens uiteinde gevraagd en dan het boekje van hun eigen herinneringen aan vroegere uitspraken van de Meester zelf doorgebladerd, of onder deze niet misschien ook meer bepaalde aanduidingen omtrent Zijn dood en de opstanding waren te vinden.

Wat doet niet een schadelijk vooroordeel? Het brengt het hart in blindheid en twijfel, zodat men met ziende ogen niet ziet. De zon is wel helder, maar niet voor een blinde.

De harten van de mensen hopen, waar niets te hopen is en vrezen, waar de verwachting zich nabij vertoont.

De dwalenden komt niet eerder vertroosting toe, voordat zij tot grondige erkentenis van hun misslagen zijn gekomen.

Reeds dadelijk blijkt er uit wat voor diepe en algemene schok de dood van de Heere gegeven moet hebben, dat men zich zelfs geen vreemdeling kon voorstellen die daarvan niets had gehoord. Ook levert het ons een zijdelings, maar onverdenkbaar bewijs, dat de vrouwen de last van de engel volvoerd en Zijn opstanding verkondigd, maar, zoals wij al van elders weten, geen geloof in hun midden gevonden hadden. Maar bovenal is het ons een trouwe spiegel van de stemming van de discipelen van de Heere tussen Zijn dood en herleven. De achting voor Hem kunnen zij nog niet opgeven; het blijft een feit in hun schatting dat Hij als profeet woorden gesproken en daden heeft verricht die onvergelijkelijk waren. Maar dat Hij meer dan een profeet, dat Hij de beloofde Messias zou zijn - nee, deze hoop had Zijn sterfuur niet kunnen overleven. De twee begrippen: "Christus, de gezegende van God" en: "Een opgehangene, voor God een vloek, " waren in hun schatting volstrekt onverenigbaar. En even ver als van vrede met Zijn sterven, zijn zij van hoop op Zijn herleving verwijderd. Zelfs het bericht van de vrouwen heeft hen niet verblijd, maar ontsteld; zo weinig hechten zij eraan of geloven in de mogelijkheid om iets zekers te horen, dat zij zich niet eenmaal in de hoofdstad lieten terughouden en zich nog v rdat de derde dag geëindigd was op aanmerkelijke afstand bevinden. Zij zijn in een maalstroom van gissingen, veronderstellingen en geruchten verloren en n gevoel slechts is krachtiger dan alle aandoeningen - het gevoel van de nog altijd onverminderde liefde, sterker dan geloof en hoop.

U hoort in deze laatste woorden het zwaartepunt van de hele zaak. Hem zagen zij niet en zij meenden dat zij, die de naaste discipelen van de Heere waren, Hem hadden moeten zien als Hij echt was opgestaan. Zij waren naar het graf gegaan op het bericht van Maria Magdalena en wat vonden zij? Wat Maria ook gevonden had: dat het graf leeg was, maar Hem vonden zij niet. O, wat een liefde straalt bij al hun ongeloof door deze woorden heen.

Vers 25

25. En Hij zei tot hen, nadat zij op die manier hun hart voor Hem hadden uitgestort: O onverstandigen, vol gebrek aan het juiste inzicht en tragen van hart, die u nog zo weinig tot goddelijke zaken kunt verheffen, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben! 27. a) En na dit begin van voorbereidende inleiding van Mozes en b) van al de Profeten, legde Hij hen uit in al de Schriften hetgeen over Hem geschreven was, als van de Christus van de Heere (Luke 2:26).

a) Genesis 3:15, Genesis 22:18, Genesis 26:4; Genesis 49:10. Deuteronomy 18:15. b) Psalms 132:11. Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10. Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14. Ezekiel 34:23; Ezekiel 37:25. Daniel 9:24. Micah 7:20.

Door geen middel van zinnelijke waarneming, maar uitsluitend op de weg van het geloof moeten de Emmasgangers tot de paasvreugde komen. Noch aan het oog, noch aan het oor of aan de hand wordt een teken aangeboden; de Heere spreekt hen niet aan met de gewone klanken van Zijn stem, ook gunt Hij hen geen blik in de bekende trekken van Zijn aangezicht, noch minder mogen zij de tekenen van Zijn lijden aanraken; dit hele gebied van aanschouwen wordt aan hun zinnen volkomen ontrukt. Wat zien wij in plaats daarvan gebeuren? Hen wordt in de eerste plaats een berisping toegedeeld en de berisping gaat tot onderwijzing voort; wat de andere mist heeft deze ten doel. De boodschap van de vrouwen heeft alleen een opwekking van verdriet in hun harten bewerkt, zonder hen enigszins tot geloof te brengen; zij zijn in zoverre te vergelijken met het rokende lemmet. Nu brengt de Heere hen op de plaats waar het zinkend geloof versterkt wordt en het onderdrukte zich bevrijdt. Zij hebben Hem voorgelegd waaraan hun hoop schipbreuk heeft geleden; maar Hij beveelt ze de grond van hun klachten in het licht van de Schrift te beschouwen en Hij laat de hoog gewichtige bezigheid niet aan henzelf over, maar Hij zelf wordt de uitlegger en wijst de overeenstemming aan tussen voorspelling en vervulling.

Vooraf moet de hindernis van hun ontstemming, die zich in hun droefheid mengt, uit de weg worden geruimd; zij moeten vooraf ertoe geleid worden om hun eigen zondige natuur te begrijpen, om uit de diepte van hun zelfkennis het lijden van Jezus als de enige weg van hun eigen verlossing aan te zien. Daarom is het eerste woord van de Opgestane, nadat de discipelen aan Hem hun inwendige toestand hebben ontvouwd, een scherpe berisping. Door de diep insnijdende berisping: "O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen de profeten hebben gesproken!" baant Hij Zich verder de ingang voor een samenhangende onderwijzing over de profetie van de Oud-Testamentische Schrift.

Zij moeten aan Zijne hand een verre weg gaan door de gehele Heilige Schrift, om te begrijpen wat in de laatste dagen was gebeurd; zij moeten zich Mozes en de profeten laten uitleggen om de besluiten van Gods genadige raad en de wegen van Zijn genade in samenhang te begrijpen. Izaks offer en Mozes paaslam, de tweeëntwintigste psalm en Jesaja's drieënvijftigste hoofdstuk , alle schriften van het Oude Testament moeten worden aangehaald, opdat het hun duidelijk wordt: "Moest de Christus niet alle deze dingen lijden en in Zijn heerlijkheid ingaan?" Maar zij begeven zich gewillig in deze school; mocht ook in de beginne hun trots beledigd zijn, hen zonder dat reeds gewond geweten smartelijk zijn aangedaan bij de bestraffende rede - zij denken na, zij merken op, zij horen toe. En hoe gaat het hen daar? De wonderbare leraar neemt hun harten als in toverboeien gevangen; als op adelaars vleugelen voert Hij hun geest met Zich voort; een geheel nieuw licht gaat hun op over God en de wereld, over Schrift en geschiedenis, over dood en leven; een zacht vuur van zalige geestdrift doordringt hun ziel; en heeft hun hart eerst gebrand van schaamte en rouw, nu brandt het van dank en vreugde, van moed en hoop. Als op wolken gedragen hebben zij de weg afgelegd; zij hebben meer geleerd in deze twee uur, dan anders in hun hele leven.

Wel was de vermeende vreemdeling niet, zoals de beide discipelen dachten, de enige die de geschiedenis van Jezus van Nazareth niet wist; maar Hij was de enige, die een blij, hoopvol inzicht in haar had, die wat gebeurd was juist zo aanzag als zij het van hun dierbaren Meester zelf v r Zijn lijden hadden vernomen. Daar drongen Zijn woorden wonderlijk in hun ziel in; het wordt licht in hen, vrede en vreugde en vrolijkheid komt terug, hun harten worden vervormd en beginnen in een nieuw leven te branden; de toekomst wordt weer de oude, zoals zij v r de groene Donderdag geweest is, moedig en vrolijk gaat het nu weer voorwaarts en binnen in het hun dierbaar rijk van het licht.

De twee discipelen op de weg naar Emmas hadden een zeer leerzame reis. Hun metgezel en onderwijzer was de uitnemendste van alle leraars; de uitlegger een uit duizend, in wie al de schatten van de wijsheid en de kennis verborgen zijn. De Heere Jezus vernederde Zich om een prediker van het evangelie te worden en schaamde Zich niet Zijn roeping uit te oefenen voor een gehoor van een tweetal; ook nu zal Hij niet weigeren zelfs voor n enkele de Leraar te zijn. Dat wij dan het gezelschap opzoeken van zo'n uitnemende Onderwijzer, want voordat Hij ons wijs gemaakt heeft kunnen wij niet wijs worden tot zaligheid. Hoewel bij machte om nieuwe waarheid te openbaren gaf Hij de voorkeur aan de reeds geopenbaarde. Door Zijn alwetendheid kende Hij de meest afdoende weg van onderwijs geven en door Zich meteen op Mozes en de profeten te beroepen, leerde Hij ons dat de veiligste weg om tot de ware wijsheid te komen niet bespiegeling, redenering, of het lezen van menselijke boeken is, maar het overdenken van Gods Woord. Het zekerste middel om geestelijk rijk te worden in hemelse kennis is te graven in deze mijn van diamanten, is parels te verzamelen uit deze hemelse oceaan. Zelfs Jezus, wanneer Hij anderen wilde verrijken dolf in de groeve van de Heilige Schrift. Het begunstigde tweetal werd geleid tot de overweging van het beste aller onderwerpen; want Jezus sprak van Jezus en verklaarde de dingen Hem aangaande. Hier werd de diamant door de diamant geslepen en wat kon schitterender zijn? De Heer des huizes ontsloot Zijn eigen deur en leidde Zijn gasten tot Zijn tafel en zette hen Zijn keurigste voedsel voor. Hij, die de schat in de akker had verborgen, strekte hun, die daarnaar zochten, tot Gids. Het spreekt vanzelf dat de Heiland het liefelijkste aller onderwerpen zou behandelen en wat anders kon dat zijn dan Zijn eigen persoon en werk? Laat ons met het oog daarop steeds het woord onderzoeken. Mocht de genade ons worden verleend om de Bijbel te bestuderen met Jezus tot onzen Leraar en onze Les.

Vers 25

25. En Hij zei tot hen, nadat zij op die manier hun hart voor Hem hadden uitgestort: O onverstandigen, vol gebrek aan het juiste inzicht en tragen van hart, die u nog zo weinig tot goddelijke zaken kunt verheffen, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben! 27. a) En na dit begin van voorbereidende inleiding van Mozes en b) van al de Profeten, legde Hij hen uit in al de Schriften hetgeen over Hem geschreven was, als van de Christus van de Heere (Luke 2:26).

a) Genesis 3:15, Genesis 22:18, Genesis 26:4; Genesis 49:10. Deuteronomy 18:15. b) Psalms 132:11. Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10. Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14. Ezekiel 34:23; Ezekiel 37:25. Daniel 9:24. Micah 7:20.

Door geen middel van zinnelijke waarneming, maar uitsluitend op de weg van het geloof moeten de Emmasgangers tot de paasvreugde komen. Noch aan het oog, noch aan het oor of aan de hand wordt een teken aangeboden; de Heere spreekt hen niet aan met de gewone klanken van Zijn stem, ook gunt Hij hen geen blik in de bekende trekken van Zijn aangezicht, noch minder mogen zij de tekenen van Zijn lijden aanraken; dit hele gebied van aanschouwen wordt aan hun zinnen volkomen ontrukt. Wat zien wij in plaats daarvan gebeuren? Hen wordt in de eerste plaats een berisping toegedeeld en de berisping gaat tot onderwijzing voort; wat de andere mist heeft deze ten doel. De boodschap van de vrouwen heeft alleen een opwekking van verdriet in hun harten bewerkt, zonder hen enigszins tot geloof te brengen; zij zijn in zoverre te vergelijken met het rokende lemmet. Nu brengt de Heere hen op de plaats waar het zinkend geloof versterkt wordt en het onderdrukte zich bevrijdt. Zij hebben Hem voorgelegd waaraan hun hoop schipbreuk heeft geleden; maar Hij beveelt ze de grond van hun klachten in het licht van de Schrift te beschouwen en Hij laat de hoog gewichtige bezigheid niet aan henzelf over, maar Hij zelf wordt de uitlegger en wijst de overeenstemming aan tussen voorspelling en vervulling.

Vooraf moet de hindernis van hun ontstemming, die zich in hun droefheid mengt, uit de weg worden geruimd; zij moeten vooraf ertoe geleid worden om hun eigen zondige natuur te begrijpen, om uit de diepte van hun zelfkennis het lijden van Jezus als de enige weg van hun eigen verlossing aan te zien. Daarom is het eerste woord van de Opgestane, nadat de discipelen aan Hem hun inwendige toestand hebben ontvouwd, een scherpe berisping. Door de diep insnijdende berisping: "O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen de profeten hebben gesproken!" baant Hij Zich verder de ingang voor een samenhangende onderwijzing over de profetie van de Oud-Testamentische Schrift.

Zij moeten aan Zijne hand een verre weg gaan door de gehele Heilige Schrift, om te begrijpen wat in de laatste dagen was gebeurd; zij moeten zich Mozes en de profeten laten uitleggen om de besluiten van Gods genadige raad en de wegen van Zijn genade in samenhang te begrijpen. Izaks offer en Mozes paaslam, de tweeëntwintigste psalm en Jesaja's drieënvijftigste hoofdstuk , alle schriften van het Oude Testament moeten worden aangehaald, opdat het hun duidelijk wordt: "Moest de Christus niet alle deze dingen lijden en in Zijn heerlijkheid ingaan?" Maar zij begeven zich gewillig in deze school; mocht ook in de beginne hun trots beledigd zijn, hen zonder dat reeds gewond geweten smartelijk zijn aangedaan bij de bestraffende rede - zij denken na, zij merken op, zij horen toe. En hoe gaat het hen daar? De wonderbare leraar neemt hun harten als in toverboeien gevangen; als op adelaars vleugelen voert Hij hun geest met Zich voort; een geheel nieuw licht gaat hun op over God en de wereld, over Schrift en geschiedenis, over dood en leven; een zacht vuur van zalige geestdrift doordringt hun ziel; en heeft hun hart eerst gebrand van schaamte en rouw, nu brandt het van dank en vreugde, van moed en hoop. Als op wolken gedragen hebben zij de weg afgelegd; zij hebben meer geleerd in deze twee uur, dan anders in hun hele leven.

Wel was de vermeende vreemdeling niet, zoals de beide discipelen dachten, de enige die de geschiedenis van Jezus van Nazareth niet wist; maar Hij was de enige, die een blij, hoopvol inzicht in haar had, die wat gebeurd was juist zo aanzag als zij het van hun dierbaren Meester zelf v r Zijn lijden hadden vernomen. Daar drongen Zijn woorden wonderlijk in hun ziel in; het wordt licht in hen, vrede en vreugde en vrolijkheid komt terug, hun harten worden vervormd en beginnen in een nieuw leven te branden; de toekomst wordt weer de oude, zoals zij v r de groene Donderdag geweest is, moedig en vrolijk gaat het nu weer voorwaarts en binnen in het hun dierbaar rijk van het licht.

De twee discipelen op de weg naar Emmas hadden een zeer leerzame reis. Hun metgezel en onderwijzer was de uitnemendste van alle leraars; de uitlegger een uit duizend, in wie al de schatten van de wijsheid en de kennis verborgen zijn. De Heere Jezus vernederde Zich om een prediker van het evangelie te worden en schaamde Zich niet Zijn roeping uit te oefenen voor een gehoor van een tweetal; ook nu zal Hij niet weigeren zelfs voor n enkele de Leraar te zijn. Dat wij dan het gezelschap opzoeken van zo'n uitnemende Onderwijzer, want voordat Hij ons wijs gemaakt heeft kunnen wij niet wijs worden tot zaligheid. Hoewel bij machte om nieuwe waarheid te openbaren gaf Hij de voorkeur aan de reeds geopenbaarde. Door Zijn alwetendheid kende Hij de meest afdoende weg van onderwijs geven en door Zich meteen op Mozes en de profeten te beroepen, leerde Hij ons dat de veiligste weg om tot de ware wijsheid te komen niet bespiegeling, redenering, of het lezen van menselijke boeken is, maar het overdenken van Gods Woord. Het zekerste middel om geestelijk rijk te worden in hemelse kennis is te graven in deze mijn van diamanten, is parels te verzamelen uit deze hemelse oceaan. Zelfs Jezus, wanneer Hij anderen wilde verrijken dolf in de groeve van de Heilige Schrift. Het begunstigde tweetal werd geleid tot de overweging van het beste aller onderwerpen; want Jezus sprak van Jezus en verklaarde de dingen Hem aangaande. Hier werd de diamant door de diamant geslepen en wat kon schitterender zijn? De Heer des huizes ontsloot Zijn eigen deur en leidde Zijn gasten tot Zijn tafel en zette hen Zijn keurigste voedsel voor. Hij, die de schat in de akker had verborgen, strekte hun, die daarnaar zochten, tot Gids. Het spreekt vanzelf dat de Heiland het liefelijkste aller onderwerpen zou behandelen en wat anders kon dat zijn dan Zijn eigen persoon en werk? Laat ons met het oog daarop steeds het woord onderzoeken. Mocht de genade ons worden verleend om de Bijbel te bestuderen met Jezus tot onzen Leraar en onze Les.

Vers 28

28. En zij kwamen tussen vijf en zes uur `s middags bij het dorp waar zij naar toe gingen tot aan de plaats, waar de weg van de straat rechts afwijkt en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.

Vers 28

28. En zij kwamen tussen vijf en zes uur `s middags bij het dorp waar zij naar toe gingen tot aan de plaats, waar de weg van de straat rechts afwijkt en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.

Vers 29

29. a) En zij dwongen (Luke 14:23. Acts 16:15) Hem, zeggende: Blijf met ons, want het is bij de avond, omdat de zon al diep aan de westelijke hemel is gekomen en de dag is gedaald, zodat u toch ergens intrek zult moeten nemen. En Hij ging in om met hen te blijven.

a) Genesis 19:3. Hebrews 13:2. Jezus hield Zich alsof Hij verder wilde gaan, omdat Hij Zich aan niemand als gast opdringt; zij staan voor de deur van het huis en willen binnentreden en Hij wil de deur voorbij gaan. Nu voelen zij hoe zij met de wonderbare vreemdeling op de korte weg n zijn geworden. Dat heeft het Woord van God en Zijn krachtige uitlegging gedaan, dat heeft hen en Hem als met vaste banden omgeven. Zien zij het eenzame huis in, of in de donkere nacht die aanbreekt, dan is het hun te moede, als kon het niet, dat zij zonder de vreemdeling de avonduren doorbrachten. Hij heeft hun zoveel verblijdends gezegd en zij hebben nog veel meer te vragen en als Hij bij hen blijft, dan zal de oude morrende, het ongeloof, het vast niet beproeven het weer treurig te maken.

Dat Hij voorbij wilde gaan was voor hen een beproeving. Wanneer zij Hem na dit onderricht hadden laten gaan zonder zich geheel aan Hem te hebben toevertrouwd, dan was Hij werkelijk voorbijgegaan. Maar Zijn Geest had hen overwonnen, zij doorstonden de beproeving; zij noodzaakten Hem: "Blijf bij ons" en spraken uit hoe het daarbuiten in de natuur was, meer schilderden daarmee tevens de stemming van hun harten.

Iedere gave van God is een roepstem om een grotere te bidden (John 1:16); maar de meesten blijven op deze weg zeer snel staan en zo komen zij nooit tot de volle zegen (2 Kings 13:14-2 Kings 13:19).

Velen die, in grote nood en verdriet hulp en troost zoekend, zich tot de Heere wendden en Zijn ontfermende liefde en de openbaringen van Zijn levens hebben ondervonden, laten de Heere nu weer gaan. Zij zijn voor ditmaal gered, getroost, daarom leggen zij het woord weer terzijde; zij laten het gebed na en raken langzamerhand weer in de wereld. Zelfs houden zich enige onder deze ontrouwen en ondankbaren om de gemaakte ervaring voor bekeerd en de graag herhaalde herinneringen en het verhaal daarvan doet hen in treurige gerustheid insluimeren. Zij waren het koninkrijk der hemelen nabij en waren bijna zalig geworden. Niet alzo de beide discipelen.

Gevallen zoals deze zijn niet ongewoon in de Schrift. Onze Heere vindt het goed voor ons om onze liefde te beproeven, door barmhartigheden in te houden totdat wij er om vragen. Hij dringt ons niet altijd Zijn giften ongezocht en ongevraagd op. Hij houdt er veel van onze wensen uit te lokken en ons te noodzaken onze geestelijke liefde te oefenen, door op onze gebeden te wachten. Hij handelde zo met Jakob te Pniël. "Laat Mij gaan, zei Hij, want de dageraad is opgegaan. " En toen kwam de edele verklaring van Jakobs lippen: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent" (Genesis 32:26). De geschiedenis van de Kananese vrouw, de geschiedenis van de hoveling te Kaprnam, de gelijkenissen van de onrechtvaardige rechter en de vriend te middernacht, hebben allen ten doel dezelfde les te leren. Alle tonen dat onze Heere graag gebeden wil zijn en van aanhouden houdt. Laat ons volgens dit beginsel in al onze gebeden handelen, als wij iets van bidden weten. Laat ons veel vragen en vaak vragen en niets verliezen uit gebrek aan vragen. Laat ons niet zijn als de Joodse koning die drie keer op de grond sloeg en toen zijn hand stil hield (2 Kings 13:18). Laat ons liever de woorden van Davids Psalm gedenken: "Doe uw mond open en Ik zal hem vervullen. " (Psalms 81:4). De mens, die Christus een heilige dwang aandoet in het gebed, geniet veel van Christus' blijkbare tegenwoordigheid. 30. En het gebeurde, toen Hij met hen aanzat, nam Hij het brood en zegende het en toen Hij het gebroken had, gaf Hij het hen.

Vers 29

29. a) En zij dwongen (Luke 14:23. Acts 16:15) Hem, zeggende: Blijf met ons, want het is bij de avond, omdat de zon al diep aan de westelijke hemel is gekomen en de dag is gedaald, zodat u toch ergens intrek zult moeten nemen. En Hij ging in om met hen te blijven.

a) Genesis 19:3. Hebrews 13:2. Jezus hield Zich alsof Hij verder wilde gaan, omdat Hij Zich aan niemand als gast opdringt; zij staan voor de deur van het huis en willen binnentreden en Hij wil de deur voorbij gaan. Nu voelen zij hoe zij met de wonderbare vreemdeling op de korte weg n zijn geworden. Dat heeft het Woord van God en Zijn krachtige uitlegging gedaan, dat heeft hen en Hem als met vaste banden omgeven. Zien zij het eenzame huis in, of in de donkere nacht die aanbreekt, dan is het hun te moede, als kon het niet, dat zij zonder de vreemdeling de avonduren doorbrachten. Hij heeft hun zoveel verblijdends gezegd en zij hebben nog veel meer te vragen en als Hij bij hen blijft, dan zal de oude morrende, het ongeloof, het vast niet beproeven het weer treurig te maken.

Dat Hij voorbij wilde gaan was voor hen een beproeving. Wanneer zij Hem na dit onderricht hadden laten gaan zonder zich geheel aan Hem te hebben toevertrouwd, dan was Hij werkelijk voorbijgegaan. Maar Zijn Geest had hen overwonnen, zij doorstonden de beproeving; zij noodzaakten Hem: "Blijf bij ons" en spraken uit hoe het daarbuiten in de natuur was, meer schilderden daarmee tevens de stemming van hun harten.

Iedere gave van God is een roepstem om een grotere te bidden (John 1:16); maar de meesten blijven op deze weg zeer snel staan en zo komen zij nooit tot de volle zegen (2 Kings 13:14-2 Kings 13:19).

Velen die, in grote nood en verdriet hulp en troost zoekend, zich tot de Heere wendden en Zijn ontfermende liefde en de openbaringen van Zijn levens hebben ondervonden, laten de Heere nu weer gaan. Zij zijn voor ditmaal gered, getroost, daarom leggen zij het woord weer terzijde; zij laten het gebed na en raken langzamerhand weer in de wereld. Zelfs houden zich enige onder deze ontrouwen en ondankbaren om de gemaakte ervaring voor bekeerd en de graag herhaalde herinneringen en het verhaal daarvan doet hen in treurige gerustheid insluimeren. Zij waren het koninkrijk der hemelen nabij en waren bijna zalig geworden. Niet alzo de beide discipelen.

Gevallen zoals deze zijn niet ongewoon in de Schrift. Onze Heere vindt het goed voor ons om onze liefde te beproeven, door barmhartigheden in te houden totdat wij er om vragen. Hij dringt ons niet altijd Zijn giften ongezocht en ongevraagd op. Hij houdt er veel van onze wensen uit te lokken en ons te noodzaken onze geestelijke liefde te oefenen, door op onze gebeden te wachten. Hij handelde zo met Jakob te Pniël. "Laat Mij gaan, zei Hij, want de dageraad is opgegaan. " En toen kwam de edele verklaring van Jakobs lippen: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent" (Genesis 32:26). De geschiedenis van de Kananese vrouw, de geschiedenis van de hoveling te Kaprnam, de gelijkenissen van de onrechtvaardige rechter en de vriend te middernacht, hebben allen ten doel dezelfde les te leren. Alle tonen dat onze Heere graag gebeden wil zijn en van aanhouden houdt. Laat ons volgens dit beginsel in al onze gebeden handelen, als wij iets van bidden weten. Laat ons veel vragen en vaak vragen en niets verliezen uit gebrek aan vragen. Laat ons niet zijn als de Joodse koning die drie keer op de grond sloeg en toen zijn hand stil hield (2 Kings 13:18). Laat ons liever de woorden van Davids Psalm gedenken: "Doe uw mond open en Ik zal hem vervullen. " (Psalms 81:4). De mens, die Christus een heilige dwang aandoet in het gebed, geniet veel van Christus' blijkbare tegenwoordigheid. 30. En het gebeurde, toen Hij met hen aanzat, nam Hij het brood en zegende het en toen Hij het gebroken had, gaf Hij het hen.

Vers 31

31. En hun ogen werden op het ogenblik, dat Hij het brood brak en het hen gaf (Luke 24:35) geopend, terwijl zij vroeger gehouden werden dat zij Hem niet kenden (Luke 24:16). En zij kenden Hem nu wie Hij was. En Hij kwam op datzelfde ogenblik weg uit hun gezicht (Luke 24:43 en "Uit 28:15").

Vers 31

31. En hun ogen werden op het ogenblik, dat Hij het brood brak en het hen gaf (Luke 24:35) geopend, terwijl zij vroeger gehouden werden dat zij Hem niet kenden (Luke 24:16). En zij kenden Hem nu wie Hij was. En Hij kwam op datzelfde ogenblik weg uit hun gezicht (Luke 24:43 en "Uit 28:15").

Vers 32

32. En zij erkenden toen beide, dat reeds onderweg een gevoel van Zijn nabijheid bij hen geweest was, hoewel zij zich daarvan niet bewust waren geweest en zeiden tot elkaar: Was ons hart niet brandende in ons, als door goddelijk vuur aangegrepen, toen Hij tot ons sprak op de weg (Luke 24:15-Luke 24:28) en toen Hij voor ons de Schriften opende, waarom wij Hem ook niet verder konden laten gaan toen wij bij het dorp kwamen. (Luke 24:28 v. ).

De Heere gedroeg Zich niet als een gast en vreemdeling, maar als de huisvader, omdat Hij het brood nam en het dankgebed daarover uitsprak. Terwijl Hij het hen echter toereikt, werden hen de ogen geopend; zij herkenden Hem niet zozeer aan hetgeen Hij deed, als wel terwijl Hij het deed, omdat op dit ogenblik hun tot hiertoe door Gods wil gesluierd oog verhelderd werd.

Zij hadden de Heere al meer dan eens horen bidden en ondervonden dat zoals Hij geen ander bidden kon. Boven Hem stond de hemel open en de engelen van God stegen van Hem op en kwamen tot Hem neer. Zijn gebed sloeg zijn koorden om alle hoorders en voerde hen met kracht opwaarts tot God, de Vader, die in de hemelen is. Hier bad nu weer Een met die kracht; mogen wij niet aannemen dat de beide reizigers, terwijl Hij bad, ook baden en dat zij vooral, terwijl het lichamelijk brood voor hen lag, voor het geestelijk brood dankten dat deze vreemdeling voor hen gebroken had? Dat zij baden om bekendmaking wie deze man was, voor wie hun hele hart klopte? Toen de woorden van het gebed in hun oren en harten vielen, vielen ook de schellen van hun ogen. God verhoorde hun gebed en maakte hen ziende, want hun zien was inderdaad een werking van God.

Vers 32

32. En zij erkenden toen beide, dat reeds onderweg een gevoel van Zijn nabijheid bij hen geweest was, hoewel zij zich daarvan niet bewust waren geweest en zeiden tot elkaar: Was ons hart niet brandende in ons, als door goddelijk vuur aangegrepen, toen Hij tot ons sprak op de weg (Luke 24:15-Luke 24:28) en toen Hij voor ons de Schriften opende, waarom wij Hem ook niet verder konden laten gaan toen wij bij het dorp kwamen. (Luke 24:28 v. ).

De Heere gedroeg Zich niet als een gast en vreemdeling, maar als de huisvader, omdat Hij het brood nam en het dankgebed daarover uitsprak. Terwijl Hij het hen echter toereikt, werden hen de ogen geopend; zij herkenden Hem niet zozeer aan hetgeen Hij deed, als wel terwijl Hij het deed, omdat op dit ogenblik hun tot hiertoe door Gods wil gesluierd oog verhelderd werd.

Zij hadden de Heere al meer dan eens horen bidden en ondervonden dat zoals Hij geen ander bidden kon. Boven Hem stond de hemel open en de engelen van God stegen van Hem op en kwamen tot Hem neer. Zijn gebed sloeg zijn koorden om alle hoorders en voerde hen met kracht opwaarts tot God, de Vader, die in de hemelen is. Hier bad nu weer Een met die kracht; mogen wij niet aannemen dat de beide reizigers, terwijl Hij bad, ook baden en dat zij vooral, terwijl het lichamelijk brood voor hen lag, voor het geestelijk brood dankten dat deze vreemdeling voor hen gebroken had? Dat zij baden om bekendmaking wie deze man was, voor wie hun hele hart klopte? Toen de woorden van het gebed in hun oren en harten vielen, vielen ook de schellen van hun ogen. God verhoorde hun gebed en maakte hen ziende, want hun zien was inderdaad een werking van God.

Vers 33

33. En zij, het begonnen maal dadelijk afbrekend en opstaande op hetzelfde uur (2 Corinthians 5:14) keerden weer naar Jeruzalem, waar zij ongeveer acht uur `s avonds aankwamen en vonden de elf waarschijnlijk in het huisvan Johannes (John 19:27. 20:2) of in het huis van de gastvriend (Luke 22:8, ) samen vergaderd, zodat alleen Thomas ontbrak (John 20:24) en die met hen waren, die tot de grote kring der discipelen behoorden, waren ook daar (Acts 1:14 v. ).

Vers 33

33. En zij, het begonnen maal dadelijk afbrekend en opstaande op hetzelfde uur (2 Corinthians 5:14) keerden weer naar Jeruzalem, waar zij ongeveer acht uur `s avonds aankwamen en vonden de elf waarschijnlijk in het huisvan Johannes (John 19:27. 20:2) of in het huis van de gastvriend (Luke 22:8, ) samen vergaderd, zodat alleen Thomas ontbrak (John 20:24) en die met hen waren, die tot de grote kring der discipelen behoorden, waren ook daar (Acts 1:14 v. ).

Vers 34

34. Die met triomferende vreugde hen voorkwamen en zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, zoals de vrouwen hebben gezegd (Luke 24:9 v. ) en wij weten het nu zeker, want Hij is, terwijl u afwezig was, door Simon gezien (1 Corinthians 15:5).

De Heere verscheen allereerst aan Simon, eer Hij Zich aan iemand van de andere apostelen vertoonde, ofschoon hij Hem zo schandelijk verloochend had. Dit is een bewijs van grote genade en goedheid. Hij verscheen hem ongetwijfeld om hem in zijn droefheid te troosten, alsook omdat hij, de oudste discipel en een persoon van achting en geloofwaardigheid onder de apostelen zijnd, na zijn verhaal geloofd zou worden. Niemand van de heilige schrijvers van het Nieuwe Verbond maakt verder enig gewag van deze verschijning aan Petrus, dan alleen de apostel Paulus (1 Corinthians 15:5). Het is zeker dat deze verschijning gebeurd is op dezelfde dag van Christus' opstanding, nadat de vrouwen Hem gezien hadden en Petrus aan het graf geweest was en voor het terugkeren van de twee discipelen van Emmas en voor dat Hij Zich aan de andere apostelen vertoonde.

II. Luke 24:36-Luke 24:49 Onmiddellijk aan de vorige geschiedenis sluit zich nu aan die van de verschijning van de Opgestane in de kring van de vergaderde discipelen, nog op de avond van de heilige paasdag (Luke 24:36-Luke 24:43). Vervolgens verlaat onze evangelist de eigenlijke vorm van vertellen en stelt de inhoud van de laatste gesprekken van Jezus met Zijn discipelen v r de hemelvaart in een hoofdsomma bij elkaar (Luke 24:43-Luke 24:49). Hij gaat de verschijningen in Galilea geheel voorbij, zoals Hij reeds in Luke 24:6 de woorden van de engel aan de vrouwen in zo'n vorm heeft weergegeven dat deze verschijningen niet ontbreken en verbindt met die openbaring op de paasdag dadelijk die op de vijfde zondag na pasen (Uit 27:20). Van de laatste gaat hij geheel ongemerkt tot de openbaring op hemelvaartsdag zelf over, waaruit Hij ons het instructie-woord aan de elf bericht (vgl. John 20:19-John 20:31. Mark 16:14-Mark 16:18).

EVANGELIE OP PAAS-DINSDAG. Luke 24:36-Luke 24:47

In het eerste gedeelte van ons evangelie wordt ons weer voorgehouden een troostvol exempel en beeld, hoe Christus Zich openbaart en hoe Hij Zich gedraagt jegens Zijn geliefde discipelen, namelijk dat Hij dadelijk tegenwoordig is, als zij van Hem spreken en midden onder hen treedt, om het vriendelijke woord te spreken: "Vrede zij u. "

De groet van de Opgestane: "Vrede zij u" 1) wie die groete uitspreekt; 2) wien zij aangaat; 3) wat die belooft.

Vers 34

34. Die met triomferende vreugde hen voorkwamen en zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, zoals de vrouwen hebben gezegd (Luke 24:9 v. ) en wij weten het nu zeker, want Hij is, terwijl u afwezig was, door Simon gezien (1 Corinthians 15:5).

De Heere verscheen allereerst aan Simon, eer Hij Zich aan iemand van de andere apostelen vertoonde, ofschoon hij Hem zo schandelijk verloochend had. Dit is een bewijs van grote genade en goedheid. Hij verscheen hem ongetwijfeld om hem in zijn droefheid te troosten, alsook omdat hij, de oudste discipel en een persoon van achting en geloofwaardigheid onder de apostelen zijnd, na zijn verhaal geloofd zou worden. Niemand van de heilige schrijvers van het Nieuwe Verbond maakt verder enig gewag van deze verschijning aan Petrus, dan alleen de apostel Paulus (1 Corinthians 15:5). Het is zeker dat deze verschijning gebeurd is op dezelfde dag van Christus' opstanding, nadat de vrouwen Hem gezien hadden en Petrus aan het graf geweest was en voor het terugkeren van de twee discipelen van Emmas en voor dat Hij Zich aan de andere apostelen vertoonde.

II. Luke 24:36-Luke 24:49 Onmiddellijk aan de vorige geschiedenis sluit zich nu aan die van de verschijning van de Opgestane in de kring van de vergaderde discipelen, nog op de avond van de heilige paasdag (Luke 24:36-Luke 24:43). Vervolgens verlaat onze evangelist de eigenlijke vorm van vertellen en stelt de inhoud van de laatste gesprekken van Jezus met Zijn discipelen v r de hemelvaart in een hoofdsomma bij elkaar (Luke 24:43-Luke 24:49). Hij gaat de verschijningen in Galilea geheel voorbij, zoals Hij reeds in Luke 24:6 de woorden van de engel aan de vrouwen in zo'n vorm heeft weergegeven dat deze verschijningen niet ontbreken en verbindt met die openbaring op de paasdag dadelijk die op de vijfde zondag na pasen (Uit 27:20). Van de laatste gaat hij geheel ongemerkt tot de openbaring op hemelvaartsdag zelf over, waaruit Hij ons het instructie-woord aan de elf bericht (vgl. John 20:19-John 20:31. Mark 16:14-Mark 16:18).

EVANGELIE OP PAAS-DINSDAG. Luke 24:36-Luke 24:47

In het eerste gedeelte van ons evangelie wordt ons weer voorgehouden een troostvol exempel en beeld, hoe Christus Zich openbaart en hoe Hij Zich gedraagt jegens Zijn geliefde discipelen, namelijk dat Hij dadelijk tegenwoordig is, als zij van Hem spreken en midden onder hen treedt, om het vriendelijke woord te spreken: "Vrede zij u. "

De groet van de Opgestane: "Vrede zij u" 1) wie die groete uitspreekt; 2) wien zij aangaat; 3) wat die belooft.

Vers 36

36. a) En toen zij, de elf aan de ene kant en de Emmasgangers aan de andere kant, wederkerig elkaar hun ervaringen mededeelden (Luke 24:34 v. ) en nog van deze dingen spraken, terwijl de deuren gesloten waren (Luke 20:19) stond Jezus zelf in hetmidden van hen en zei tot hen: Vrede zij u!

a) 1 Corinthians 15:5.

Hier begint een van die schone uren van het leven, waarin het in nadruk blijkt, hoe liefelijk en goed het is als broeders tezamen te wonen. De Emmasgangers vertellen wat hen op de weg overkomen is en hoe de Verrezene hen bij het breken van het brood bekend is geworden. Daarentegen ontvangen zij zelf nieuwe geloofsversterking, zoals zij die de broeders brengen, door hetgeen zij in de apostelkring horen. En terwijl zij zo tezamen een uur van stille nabetrachting doorleven, brengen zij onbewust een uur door van heilige voorbereiding. Reeds is er onder de verborgene leiding van de Heere, die in nadruk al de omstandigheden en ontmoetingen van dezen dag heeft beschikt, veel veranderd in de stemming en in de kring der apostelen. Het is de volstrekte hopeloosheid van gisteren, de verwarring van de vroege morgen niet meer. De behoefte om zoveel raadselachtigs, als zij vernamen, met elkaar te bespreken, heeft hen aan de stille avond tezamen gevoerd. Bij sommigen is, op grond van Simons bericht, aanvankelijk geloof in het hart; zij zijn het die de Emmasgangers verwelkomen met de juichtoon van de vreugde. Bij de meesten echter deed evenmin het verhaal van Petrus en de vrouwen, als dat van de Emmasgangers, zekerheid en blijdschap geboren worden; hun verstand weigert te geloven, wat hun hart boven alles verlangt. Twijfeling blijft de heersende stemming en zelfs wie het meest tot geloven geneigd zijn missen de hoge blijdschap van het geloof, omdat hen de ware vastheid ontbreekt. Bij die twijfeling komt vrees voor de Joden; wellicht vernamen de jongeren reeds de eerste tonen van het gerucht dat de krijgslieden op kosten van de raadsleden uitstrooiden. In elk geval bleven zij duchten dat het vijandelijk geweld de schapen niet sparen zou, nadat het de Herder had aangerand. En waar die angst hen de deur zorgvuldig deed sluiten, zijn zij bovenal door onzekerheid pijnlijk geslingerd. Onzekerheid wat van al het gebeurde en verhaalde te denken; onzekerheid of zij ook nog iets naders van de Heer zouden horen, dat de schaal naar de ene of andere kant deed overslaan; onzekerheid bovenal, wat er van hen in de toekomst moest worden, wanneer "de derde dag, nadat alle deze dingen gebeurd waren, " alzo ten einde moest snellen. Voorwaar, wel was het een onrustige zee, waarop stilte moest geboden worden, door het verrassende woord: "Vrede zij u. "

Vers 36

36. a) En toen zij, de elf aan de ene kant en de Emmasgangers aan de andere kant, wederkerig elkaar hun ervaringen mededeelden (Luke 24:34 v. ) en nog van deze dingen spraken, terwijl de deuren gesloten waren (Luke 20:19) stond Jezus zelf in hetmidden van hen en zei tot hen: Vrede zij u!

a) 1 Corinthians 15:5.

Hier begint een van die schone uren van het leven, waarin het in nadruk blijkt, hoe liefelijk en goed het is als broeders tezamen te wonen. De Emmasgangers vertellen wat hen op de weg overkomen is en hoe de Verrezene hen bij het breken van het brood bekend is geworden. Daarentegen ontvangen zij zelf nieuwe geloofsversterking, zoals zij die de broeders brengen, door hetgeen zij in de apostelkring horen. En terwijl zij zo tezamen een uur van stille nabetrachting doorleven, brengen zij onbewust een uur door van heilige voorbereiding. Reeds is er onder de verborgene leiding van de Heere, die in nadruk al de omstandigheden en ontmoetingen van dezen dag heeft beschikt, veel veranderd in de stemming en in de kring der apostelen. Het is de volstrekte hopeloosheid van gisteren, de verwarring van de vroege morgen niet meer. De behoefte om zoveel raadselachtigs, als zij vernamen, met elkaar te bespreken, heeft hen aan de stille avond tezamen gevoerd. Bij sommigen is, op grond van Simons bericht, aanvankelijk geloof in het hart; zij zijn het die de Emmasgangers verwelkomen met de juichtoon van de vreugde. Bij de meesten echter deed evenmin het verhaal van Petrus en de vrouwen, als dat van de Emmasgangers, zekerheid en blijdschap geboren worden; hun verstand weigert te geloven, wat hun hart boven alles verlangt. Twijfeling blijft de heersende stemming en zelfs wie het meest tot geloven geneigd zijn missen de hoge blijdschap van het geloof, omdat hen de ware vastheid ontbreekt. Bij die twijfeling komt vrees voor de Joden; wellicht vernamen de jongeren reeds de eerste tonen van het gerucht dat de krijgslieden op kosten van de raadsleden uitstrooiden. In elk geval bleven zij duchten dat het vijandelijk geweld de schapen niet sparen zou, nadat het de Herder had aangerand. En waar die angst hen de deur zorgvuldig deed sluiten, zijn zij bovenal door onzekerheid pijnlijk geslingerd. Onzekerheid wat van al het gebeurde en verhaalde te denken; onzekerheid of zij ook nog iets naders van de Heer zouden horen, dat de schaal naar de ene of andere kant deed overslaan; onzekerheid bovenal, wat er van hen in de toekomst moest worden, wanneer "de derde dag, nadat alle deze dingen gebeurd waren, " alzo ten einde moest snellen. Voorwaar, wel was het een onrustige zee, waarop stilte moest geboden worden, door het verrassende woord: "Vrede zij u. "

Vers 38

38. En Hij zei tot hen: Waarom bent u ontroerd en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten? (vgl. Matthew 4:40).

Vers 38

38. En Hij zei tot hen: Waarom bent u ontroerd en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten? (vgl. Matthew 4:40).

Vers 39

39. Zie Mijn handen en Mijn voeten, want Ik ben het zelf en geen vreemde (Job 19:27); tast Mij aan en zie, dat u met geen geestverschijning te doen hebt: want een geest heeft geen vlees en been, zoals u ziet dat Ikheb.

Vers 39

39. Zie Mijn handen en Mijn voeten, want Ik ben het zelf en geen vreemde (Job 19:27); tast Mij aan en zie, dat u met geen geestverschijning te doen hebt: want een geest heeft geen vlees en been, zoals u ziet dat Ikheb.

Vers 40

40. En toen Hij dit zei, toonde Hij hen de handen en de voeten met de tekenen van de nagels, die juist voor Zijn lichaam een zo bijzonder teken waren (John 20:25, John 20:27).

Opmerkelijk niet waar, de Heere toont hen Zijn wonden als herkenningstekenen. Hij zegt niet: ziet Mij in het gelaat, ziet Mij in het oog, ben Ik niet dezelfde als altijd? Maar Hij zegt: zie Mijn doorboorde handen en voeten en doorstoken zijde, zie het kruis afgedrukt in Mijn lichaam, om het eeuwig te dragen, ook in Mijn heerlijkheid. En wat deed de Heere hiermee anders dan Zich aan de Zijnen openbaren als de Hogepriester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek, die leeft en Zich plaatsen zal op de troon van de majesteit, om voor de Zijnen de eeuwige Voorspraak en Voorbidder te zijn? "Zie uw eeuwig levend Zaligmaker in Mij, " zei Jezus tot Zijn discipelen, door hen Zijn wonden te tonen. En begrijpt u het nu waarom Paulus van niets wilde weten dan van Christus en waarom de ongelovigen van zo'n Christus niet willen weten? Het ongeloof is de eigengerechtigheid en deze heeft geen verzoener van de zonde nodig, maar de gelovige kent zijn ongerechtigheid en kan met geen minder Zaligmaker toe dan Jezus is. De Christus van de zondaren is alleen de gekruisigde Christus en Zijn kruisdood moet niet beschouwd worden als eens geschied om voor altijd ter zijde gesteld te worden, maar als in alle eeuwigheid voortdurend in kracht. De offerande van Christus is een eeuwig voortdurende offerande. Zijn wonden zijn eeuwige wonden, door de littekens, die zij achterlieten. Daarom staat in de Openbaring an Johannes, ook in de hemel der heerlijkheid, Christus als het Lam, niet dat geslacht was of is, maar als geslacht, als op dit ogenblik geslacht. Daarom moeten wij ook niet menen dat wij nog iets anders nodig hebben om zalig te worden dan deze offerande. Nee, in n eeuwige offerande zijn allen eeuwig volmaakt, die er de hand op leggen. Waar deze eeuwige slachtofferande voorafgaat, daar volgt de eeuwige reukofferande vanzelf, daar stijgt het gebed van de zondaren in dat van de Middelaar eeuwig op tot God en daalt het eeuwig weer neer, met altijd nieuwe en heerlijker gebedsverhoringen.

Vers 40

40. En toen Hij dit zei, toonde Hij hen de handen en de voeten met de tekenen van de nagels, die juist voor Zijn lichaam een zo bijzonder teken waren (John 20:25, John 20:27).

Opmerkelijk niet waar, de Heere toont hen Zijn wonden als herkenningstekenen. Hij zegt niet: ziet Mij in het gelaat, ziet Mij in het oog, ben Ik niet dezelfde als altijd? Maar Hij zegt: zie Mijn doorboorde handen en voeten en doorstoken zijde, zie het kruis afgedrukt in Mijn lichaam, om het eeuwig te dragen, ook in Mijn heerlijkheid. En wat deed de Heere hiermee anders dan Zich aan de Zijnen openbaren als de Hogepriester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek, die leeft en Zich plaatsen zal op de troon van de majesteit, om voor de Zijnen de eeuwige Voorspraak en Voorbidder te zijn? "Zie uw eeuwig levend Zaligmaker in Mij, " zei Jezus tot Zijn discipelen, door hen Zijn wonden te tonen. En begrijpt u het nu waarom Paulus van niets wilde weten dan van Christus en waarom de ongelovigen van zo'n Christus niet willen weten? Het ongeloof is de eigengerechtigheid en deze heeft geen verzoener van de zonde nodig, maar de gelovige kent zijn ongerechtigheid en kan met geen minder Zaligmaker toe dan Jezus is. De Christus van de zondaren is alleen de gekruisigde Christus en Zijn kruisdood moet niet beschouwd worden als eens geschied om voor altijd ter zijde gesteld te worden, maar als in alle eeuwigheid voortdurend in kracht. De offerande van Christus is een eeuwig voortdurende offerande. Zijn wonden zijn eeuwige wonden, door de littekens, die zij achterlieten. Daarom staat in de Openbaring an Johannes, ook in de hemel der heerlijkheid, Christus als het Lam, niet dat geslacht was of is, maar als geslacht, als op dit ogenblik geslacht. Daarom moeten wij ook niet menen dat wij nog iets anders nodig hebben om zalig te worden dan deze offerande. Nee, in n eeuwige offerande zijn allen eeuwig volmaakt, die er de hand op leggen. Waar deze eeuwige slachtofferande voorafgaat, daar volgt de eeuwige reukofferande vanzelf, daar stijgt het gebed van de zondaren in dat van de Middelaar eeuwig op tot God en daalt het eeuwig weer neer, met altijd nieuwe en heerlijker gebedsverhoringen.

Vers 41

41. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden (John 20:20) - want deze vreugde werkte zo overweldigend dat zij slechts verstomd stonden - en zij zich verwonderden als over iets, waarbij zij hun zinnen niet durfden vertrouwen (Genesis 45:26), zei Hij tot hen: a) Heeft u hier iets om te eten, opdat u gelegenheid hebt u van de werkelijkheid van Mijn nieuwe leven in het lichaam te overtuigen?

a)John 21:10.

Vers 41

41. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden (John 20:20) - want deze vreugde werkte zo overweldigend dat zij slechts verstomd stonden - en zij zich verwonderden als over iets, waarbij zij hun zinnen niet durfden vertrouwen (Genesis 45:26), zei Hij tot hen: a) Heeft u hier iets om te eten, opdat u gelegenheid hebt u van de werkelijkheid van Mijn nieuwe leven in het lichaam te overtuigen?

a)John 21:10.

Vers 43

43. En Hij nam het en at het voor hun ogen, hen daardoor volkomen van Zijn lichamelijke aanwezigheid verzekerend (Zechariah 14:7).

Jezus had Zich Zijn discipelen na Zijn opstanding reeds herhaaldelijk levend vertoond. "Vrede zij u!" is Zijn eerste woord en zij, verre van te geloven, staan van schrik verslagen. Toen zegt de Heere, naar hun zwakheid Zich schikkend, vol goedheid: "Waarom bent u ontroerd? enz. " Intussen, nog geloven de apostelen niet. Wat zal nu Jezus doen? De vloek tegen hun ongelovigheid uitspreken? Nee, maar met onvergelijkelijke neerbuigendheid zet Jezus Zijn bewijsvoering voort: "Heeft u hier iets om te eten?" zegt Hij en, om hen te overtuigen dat Hij waarlijk lichamelijk bij hen tegenwoordig is, neemt en eet Hij voor hun ogen een stuk van een gebraden vis en van honiggraten. Zo wil Jezus, na Zich aan de vrouwen en aan Petrus en aan de Emmasgangers te hebben vertoond en toen dit alles nog niet genoeg is om de apostelen allen te overreden, met onuitputtelijk geduld hen door Zijn tegenwoordigheid, door Zijn woord, door de aanraking van Zijn lichaam, door de voor hun ogen genuttigde maaltijd, Zijn opstanding handtastelijk bewijzen. En wij, zouden wij minder geduld oefenen dan onze Meester? Wij zouden willen dat ieder gewillig toestemde en geloofde, zo ras wij slechts enige woorden hebben gesproken, terwijl de apostelen nog niet geloofden na Jezus te hebben gezien en aangeraakt? O, zien wij onze dwaasheid, of moet ik zeggen onze hoogmoed in en leren wij van Jezus zachtmoedig en nederig van hart te zijn! Ach, ware de liefde tot anderen, oprechte zucht om hun zielen te behouden, de ware drijfveer van ons onderwijzen, wij zouden teerhartiger wezen, wij zouden lankmoediger en medelijdender zijn met hen die dwalen; wij zouden hen geduldig leiden, indien zij niet geredelijk komen wilden en zelfs nog wenen over hen, wanneer zij zich voor altijd van de weg van het behoud verwijderden.

De Heere kon destijds voedsel en drank nuttigen, ofschoon Hij die niet nodig had. Hij had op dat ogenblik, waarop Hij het deed, een reden om voedsel en drank te gebruiken, omdat zij namelijk nog in het vlees leefden, met wie Hij Zich gelijk wilde stellen, zoals Hij hun dan ook om die reden de littekens van Zijn wonden toonde; want Hij, die de blinde het gezicht gaf, dat deze in het lichaam van de moeder niet had ontvangen, Hij had zeker ook kunnen opstaan zonder littekens van Zijn wonden. Daarom wordt van Hem v r Zijn dood gezegd, niet alleen dat Hij at en dronk, maar ook dat Hem hongerde en dorstte, maar na Zijn opstanding lezen wij alleen dat Hij at en dronk. Immers, het lichaam dat niet meer sterven zou, deelde niet meer de behoeften van het sterfelijk lichaam, zodat het versterking of verkwikking nodig zou hebben gehad; het had alleen het vermogen om voedsel tot zich te nemen. En dat Hij Zich met Zijn jongeren gelijk stelde gebeurde alleen, niet om aan de stoffelijke behoefte te voldoen, maar om hen te overtuigen van het werkelijk bestaan van Zijn lichaam.

Twee zaken heeft de Opgestane bij Zijn verschijning op de Paasavond gedaan: 1) Hij bewees hen de waarheid van Zijn werkelijke, dus lichamelijke opstanding en wel trapsgewijze, omdat Hij hen eerst oproept om te zien, dan om te voelen en eindelijk van hen te eten vraagt; 2) Hij geeft hen de hogere volmacht tot hun beroep en tevens de hogere kracht van de geest, die zij nodig hebben. Lukas beperkte zich tot de mededeling van het eerste deel, omdat Hij de volmacht van Christus aan de apostelen voor Zijn laatste samenzijn v r de hemelvaart bewaart (Luke 24:46, ); Johannes wijst daarentegen ten opzichte van het eerste deel op Lukas (wat deze in Luke 24:37-Luke 24:43 uitvoerig gezegd heeft, geeft hij in Luke 24:20 slechts met weinige woorden aan) en vult hem aan overeenkomstig zijn doorgaand karakter, door de mededeling van het tweede in Luke 19:21-Luke 19:23, terwijl hij later om dezelfde reden, waarom Lukas hier heeft verkort, het afscheidstoneel v r de hemelvaart met stilzwijgen voorbijgaat.

Een grote schrik greep de gemeente aan, hoewel er onder haar waren die de Heere al gezien hadden; de vrees voor geesten, die als een bepaalde uitdrukking van het menselijk gevoel, dat met hetgeen na de dood is nog niet geheel verzoend is, overal wordt waargenomen, waar gindse wereld zich aan dat gevoel openbaart, verlamde met haar ontzetting de hele kring. Toch was dat ogenblik van vrees, waarin de uitverkoren kinderen van het oude verbond het toekomstige in het heden zelf zagen intreden, ook het schone ogenblik dat zij kinderen werden van het nieuwe verbond en zich met gindse wereld verzoenden.

De Heere begint de openbaring van Zichzelf juist evenals de Emmasgangers met een woord van ernstig verwijt. Na al hetgeen zij die dag hadden gehoord en beleefd, was hun twijfelmoedigheid geheel ongerechtvaardigd en nu is een woord van bestraffing met de beslistheid van de diepste en levendigste overtuiging uitgesproken, ook heden nog in de regel wel meer geschikt, om twijfelaars aan de evangelische waarheid van hun klein geloof te genezen, als een verdiepen in het weefsel van bedenkingen, waarin zij vaak slechts zichzelf behagen. De geloofsvonk, die uit de inwendige persoonlijkheid van de prediker als het ware elektrisch neervalt, zal meestal veel eerder geloof en bekering werken dan de kunstigste bewijsvoeringen en meest juiste apologieën.

Ik ben het zelf: 1) de Heere voelt, dat Hij dezelfde is; 2) Hij toont dat Hij dezelfde is; 3) Hij wil als dezelfde door de Zijnen erkend en vereerd zijn.

Als overwinnaar van de dood staat Hij voor de discipelen ook in een verheerlijkt lichaam, waarover de dood geen macht meer heeft; want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven en dat Hij leeft, dat leeft Hij voor God (Romans 6:10). Wie kan hiervan op waardige wijze spreken? Wel is ons gezegd dat, als wij een natuurlijk lichaam hebben (1 Corinthians 15:46. Philippians 3:21): het adjectief "natuurlijk" is eigenlijk naar het Grieks afgeleid van "ziel", dan hebben wij daarin ook wat de Heere betreft het geestelijk lichaam, waarin wij tot gelijkvormigheid aan het verheerlijkte lichaam van Christus zullen komen en zo min als ons tegenwoordig zielelichaam een lichaam is uit enkel ziel gevormd, zo min zal het geestelijk lichaam uit niets dan alleen uit geest bestaan, integendeel nu geheel onderdanig zijn aan de vrije heersende wil van de Geest naar de mate van zijn versterking in de heiligmaking. Maar wie zou het ondernemen nadere bepalingen te geven? Is het niet geheel overeenkomstig de zaak dat ook, wat de Evangeliën van Christus verheerlijkt lichaam ons doen opmerken, naar onze onverheerlijkte maatstaf gemeten ons slechts als tegenspraak kan voorkomen? Een lichaam dat niet alleen zichtbaar is, niet slechts aan de gewone stem herkend kon worden, maar uit vlees en bloed bestaat, zich laat betasten, de wonden nog altijd draagt en eindelijk zelfs voedsel geniet, al is het niet uit behoefte maar slechts als de vlam het offer verteert: en daarnaast een lichaam dat zich laat zien als het wil, dat verschijnt als de deuren gesloten zijn, dat weer verdwijnt en werkelijk zelfs ten hemel vaart - wie kan deze trekken bijeenbrengen? Het is duidelijk dat wij het niet kunnen, want het gaat onze tegenwoordige Adamitische maat te boven. Wij smaken iets van de krachten van de toekomstige wereld, het is de nieuwe schepping, die in het aardse is ingetreden.

Vers 43

43. En Hij nam het en at het voor hun ogen, hen daardoor volkomen van Zijn lichamelijke aanwezigheid verzekerend (Zechariah 14:7).

Jezus had Zich Zijn discipelen na Zijn opstanding reeds herhaaldelijk levend vertoond. "Vrede zij u!" is Zijn eerste woord en zij, verre van te geloven, staan van schrik verslagen. Toen zegt de Heere, naar hun zwakheid Zich schikkend, vol goedheid: "Waarom bent u ontroerd? enz. " Intussen, nog geloven de apostelen niet. Wat zal nu Jezus doen? De vloek tegen hun ongelovigheid uitspreken? Nee, maar met onvergelijkelijke neerbuigendheid zet Jezus Zijn bewijsvoering voort: "Heeft u hier iets om te eten?" zegt Hij en, om hen te overtuigen dat Hij waarlijk lichamelijk bij hen tegenwoordig is, neemt en eet Hij voor hun ogen een stuk van een gebraden vis en van honiggraten. Zo wil Jezus, na Zich aan de vrouwen en aan Petrus en aan de Emmasgangers te hebben vertoond en toen dit alles nog niet genoeg is om de apostelen allen te overreden, met onuitputtelijk geduld hen door Zijn tegenwoordigheid, door Zijn woord, door de aanraking van Zijn lichaam, door de voor hun ogen genuttigde maaltijd, Zijn opstanding handtastelijk bewijzen. En wij, zouden wij minder geduld oefenen dan onze Meester? Wij zouden willen dat ieder gewillig toestemde en geloofde, zo ras wij slechts enige woorden hebben gesproken, terwijl de apostelen nog niet geloofden na Jezus te hebben gezien en aangeraakt? O, zien wij onze dwaasheid, of moet ik zeggen onze hoogmoed in en leren wij van Jezus zachtmoedig en nederig van hart te zijn! Ach, ware de liefde tot anderen, oprechte zucht om hun zielen te behouden, de ware drijfveer van ons onderwijzen, wij zouden teerhartiger wezen, wij zouden lankmoediger en medelijdender zijn met hen die dwalen; wij zouden hen geduldig leiden, indien zij niet geredelijk komen wilden en zelfs nog wenen over hen, wanneer zij zich voor altijd van de weg van het behoud verwijderden.

De Heere kon destijds voedsel en drank nuttigen, ofschoon Hij die niet nodig had. Hij had op dat ogenblik, waarop Hij het deed, een reden om voedsel en drank te gebruiken, omdat zij namelijk nog in het vlees leefden, met wie Hij Zich gelijk wilde stellen, zoals Hij hun dan ook om die reden de littekens van Zijn wonden toonde; want Hij, die de blinde het gezicht gaf, dat deze in het lichaam van de moeder niet had ontvangen, Hij had zeker ook kunnen opstaan zonder littekens van Zijn wonden. Daarom wordt van Hem v r Zijn dood gezegd, niet alleen dat Hij at en dronk, maar ook dat Hem hongerde en dorstte, maar na Zijn opstanding lezen wij alleen dat Hij at en dronk. Immers, het lichaam dat niet meer sterven zou, deelde niet meer de behoeften van het sterfelijk lichaam, zodat het versterking of verkwikking nodig zou hebben gehad; het had alleen het vermogen om voedsel tot zich te nemen. En dat Hij Zich met Zijn jongeren gelijk stelde gebeurde alleen, niet om aan de stoffelijke behoefte te voldoen, maar om hen te overtuigen van het werkelijk bestaan van Zijn lichaam.

Twee zaken heeft de Opgestane bij Zijn verschijning op de Paasavond gedaan: 1) Hij bewees hen de waarheid van Zijn werkelijke, dus lichamelijke opstanding en wel trapsgewijze, omdat Hij hen eerst oproept om te zien, dan om te voelen en eindelijk van hen te eten vraagt; 2) Hij geeft hen de hogere volmacht tot hun beroep en tevens de hogere kracht van de geest, die zij nodig hebben. Lukas beperkte zich tot de mededeling van het eerste deel, omdat Hij de volmacht van Christus aan de apostelen voor Zijn laatste samenzijn v r de hemelvaart bewaart (Luke 24:46, ); Johannes wijst daarentegen ten opzichte van het eerste deel op Lukas (wat deze in Luke 24:37-Luke 24:43 uitvoerig gezegd heeft, geeft hij in Luke 24:20 slechts met weinige woorden aan) en vult hem aan overeenkomstig zijn doorgaand karakter, door de mededeling van het tweede in Luke 19:21-Luke 19:23, terwijl hij later om dezelfde reden, waarom Lukas hier heeft verkort, het afscheidstoneel v r de hemelvaart met stilzwijgen voorbijgaat.

Een grote schrik greep de gemeente aan, hoewel er onder haar waren die de Heere al gezien hadden; de vrees voor geesten, die als een bepaalde uitdrukking van het menselijk gevoel, dat met hetgeen na de dood is nog niet geheel verzoend is, overal wordt waargenomen, waar gindse wereld zich aan dat gevoel openbaart, verlamde met haar ontzetting de hele kring. Toch was dat ogenblik van vrees, waarin de uitverkoren kinderen van het oude verbond het toekomstige in het heden zelf zagen intreden, ook het schone ogenblik dat zij kinderen werden van het nieuwe verbond en zich met gindse wereld verzoenden.

De Heere begint de openbaring van Zichzelf juist evenals de Emmasgangers met een woord van ernstig verwijt. Na al hetgeen zij die dag hadden gehoord en beleefd, was hun twijfelmoedigheid geheel ongerechtvaardigd en nu is een woord van bestraffing met de beslistheid van de diepste en levendigste overtuiging uitgesproken, ook heden nog in de regel wel meer geschikt, om twijfelaars aan de evangelische waarheid van hun klein geloof te genezen, als een verdiepen in het weefsel van bedenkingen, waarin zij vaak slechts zichzelf behagen. De geloofsvonk, die uit de inwendige persoonlijkheid van de prediker als het ware elektrisch neervalt, zal meestal veel eerder geloof en bekering werken dan de kunstigste bewijsvoeringen en meest juiste apologieën.

Ik ben het zelf: 1) de Heere voelt, dat Hij dezelfde is; 2) Hij toont dat Hij dezelfde is; 3) Hij wil als dezelfde door de Zijnen erkend en vereerd zijn.

Als overwinnaar van de dood staat Hij voor de discipelen ook in een verheerlijkt lichaam, waarover de dood geen macht meer heeft; want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven en dat Hij leeft, dat leeft Hij voor God (Romans 6:10). Wie kan hiervan op waardige wijze spreken? Wel is ons gezegd dat, als wij een natuurlijk lichaam hebben (1 Corinthians 15:46. Philippians 3:21): het adjectief "natuurlijk" is eigenlijk naar het Grieks afgeleid van "ziel", dan hebben wij daarin ook wat de Heere betreft het geestelijk lichaam, waarin wij tot gelijkvormigheid aan het verheerlijkte lichaam van Christus zullen komen en zo min als ons tegenwoordig zielelichaam een lichaam is uit enkel ziel gevormd, zo min zal het geestelijk lichaam uit niets dan alleen uit geest bestaan, integendeel nu geheel onderdanig zijn aan de vrije heersende wil van de Geest naar de mate van zijn versterking in de heiligmaking. Maar wie zou het ondernemen nadere bepalingen te geven? Is het niet geheel overeenkomstig de zaak dat ook, wat de Evangeliën van Christus verheerlijkt lichaam ons doen opmerken, naar onze onverheerlijkte maatstaf gemeten ons slechts als tegenspraak kan voorkomen? Een lichaam dat niet alleen zichtbaar is, niet slechts aan de gewone stem herkend kon worden, maar uit vlees en bloed bestaat, zich laat betasten, de wonden nog altijd draagt en eindelijk zelfs voedsel geniet, al is het niet uit behoefte maar slechts als de vlam het offer verteert: en daarnaast een lichaam dat zich laat zien als het wil, dat verschijnt als de deuren gesloten zijn, dat weer verdwijnt en werkelijk zelfs ten hemel vaart - wie kan deze trekken bijeenbrengen? Het is duidelijk dat wij het niet kunnen, want het gaat onze tegenwoordige Adamitische maat te boven. Wij smaken iets van de krachten van de toekomstige wereld, het is de nieuwe schepping, die in het aardse is ingetreden.

Vers 44

44. En toen Hij na vijf weken weer midden onder hen was zei Hij tot hen: a) Dit wat Ik u gezegd heb over hetgeen nu verwezenlijkt is, van Mijn opstanding en het nieuwe leven, van het lijden en sterven, zijn de woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog met u was (Luke 9:22, Luke 9:44; Luke 18:32 v. ; 22:37), namelijk dat het alles vervuld moest worden wat van Mij geschreven is in alle drie de delen van de Schrift, in de wet van Mozes en de Profeten en Psalmen, zoals Ik u steeds gezegd heb.

a)Matthew 16:21. 17:22; 20:18. Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 24:6.

Het Oude Verbond werd in drie delen verdeeld: de wet, de profeten en de andere heilige schriften; dit laatste deel wordt hier aangeduid door "de psalmen, " die het eerste boek daarvan uitmaken. (v. L. ).

Vers 44

44. En toen Hij na vijf weken weer midden onder hen was zei Hij tot hen: a) Dit wat Ik u gezegd heb over hetgeen nu verwezenlijkt is, van Mijn opstanding en het nieuwe leven, van het lijden en sterven, zijn de woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog met u was (Luke 9:22, Luke 9:44; Luke 18:32 v. ; 22:37), namelijk dat het alles vervuld moest worden wat van Mij geschreven is in alle drie de delen van de Schrift, in de wet van Mozes en de Profeten en Psalmen, zoals Ik u steeds gezegd heb.

a)Matthew 16:21. 17:22; 20:18. Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 24:6.

Het Oude Verbond werd in drie delen verdeeld: de wet, de profeten en de andere heilige schriften; dit laatste deel wordt hier aangeduid door "de psalmen, " die het eerste boek daarvan uitmaken. (v. L. ).

Vers 45

45. Toen handelde Hij in het bijzonder over enkele profetieën, evenals in Luke 24:27 en opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften verstonden, omdat de vervulling, die zij nu voor zich zagen, hen een licht ontstak tot de juiste opvatting van het woord.

Hem, die wij ons voorstellen (Luke 24:27) als de schriften openend, beschouwen wij nu als het verstand ontsluitend. In het eerste werk heeft Hij vele medearbeiders, in het tweede staat Hij alleen; velen kunnen de schriften tot het verstand brengen, maar de Heere kan alleen het verstand bereiden om de Schrift te ontvangen. Onze Heere Jezus onderscheidt Zich van alle andere leraars: zij bereiken het oor, maar Hij wekt een innerlijke begeerte naar de waarheid, waardoor wij haar geest en geur deelachtig worden. De meest ontwikkelden worden gevorderde discipelen in de school van de genade, wanneer de Heere Jezus door Zijn Heilige Geest de verborgenheden van het koninkrijk voor hen ontsluit en hen de goddelijke zalving schenkt, waardoor zij het onzienlijke aanschouwen. Heil ons, zo ons verstand werd opgeklaard door de Meester. Hoeveel mannen van diepzinnige wetenschap zijn geheel onkundig omtrent geestelijke dingen. Zij kennen de dodende letter van de openbaring, maar haar levendmakende geest kunnen zij niet bevatten; zij hebben een deksel op hun harten, dat de ogen van het vleselijk verstand niet kunnen doordringen. Zo was het ook nog niet lang geleden met ons; wij, die nu zien, waren eenmaal volslagen blind; de waarheid was voor ons wat schoonheid is in de duisternis, een zaak onopgemerkt en verwaarloosd. Was het niet om de liefde van Jezus, wij zouden tot op dit ogenblik in volslagen onwetendheid gebleven zijn, want zonder Zijn genadige ontsluiting van ons verstand konden wij evenmin tot geestelijke kennis gekomen zijn als een kind de piramiden zou kunnen beklimmen, of een struisvogel de sterren bereiken. Jezus' hogeschool is de enige waar Gods waarheid in haar wezen geleerd kan worden; andere scholen mogen ons onderwijzen wat er geloofd moet worden, maar die van Christus alleen kan ons leren hoe wij moeten geloven. Laat ons aan Jezus voeten zitten en met rustig gebed Zijn gezegende hulp inroepen, opdat onze doffe zinnen mogen worden aangewakkerd en onze zwakke verstanden de hemelse dingen mogen aanvuren.

Vers 45

45. Toen handelde Hij in het bijzonder over enkele profetieën, evenals in Luke 24:27 en opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften verstonden, omdat de vervulling, die zij nu voor zich zagen, hen een licht ontstak tot de juiste opvatting van het woord.

Hem, die wij ons voorstellen (Luke 24:27) als de schriften openend, beschouwen wij nu als het verstand ontsluitend. In het eerste werk heeft Hij vele medearbeiders, in het tweede staat Hij alleen; velen kunnen de schriften tot het verstand brengen, maar de Heere kan alleen het verstand bereiden om de Schrift te ontvangen. Onze Heere Jezus onderscheidt Zich van alle andere leraars: zij bereiken het oor, maar Hij wekt een innerlijke begeerte naar de waarheid, waardoor wij haar geest en geur deelachtig worden. De meest ontwikkelden worden gevorderde discipelen in de school van de genade, wanneer de Heere Jezus door Zijn Heilige Geest de verborgenheden van het koninkrijk voor hen ontsluit en hen de goddelijke zalving schenkt, waardoor zij het onzienlijke aanschouwen. Heil ons, zo ons verstand werd opgeklaard door de Meester. Hoeveel mannen van diepzinnige wetenschap zijn geheel onkundig omtrent geestelijke dingen. Zij kennen de dodende letter van de openbaring, maar haar levendmakende geest kunnen zij niet bevatten; zij hebben een deksel op hun harten, dat de ogen van het vleselijk verstand niet kunnen doordringen. Zo was het ook nog niet lang geleden met ons; wij, die nu zien, waren eenmaal volslagen blind; de waarheid was voor ons wat schoonheid is in de duisternis, een zaak onopgemerkt en verwaarloosd. Was het niet om de liefde van Jezus, wij zouden tot op dit ogenblik in volslagen onwetendheid gebleven zijn, want zonder Zijn genadige ontsluiting van ons verstand konden wij evenmin tot geestelijke kennis gekomen zijn als een kind de piramiden zou kunnen beklimmen, of een struisvogel de sterren bereiken. Jezus' hogeschool is de enige waar Gods waarheid in haar wezen geleerd kan worden; andere scholen mogen ons onderwijzen wat er geloofd moet worden, maar die van Christus alleen kan ons leren hoe wij moeten geloven. Laat ons aan Jezus voeten zitten en met rustig gebed Zijn gezegende hulp inroepen, opdat onze doffe zinnen mogen worden aangewakkerd en onze zwakke verstanden de hemelse dingen mogen aanvuren.

Vers 46

46. En Hij zei tot hen, om Zijn onderricht nog in een hoofdzin samen te vatten: a)Zo is er geschreven en zo moest de Christus lijden en op de derde dag uit de dood opstaan.

a) Psalms 22:7. Acts 17:3.

Vers 46

46. En Hij zei tot hen, om Zijn onderricht nog in een hoofdzin samen te vatten: a)Zo is er geschreven en zo moest de Christus lijden en op de derde dag uit de dood opstaan.

a) Psalms 22:7. Acts 17:3.

Vers 47

47. a) En in het vervolg moet in Zijn naam gepredikt worden bekering en vergeving van de zonden onder alle volken, b) beginnend van Jeruzalem (Isaiah 2:3; Isaiah 40:9).

a)Acts 13:38. 1 John 2:12. b) Acts 2:4.

"Bekering en vergeving van zonden" zijn de eerste dingen, die onder de aandacht van iedere man, vrouw en kind door de hele wereld gebracht moeten worden. Allen behoort de noodzakelijkheid van de bekering aangezegd te worden. Allen zijn van nature diep bedorven. Zonder berouw en bekering kan niemand het koninkrijk van God ingaan. Aan allen behoort de bereidwilligheid van God "om iedereen die in Christus gelooft, vergiffenis te schenken" verkondigd te worden. Allen zijn van nature schuldig en veroordeeld; maar iedereen kan door het geloof in Jezus vrije, volkomen en onmiddellijke vergiffenis verkrijgen. Aan allen behoort niet het minst gedurig herinnerd te worden dat bekering en vergeving van zonden onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn. Niets dat onze bekering, onze vergiffenis kan kopen. Vergiffenis is de vrije gift van God aan de gelovige in Christus. Maar toch blijft het waar dat een onbekeerd mens geen vergiffenis heeft. Hij, die een waar Christen wenst te zijn, moet bij ervaring bekend zijn met bekering en vergiffenis van zonden. Dit zijn de voornaamste zaken in de zaligmakende godsdienst. Tot een zuivere kerk te behoren en het Evangelie te horen en de sacramenten te ontvangen zijn grote voorrechten. Maar zijn wij bekeerd? Zijn wij gerechtvaardigd? Zo niet dan zijn wij dood voor God. Gelukkig is de Christen, die deze twee punten gedurig voor ogen heeft! Bekering en vergeving van zonden zijn niet enkel grondwaarheden en melk voor zuigelingen. De hoogste standaard van heiligheid is niets dan een aanhoudende toeneming in praktische kennis van deze twee zaken. De uitnemendste heilige is hij, die het meest hartonderzoekend gevoel van zijn eigen zondigheid en het gevoel van zijn eigen volkomen aanneming in Christus heeft. - Laat ons bovendien opmerken wat de eerste plaats was waar de discipelen zouden beginnen te prediken. Het leert ons, dat niemand te slecht gerekend moet worden om hun de zaligheid aan te bieden en dat geen mate van geestelijke ziekte boven het bereik van het evangelie is. Jeruzalem was de ondeugendste stad op aarde toen onze Heere de wereld verliet. Het was een stad die de profeten, die God gezonden had om haar tot bekering te roepen, gestenigd had en gedood. Het was een stad vol hoogmoed, ongeloof, eigengerechtigheid en wanhopige verhardheid van het hart. Het was een stad die al haar overtredingen ten top had gevoerd door de Heere der heerlijkheid te kruisigen. En toch was Jeruzalem de plaats waar de eerste verkondiging van berouw en vergiffenis gebeuren moest. Het bevel van Christus was duidelijk: "beginnende van Jeruzalem". Wij zien in deze opmerkelijke woorden de lengte en breedte en diepte en hoogte van de liefde van Christus tot zondaren. Wij moeten nooit wanhopen dat iemand zalig kan worden, hoe slecht en losbandig hij ook geweest moge zijn. Wij moeten de deur van de bekering voor de voornaamste der zondaren openen. Wij moeten niet bevreesd zijn de slechtste van de mensen uit te nodigen zich te bekeren, te geloven en te leven. Het is de roem van onze grote Geneesmeester dat Hij ongeneeslijke zieken kan helen. De dingen, die onmogelijk schijnen voor de mensen, zijn mogelijk bij Christus.

Vers 47

47. a) En in het vervolg moet in Zijn naam gepredikt worden bekering en vergeving van de zonden onder alle volken, b) beginnend van Jeruzalem (Isaiah 2:3; Isaiah 40:9).

a)Acts 13:38. 1 John 2:12. b) Acts 2:4.

"Bekering en vergeving van zonden" zijn de eerste dingen, die onder de aandacht van iedere man, vrouw en kind door de hele wereld gebracht moeten worden. Allen behoort de noodzakelijkheid van de bekering aangezegd te worden. Allen zijn van nature diep bedorven. Zonder berouw en bekering kan niemand het koninkrijk van God ingaan. Aan allen behoort de bereidwilligheid van God "om iedereen die in Christus gelooft, vergiffenis te schenken" verkondigd te worden. Allen zijn van nature schuldig en veroordeeld; maar iedereen kan door het geloof in Jezus vrije, volkomen en onmiddellijke vergiffenis verkrijgen. Aan allen behoort niet het minst gedurig herinnerd te worden dat bekering en vergeving van zonden onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn. Niets dat onze bekering, onze vergiffenis kan kopen. Vergiffenis is de vrije gift van God aan de gelovige in Christus. Maar toch blijft het waar dat een onbekeerd mens geen vergiffenis heeft. Hij, die een waar Christen wenst te zijn, moet bij ervaring bekend zijn met bekering en vergiffenis van zonden. Dit zijn de voornaamste zaken in de zaligmakende godsdienst. Tot een zuivere kerk te behoren en het Evangelie te horen en de sacramenten te ontvangen zijn grote voorrechten. Maar zijn wij bekeerd? Zijn wij gerechtvaardigd? Zo niet dan zijn wij dood voor God. Gelukkig is de Christen, die deze twee punten gedurig voor ogen heeft! Bekering en vergeving van zonden zijn niet enkel grondwaarheden en melk voor zuigelingen. De hoogste standaard van heiligheid is niets dan een aanhoudende toeneming in praktische kennis van deze twee zaken. De uitnemendste heilige is hij, die het meest hartonderzoekend gevoel van zijn eigen zondigheid en het gevoel van zijn eigen volkomen aanneming in Christus heeft. - Laat ons bovendien opmerken wat de eerste plaats was waar de discipelen zouden beginnen te prediken. Het leert ons, dat niemand te slecht gerekend moet worden om hun de zaligheid aan te bieden en dat geen mate van geestelijke ziekte boven het bereik van het evangelie is. Jeruzalem was de ondeugendste stad op aarde toen onze Heere de wereld verliet. Het was een stad die de profeten, die God gezonden had om haar tot bekering te roepen, gestenigd had en gedood. Het was een stad vol hoogmoed, ongeloof, eigengerechtigheid en wanhopige verhardheid van het hart. Het was een stad die al haar overtredingen ten top had gevoerd door de Heere der heerlijkheid te kruisigen. En toch was Jeruzalem de plaats waar de eerste verkondiging van berouw en vergiffenis gebeuren moest. Het bevel van Christus was duidelijk: "beginnende van Jeruzalem". Wij zien in deze opmerkelijke woorden de lengte en breedte en diepte en hoogte van de liefde van Christus tot zondaren. Wij moeten nooit wanhopen dat iemand zalig kan worden, hoe slecht en losbandig hij ook geweest moge zijn. Wij moeten de deur van de bekering voor de voornaamste der zondaren openen. Wij moeten niet bevreesd zijn de slechtste van de mensen uit te nodigen zich te bekeren, te geloven en te leven. Het is de roem van onze grote Geneesmeester dat Hij ongeneeslijke zieken kan helen. De dingen, die onmogelijk schijnen voor de mensen, zijn mogelijk bij Christus.

Vers 48

48. En u bent getuigen van deze dingen, die nu reeds gebeurd zijn en heeft zo de roeping om die prediking te volbrengen (Acts 1:21 v. ).

Zie daar de ware taak van elk Christusprediker! Zij is niet zozeer te bewijzen, te bestrijden, redekunstige stelling op stelling te bouwen, maar voor alles te getuigen wat hij weet. De apostelen konden getuigen wat zij gezien hadden; wij kunnen getuigen wat wij bij ondervinding weten. Wij kunnen voor de wereld getuigen hoe goed het is in geloof te leven, wat een vrede de vergeving van de zonden aan het harte schenkt en hoe God ons het onderpand van de Geest in onze harten gegeven heeft, die ons leidt en sterkt tot alles wat Hem welbehaaglijk is en onze volmaking bevordert. Ons zo tot getuigen stellend van het evangelie als de kracht van God voor een ieder die gelooft, kunnen wij ook andere mensen bewegen om, aangemoedigd door onze ondervinding, datzelfde heil te begeren en van God af te smeken.

Vers 48

48. En u bent getuigen van deze dingen, die nu reeds gebeurd zijn en heeft zo de roeping om die prediking te volbrengen (Acts 1:21 v. ).

Zie daar de ware taak van elk Christusprediker! Zij is niet zozeer te bewijzen, te bestrijden, redekunstige stelling op stelling te bouwen, maar voor alles te getuigen wat hij weet. De apostelen konden getuigen wat zij gezien hadden; wij kunnen getuigen wat wij bij ondervinding weten. Wij kunnen voor de wereld getuigen hoe goed het is in geloof te leven, wat een vrede de vergeving van de zonden aan het harte schenkt en hoe God ons het onderpand van de Geest in onze harten gegeven heeft, die ons leidt en sterkt tot alles wat Hem welbehaaglijk is en onze volmaking bevordert. Ons zo tot getuigen stellend van het evangelie als de kracht van God voor een ieder die gelooft, kunnen wij ook andere mensen bewegen om, aangemoedigd door onze ondervinding, datzelfde heil te begeren en van God af te smeken.

Vers 49

49. a) En zie, zei Hij vier dagen later, toen Hij weer van hun getuigen sprak en hen van Jeruzalem naar de Olijfberg voerde (Acts 1:4 v. ). Ik zend de belofte van mijn Vader op u, de door de Vader beloofde Heilige Geest (Joel 3:1. Acts 1:4; Acts 2:16, Acts 2:33 Acts 2:1. 4). Maar blijf na Mijn opname in de hemel in de stad Jeruzalem, totdat u door de mededeling van de Geest aangedaan zult zijn met kracht uit de hoogte (Acts 1:4 v. , 8. Ephesians 4:8).

a)John 14:26; John 15:26; John 16:7.

In de organische verdeling van dit laatste hoofdstuk van Lukas wordt een merkwaardige opklimming gevonden. Nadat hij ons in het bericht over de eerste paasboodschap op de overwinning heeft gewezen, die de Opgestane over de macht van de zonde en de dood heeft behaald, heeft hij in een drietal verschijningen de triomf geschilderd, die deze over de twijfelmoedigheid en het ongeloof van Zijn discipelen heeft behaald. Maar hoe nader de Heere aan het einddoel van Zijn aardse verschijning komt, des te sterker valt het in het oog dat de overwinnende Leeuw uit Juda's stam bestendig naar het hogere voortstreeft. Wel getuigen Zijn voorlaatste woorden van de verwachting van zegepraal, waarmee Hij een afscheidsblik werpt op de hele Joodse en heidense wereld, voordat Hij Zijn discipelen het laatste vaarwel toeroept; ook hier begint Hij met de vermelding van het woord, om vervolgens met de belofte van de Geest Zijn samenzijn met de Zijnen in Zijn onderwijzen van hen te besluiten.

IV. Luke 24:50-Luke 24:53. Had onze evangelist zich al in Luke 9:51 voorgenomen de evangelische geschiedenis tot aan de wegname van Jezus voort te zetten, zo kon Hij Zijn evangelie niet besluiten zonder ten minste met enige woorden aan de hemelvaart te denken. Evenals dat wat in Luke 24:44-Luke 24:49 uit Jezus' mond is meegedeeld, zo zal ook het volgende bericht later het begin van de geschiedenis van de apostelen vormen. (vgl. Mark 16:19, Mark 16:20).

Vers 49

49. a) En zie, zei Hij vier dagen later, toen Hij weer van hun getuigen sprak en hen van Jeruzalem naar de Olijfberg voerde (Acts 1:4 v. ). Ik zend de belofte van mijn Vader op u, de door de Vader beloofde Heilige Geest (Joel 3:1. Acts 1:4; Acts 2:16, Acts 2:33 Acts 2:1. 4). Maar blijf na Mijn opname in de hemel in de stad Jeruzalem, totdat u door de mededeling van de Geest aangedaan zult zijn met kracht uit de hoogte (Acts 1:4 v. , 8. Ephesians 4:8).

a)John 14:26; John 15:26; John 16:7.

In de organische verdeling van dit laatste hoofdstuk van Lukas wordt een merkwaardige opklimming gevonden. Nadat hij ons in het bericht over de eerste paasboodschap op de overwinning heeft gewezen, die de Opgestane over de macht van de zonde en de dood heeft behaald, heeft hij in een drietal verschijningen de triomf geschilderd, die deze over de twijfelmoedigheid en het ongeloof van Zijn discipelen heeft behaald. Maar hoe nader de Heere aan het einddoel van Zijn aardse verschijning komt, des te sterker valt het in het oog dat de overwinnende Leeuw uit Juda's stam bestendig naar het hogere voortstreeft. Wel getuigen Zijn voorlaatste woorden van de verwachting van zegepraal, waarmee Hij een afscheidsblik werpt op de hele Joodse en heidense wereld, voordat Hij Zijn discipelen het laatste vaarwel toeroept; ook hier begint Hij met de vermelding van het woord, om vervolgens met de belofte van de Geest Zijn samenzijn met de Zijnen in Zijn onderwijzen van hen te besluiten.

IV. Luke 24:50-Luke 24:53. Had onze evangelist zich al in Luke 9:51 voorgenomen de evangelische geschiedenis tot aan de wegname van Jezus voort te zetten, zo kon Hij Zijn evangelie niet besluiten zonder ten minste met enige woorden aan de hemelvaart te denken. Evenals dat wat in Luke 24:44-Luke 24:49 uit Jezus' mond is meegedeeld, zo zal ook het volgende bericht later het begin van de geschiedenis van de apostelen vormen. (vgl. Mark 16:19, Mark 16:20).

Vers 50

50. En Hij leidde hen, nadat Hij op de hiervoor beschreven manier hen over hun toekomst had ingelicht, buiten Jeruzalems poort aan de Oostzijde tot aan Bethanië, de plaats waar het gebied van die plaats begon d. i. van de Olijfberg (Acts 1:12. Zechariah 14:4) en Hij hief Zijn handen op en zegende hen.

Zegenend gaat Hij heen, die de persoonlijke zegen van de aarde was, van de aarde, neerliggend onder de vloek van de zonde, maar nu door Zijn zegen gewijd tot dat gezegende aardrijk, waarop alleen gerechtigheid zal wonen. Zegenen is de laatste daad van de Gezegende van God en Zijn laatste daad is een eeuwige daad, zoals trouwens al Zijn daden en woorden eeuwige daden en woorden zijn. Nog altijd zijn die handen, die op het kruis werden doorboord, zegenend uitgebreid boven de aarde en hij, die zich onder de gezegende handen van de Christus stelt, is gezegend in eeuwigheid.

Vers 50

50. En Hij leidde hen, nadat Hij op de hiervoor beschreven manier hen over hun toekomst had ingelicht, buiten Jeruzalems poort aan de Oostzijde tot aan Bethanië, de plaats waar het gebied van die plaats begon d. i. van de Olijfberg (Acts 1:12. Zechariah 14:4) en Hij hief Zijn handen op en zegende hen.

Zegenend gaat Hij heen, die de persoonlijke zegen van de aarde was, van de aarde, neerliggend onder de vloek van de zonde, maar nu door Zijn zegen gewijd tot dat gezegende aardrijk, waarop alleen gerechtigheid zal wonen. Zegenen is de laatste daad van de Gezegende van God en Zijn laatste daad is een eeuwige daad, zoals trouwens al Zijn daden en woorden eeuwige daden en woorden zijn. Nog altijd zijn die handen, die op het kruis werden doorboord, zegenend uitgebreid boven de aarde en hij, die zich onder de gezegende handen van de Christus stelt, is gezegend in eeuwigheid.

Vers 51

51. En het gebeurde toen Hij hen zegende dat Hij van hen scheidde en werd opgenomen in de hemel.

De zichtbare hemelvaart van de Heiland is een prediking. Zij is een prediking, zowel van de oneindige verhevenheid van de persoon van Jezus Christus, als van Zijn grote en wijze en nimmer zich verloochenende liefde voor de Zijnen. Wat zou het zijn als u de Zoon des mensen zag heenvaren daar Hij tevoren was? Dit had Jezus Christus Zijn discipelen afgevraagd, toen ook zij zich ergerden aan de rede die Hij gehouden had in de synagoge te Kaprnam, waar Hij Zichzelf had voorgesteld als het "Brood dat uit de hemel neergedaald was" om aan een ieder, die het at, het eeuwige leven mee te delen. Wat zou het zijn?. . . En wat is het geweest? Wat anders dan de laatste en schitterende bevestiging dat deze Jezus waarlijk de Christus, deze Christus waarlijk de Zoon van de levende God was, naar Zijn hogere natuur op aarde, gedaald uit de hemel, waartoe Hij nu, nu Hij in Zijn aangenomene mensheid alles volbracht had, ook met Zijn aangenomen mensheid terugkeerde? Wat is het geweest dan de voldingende bezegeling van al Zijn woorden als hemelse wijsheid, als goddelijke waarheid, als de woorden van Een, die zonder hoogmoed zeggen kon: "Wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben?" Wat is het geweest dan van Zijnentwege het zichtbaar bewijs, dat Hij Zich niet teveel had aangenomen, toen Hij gezegd had: "Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde" en vanwege Zijn Vader de herhaling met een daad van dat herhaaldelijk uitgeroepene: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, waarin Ik een welbehagen heb?" Als op de Olijfberg de elf de reeds zo heerlijke persoon van hun Verrezen Heiland een nog heerlijker gestalte zagen aannemen en, het zij tevens naar de eigenschap van Zijn verheerlijkt menselijk lichaam, zich van de aarde opheffen en opwaarts zweven, de hemel tegemoet, daar mogen wel, terwijl zij Hem nastaarden tot waar de wolk Hem voor hun ogen wegnam, de psalmen van Israël in hun harten zijn opgekomen: "Heft uw hoofden op, poorten en verhef u, eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga. " (Psalms 24:1). "De Heere heeft gesproken tot Mijn Heere: "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten" (Psalms 110:1); maar zeker werd in het diepst van hun overtuiging de grond gelegd van die prediking, die Hem aan de wereld zou verkondigen als het Woord, "dat in de beginne was, dat bij God, dat God was en, vlees geworden, ook in het vlees de heerlijkheid van de Eengeborene van de Vader" had doen uitlichten (John 1:1, John 1:14). De zichtbare hemelvaart is een prediking; een prediking ook van de hemel van heerlijkheid en gelukzaligheid, voor de mensheid toegankelijk. Daar moet boven en buiten deze aardse schepping, in het onmetelijk heelal een plaats zijn, waar de Zoon van God tevoren was, waar Hij bij de Vader heerlijkheid had eer deze wereld was. Daar is zeker een gebied, daar is een sfeer van volkomen heiligheid en daarom ook van volkomen geluk, waar diezelfde God, die Zich is deze ondermaanse schepping al zo heerlijk openbaart, Zich nog veel heerlijker geeft in de kring van alle heilige wezens die daar verenigd zijn. En tot dit gebied, tot deze sfeer neemt de Zoon van God nu Zijn verheerlijkte mensheid mee op; ja, Hij plaatst haar in het middenpunt daarvan, om van nu voortaan het voor alle engelen zichtbaar uitgangspunt te zijn van de heerlijkheid van God en de regering van God. Dit is de hemelvaart; dit is het "Zich zetten aan de rechterhand van God", dit is het "ontvangen van alle macht in hemel en op aarde; " dit is het verlangen van een "naam, die boven allen naam is, opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knieën van degenen, die in de hemel, die op de aarde en die onder de aarde zijn. " Maar dit is ook een prediking voor de hemel, voor de aarde en voor die hel, die zich te vroeg in haar prooi verheugd heeft, dat er voor die mensheid, welker broeder Jezus Christus geworden is, voor die keure van mensheid, die Hij Zijn broeders genoemd heeft en die met Hem een is als het lichaam met het hoofd, in dat heilig en heerlijk en volzalig gebied geplaatst is; dat zij er verwacht wordt, dat zij er komen zal, dat de kring van gelukzalige wezens niet voltallig zijn zou zonder haar en dat zij er een eerste plaats zal innemen. "Wij hebben ons vlees in de hemel. " In de aan de rechterhand van God verhoogde Zoon des mensen is de mensheid verheven op de troon van het heelal; dit is, voor zoveel wij die Christus toebehoren, Hem door een oprecht geloof ingeplant zijnde, het onderpand van onze toekomstige opneming in die binnenste kring van dat gebied van heerlijkheid en gelukzaligheid, waarvan wij ons de eeuwige genietingen niet dan bij tegenstelling kunnen voorstellen, maar waarvan wij toch ook in de heiligste ogenblikken van het leven de voorsmaak een beetje smaken kunnen. Nog eenmaal: de hemelvaart van Christus is een prediking; zij is een prediking van de veiligheid, de onverwinlijkheid en het welverzekerd geluk van Zijn gemeente op aarde.

Vers 51

51. En het gebeurde toen Hij hen zegende dat Hij van hen scheidde en werd opgenomen in de hemel.

De zichtbare hemelvaart van de Heiland is een prediking. Zij is een prediking, zowel van de oneindige verhevenheid van de persoon van Jezus Christus, als van Zijn grote en wijze en nimmer zich verloochenende liefde voor de Zijnen. Wat zou het zijn als u de Zoon des mensen zag heenvaren daar Hij tevoren was? Dit had Jezus Christus Zijn discipelen afgevraagd, toen ook zij zich ergerden aan de rede die Hij gehouden had in de synagoge te Kaprnam, waar Hij Zichzelf had voorgesteld als het "Brood dat uit de hemel neergedaald was" om aan een ieder, die het at, het eeuwige leven mee te delen. Wat zou het zijn?. . . En wat is het geweest? Wat anders dan de laatste en schitterende bevestiging dat deze Jezus waarlijk de Christus, deze Christus waarlijk de Zoon van de levende God was, naar Zijn hogere natuur op aarde, gedaald uit de hemel, waartoe Hij nu, nu Hij in Zijn aangenomene mensheid alles volbracht had, ook met Zijn aangenomen mensheid terugkeerde? Wat is het geweest dan de voldingende bezegeling van al Zijn woorden als hemelse wijsheid, als goddelijke waarheid, als de woorden van Een, die zonder hoogmoed zeggen kon: "Wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben?" Wat is het geweest dan van Zijnentwege het zichtbaar bewijs, dat Hij Zich niet teveel had aangenomen, toen Hij gezegd had: "Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde" en vanwege Zijn Vader de herhaling met een daad van dat herhaaldelijk uitgeroepene: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, waarin Ik een welbehagen heb?" Als op de Olijfberg de elf de reeds zo heerlijke persoon van hun Verrezen Heiland een nog heerlijker gestalte zagen aannemen en, het zij tevens naar de eigenschap van Zijn verheerlijkt menselijk lichaam, zich van de aarde opheffen en opwaarts zweven, de hemel tegemoet, daar mogen wel, terwijl zij Hem nastaarden tot waar de wolk Hem voor hun ogen wegnam, de psalmen van Israël in hun harten zijn opgekomen: "Heft uw hoofden op, poorten en verhef u, eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga. " (Psalms 24:1). "De Heere heeft gesproken tot Mijn Heere: "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten" (Psalms 110:1); maar zeker werd in het diepst van hun overtuiging de grond gelegd van die prediking, die Hem aan de wereld zou verkondigen als het Woord, "dat in de beginne was, dat bij God, dat God was en, vlees geworden, ook in het vlees de heerlijkheid van de Eengeborene van de Vader" had doen uitlichten (John 1:1, John 1:14). De zichtbare hemelvaart is een prediking; een prediking ook van de hemel van heerlijkheid en gelukzaligheid, voor de mensheid toegankelijk. Daar moet boven en buiten deze aardse schepping, in het onmetelijk heelal een plaats zijn, waar de Zoon van God tevoren was, waar Hij bij de Vader heerlijkheid had eer deze wereld was. Daar is zeker een gebied, daar is een sfeer van volkomen heiligheid en daarom ook van volkomen geluk, waar diezelfde God, die Zich is deze ondermaanse schepping al zo heerlijk openbaart, Zich nog veel heerlijker geeft in de kring van alle heilige wezens die daar verenigd zijn. En tot dit gebied, tot deze sfeer neemt de Zoon van God nu Zijn verheerlijkte mensheid mee op; ja, Hij plaatst haar in het middenpunt daarvan, om van nu voortaan het voor alle engelen zichtbaar uitgangspunt te zijn van de heerlijkheid van God en de regering van God. Dit is de hemelvaart; dit is het "Zich zetten aan de rechterhand van God", dit is het "ontvangen van alle macht in hemel en op aarde; " dit is het verlangen van een "naam, die boven allen naam is, opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knieën van degenen, die in de hemel, die op de aarde en die onder de aarde zijn. " Maar dit is ook een prediking voor de hemel, voor de aarde en voor die hel, die zich te vroeg in haar prooi verheugd heeft, dat er voor die mensheid, welker broeder Jezus Christus geworden is, voor die keure van mensheid, die Hij Zijn broeders genoemd heeft en die met Hem een is als het lichaam met het hoofd, in dat heilig en heerlijk en volzalig gebied geplaatst is; dat zij er verwacht wordt, dat zij er komen zal, dat de kring van gelukzalige wezens niet voltallig zijn zou zonder haar en dat zij er een eerste plaats zal innemen. "Wij hebben ons vlees in de hemel. " In de aan de rechterhand van God verhoogde Zoon des mensen is de mensheid verheven op de troon van het heelal; dit is, voor zoveel wij die Christus toebehoren, Hem door een oprecht geloof ingeplant zijnde, het onderpand van onze toekomstige opneming in die binnenste kring van dat gebied van heerlijkheid en gelukzaligheid, waarvan wij ons de eeuwige genietingen niet dan bij tegenstelling kunnen voorstellen, maar waarvan wij toch ook in de heiligste ogenblikken van het leven de voorsmaak een beetje smaken kunnen. Nog eenmaal: de hemelvaart van Christus is een prediking; zij is een prediking van de veiligheid, de onverwinlijkheid en het welverzekerd geluk van Zijn gemeente op aarde.

Vers 52

52. En zij keken Hem nog na, toen reeds een wolk hen het gezicht had ontnomen, aanbaden Hem en keerden, nadat zij nog een engelenverschijning hadden gehad (Acts 1:10 v. ), weer naar Jeruzalem met grote blijdschap. (John 14:28; John 16:20, ).

In de aanbidding van Jezus eindigt het Evangelie. De aanbidding is de erkenning van Zijn waarachtige Godheid in Zijn mensheid en is de vrucht van Zijn zegen. Wie door de Heere gezegend is, die aanbidt Hem ook; want die weet uit de zegen, die Hij ontving, dat het de zegen is van de eengeboren Zoon van de Vaders door de Heilige Geest. Nee, de Godheid van de Heere is niet door redenering te bewijzen, zij is alleen kenbaar door het geloof dat Christus ziet opvaren ten hemel en neerzitten aan de rechterhand van God.

Vers 52

52. En zij keken Hem nog na, toen reeds een wolk hen het gezicht had ontnomen, aanbaden Hem en keerden, nadat zij nog een engelenverschijning hadden gehad (Acts 1:10 v. ), weer naar Jeruzalem met grote blijdschap. (John 14:28; John 16:20, ).

In de aanbidding van Jezus eindigt het Evangelie. De aanbidding is de erkenning van Zijn waarachtige Godheid in Zijn mensheid en is de vrucht van Zijn zegen. Wie door de Heere gezegend is, die aanbidt Hem ook; want die weet uit de zegen, die Hij ontving, dat het de zegen is van de eengeboren Zoon van de Vaders door de Heilige Geest. Nee, de Godheid van de Heere is niet door redenering te bewijzen, zij is alleen kenbaar door het geloof dat Christus ziet opvaren ten hemel en neerzitten aan de rechterhand van God.

Vers 53

53. En zij waren gedurende de tien dagen tot Pinksteren (Acts 1:13 v. ) alle tijd in de tempel, zo vaak men zich daar tot een bedestond bevond, God lovend en dankend. Amen!

De hoge gast, die de mensheid bezoekt, die in duisternis en schaduwen van de dood gezeten was, verlaat voor onze ogen de wereld en gaat in tot de heerlijkheid, die Hem bereid was bij de Vader. Met Hem heeft een hemelse verschijning de aarde verlaten, zoals die er nooit tevoren was en zoals die nooit weer zal komen tot aan het einde der dagen. Het schoonste, edelste, heiligste leven werd op dat plechtig uur op de Olijfberg aan het oog ontrukt - slechts weinigen hadden Zijn heerlijkheid gezien, sinds eeuwen ziet niemand ze meer! En toch is de indruk van dat scheiden van het begin af geen terneerslaande maar een verheffende geweest. Reeds de eerste discipelen keerden naar Jeruzalem terug met grote blijdschap en evenals voor hen zo is nog altijd voor de hele Christenheid de dag van Christus' hemelvaart een hoge vreugdedag en onze jubeltonen verkondigen het luid, hoe waar de Heiland heeft gezegd: "het is uw nut, dat Ik wegga. " Wel heeft het aardse leven van de Zoon van God en van de mensen met dit heengaan Zijn einde bereikt, maar daarom hebben wij Hem niet verloren; wij hebben Hem pas echt gewonnen en evenals Hij zelf op deze weg tot Zijn volle heerlijkheid geraakte, zo is ook voor ons het aandeel aan de zalige vruchten van Zijn leven, lijden, sterven en opstaan alleen daardoor geopend, dat Hij door het voorhangsel in het hoogste heiligdom intrad.

Deze hemelvaart verheerlijkt de Koning van het Godsrijk. Meermalen zagen wij gedurende Zijn leven op aarde de Zoon van God door de Vader verheerlijkt, bepaaldelijk wanneer hemelstemmen om Zijn eer weerklonken, natuurverschijnselen omwille van Hem gebeuren of een dode op Zijn bede herleefde. Maar stellen wij een ogenblik in onze gedachten de onvergelijkelijke majesteit van Zijn persoon tegenover de weergaloze vernedering van Zijn toestand op aarde, dan voelen wij hoe zelfs dergelijke openbaringen van Zijn luister, vergeleken met hetgeen Hij was en verdiende, niets anders waren dan enkele stralen vergeleken met de volle glans van de zon. Bij Zijn hemelvaart zien wij Hem eindelijk de kroon op de schedel gedrukt, ten prijze van bloed en tranen verkregen en een waardigheid Hem aangewezen, in overeenstemming met Zijn geheel enige rang. Moge het niet behoren tot de taak van een geschiedschrijver, die slechts op aarde zijn grondgebied vindt om te schetsen, hoe Hij daarboven zal ontvangen zijn met de engelenhulde; zij het nauwelijks nodig te herhalen, dat het "gezeten aan de rechterhand van God" meer bevorderlijk is om de armoede van onze taal, dan om het eigenlijk wezen van Jezus' grootheid te tonen: blijft het zelfs moeilijk om het juiste verband, die overeenkomst en het verschil te bepalen, tussen Godsbestuur en Christusregering: dit weten wij toch, dat wij ons van aanvang en luister van Zijn heerschappij, als wij de getuigenis van Zijn apostelen horen, geen te stoute voorstellingen kunnen vormen. Met uitzondering van de Vader, die Hem alle dingen onderworpen heeft, zien wij alles aan Zijn voeten gelegd en al is in de engere zin van het woord slechts Zijn gemeente het koninkrijk, waarin Hij als Gebieder regeert, Hij heerst echter niet minder in het midden van Zijn vijanden en over alles wat dienen kan om hen onderdanen van Zijn rijk te doen worden. Zo zien wij een heerschappij op Zijn schouders gelegd, waarvan evenmin de jaarboeken van de aarde als van de hemels de weerga opleveren en is nu deze macht de eerste voorwaarde, waarvan de voortzetting van Zijn arbeid afhankelijk is, wij noemen haar, niet enkel voor Hem maar ook voor de aarde een onuitputtelijke bronwel van heil. - En Hij besteedt die macht niet tot eigen voordeel of roem. Zijn hemelvaart waarborgt de zegen van het Godsrijk. De Heere verliet de aarde om de Trooster tot haar te zenden en ook om die reden had Hij recht in het uur van de scheiding Zijn heengaan een stof van blijdschap te noemen. Zolang Hij zelf nog op aarde was waren Zijn apostelen nog niet rijp om die Geest geheel te ontvangen: zinnelijkheid en vooroordeel klemden zich aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid onlosmakelijk vast. Ja, Hijzelf kon die Geest pas doen dalen wanneer Hij verhoogd was aan de rechterhand Gods. De uitspraak van Johannes (7:39): "De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was" bevat de uitdrukking van een diepe, nog niet genoeg begrepen waarheid. Het lag - wij zeggen het met heilige eerbied - in de aard van de zaak dat de zending van de Geest de verhoging van de Heere niet kon voorafgaan, niet mocht vergezellen, maar pas daarna moest volgen. Verre zij het van ons om Gods almacht te willen beperken, maar verre ook het eigen woord van de Heere te vergeten: "Als Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen". Dat woord behelsde geen beschikking van willekeur, maar van hoge noodzakelijkheid. De Heilige Geest kan Hij slechts doen dalen, die zelf volmaakt heilig is; daarom moest de Heere eerst door lijden geheiligd en volmaakt worden, eer Hij ons door Zijn Geest een leidsman op de weg van het leven kan worden. De Heilige Geest kan Hij pas van de Vader doen dalen, die in de onmiddellijke nabijheid en gemeenschap van de Vader verkeert; daarom moest de Heere eerst terugkeren in de onzichtbare wereld, eer Hij geestelijke gaven in de harten kon uitzenden met onbekrompen overvloed. De Heilige Geest kan Hij slechts schenken aan allen die niet meer door de invloed van stoffelijke beperking verhinderd wordt op allen te werken; daarom moest de Heere worden verheven boven ruimte en tijd om niet slechts op hen, die Hem persoonlijk omringden, maar op allen die op alle plaatsen Hem aanroepen, het licht van Zijn Geest te doen stralen. Pas wanneer een boom volwassen is schenkt Hij volle schaduw aan de wandelaar, die onder zijn takken komt rusten; pas wanneer een kaars hoog op de kandelaar staat biedt zij aan allen die in het huis zijn haar vriendelijk schijnsel. En is het nu die Heilige Geest, waarvan ieder gelovige zijn verlichting, vertroosting en heiliging, waarin de hele gemeente haar bewaring, ontwikkeling en vereniging, waaraan eenmaal de mensheid geheel haar volmaking zal danken, wie vermeldt dan naar waarde de zegen van een heengaan, dat aan de aarde zo'n nalatenschap schonk? Deze hemelvaart dan ook verheft de burger van het Godsrijk. Zij bekleedt Hem met eer, die onvergelijkelijk is. Hij ziet de deelgenoot van zijn eigen natuur verheven aan de rechterhand van God. Zij vervult hem met een kalmte, die onbeschrijfelijk is; hij weet dat de Koning van het Godsrijk daarboven als broeder voor hem waakt, als vriend aan hem denkt, als voorspraak voor hem bidt. En moge het nu vooral moeilijk - in geen geval onze roeping voor het tegenwoordige zijn - de werkzaamheid van de Heere in de hemel ten gunste de Zijnen te schetsen, reeds de enkele gedachte dat elke geestelijke zegen een vrucht van Zijn hemels leven mag heten en dat ook het boek van onze toekomst in Zijn handen gelegd werd, is genoeg om onze onrust en vrees uit het angstig hart te weren. Die hemelvaart bovenal voert de burger van het Godsrijk op een baan van heiligmaking, die onafmetelijk is. Door de kracht van Zijn Geest trekt de Verheerlijkte het hart van de Zijnen naar boven; het hemelleven van de Heere wordt de grondslag van de hemelsgezinde wandel van Christus en steeds hoger staat Zijn waarachtige onderdaan boven de lusten en lasten van een wereld waarin de Heere niet meer wandelt. Zo is het verheerlijkte leven van de Christus toegewijd aan geen ander doel, dan waaraan Zijn vernederd leven op aarde geheiligd was. - En vragen wij nogmaals, dikwijls niet zonder zorg, naar een onderpand, dat dit doel ten slotte bereikt wordt? Jezus' hemelvaart, nog eens, waarborgt de voltooiing van het Godsrijk. Bekleed met zo'n onbeperkt gezag verenigt deze Koning alles in Zich, wat Hem op een zekere triomf kan doen hopen. Zijn bondgenoot is de Vader, die Hem deze macht heeft gegeven; Zijn staatsdienaar de dood, die de machtigste rijken ontvolkt; Zijn rijksgebied niet begrensd door iets wat hier een heerschappij kan beperken; Zijn vijanden dragen ook temidden van de hevigste tegenstand de zaden van verdeeldheid en daardoor van nederlaag in zich. De achttien eeuwen, die deze heerschappij al doorleefde temidden van veelvuldige tegenspoed, ons tegelijk het tafereel van een schitterend verleden en de waarborg van een nog schonere toekomst. Staat ook voor het tegenwoordige dat rijk, hoe fel geschokt, nog krachtig en vast als weleer, het is een bewijs dat de hemelbestormers van de negentiende eeuw nog de vrucht van de hemelvaart van de eerste niet hebben kunnen vernietigen. Steeds groter zal het aantal onderdanen worden, die op gebogen knie deze Koning als de hunne belijden en met aanbiddende tong Hem tot heerlijkheid van de Vader verheffen. Zo overleeft de Christusregering, onbewogen als de Olijfberg, alle aardse vorsten en rijken en heeft geen andere bestemming dan de aarde te doen gelijk worden aan dat vreedzaam Bethanië, in welks nabijheid haar eerste grondslag gelegd is. Dan eerst wanneer er geen vijanden meer zijn, omdat zonde en dood zijn vernietigd, lost het Christusrijk zich in het algemene Godsrijk op. De Koning van dat rijk blijft eeuwig het voorwerp van de dankbare hulde van de Zijnen, maar geeft zelf de teugels van het rijksgebied over aan de Vader, wiens raad Hij volvoerd, wiens naam Hij groot gemaakt heeft. En God - de stoutste gedachte van een apostel van de Heere is tevens het waardigst besluit van Zijn aardse levensgeschiedenis. - God zal zijn alles in allen!

SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN LUKAS

De naam Lukas is de op Joodse wijze verkorte vorm van de Romeinse naam Lukanus, evenals Alexas van het Griekse Alexander, Kleopas van Kleopatros (Luke 24:18) Silas van Silvanus. Dat de evangelist van deze naam oorspronkelijk een arts was, is volgens Colossians 4:14 niet te betwijfelen; inderdaad schildert hij ook in zijn evangelie Christus Jezus vooral graag als de grote Medicijnmeester, van wie een genezende kracht uitging, die ieder hielp (Luke 5:19. 6:19). Wanneer men echter daaruit, dat Paulus in Colossians 4:10 de groete overbrengt van degenen die "uit de besnijdenis" zijn, wil besluiten dat hij daardoor Lukas, die pas later met twee helpers, oorspronkelijk heidenen, vermeld is, eveneens voor een geboren heiden zou verklaren, dan is dat niets dan een quid pro quo. Er staat niet: "deze zijn alleen uit de besnijdenis". Het berust op een miskenning van het verband, waarin "uit de besnijdenis" staat tot de zin, die dadelijk volgt: "deze allen zijn mijn medearbeiders in het koninkrijk van God, die voor mij een vertroosting geworden zijn. " Beide woorden zien integendeel uitsluitend op Markus en Jezus Justus en drukken aan de ene kant een smartelijk gevoel van de apostel daarover uit, dat ook nu nog, nu de Heere van alle apostelen juist hem tot werktuig heeft gemaakt om de boodschap van het Evangelie het haar bestemde doel: "tot aan het einde der aarde (Acts 1:8; Acts 22:21; Acts 23:11) te laten bereiken, zo weinigen uit zijn broeders en verwanten naar het vlees zich hem ten dienste stelden, opdat hij de hem nog openstaande gelegenheid tot werkzaamheid juist zou kunnen waarnemen. Aan de andere kant getuigen zij ook van een getroost zijn, dat toch altijd nog deze twee bij hen zijn, waarvan de een na lange vervreemding (Acts 15:39) weer tot hem is gekomen, de ander onlangs uit het overigens zo gesloten Jodendom te Rome (Acts 28:17, ) zich aan hem heeft aangesloten. Op de andere genoemde doelen de woorden van den apostel niet; zij zijn zijn helpers reeds van vroegere tijd (zo ook Aristarchus), waarom het er ook niets op aankomt of zij oorspronkelijk heidenen of Joden geweest zijn. Een uit de besnijdenis, zo is ons steeds duidelijker geworden, is Lukas zeker geweest. Hem aan de ene kant tot een van de beide Emmasgangers (Luke 24:13 vv. ) en toch aan de andere kant tot een Hellenist te maken, zoals P. Lange doet, gaat niet aan. Beide discipelen doen zich integendeel door hun uitdrukkingen: "onze overpriesters en oversten" en "wij hoopten, dat Hij was degene, die Israël verlossen zou" duidelijk genoeg als Joden kennen en als zodanigen behandelt ook de Opgestane hen, als Hij hen van Christus predikt, hoe deze door lijden Zijn heerlijkheid moest ingaan en hen daartoe alle woorden uitlegt, die over Christus gezegd zijn. Pas hiermee komt het woord (John 4:22): "de zaligheid is uit de Joden" tot zijn volle betekenis. Niet alleen de Heiland zelf stamt van dit volk af, maar ook de Heilige Schrift is van haar eerste tot aan haar laatste letter uit Joodse pen gevloeid.

In onze bewerking van het Evangelie hebben wij reeds meermalen Pella als de geboorteplaats van Lukas genoemd. Hier opgegroeid in de omgeving van Grieken 4:25), legde hij de grond tot zijn vlugge schrijven van het Grieks en bezat hij vanzelf die vrijere stemming van het hart tegenover de heidenwereld, die hem meer bekwaam maakte en zijn roeping tot navolging van Jezus (Luke 9:61 v. ) om in de kring van de zeventig discipelen (Luke 10:1, ) in te treden, dan in de kring van de twaalf, die bovendien al gesloten was. Zonder twijfel was hij reeds onder de honderd en twintig, die na de dag van de hemelvaart steeds eendrachtig bij elkaar waren met bidden en smeken en het Pinksterfeest mee beleefden (Acts 1:15; Acts 2:1, ); geruime tijd heeft hij vervolgens tot de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem als lid behoord en wat in de Handelingen der Apostelen (Luke 1:1-12) verteld wordt, alles meegedeeld als door hemzelf doorleefd. Volgens Luke 1:1 van zijn Evangelie handelt hij toch bij het in twee delen verdeelde werk over geschiedenissen, die "onder ons" volkomen zekerheid hebben. Hij werd echter waarschijnlijk al omtrent het jaar 45 na Christus een lid van de gemeente te Antochië in Syrië, welker stichting hij in Acts 11:20-Acts 11:24 met een levendigheid en frisheid vertelt, waardoor dierbare herinneringen aan deze gemeente duidelijk worden. Eusebius verklaart hem voor een geboren Antiochiër en ook andere kerkvaders houden zich aan die mening omtrent zijn afkomst; daarvan schijnt intussen een verwarring met Lucius in Acts 13:1 de oorzaak te zijn. Van Antiochië heeft Lukas de eerste zendingsreis van de apostel Paulus met belangstelling gevolgd en het bericht van de teruggekeerde boden voor de gemeente met eigen oren gehoord (Acts 13:1, 14). Ook in Acts 15:1 bemerkt men het duidelijk aan de woorden: "Sommigen, die afgekomen waren van Judea", dat hij zich te Antiochië bevindt, want hij noemt de stad niet, waaraan bij het komen moet worden gedacht. Daar is hij ook gebleven tot na de apostelraad in het jaar 50 na Christus (Acts 15:35). In de Clementische recognitiones, omstreeks het midden van de tweede eeuw, vindt men (X, 71) het bericht dat toen aan het hoofd van alle machtigen van de stad Theophilus stond en het paleis, waarin hij woonde, tot een kerk heeft gewijd. Daaruit kan men besluiten dat deze edelman (Luke 1:3) waarschijnlijk van geboorte een Griek, nog te Antiochië zich geneigd betoonde tot aanneming van het Evangelie, maar nog voor zijn hele bekering in een andere werkkring werd verplaatst. Omdat het een plaats was waartoe de boodschap van het Evangelie nog niet was doorgedrongen, had hij behoefte aan een onderwijzer, die tot zijn verdere onderrichting hem vergezelde. Nemen wij nu aan dat deze plaats de zeestad Troas aan de Hellespont geweest is en de leraar door de gemeente hem gezonden onze Lukas, dan wordt het niet alleen duidelijk, waarom deze later zijn beide geschiedkundige werken aan Theophilus opdroeg, maar ook hoe het kwam dat, als Paulus en Silas in gezelschap van Timotheus omstreeks het jaar tweeënvijftig op de tweede zendingsreis te Troas kwamen en vandaar tengevolge van een gezicht naar Macedonië trokken, opeens Lukas hen vergezelde (Acts 16:10); want hij had nu zijn werk aan Theophilus geëindigd. Voor de juistheid hiervan spreekt dat voor de beide eerste zendingsreizen van Paulus bij Acts 13:4-Acts 14:26, Acts 15:40-Acts 16:11 de geografische omstandigheden van Antiochië, Cyprus en Klein-Azië als bekend worden verondersteld, terwijl reeds omtrent Filippi (Acts 16:12) een nauwkeurige opgave volgt. Lukas bleef, toen de overige drie, door de vervolging genoodzaakt, van Filippi verder gingen, daar achter en vertoefde daar om het begonnen werk voort te zetten, gedurende de jaren 52-58. Hij sloot zich pas weer aan de apostel aan toen deze, nadat hij het Paasfeest van laatstgenoemd jaar te Filippi had doorgebracht, over Troas naar Jeruzalem tot het Pinksterfeest reisde. Daarom staat in Acts 16:18-Acts 20:4 niet meer "wij", maar wordt dit pas weer in Acts 20:5-Acts 20:21; Acts 27:1-Acts 28:16 gevonden. Ook bij Paulus' gevangenschap te Caesarea (58-60 na Christus) is Lukas een van diegenen geweest die in Acts 24:23 "de zijnen" worden genoemd en wie niet werd verhinderd hem te dienen, of tot hem te komen. Dit sluit niet uit dat onze evangelist in deze tijd ook met de gemeente te Jeruzalem verkeerde en daar zijn berichten over het leven van Jezus zifte en aanvulde (Luke 1:3). Daarna vergezelde hij Paulus op de zeereis naar Rome en heeft misschien bij het zevendaags oponthoud te Puteoli (Acts 28:14) onder de broeders, die zich daar bevonden, ook Theofilus aangetroffen, die van Troas, waar wij hem voor jaren geplaatst vonden, inmiddels hierheen naar Italië verder was verplaatst, zoals bij staatsbeambten zo'n plaatsverwisseling vaak genoeg voorkomt. Tot deze combinatie geeft ons de omstandigheid aanleiding, dat in Acts 28:1-Acts 28:16 voor de gehele reis van Malta naar Rome in het geheel geen geografische aanwijzingen gemaakt zijn, waar zelfs kleine lokaliteiten bekend worden geacht; hij, aan wie het boek is gewijd, moet dus daar wel thuis zijn geweest.

Te Puteoli, zo schijnt het, kwam een gedachte van Lukas, die hem al te Caesarea had bezig gehouden tot een vast besluit, namelijk om tegenover de velerlei ongenoegzame samenstellingen van het leven van Jezus, die zich langzamerhand gevormd hadden (Luke 1:1 v. ), een eigen Evangelie op grond van Paulinische verkondiging te vervaardigen en dan tot het begin van de nieuw-testamentische geschiedenis terug te gaan. Waarschijnlijk is het hem door Theophilus zelf voorgeslagen deze aanzienlijke nu zijn geschrift te wijden, want tot aan de uitvinding van de boekdrukkunst was de uitgave van een boek zonder een bijzonder beschermheer (patronus libri), die door zijn maatschappelijke betrekking daarvoor de weg tot de openbaarheid kon banen, iets zeer moeilijks en kostbaars. Theophilus was, als wij de zaken goed begrijpen, ten gevolge van het drijven van de Judaïstisch gezinde Christenen, waaraan het in Italië zeker niet ontbroken heeft, niet geheel bevrijd gebleven van de aanvallen op het Paulinische Evangelie, alsof dat met zijn leer van vrijheid van de Mozaïsche wet en met zijn opname van de heidenen, die geen andere voorwaarde had dan bekering en geloof, niet het juiste en echte was. Hij voelde behoefte aan een versterking in het vast vertrouwen dat de leer, waarin hij onderwezen was, volgens de prediking van de Heere zelf was, ja slechts een uitvloeisel van de prediking. Daartoe moest hij in de leer en de werkzaamheid van Christus dieper indringen. Daar er tot hiertoe slechts eerst n apostolisch evangelie in dat van Matthes was, maar dit toch naar zijn hele aanleg meer geschetst was voor Israël dan voor oorspronkelijke heidenen, verzocht hij zijn vroegere leermeester hem een voorstelling van Jezus' leven te geven, welke de roeping de laatste nog meer bepaald op het oog had en welke in het reeds bestaande Evangelie en in de gewone apostolische prediking, met name in die van Petrus, een waarborg van haar betrouwbaarheid had. In deze begeerte sprak zich veel meer uit dan de begeerte van een enkele man, namelijk een van de hele heiden-Christelijke kerk.

Nu kwam het goed, dat juist een zo hooggeplaatst man als Theophilus aan de door Lukas en zijn meester Paulus sinds lang reeds zelf gevoelde behoefte woorden leende; want zo was de weg tot openbaarmaking van een zo omvangrijk werk, als de vervaardiger dadelijk voornam, geheel gebaand. Wij zien dan ook duidelijk hoe Lukas te Rome hoofdzakelijk met de samenstelling van zijn geschrift bezig is. Aan de ene kant gebruikt de apostel hem gedurende de twee jaren van zijn gevangenschap daar niet om hem tot deze of gene gemeente te zenden, maar Aristarchus, die eveneens mee uit Macedonië (Acts 27:2) gekomen is, moet dadelijk van het begin af voor andere helpers tot de eigenlijke zendingsdienst zorgen (Aanh. II. a). Aan de andere kant belast Paulus dadelijk in de eerste brief, die hij uit zijn gevangenschap heeft geschreven aan Timothes, als hij naar Rome zou komen om de te Troas achtergelaten mantel tegelijk met de boeken, maar inzonderheid met de perkamenten mee te brengen (2 Timothy 4:13), welke opdracht insgelijks in het belang van Lukas' uit twee delen bestaand werk geschiedde. Tegen het einde van de gevangenschap van de apostel kan echter Lukas niet meer bij hem aanwezig zijn geweest, want in de brief aan de Filippensen, met welke gemeente hij van zijn vroeger zesjarig oponthoud daar zeker ten nauwste verbonden was, spreekt Paulus niet van hem. Uit dit afzijn van Rome is het nu ook te verklaren waarom hij, als Paulus in de lente van 63 na Christus in strengere bewaring gehouden is en het proces voor de keizer tegen hem begonnen werd, niet eveneens gevangen werd gehouden, zoals dat Timothes overkwam (Hebrews 13:23) en waarom de Handelingen der Apostelen met de twee jaren, die hij in zijn eigen gehuurde woning doorbracht, eindigt. Van het volgende had Lukas niets mee te delen, wat hij zelf had gezien, of door geloofwaardige getuigen was bericht, maar afgezien van het zeker onbeduidende verhoor van Timothes en het bekende feit van de dood van de apostel, bleef alles wat de loop van het proces zelf betreft, achter de vier muren van de kerkelijke gerechtszaal gesloten. Maar waar is Lukas dan geweest, als hij op die tijd niet te Rome was? Wat wilde hij en wat heeft hij gedaan? En hoe is zijn verder leven voortgegaan? De beantwoording van deze vragen geeft ons de gelegenheid om het ontstaan van zijn geschriften verder in ogenschouw te nemen en ook de oorsprong van de verwantschap van zijn Evangelie met dat van Johannes, in het algemeen de betrekking waarin het tot het laatste staat, enigermate op het spoor te komen. Wij kunnen echter deze zaken pas behandelen, als wij ook de Handelingen der Apostelen verklaard hebben en moeten daarom de lezer over het latere tot een dan verschijnend aanhangsel verwijzen.

Vers 53

53. En zij waren gedurende de tien dagen tot Pinksteren (Acts 1:13 v. ) alle tijd in de tempel, zo vaak men zich daar tot een bedestond bevond, God lovend en dankend. Amen!

De hoge gast, die de mensheid bezoekt, die in duisternis en schaduwen van de dood gezeten was, verlaat voor onze ogen de wereld en gaat in tot de heerlijkheid, die Hem bereid was bij de Vader. Met Hem heeft een hemelse verschijning de aarde verlaten, zoals die er nooit tevoren was en zoals die nooit weer zal komen tot aan het einde der dagen. Het schoonste, edelste, heiligste leven werd op dat plechtig uur op de Olijfberg aan het oog ontrukt - slechts weinigen hadden Zijn heerlijkheid gezien, sinds eeuwen ziet niemand ze meer! En toch is de indruk van dat scheiden van het begin af geen terneerslaande maar een verheffende geweest. Reeds de eerste discipelen keerden naar Jeruzalem terug met grote blijdschap en evenals voor hen zo is nog altijd voor de hele Christenheid de dag van Christus' hemelvaart een hoge vreugdedag en onze jubeltonen verkondigen het luid, hoe waar de Heiland heeft gezegd: "het is uw nut, dat Ik wegga. " Wel heeft het aardse leven van de Zoon van God en van de mensen met dit heengaan Zijn einde bereikt, maar daarom hebben wij Hem niet verloren; wij hebben Hem pas echt gewonnen en evenals Hij zelf op deze weg tot Zijn volle heerlijkheid geraakte, zo is ook voor ons het aandeel aan de zalige vruchten van Zijn leven, lijden, sterven en opstaan alleen daardoor geopend, dat Hij door het voorhangsel in het hoogste heiligdom intrad.

Deze hemelvaart verheerlijkt de Koning van het Godsrijk. Meermalen zagen wij gedurende Zijn leven op aarde de Zoon van God door de Vader verheerlijkt, bepaaldelijk wanneer hemelstemmen om Zijn eer weerklonken, natuurverschijnselen omwille van Hem gebeuren of een dode op Zijn bede herleefde. Maar stellen wij een ogenblik in onze gedachten de onvergelijkelijke majesteit van Zijn persoon tegenover de weergaloze vernedering van Zijn toestand op aarde, dan voelen wij hoe zelfs dergelijke openbaringen van Zijn luister, vergeleken met hetgeen Hij was en verdiende, niets anders waren dan enkele stralen vergeleken met de volle glans van de zon. Bij Zijn hemelvaart zien wij Hem eindelijk de kroon op de schedel gedrukt, ten prijze van bloed en tranen verkregen en een waardigheid Hem aangewezen, in overeenstemming met Zijn geheel enige rang. Moge het niet behoren tot de taak van een geschiedschrijver, die slechts op aarde zijn grondgebied vindt om te schetsen, hoe Hij daarboven zal ontvangen zijn met de engelenhulde; zij het nauwelijks nodig te herhalen, dat het "gezeten aan de rechterhand van God" meer bevorderlijk is om de armoede van onze taal, dan om het eigenlijk wezen van Jezus' grootheid te tonen: blijft het zelfs moeilijk om het juiste verband, die overeenkomst en het verschil te bepalen, tussen Godsbestuur en Christusregering: dit weten wij toch, dat wij ons van aanvang en luister van Zijn heerschappij, als wij de getuigenis van Zijn apostelen horen, geen te stoute voorstellingen kunnen vormen. Met uitzondering van de Vader, die Hem alle dingen onderworpen heeft, zien wij alles aan Zijn voeten gelegd en al is in de engere zin van het woord slechts Zijn gemeente het koninkrijk, waarin Hij als Gebieder regeert, Hij heerst echter niet minder in het midden van Zijn vijanden en over alles wat dienen kan om hen onderdanen van Zijn rijk te doen worden. Zo zien wij een heerschappij op Zijn schouders gelegd, waarvan evenmin de jaarboeken van de aarde als van de hemels de weerga opleveren en is nu deze macht de eerste voorwaarde, waarvan de voortzetting van Zijn arbeid afhankelijk is, wij noemen haar, niet enkel voor Hem maar ook voor de aarde een onuitputtelijke bronwel van heil. - En Hij besteedt die macht niet tot eigen voordeel of roem. Zijn hemelvaart waarborgt de zegen van het Godsrijk. De Heere verliet de aarde om de Trooster tot haar te zenden en ook om die reden had Hij recht in het uur van de scheiding Zijn heengaan een stof van blijdschap te noemen. Zolang Hij zelf nog op aarde was waren Zijn apostelen nog niet rijp om die Geest geheel te ontvangen: zinnelijkheid en vooroordeel klemden zich aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid onlosmakelijk vast. Ja, Hijzelf kon die Geest pas doen dalen wanneer Hij verhoogd was aan de rechterhand Gods. De uitspraak van Johannes (7:39): "De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was" bevat de uitdrukking van een diepe, nog niet genoeg begrepen waarheid. Het lag - wij zeggen het met heilige eerbied - in de aard van de zaak dat de zending van de Geest de verhoging van de Heere niet kon voorafgaan, niet mocht vergezellen, maar pas daarna moest volgen. Verre zij het van ons om Gods almacht te willen beperken, maar verre ook het eigen woord van de Heere te vergeten: "Als Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen". Dat woord behelsde geen beschikking van willekeur, maar van hoge noodzakelijkheid. De Heilige Geest kan Hij slechts doen dalen, die zelf volmaakt heilig is; daarom moest de Heere eerst door lijden geheiligd en volmaakt worden, eer Hij ons door Zijn Geest een leidsman op de weg van het leven kan worden. De Heilige Geest kan Hij pas van de Vader doen dalen, die in de onmiddellijke nabijheid en gemeenschap van de Vader verkeert; daarom moest de Heere eerst terugkeren in de onzichtbare wereld, eer Hij geestelijke gaven in de harten kon uitzenden met onbekrompen overvloed. De Heilige Geest kan Hij slechts schenken aan allen die niet meer door de invloed van stoffelijke beperking verhinderd wordt op allen te werken; daarom moest de Heere worden verheven boven ruimte en tijd om niet slechts op hen, die Hem persoonlijk omringden, maar op allen die op alle plaatsen Hem aanroepen, het licht van Zijn Geest te doen stralen. Pas wanneer een boom volwassen is schenkt Hij volle schaduw aan de wandelaar, die onder zijn takken komt rusten; pas wanneer een kaars hoog op de kandelaar staat biedt zij aan allen die in het huis zijn haar vriendelijk schijnsel. En is het nu die Heilige Geest, waarvan ieder gelovige zijn verlichting, vertroosting en heiliging, waarin de hele gemeente haar bewaring, ontwikkeling en vereniging, waaraan eenmaal de mensheid geheel haar volmaking zal danken, wie vermeldt dan naar waarde de zegen van een heengaan, dat aan de aarde zo'n nalatenschap schonk? Deze hemelvaart dan ook verheft de burger van het Godsrijk. Zij bekleedt Hem met eer, die onvergelijkelijk is. Hij ziet de deelgenoot van zijn eigen natuur verheven aan de rechterhand van God. Zij vervult hem met een kalmte, die onbeschrijfelijk is; hij weet dat de Koning van het Godsrijk daarboven als broeder voor hem waakt, als vriend aan hem denkt, als voorspraak voor hem bidt. En moge het nu vooral moeilijk - in geen geval onze roeping voor het tegenwoordige zijn - de werkzaamheid van de Heere in de hemel ten gunste de Zijnen te schetsen, reeds de enkele gedachte dat elke geestelijke zegen een vrucht van Zijn hemels leven mag heten en dat ook het boek van onze toekomst in Zijn handen gelegd werd, is genoeg om onze onrust en vrees uit het angstig hart te weren. Die hemelvaart bovenal voert de burger van het Godsrijk op een baan van heiligmaking, die onafmetelijk is. Door de kracht van Zijn Geest trekt de Verheerlijkte het hart van de Zijnen naar boven; het hemelleven van de Heere wordt de grondslag van de hemelsgezinde wandel van Christus en steeds hoger staat Zijn waarachtige onderdaan boven de lusten en lasten van een wereld waarin de Heere niet meer wandelt. Zo is het verheerlijkte leven van de Christus toegewijd aan geen ander doel, dan waaraan Zijn vernederd leven op aarde geheiligd was. - En vragen wij nogmaals, dikwijls niet zonder zorg, naar een onderpand, dat dit doel ten slotte bereikt wordt? Jezus' hemelvaart, nog eens, waarborgt de voltooiing van het Godsrijk. Bekleed met zo'n onbeperkt gezag verenigt deze Koning alles in Zich, wat Hem op een zekere triomf kan doen hopen. Zijn bondgenoot is de Vader, die Hem deze macht heeft gegeven; Zijn staatsdienaar de dood, die de machtigste rijken ontvolkt; Zijn rijksgebied niet begrensd door iets wat hier een heerschappij kan beperken; Zijn vijanden dragen ook temidden van de hevigste tegenstand de zaden van verdeeldheid en daardoor van nederlaag in zich. De achttien eeuwen, die deze heerschappij al doorleefde temidden van veelvuldige tegenspoed, ons tegelijk het tafereel van een schitterend verleden en de waarborg van een nog schonere toekomst. Staat ook voor het tegenwoordige dat rijk, hoe fel geschokt, nog krachtig en vast als weleer, het is een bewijs dat de hemelbestormers van de negentiende eeuw nog de vrucht van de hemelvaart van de eerste niet hebben kunnen vernietigen. Steeds groter zal het aantal onderdanen worden, die op gebogen knie deze Koning als de hunne belijden en met aanbiddende tong Hem tot heerlijkheid van de Vader verheffen. Zo overleeft de Christusregering, onbewogen als de Olijfberg, alle aardse vorsten en rijken en heeft geen andere bestemming dan de aarde te doen gelijk worden aan dat vreedzaam Bethanië, in welks nabijheid haar eerste grondslag gelegd is. Dan eerst wanneer er geen vijanden meer zijn, omdat zonde en dood zijn vernietigd, lost het Christusrijk zich in het algemene Godsrijk op. De Koning van dat rijk blijft eeuwig het voorwerp van de dankbare hulde van de Zijnen, maar geeft zelf de teugels van het rijksgebied over aan de Vader, wiens raad Hij volvoerd, wiens naam Hij groot gemaakt heeft. En God - de stoutste gedachte van een apostel van de Heere is tevens het waardigst besluit van Zijn aardse levensgeschiedenis. - God zal zijn alles in allen!

SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN LUKAS

De naam Lukas is de op Joodse wijze verkorte vorm van de Romeinse naam Lukanus, evenals Alexas van het Griekse Alexander, Kleopas van Kleopatros (Luke 24:18) Silas van Silvanus. Dat de evangelist van deze naam oorspronkelijk een arts was, is volgens Colossians 4:14 niet te betwijfelen; inderdaad schildert hij ook in zijn evangelie Christus Jezus vooral graag als de grote Medicijnmeester, van wie een genezende kracht uitging, die ieder hielp (Luke 5:19. 6:19). Wanneer men echter daaruit, dat Paulus in Colossians 4:10 de groete overbrengt van degenen die "uit de besnijdenis" zijn, wil besluiten dat hij daardoor Lukas, die pas later met twee helpers, oorspronkelijk heidenen, vermeld is, eveneens voor een geboren heiden zou verklaren, dan is dat niets dan een quid pro quo. Er staat niet: "deze zijn alleen uit de besnijdenis". Het berust op een miskenning van het verband, waarin "uit de besnijdenis" staat tot de zin, die dadelijk volgt: "deze allen zijn mijn medearbeiders in het koninkrijk van God, die voor mij een vertroosting geworden zijn. " Beide woorden zien integendeel uitsluitend op Markus en Jezus Justus en drukken aan de ene kant een smartelijk gevoel van de apostel daarover uit, dat ook nu nog, nu de Heere van alle apostelen juist hem tot werktuig heeft gemaakt om de boodschap van het Evangelie het haar bestemde doel: "tot aan het einde der aarde (Acts 1:8; Acts 22:21; Acts 23:11) te laten bereiken, zo weinigen uit zijn broeders en verwanten naar het vlees zich hem ten dienste stelden, opdat hij de hem nog openstaande gelegenheid tot werkzaamheid juist zou kunnen waarnemen. Aan de andere kant getuigen zij ook van een getroost zijn, dat toch altijd nog deze twee bij hen zijn, waarvan de een na lange vervreemding (Acts 15:39) weer tot hem is gekomen, de ander onlangs uit het overigens zo gesloten Jodendom te Rome (Acts 28:17, ) zich aan hem heeft aangesloten. Op de andere genoemde doelen de woorden van den apostel niet; zij zijn zijn helpers reeds van vroegere tijd (zo ook Aristarchus), waarom het er ook niets op aankomt of zij oorspronkelijk heidenen of Joden geweest zijn. Een uit de besnijdenis, zo is ons steeds duidelijker geworden, is Lukas zeker geweest. Hem aan de ene kant tot een van de beide Emmasgangers (Luke 24:13 vv. ) en toch aan de andere kant tot een Hellenist te maken, zoals P. Lange doet, gaat niet aan. Beide discipelen doen zich integendeel door hun uitdrukkingen: "onze overpriesters en oversten" en "wij hoopten, dat Hij was degene, die Israël verlossen zou" duidelijk genoeg als Joden kennen en als zodanigen behandelt ook de Opgestane hen, als Hij hen van Christus predikt, hoe deze door lijden Zijn heerlijkheid moest ingaan en hen daartoe alle woorden uitlegt, die over Christus gezegd zijn. Pas hiermee komt het woord (John 4:22): "de zaligheid is uit de Joden" tot zijn volle betekenis. Niet alleen de Heiland zelf stamt van dit volk af, maar ook de Heilige Schrift is van haar eerste tot aan haar laatste letter uit Joodse pen gevloeid.

In onze bewerking van het Evangelie hebben wij reeds meermalen Pella als de geboorteplaats van Lukas genoemd. Hier opgegroeid in de omgeving van Grieken 4:25), legde hij de grond tot zijn vlugge schrijven van het Grieks en bezat hij vanzelf die vrijere stemming van het hart tegenover de heidenwereld, die hem meer bekwaam maakte en zijn roeping tot navolging van Jezus (Luke 9:61 v. ) om in de kring van de zeventig discipelen (Luke 10:1, ) in te treden, dan in de kring van de twaalf, die bovendien al gesloten was. Zonder twijfel was hij reeds onder de honderd en twintig, die na de dag van de hemelvaart steeds eendrachtig bij elkaar waren met bidden en smeken en het Pinksterfeest mee beleefden (Acts 1:15; Acts 2:1, ); geruime tijd heeft hij vervolgens tot de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem als lid behoord en wat in de Handelingen der Apostelen (Luke 1:1-12) verteld wordt, alles meegedeeld als door hemzelf doorleefd. Volgens Luke 1:1 van zijn Evangelie handelt hij toch bij het in twee delen verdeelde werk over geschiedenissen, die "onder ons" volkomen zekerheid hebben. Hij werd echter waarschijnlijk al omtrent het jaar 45 na Christus een lid van de gemeente te Antochië in Syrië, welker stichting hij in Acts 11:20-Acts 11:24 met een levendigheid en frisheid vertelt, waardoor dierbare herinneringen aan deze gemeente duidelijk worden. Eusebius verklaart hem voor een geboren Antiochiër en ook andere kerkvaders houden zich aan die mening omtrent zijn afkomst; daarvan schijnt intussen een verwarring met Lucius in Acts 13:1 de oorzaak te zijn. Van Antiochië heeft Lukas de eerste zendingsreis van de apostel Paulus met belangstelling gevolgd en het bericht van de teruggekeerde boden voor de gemeente met eigen oren gehoord (Acts 13:1, 14). Ook in Acts 15:1 bemerkt men het duidelijk aan de woorden: "Sommigen, die afgekomen waren van Judea", dat hij zich te Antiochië bevindt, want hij noemt de stad niet, waaraan bij het komen moet worden gedacht. Daar is hij ook gebleven tot na de apostelraad in het jaar 50 na Christus (Acts 15:35). In de Clementische recognitiones, omstreeks het midden van de tweede eeuw, vindt men (X, 71) het bericht dat toen aan het hoofd van alle machtigen van de stad Theophilus stond en het paleis, waarin hij woonde, tot een kerk heeft gewijd. Daaruit kan men besluiten dat deze edelman (Luke 1:3) waarschijnlijk van geboorte een Griek, nog te Antiochië zich geneigd betoonde tot aanneming van het Evangelie, maar nog voor zijn hele bekering in een andere werkkring werd verplaatst. Omdat het een plaats was waartoe de boodschap van het Evangelie nog niet was doorgedrongen, had hij behoefte aan een onderwijzer, die tot zijn verdere onderrichting hem vergezelde. Nemen wij nu aan dat deze plaats de zeestad Troas aan de Hellespont geweest is en de leraar door de gemeente hem gezonden onze Lukas, dan wordt het niet alleen duidelijk, waarom deze later zijn beide geschiedkundige werken aan Theophilus opdroeg, maar ook hoe het kwam dat, als Paulus en Silas in gezelschap van Timotheus omstreeks het jaar tweeënvijftig op de tweede zendingsreis te Troas kwamen en vandaar tengevolge van een gezicht naar Macedonië trokken, opeens Lukas hen vergezelde (Acts 16:10); want hij had nu zijn werk aan Theophilus geëindigd. Voor de juistheid hiervan spreekt dat voor de beide eerste zendingsreizen van Paulus bij Acts 13:4-Acts 14:26, Acts 15:40-Acts 16:11 de geografische omstandigheden van Antiochië, Cyprus en Klein-Azië als bekend worden verondersteld, terwijl reeds omtrent Filippi (Acts 16:12) een nauwkeurige opgave volgt. Lukas bleef, toen de overige drie, door de vervolging genoodzaakt, van Filippi verder gingen, daar achter en vertoefde daar om het begonnen werk voort te zetten, gedurende de jaren 52-58. Hij sloot zich pas weer aan de apostel aan toen deze, nadat hij het Paasfeest van laatstgenoemd jaar te Filippi had doorgebracht, over Troas naar Jeruzalem tot het Pinksterfeest reisde. Daarom staat in Acts 16:18-Acts 20:4 niet meer "wij", maar wordt dit pas weer in Acts 20:5-Acts 20:21; Acts 27:1-Acts 28:16 gevonden. Ook bij Paulus' gevangenschap te Caesarea (58-60 na Christus) is Lukas een van diegenen geweest die in Acts 24:23 "de zijnen" worden genoemd en wie niet werd verhinderd hem te dienen, of tot hem te komen. Dit sluit niet uit dat onze evangelist in deze tijd ook met de gemeente te Jeruzalem verkeerde en daar zijn berichten over het leven van Jezus zifte en aanvulde (Luke 1:3). Daarna vergezelde hij Paulus op de zeereis naar Rome en heeft misschien bij het zevendaags oponthoud te Puteoli (Acts 28:14) onder de broeders, die zich daar bevonden, ook Theofilus aangetroffen, die van Troas, waar wij hem voor jaren geplaatst vonden, inmiddels hierheen naar Italië verder was verplaatst, zoals bij staatsbeambten zo'n plaatsverwisseling vaak genoeg voorkomt. Tot deze combinatie geeft ons de omstandigheid aanleiding, dat in Acts 28:1-Acts 28:16 voor de gehele reis van Malta naar Rome in het geheel geen geografische aanwijzingen gemaakt zijn, waar zelfs kleine lokaliteiten bekend worden geacht; hij, aan wie het boek is gewijd, moet dus daar wel thuis zijn geweest.

Te Puteoli, zo schijnt het, kwam een gedachte van Lukas, die hem al te Caesarea had bezig gehouden tot een vast besluit, namelijk om tegenover de velerlei ongenoegzame samenstellingen van het leven van Jezus, die zich langzamerhand gevormd hadden (Luke 1:1 v. ), een eigen Evangelie op grond van Paulinische verkondiging te vervaardigen en dan tot het begin van de nieuw-testamentische geschiedenis terug te gaan. Waarschijnlijk is het hem door Theophilus zelf voorgeslagen deze aanzienlijke nu zijn geschrift te wijden, want tot aan de uitvinding van de boekdrukkunst was de uitgave van een boek zonder een bijzonder beschermheer (patronus libri), die door zijn maatschappelijke betrekking daarvoor de weg tot de openbaarheid kon banen, iets zeer moeilijks en kostbaars. Theophilus was, als wij de zaken goed begrijpen, ten gevolge van het drijven van de Judaïstisch gezinde Christenen, waaraan het in Italië zeker niet ontbroken heeft, niet geheel bevrijd gebleven van de aanvallen op het Paulinische Evangelie, alsof dat met zijn leer van vrijheid van de Mozaïsche wet en met zijn opname van de heidenen, die geen andere voorwaarde had dan bekering en geloof, niet het juiste en echte was. Hij voelde behoefte aan een versterking in het vast vertrouwen dat de leer, waarin hij onderwezen was, volgens de prediking van de Heere zelf was, ja slechts een uitvloeisel van de prediking. Daartoe moest hij in de leer en de werkzaamheid van Christus dieper indringen. Daar er tot hiertoe slechts eerst n apostolisch evangelie in dat van Matthes was, maar dit toch naar zijn hele aanleg meer geschetst was voor Israël dan voor oorspronkelijke heidenen, verzocht hij zijn vroegere leermeester hem een voorstelling van Jezus' leven te geven, welke de roeping de laatste nog meer bepaald op het oog had en welke in het reeds bestaande Evangelie en in de gewone apostolische prediking, met name in die van Petrus, een waarborg van haar betrouwbaarheid had. In deze begeerte sprak zich veel meer uit dan de begeerte van een enkele man, namelijk een van de hele heiden-Christelijke kerk.

Nu kwam het goed, dat juist een zo hooggeplaatst man als Theophilus aan de door Lukas en zijn meester Paulus sinds lang reeds zelf gevoelde behoefte woorden leende; want zo was de weg tot openbaarmaking van een zo omvangrijk werk, als de vervaardiger dadelijk voornam, geheel gebaand. Wij zien dan ook duidelijk hoe Lukas te Rome hoofdzakelijk met de samenstelling van zijn geschrift bezig is. Aan de ene kant gebruikt de apostel hem gedurende de twee jaren van zijn gevangenschap daar niet om hem tot deze of gene gemeente te zenden, maar Aristarchus, die eveneens mee uit Macedonië (Acts 27:2) gekomen is, moet dadelijk van het begin af voor andere helpers tot de eigenlijke zendingsdienst zorgen (Aanh. II. a). Aan de andere kant belast Paulus dadelijk in de eerste brief, die hij uit zijn gevangenschap heeft geschreven aan Timothes, als hij naar Rome zou komen om de te Troas achtergelaten mantel tegelijk met de boeken, maar inzonderheid met de perkamenten mee te brengen (2 Timothy 4:13), welke opdracht insgelijks in het belang van Lukas' uit twee delen bestaand werk geschiedde. Tegen het einde van de gevangenschap van de apostel kan echter Lukas niet meer bij hem aanwezig zijn geweest, want in de brief aan de Filippensen, met welke gemeente hij van zijn vroeger zesjarig oponthoud daar zeker ten nauwste verbonden was, spreekt Paulus niet van hem. Uit dit afzijn van Rome is het nu ook te verklaren waarom hij, als Paulus in de lente van 63 na Christus in strengere bewaring gehouden is en het proces voor de keizer tegen hem begonnen werd, niet eveneens gevangen werd gehouden, zoals dat Timothes overkwam (Hebrews 13:23) en waarom de Handelingen der Apostelen met de twee jaren, die hij in zijn eigen gehuurde woning doorbracht, eindigt. Van het volgende had Lukas niets mee te delen, wat hij zelf had gezien, of door geloofwaardige getuigen was bericht, maar afgezien van het zeker onbeduidende verhoor van Timothes en het bekende feit van de dood van de apostel, bleef alles wat de loop van het proces zelf betreft, achter de vier muren van de kerkelijke gerechtszaal gesloten. Maar waar is Lukas dan geweest, als hij op die tijd niet te Rome was? Wat wilde hij en wat heeft hij gedaan? En hoe is zijn verder leven voortgegaan? De beantwoording van deze vragen geeft ons de gelegenheid om het ontstaan van zijn geschriften verder in ogenschouw te nemen en ook de oorsprong van de verwantschap van zijn Evangelie met dat van Johannes, in het algemeen de betrekking waarin het tot het laatste staat, enigermate op het spoor te komen. Wij kunnen echter deze zaken pas behandelen, als wij ook de Handelingen der Apostelen verklaard hebben en moeten daarom de lezer over het latere tot een dan verschijnend aanhangsel verwijzen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-24.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile