Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-2.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 2Luke 2:1
CHRISTUS' GEBOORTE, BESNIJDENIS, VOORSTELLING EN GESPREK IN DE TEMPEL
V. Luke 2:1-Luke 2:20. Terwijl van Johannes de geschiedenis van zijn geboorte slechts kort wordt meegedeeld en zo op de achtergrond treedt bij de uitvoerig medegedeelde gebeurtenissen op de dag van de besnijdenis van het kind, treedt daarentegen bij Jezus de geschiedenis van Zijn geboorte meteen zo sterk op de voorgrond dat daarna de mededeling van de besnijdenis met weinig woorden wordt afgedaan en deze meteen door een veel gewichtigere gebeurtenis, de voorstelling van het kind in de tempel, wordt gevolgd. Wat ons nu hier wordt verteld van de geboorte van het kind Jezus bevat drie delen: 1) de geschiedkundige en geografische omstandigheden waaronder de geboorte plaats heeft (Luke 2:1-Luke 2:7); 2) het bezingen van deze geboorte door de hemelse legerscharen, nadat vooraf op aarde een kleine en geringe menigte van mensenkinderen met de grote gebeurtenis is bekend gemaakt en tot nader onderzoek daarvan is opgeroepen. (Luke 2:8-Luke 2:14); 3) hoe de zo begenadigden zich verblijden als zij zien wat gebeurd is en de Heere hen heeft bekend gemaakt en hoe zij het woord verbreiden, dat hen van het kind gezegd werd. (Luke 2:15-Luke 2:20).
EVANGELIE OP KERSTDAG
In de oude Oosterse kerk werd, zoals in het voorwoord bij Matthew 2:1 v. gezegd is, op het Epifaniënfeest, dat op 6 Januari gevierd werd, ook het Kerstfeest gehouden. Daarin lag niet alleen wat de naam, maar ook wat de datum betreft een diepe zin. Feest van de verschijning of openbaring was toch inderdaad ook het Kerstfeest (vgl. Titus 2:11; Titus 3:4, 1 Timothy 3:16). Is de eerste mens op de zesde dag van het eerste jaar van de wereld door God geschapen, waarom zou men niet op de gedachte komen ook de geboortedag van de tweede Adam op de zesde dag van ieder nieuw jaar naar rekening te plaatsen, omdat Hij immers onder Romeinse scepter het licht van de wereld heeft gezien? Intussen, evenals van de westerse kerk vooral de dogmatische richting uitging, waardoor de leer van een verderf, dat alle mensen sinds de geboorte aankleeft en van een noodzakelijke bekering en heiligmaking tot bevrijding van dit verderf, ontwikkeld werd en zoals in verband daarmee in de Westerse kerk de kinderdoop zich pas meer algemeen verbreidde, zo ging ook van de Westerse kerk het feest uit dat op de heiliging der menselijke natuur, van haar eerste kiemen af, door de deelneming aan een goddelijk leven betrekking had, het eigenlijk zogenaamde Christusfeest of het heilige Kerstfeest. Als een met algemene deelneming - en wel op 25 Dec. gevierd feest - komt het al voor onder de bisschop Liberius, ongeveer in het midden van de 4de eeuw. Maar hoe, zo vraagt men, kwam de Roomse kerk juist op die datum van de 25ste December? Vaak is de mening verdedigd dat het vieren van het Kerstfeest op die dag te Rome welgevallig was, omdat men daarmee ten doel had een tegenwicht te geven aan een heidens feest dat daar op die dag zeer uitgelaten werd gevierd. De veronderstelling van zo'n doel strijdt echter met de geest van de oude kerk, ook stond voor de Roomse kerk de datum van Christus' geboorte al vast nog voordat men aan het vieren van Zijn geboortedag dacht. Bovendien is het de vraag of in die Romeinse kalender van de vierde eeuw, waarop men bovengenoemde mening grondt, het bijschrift, dat daar bij 25 Dec. gevonden wordt: Natalis invicti, juist met solis aanvult, zoals men dat doet en men niet in plaats daarvan Constantini moet lezen, omdat de 25ste December inderdaad voor keizer Constantinus een belangrijke dag voor zijn heersersmacht geweest is. Zonder twijfel moet men voor de bepaling van Christus' geboorte op 25 Dec. teruggaan tot de profetie in Haggai 2:11, Daar is tot drie keer toe (Luke 2:11, Luke 2:19, Luke 2:21) bijzonder gewicht gehecht aan de 24ste dag van de 9e maand. Volgens de nauwe betrekking waarin het profetische woord van het leggen van de grondsteen van de tempels tot het lichaam van Christus als van de geestelijke tempel staat (John 2:21), lag het voor de kerk voor de hand hier een profetie te vinden van de geboortedag van de Heere, zoals dan ook, zoals boven is opgemerkt, naar alle waarschijnlijkheid het jaar waarin Herodes de Grote de herstelling van de tempel van Zerubbabel begon, het geboortejaar van de maagd Maria is. Men rekende dus voor de geboorte van Christus de nacht van de 24ste op de 25ste van de 9de maand van het Joodse kerkelijke jaar van Kislev) en verkreeg zo ook een betrekking tot het feest van het nieuwe altaar, dat in het jaar 165 voor Christus onder Judas Makkabes van 25 Kislev af acht dagen gevierd werd (1 Makk. 4:52), terwijl de dag van de besnijdenis van Christus op de 8ste dag na de geboorte nog eveneens tot het Kerstfeest behoort. Ook een Joodse traditie zegt dat de Messias in de maand Kislev moet worden geboren en hoewel nu deze maand niet geheel en al met onze December overeenkomt, dan is dat toch geen reden om tegen de gewone rekening verdere bezwaren te maken; integendeel heeft de Oude Oosterse kerk al haar twaalf heilige nachten van 25 Dec. tot 6 Januari gehad en dus eigenlijk op dezelfde manier gerekend.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 2Luke 2:1
CHRISTUS' GEBOORTE, BESNIJDENIS, VOORSTELLING EN GESPREK IN DE TEMPEL
V. Luke 2:1-Luke 2:20. Terwijl van Johannes de geschiedenis van zijn geboorte slechts kort wordt meegedeeld en zo op de achtergrond treedt bij de uitvoerig medegedeelde gebeurtenissen op de dag van de besnijdenis van het kind, treedt daarentegen bij Jezus de geschiedenis van Zijn geboorte meteen zo sterk op de voorgrond dat daarna de mededeling van de besnijdenis met weinig woorden wordt afgedaan en deze meteen door een veel gewichtigere gebeurtenis, de voorstelling van het kind in de tempel, wordt gevolgd. Wat ons nu hier wordt verteld van de geboorte van het kind Jezus bevat drie delen: 1) de geschiedkundige en geografische omstandigheden waaronder de geboorte plaats heeft (Luke 2:1-Luke 2:7); 2) het bezingen van deze geboorte door de hemelse legerscharen, nadat vooraf op aarde een kleine en geringe menigte van mensenkinderen met de grote gebeurtenis is bekend gemaakt en tot nader onderzoek daarvan is opgeroepen. (Luke 2:8-Luke 2:14); 3) hoe de zo begenadigden zich verblijden als zij zien wat gebeurd is en de Heere hen heeft bekend gemaakt en hoe zij het woord verbreiden, dat hen van het kind gezegd werd. (Luke 2:15-Luke 2:20).
EVANGELIE OP KERSTDAG
In de oude Oosterse kerk werd, zoals in het voorwoord bij Matthew 2:1 v. gezegd is, op het Epifaniënfeest, dat op 6 Januari gevierd werd, ook het Kerstfeest gehouden. Daarin lag niet alleen wat de naam, maar ook wat de datum betreft een diepe zin. Feest van de verschijning of openbaring was toch inderdaad ook het Kerstfeest (vgl. Titus 2:11; Titus 3:4, 1 Timothy 3:16). Is de eerste mens op de zesde dag van het eerste jaar van de wereld door God geschapen, waarom zou men niet op de gedachte komen ook de geboortedag van de tweede Adam op de zesde dag van ieder nieuw jaar naar rekening te plaatsen, omdat Hij immers onder Romeinse scepter het licht van de wereld heeft gezien? Intussen, evenals van de westerse kerk vooral de dogmatische richting uitging, waardoor de leer van een verderf, dat alle mensen sinds de geboorte aankleeft en van een noodzakelijke bekering en heiligmaking tot bevrijding van dit verderf, ontwikkeld werd en zoals in verband daarmee in de Westerse kerk de kinderdoop zich pas meer algemeen verbreidde, zo ging ook van de Westerse kerk het feest uit dat op de heiliging der menselijke natuur, van haar eerste kiemen af, door de deelneming aan een goddelijk leven betrekking had, het eigenlijk zogenaamde Christusfeest of het heilige Kerstfeest. Als een met algemene deelneming - en wel op 25 Dec. gevierd feest - komt het al voor onder de bisschop Liberius, ongeveer in het midden van de 4de eeuw. Maar hoe, zo vraagt men, kwam de Roomse kerk juist op die datum van de 25ste December? Vaak is de mening verdedigd dat het vieren van het Kerstfeest op die dag te Rome welgevallig was, omdat men daarmee ten doel had een tegenwicht te geven aan een heidens feest dat daar op die dag zeer uitgelaten werd gevierd. De veronderstelling van zo'n doel strijdt echter met de geest van de oude kerk, ook stond voor de Roomse kerk de datum van Christus' geboorte al vast nog voordat men aan het vieren van Zijn geboortedag dacht. Bovendien is het de vraag of in die Romeinse kalender van de vierde eeuw, waarop men bovengenoemde mening grondt, het bijschrift, dat daar bij 25 Dec. gevonden wordt: Natalis invicti, juist met solis aanvult, zoals men dat doet en men niet in plaats daarvan Constantini moet lezen, omdat de 25ste December inderdaad voor keizer Constantinus een belangrijke dag voor zijn heersersmacht geweest is. Zonder twijfel moet men voor de bepaling van Christus' geboorte op 25 Dec. teruggaan tot de profetie in Haggai 2:11, Daar is tot drie keer toe (Luke 2:11, Luke 2:19, Luke 2:21) bijzonder gewicht gehecht aan de 24ste dag van de 9e maand. Volgens de nauwe betrekking waarin het profetische woord van het leggen van de grondsteen van de tempels tot het lichaam van Christus als van de geestelijke tempel staat (John 2:21), lag het voor de kerk voor de hand hier een profetie te vinden van de geboortedag van de Heere, zoals dan ook, zoals boven is opgemerkt, naar alle waarschijnlijkheid het jaar waarin Herodes de Grote de herstelling van de tempel van Zerubbabel begon, het geboortejaar van de maagd Maria is. Men rekende dus voor de geboorte van Christus de nacht van de 24ste op de 25ste van de 9de maand van het Joodse kerkelijke jaar van Kislev) en verkreeg zo ook een betrekking tot het feest van het nieuwe altaar, dat in het jaar 165 voor Christus onder Judas Makkabes van 25 Kislev af acht dagen gevierd werd (1 Makk. 4:52), terwijl de dag van de besnijdenis van Christus op de 8ste dag na de geboorte nog eveneens tot het Kerstfeest behoort. Ook een Joodse traditie zegt dat de Messias in de maand Kislev moet worden geboren en hoewel nu deze maand niet geheel en al met onze December overeenkomt, dan is dat toch geen reden om tegen de gewone rekening verdere bezwaren te maken; integendeel heeft de Oude Oosterse kerk al haar twaalf heilige nachten van 25 Dec. tot 6 Januari gehad en dus eigenlijk op dezelfde manier gerekend.
Vers 1
1. En het gebeurde in die dagen, niet lang nadat Johannes geboren was (Luke 1:57, ), nog in het jaar 5 v. Chr. , dat er een gebod uitging van de Romeinse keizer Augustus, onder wiens opperheerschappij toen ook hetJoodse land met zijn koning Herodes de Grote stond (Matthew 2:1), dat de gehele wereld, al het aan Rome afhankelijke land, beschreven zou worden, opgetekend ten behoeve van een nieuwe regeling van de belastingen.Vers 1
1. En het gebeurde in die dagen, niet lang nadat Johannes geboren was (Luke 1:57, ), nog in het jaar 5 v. Chr. , dat er een gebod uitging van de Romeinse keizer Augustus, onder wiens opperheerschappij toen ook hetJoodse land met zijn koning Herodes de Grote stond (Matthew 2:1), dat de gehele wereld, al het aan Rome afhankelijke land, beschreven zou worden, opgetekend ten behoeve van een nieuwe regeling van de belastingen.Vers 2
2. Deze optekening was de eerste die in Palestina door een vreemde macht is gehouden, zodat nu duidelijk de tijd daar was waarvan de voorspelling in Genesis 49:10 spreekt. De beschrijving gebeurde, wat de werkelijke volvoering door eigenlijke heffing van belasting aangaat, ongeveer 11 jaar later, namelijk toen Cyrenius over Syrië stadhouder was en het voornaamste land van Palestina, Judea, tot een directe Romeinse provincie was geworden (Acts 5:37). Nu was het nog maar alleen om de eerste voorbereidingen te doen, om rangschikking van de personen naar stand en vermogen.Vers 2
2. Deze optekening was de eerste die in Palestina door een vreemde macht is gehouden, zodat nu duidelijk de tijd daar was waarvan de voorspelling in Genesis 49:10 spreekt. De beschrijving gebeurde, wat de werkelijke volvoering door eigenlijke heffing van belasting aangaat, ongeveer 11 jaar later, namelijk toen Cyrenius over Syrië stadhouder was en het voornaamste land van Palestina, Judea, tot een directe Romeinse provincie was geworden (Acts 5:37). Nu was het nog maar alleen om de eerste voorbereidingen te doen, om rangschikking van de personen naar stand en vermogen.Vers 3
3. En zij gingen allen om beschreven te worden, een ieder naar zijn eigen stad, waartoe hij naar zijn afkomst behoorde. Die eerste beschrijving toch had niet plaats opRomeinse manier naar de wettige woonplaats, maar overeenkomstig de toestanden van het volk volgens de Joodse indeling in stammen en families.Vers 3
3. En zij gingen allen om beschreven te worden, een ieder naar zijn eigen stad, waartoe hij naar zijn afkomst behoorde. Die eerste beschrijving toch had niet plaats opRomeinse manier naar de wettige woonplaats, maar overeenkomstig de toestanden van het volk volgens de Joodse indeling in stammen en families.Vers 4
4. En Jozef ging ook van Galilea, het noordelijk landschap van Palestina (Matthew 4:25), uit de stad Nazareth, waar hij woonde (Luke 1:26 v. ) naar Judea, het zuidelijke landschap, a)tot de stad van David, die Bethlehem genoemd wordt (1 Samuel 16:1, ; 1 Samuel 17:12. Ruth 4:18, ), omdat hij, zowel voor zijn persoon (Matthew 1:1, ), als in zijn eigenschap als man van Maria (Luke 3:23, ) uit het geslacht van David was. a) Micah 5:1. John 7:42.Vers 4
4. En Jozef ging ook van Galilea, het noordelijk landschap van Palestina (Matthew 4:25), uit de stad Nazareth, waar hij woonde (Luke 1:26 v. ) naar Judea, het zuidelijke landschap, a)tot de stad van David, die Bethlehem genoemd wordt (1 Samuel 16:1, ; 1 Samuel 17:12. Ruth 4:18, ), omdat hij, zowel voor zijn persoon (Matthew 1:1, ), als in zijn eigenschap als man van Maria (Luke 3:23, ) uit het geslacht van David was. a) Micah 5:1. John 7:42.Vers 5
5. Om beschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die hij wel in huis had genomen maar met wie hij nog niet in huwelijksgemeenschap had geleefd (Matthew 1:24, Matthew 1:25) en die als nakomeling van David (Luke 1:32, Luke 1:69) toch ook in de registers moest worden ingeschreven. Zij had dit wel door haar man kunnen laten doen, maar zij, die bevrucht was uit de Heilige Geest (Hoofdstuk . 1:35. Matthew 1:20), trok vrijwillig mee; zij voelde juist omwille van het kind, dat zij onder het hart droeg en dat Jozef niet toebehoorde, zich genoopt de reis mee te maken; want juist dit kind was de drager van alle beloften die aan het huis van David waren geschonken (Luke 1:32 v. Micah 5:1).Naar menselijke beschouwing van de zaken is het bevel van de keizer Augustus de reden waarom de moeder van de Heiland naar Bethlehem komt; maar dieper beschouwd is het Maria en de Zoon van haar lichaam, waarom dit bevel, ja deze hele beschrijving gebeurt. De keizer Augustus, die over de halve, of zoals de Romein in zijn trotsheid zei, over de hele toenmalige wereld heerste, is hier zelf slechts het werktuig van een hogeren wil, een staf in de hand van de Heere; hij doet, wat hij moet, terwijl hij denkt zijn eigen gedachten te volvoeren. Zijn hele uitgestrekte rijk moet zich in beweging stellen, van Rome tot Syrië heen moeten zijn dienaars en geweldigen werkzaam zijn, om deze kleine, schijnbaar niets betekenende gebeurtenis te dienen; want deze kleine gebeurtenis is de grootste van alle, het doel, volgens hetwelk de geschiedenis van het Romeinse volk, evenals de geschiedenis van alle volken zich beweegt, het middelpunt, waartoe God van het begin af de wegen van de mensheid leidt.
Het was God de Vader daarom te doen, Zijn Zoon, de Koning uit David's huis, dadelijk bij de geboorte met de purperen mantel te bekleden. Het is echter geen purperen mantel die mensenhanden hebben gemaakt; die zou te slecht voor Hem zijn geweest, die mocht keizer Augustus dragen. Het is integendeel een purperen mantel die de Geest van God door de hand van de profeten heeft gemaakt; het zijn de voorspellingen van Christus, die als een kleed zonder naad, uit n stuk, met de gouden draden van de belofte waren doorwerkt. Slechts n kon deze mantel dragen, Jezus uit het huis van David, want alleen in Hem werden de profetieën vervuld; de Romeinse keizer moest zelf de hand er toe lenen om Hem den mantel om te doen.
Het woord "beschrijving" kan volgens de grondtekst betekenen een lijst van de inwoners en hun bezittingen ontworpen en een belasting op grond daarvan ingevoerd. Hier schijnt aan het eerste te moeten gedacht worden, dus aan een kadasteren, aan het in een belastingboek optekenen. Op zo'n onder keizer Augustus bevolen kadastering van het Romeinse land doelen dan ook werkelijk verscheidene plaatsen bij de wereldse schrijvers. Zo bericht Suetonius dat deze keizer de senaat een statistiek overzicht over het hele rijk heeft overhandigd, hoeveel soldaten overal bij de vaandels stonden, hoeveel geld er in de schatkist was enz. , en Tacitus vertelt, dat na de dood van de keizer een door zijn eigen hand opgesteld geschrift over de toestand van de militaire krachten, van het openbaar vermogen, van de inkomsten enz. , is voorgelezen. Blijkt hieruit al het groot belang van Augustus dat hij in een nauwkeurige en tot in bijzonderheden afdalende statistiek stelde, met ontwijfelbare zekerheid, dan is er geen bijzonder bewijs voor nodig dat hij een kadastering van het hele rijk op een en dezelfde bepaalde tijd heeft voorgenomen en dat deze termijn overeenkomt met de tijd van Christus' geboorte. Er schijnt echter een achtereenvolgende opschrijving van de verschillende delen van het rijk door hem te zijn bevolen en die, welke nu op Palestina betrekking had, gebeurde door Gods leiding, juist in die tijd, toen alle tekenen al aanwezig waren dat nu de vervulling van de goddelijke beloften in Israël plaats moest hebben. Niet alleen was de scepter nu van Juda geweken, omdat een vreemde macht over het volk van God en zijn, streng genomen, ook niet meer inlandse vorst gebied voerde, maar ook de bezitter van die macht, de keizer Augustus was, zowel in zijn naam (Augustus betekent "uitbreider" namelijk van het rijk), al wat de omvang van zijn rijksgebied aangaat (van het ene einde van de toen bekende wereld tot het andere) en de aard van zijn regering (tijd van vrede na lange bloedige oorlogen), enigermate een beeld van de Koning die de Joden zou worden geschonken 9:8). Zien wij op Daniel 2:33 v. en 44 v. , dan was in de kolossus van het Romeinse wereldrijk, zoals het zich uit het Chaldeeuwse, Perzische en Griekse had ontwikkeld, het grote en verschrikkelijke beeld, dat Nebukadnezar eens in de droom zag, gereed tot de schenkels en voeten beneden en de steen die tegen zijn voeten zich zou wentelen en het zou verbrijzelen, kon nu zonder handen worden afgestoten. Zo zou onze tekst geheel duidelijk zijn en zonder alle moeilijkheden als in Luke 2:2 slechts stond: "Deze beschrijving was de eerste. " Omdat er echter staat: "Deze eerste beschrijving gebeurde toen Cyrenius over Syrië stadhouder was, ontstaat opeens een grote moeilijkheid, dat Cyrenius (met zijn Latijnse naam Quirinus) pas in het zesde jaar na Christus landvoogd van Syrië geworden is 2:20) en deze tijd toch onmogelijk door Lukas bedoeld kan zijn, want toen was Herodes de Grote al sinds meer dan 10 jaar niet meer in leven en zelfs zijn opvolger in Judea, Archelas, had in dat jaar de troon verloren, zodat diens land bij de provincie Syrië was gevoegd. Onder Cyrenius is zeker een beschrijving gehouden, het is die, welke Lukas in Acts 5:37 vermeldt en van welke Josefus (Want. XVIII 1, 2) bericht geeft. Nu heeft men wel aangewezen dat Cyrenius al in de tijd dat Quintilius Varus (dezelfde, die later in het jaar 9 na Christus de zware nederlaag in het Teutoburger woud door Herman de vorst van de Cheruskers leed), stadhouder in Syrië was (van 6-1 v. C. ), als buitengewoon gezant van de keizer, met bijzondere volmacht bekleed, in Syrië werkzaam geweest is; daarom heeft men de woorden van de Evangelist zo willen verklaren alsof er mee gezegd was: "Deze eerste beschrijving (van de beide die in het Joodse land plaats hebben gehad), gebeurde, toen Cyrenius (de eerste maal, ongeveer in het jaar 4 voor Christus) over Syrië stadhouder was. " Maar 1) was Cyrenius toen nog geen eigenlijk stadhouder, maar alleen keizerlijk commissaris en 2) zou Lukas, wanneer hij zo de eerste beschrijving onder Cyrenius van de tweede onder dezelfde naam had willen onderscheiden, toch onmogelijk het "voor de eerste maal" kunnen uitlaten. Andere uitleggers, die eveneens van de veronderstelling uitgingen dat de Evangelist met de woorden "deze eerste beschrijving" die van de andere in Acts 5:37 als van een tweede wilde onderscheiden, hebben gemeend de volgenden zin z te moeten verstaan: "en had enige jaren vroeger plaats dan de andere, die werd volbracht in de tijd, toen Cyrenius over Syrië stadhouder was. " Bij de eerste oogopslag schijnt het dan ook mogelijk de woorden van de grondtekst op deze wijze te vertalen (vgl. in Johannes 1:5: = Hij was eerder dan ik): "Deze beschrijving gebeurde eerder dan dat Cyrenius enz. Bij nauwkeuriger overweging moeten wij echter die opvatting beslist voor vals verklaren en tot de gewone vertaling terugkeren. Het is namelijk de Evangelist in het geheel niet in de gedachte de beschrijving, waarvan hij hier spreekt, als een eerste te stellen tegenover een tweede, waarop hij in de Handelingen wijst; integendeel komen beiden hem voor als een enkele. Nu in het jaar 5 voor Christus begon de voorbereiding, het bevel was er toe gegeven en met de inschrijving op de lijsten werd ook al begonnen. Voleindigd werd zij echter pas later onder het stadhouderschap van Quirinus (vgl. voor de juistheid van zo'n verklaring van het woord "gebeurde, " de gelijke onderscheiding tussen voorspelling of voorbereiding en vervulling in Acts 11:28). De zin die de Evangelist met zijn opmerking bedoelt met het oog op Acts 5:37 : "in de dagen van de beschrijving, " is zonder twijfel deze: nu voor de eerste maal werd Gods volk met het heilige land aan een wereldse beschrijving door een vreemde macht onderworpen, om het cijnsbaar te maken en geheel en al in n klasse met de overige volken van de wereld te plaatsen. In het begin van deze tijdruimte (5 voor Christus) was nog wel een zekere uitwendige schijn alsof Gods volk nog zelfstandigheid genoeg had, omdat het zijn eigen vorst had, die niet onder de onmiddellijke onderdanen van het Romeinse volk werd geteld en omdat de beschrijving gebeurde naar het richtsnoer van de eigen volksinrichting. Aan het einde van die periode (6 na Christus) was ook die schijn vervallen; de inlandse vorst Archelas was in ballingschap gezonden, het land met Syrië verenigd en de beschrijving die in Joodse vorm was begonnen, was tot een beschrijving in Romeinse vorm geworden. Aan dit einde voelde men ook wat de hele zaak had te betekenen; vandaar de opstand van Juda uit Galilea, waaraan, wat de gedachte betreft, een zeker recht ten grondslag lag, maar het menselijk eigenmachtig doorzetten van de gedachte verkeerde het recht; in groot onrecht. Daarom had de Heere in de hemel zelf meteen in het begin van de tijdruimte Zijn maatregelen getroffen, dat dadelijk bij de eerste stap die de wereldmacht deed om Zijn volk aan zich te brengen en geheel te behandelen als een tot haar behorend lid, Hij in de wereld kwam die de rechtmatige Koning was van dit volk en geroepen om de vervallen tent van David weer op te richten (Amos 9:11). Had Israël op Gods werk willen letten, dan had het zich niet met de vraag hoeven in te laten: "is het juist de keizer belasting te geven of niet?" maar zijn belasting rustig en zonder tegenspraak gegeven en in vertrouwen op de verdere leiding van de Heere het einde afgewacht. Maar dit is het ergste, dat men zo weinig lust heeft om op Gods hand te letten, die de draden van de geschiedenis, wel heimelijk en onzichtbaar, maar toch nauwkeurig overeenkomstig het woord van de profetie weeft. Men voelt zich zo vaak door Zijn leiding verlaten, terwijl Hij toch werkelijk leidt. Dat is een fout die ook in onze tegenwoordige tijd bijna doorgaans wordt bedreven, zodat men als het donker begint te worden, tast als de blinde en niet goed weet wat men denken en zich voornemen, hopen en vrezen moet, terwijl het woord van de voorspelling toch zo bepaald en nauwkeurig het uur aanwijst, dat het op het uurwerk in Gods huis is. Vanwaar, zo zou misschien het vittend, kortzichtig mensenverstand vragen, zou men toen in het land van Israël weten dat de vervallen tent van David nu weer zou worden opgericht en de beloofde Heiland en Verlosser al op weg was om te verschijnen? Dat men het kon weten, wanneer men maar wilde, dat bewijst ons later het voorbeeld van Simeon en Hanna (Luke 2:25, ); en ook de beschrijving waaraan ook het kind, nadat het nauwelijks de moederschoot had verlaten, onderworpen werd, dient tot een zeer bijzonder middel om op Hem opmerkzaam te maken. De Joodse oversten hadden al lang te voren openbare geslachtsregisters gemaakt. Josefus heeft, zoals hij in zijn levensbeschrijving vertelt, daaraan zijn eigen geslachtsregister ontleend, hier, bij de beschrijving, dienden zij tot controle over de juistheid van de opgaven, die ieder omtrent huis en geslacht, waartoe hij behoorde, voor de overheid deed. Zo werd dan ook op voldoende wijze gezien hoe het met de nakomelingen van het huis en het geslacht van David gesteld was en het is wel aan geen twijfel onderhevig dat nauwelijks iemand zo zuiver bewezen werd uit Davids bloed te zijn, als Jozef en Maria. Wanneer men maar vanwege de uitwendige nederigheid en tijdelijke armoede hun hogere adel niet had willen voorbijzien zou men snel hebben opgemerkt dat het kind, dat uit Maria was geboren, de beloofde Zoon van David was. Bij dit eerste spoor, om in de tijd van de diepste onderworpenheid van het volk van God de pas verschenen Heiland en Verlosser op te merken, kwamen veel bevestigende tekenen en boodschappen (Luke 2:17, ; Luke 2:25, ), zodat men in helemaal niet in onkunde en twijfel zou hebben hoeven te zijn, wanneer het iemand werkelijk om Gods hulp en het heil van de ziel was te doen geweest. "Wie heeft, die zal gegeven worden, opdat hij overvloedig zal hebben, maar wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft, " dit woord zou ook hier bewaarheid worden. Zo stemmen wij met P. Lange overeen, wanneer bij beweert, dat Maria meer nog dan de omstandigheid dat zij in haar toestand niet voor lange tijd zonder Jozef, die haar ter verzorger en beschermer was gegeven, alleen in Nazareth kon blijven, de drang van haar hart tot meereizen naar Bethlehem bewogen heeft. "Haar ziel verlangde naar Bethlehem; deze stad was sinds korte tijd het doel van haar aardse wensen en nu is wellicht het verlangen al in haar tot rijpheid gekomen om voortaan in Bethlehem te wonen (Matthew 2:22). " Een nadenkende geest als de hare, zo merkt Oosterzee op, kon zeer goed inzien, dat het edict van de keizer Augustus een middel in de hand van de Voorzienigheid was, om de voorspelling in Micah 5:1 ten opzichte van de geboorteplaats van de Messias in letterlijke zin te vervullen.
Vers 5
5. Om beschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die hij wel in huis had genomen maar met wie hij nog niet in huwelijksgemeenschap had geleefd (Matthew 1:24, Matthew 1:25) en die als nakomeling van David (Luke 1:32, Luke 1:69) toch ook in de registers moest worden ingeschreven. Zij had dit wel door haar man kunnen laten doen, maar zij, die bevrucht was uit de Heilige Geest (Hoofdstuk . 1:35. Matthew 1:20), trok vrijwillig mee; zij voelde juist omwille van het kind, dat zij onder het hart droeg en dat Jozef niet toebehoorde, zich genoopt de reis mee te maken; want juist dit kind was de drager van alle beloften die aan het huis van David waren geschonken (Luke 1:32 v. Micah 5:1).Naar menselijke beschouwing van de zaken is het bevel van de keizer Augustus de reden waarom de moeder van de Heiland naar Bethlehem komt; maar dieper beschouwd is het Maria en de Zoon van haar lichaam, waarom dit bevel, ja deze hele beschrijving gebeurt. De keizer Augustus, die over de halve, of zoals de Romein in zijn trotsheid zei, over de hele toenmalige wereld heerste, is hier zelf slechts het werktuig van een hogeren wil, een staf in de hand van de Heere; hij doet, wat hij moet, terwijl hij denkt zijn eigen gedachten te volvoeren. Zijn hele uitgestrekte rijk moet zich in beweging stellen, van Rome tot Syrië heen moeten zijn dienaars en geweldigen werkzaam zijn, om deze kleine, schijnbaar niets betekenende gebeurtenis te dienen; want deze kleine gebeurtenis is de grootste van alle, het doel, volgens hetwelk de geschiedenis van het Romeinse volk, evenals de geschiedenis van alle volken zich beweegt, het middelpunt, waartoe God van het begin af de wegen van de mensheid leidt.
Het was God de Vader daarom te doen, Zijn Zoon, de Koning uit David's huis, dadelijk bij de geboorte met de purperen mantel te bekleden. Het is echter geen purperen mantel die mensenhanden hebben gemaakt; die zou te slecht voor Hem zijn geweest, die mocht keizer Augustus dragen. Het is integendeel een purperen mantel die de Geest van God door de hand van de profeten heeft gemaakt; het zijn de voorspellingen van Christus, die als een kleed zonder naad, uit n stuk, met de gouden draden van de belofte waren doorwerkt. Slechts n kon deze mantel dragen, Jezus uit het huis van David, want alleen in Hem werden de profetieën vervuld; de Romeinse keizer moest zelf de hand er toe lenen om Hem den mantel om te doen.
Het woord "beschrijving" kan volgens de grondtekst betekenen een lijst van de inwoners en hun bezittingen ontworpen en een belasting op grond daarvan ingevoerd. Hier schijnt aan het eerste te moeten gedacht worden, dus aan een kadasteren, aan het in een belastingboek optekenen. Op zo'n onder keizer Augustus bevolen kadastering van het Romeinse land doelen dan ook werkelijk verscheidene plaatsen bij de wereldse schrijvers. Zo bericht Suetonius dat deze keizer de senaat een statistiek overzicht over het hele rijk heeft overhandigd, hoeveel soldaten overal bij de vaandels stonden, hoeveel geld er in de schatkist was enz. , en Tacitus vertelt, dat na de dood van de keizer een door zijn eigen hand opgesteld geschrift over de toestand van de militaire krachten, van het openbaar vermogen, van de inkomsten enz. , is voorgelezen. Blijkt hieruit al het groot belang van Augustus dat hij in een nauwkeurige en tot in bijzonderheden afdalende statistiek stelde, met ontwijfelbare zekerheid, dan is er geen bijzonder bewijs voor nodig dat hij een kadastering van het hele rijk op een en dezelfde bepaalde tijd heeft voorgenomen en dat deze termijn overeenkomt met de tijd van Christus' geboorte. Er schijnt echter een achtereenvolgende opschrijving van de verschillende delen van het rijk door hem te zijn bevolen en die, welke nu op Palestina betrekking had, gebeurde door Gods leiding, juist in die tijd, toen alle tekenen al aanwezig waren dat nu de vervulling van de goddelijke beloften in Israël plaats moest hebben. Niet alleen was de scepter nu van Juda geweken, omdat een vreemde macht over het volk van God en zijn, streng genomen, ook niet meer inlandse vorst gebied voerde, maar ook de bezitter van die macht, de keizer Augustus was, zowel in zijn naam (Augustus betekent "uitbreider" namelijk van het rijk), al wat de omvang van zijn rijksgebied aangaat (van het ene einde van de toen bekende wereld tot het andere) en de aard van zijn regering (tijd van vrede na lange bloedige oorlogen), enigermate een beeld van de Koning die de Joden zou worden geschonken 9:8). Zien wij op Daniel 2:33 v. en 44 v. , dan was in de kolossus van het Romeinse wereldrijk, zoals het zich uit het Chaldeeuwse, Perzische en Griekse had ontwikkeld, het grote en verschrikkelijke beeld, dat Nebukadnezar eens in de droom zag, gereed tot de schenkels en voeten beneden en de steen die tegen zijn voeten zich zou wentelen en het zou verbrijzelen, kon nu zonder handen worden afgestoten. Zo zou onze tekst geheel duidelijk zijn en zonder alle moeilijkheden als in Luke 2:2 slechts stond: "Deze beschrijving was de eerste. " Omdat er echter staat: "Deze eerste beschrijving gebeurde toen Cyrenius over Syrië stadhouder was, ontstaat opeens een grote moeilijkheid, dat Cyrenius (met zijn Latijnse naam Quirinus) pas in het zesde jaar na Christus landvoogd van Syrië geworden is 2:20) en deze tijd toch onmogelijk door Lukas bedoeld kan zijn, want toen was Herodes de Grote al sinds meer dan 10 jaar niet meer in leven en zelfs zijn opvolger in Judea, Archelas, had in dat jaar de troon verloren, zodat diens land bij de provincie Syrië was gevoegd. Onder Cyrenius is zeker een beschrijving gehouden, het is die, welke Lukas in Acts 5:37 vermeldt en van welke Josefus (Want. XVIII 1, 2) bericht geeft. Nu heeft men wel aangewezen dat Cyrenius al in de tijd dat Quintilius Varus (dezelfde, die later in het jaar 9 na Christus de zware nederlaag in het Teutoburger woud door Herman de vorst van de Cheruskers leed), stadhouder in Syrië was (van 6-1 v. C. ), als buitengewoon gezant van de keizer, met bijzondere volmacht bekleed, in Syrië werkzaam geweest is; daarom heeft men de woorden van de Evangelist zo willen verklaren alsof er mee gezegd was: "Deze eerste beschrijving (van de beide die in het Joodse land plaats hebben gehad), gebeurde, toen Cyrenius (de eerste maal, ongeveer in het jaar 4 voor Christus) over Syrië stadhouder was. " Maar 1) was Cyrenius toen nog geen eigenlijk stadhouder, maar alleen keizerlijk commissaris en 2) zou Lukas, wanneer hij zo de eerste beschrijving onder Cyrenius van de tweede onder dezelfde naam had willen onderscheiden, toch onmogelijk het "voor de eerste maal" kunnen uitlaten. Andere uitleggers, die eveneens van de veronderstelling uitgingen dat de Evangelist met de woorden "deze eerste beschrijving" die van de andere in Acts 5:37 als van een tweede wilde onderscheiden, hebben gemeend de volgenden zin z te moeten verstaan: "en had enige jaren vroeger plaats dan de andere, die werd volbracht in de tijd, toen Cyrenius over Syrië stadhouder was. " Bij de eerste oogopslag schijnt het dan ook mogelijk de woorden van de grondtekst op deze wijze te vertalen (vgl. in Johannes 1:5: = Hij was eerder dan ik): "Deze beschrijving gebeurde eerder dan dat Cyrenius enz. Bij nauwkeuriger overweging moeten wij echter die opvatting beslist voor vals verklaren en tot de gewone vertaling terugkeren. Het is namelijk de Evangelist in het geheel niet in de gedachte de beschrijving, waarvan hij hier spreekt, als een eerste te stellen tegenover een tweede, waarop hij in de Handelingen wijst; integendeel komen beiden hem voor als een enkele. Nu in het jaar 5 voor Christus begon de voorbereiding, het bevel was er toe gegeven en met de inschrijving op de lijsten werd ook al begonnen. Voleindigd werd zij echter pas later onder het stadhouderschap van Quirinus (vgl. voor de juistheid van zo'n verklaring van het woord "gebeurde, " de gelijke onderscheiding tussen voorspelling of voorbereiding en vervulling in Acts 11:28). De zin die de Evangelist met zijn opmerking bedoelt met het oog op Acts 5:37 : "in de dagen van de beschrijving, " is zonder twijfel deze: nu voor de eerste maal werd Gods volk met het heilige land aan een wereldse beschrijving door een vreemde macht onderworpen, om het cijnsbaar te maken en geheel en al in n klasse met de overige volken van de wereld te plaatsen. In het begin van deze tijdruimte (5 voor Christus) was nog wel een zekere uitwendige schijn alsof Gods volk nog zelfstandigheid genoeg had, omdat het zijn eigen vorst had, die niet onder de onmiddellijke onderdanen van het Romeinse volk werd geteld en omdat de beschrijving gebeurde naar het richtsnoer van de eigen volksinrichting. Aan het einde van die periode (6 na Christus) was ook die schijn vervallen; de inlandse vorst Archelas was in ballingschap gezonden, het land met Syrië verenigd en de beschrijving die in Joodse vorm was begonnen, was tot een beschrijving in Romeinse vorm geworden. Aan dit einde voelde men ook wat de hele zaak had te betekenen; vandaar de opstand van Juda uit Galilea, waaraan, wat de gedachte betreft, een zeker recht ten grondslag lag, maar het menselijk eigenmachtig doorzetten van de gedachte verkeerde het recht; in groot onrecht. Daarom had de Heere in de hemel zelf meteen in het begin van de tijdruimte Zijn maatregelen getroffen, dat dadelijk bij de eerste stap die de wereldmacht deed om Zijn volk aan zich te brengen en geheel te behandelen als een tot haar behorend lid, Hij in de wereld kwam die de rechtmatige Koning was van dit volk en geroepen om de vervallen tent van David weer op te richten (Amos 9:11). Had Israël op Gods werk willen letten, dan had het zich niet met de vraag hoeven in te laten: "is het juist de keizer belasting te geven of niet?" maar zijn belasting rustig en zonder tegenspraak gegeven en in vertrouwen op de verdere leiding van de Heere het einde afgewacht. Maar dit is het ergste, dat men zo weinig lust heeft om op Gods hand te letten, die de draden van de geschiedenis, wel heimelijk en onzichtbaar, maar toch nauwkeurig overeenkomstig het woord van de profetie weeft. Men voelt zich zo vaak door Zijn leiding verlaten, terwijl Hij toch werkelijk leidt. Dat is een fout die ook in onze tegenwoordige tijd bijna doorgaans wordt bedreven, zodat men als het donker begint te worden, tast als de blinde en niet goed weet wat men denken en zich voornemen, hopen en vrezen moet, terwijl het woord van de voorspelling toch zo bepaald en nauwkeurig het uur aanwijst, dat het op het uurwerk in Gods huis is. Vanwaar, zo zou misschien het vittend, kortzichtig mensenverstand vragen, zou men toen in het land van Israël weten dat de vervallen tent van David nu weer zou worden opgericht en de beloofde Heiland en Verlosser al op weg was om te verschijnen? Dat men het kon weten, wanneer men maar wilde, dat bewijst ons later het voorbeeld van Simeon en Hanna (Luke 2:25, ); en ook de beschrijving waaraan ook het kind, nadat het nauwelijks de moederschoot had verlaten, onderworpen werd, dient tot een zeer bijzonder middel om op Hem opmerkzaam te maken. De Joodse oversten hadden al lang te voren openbare geslachtsregisters gemaakt. Josefus heeft, zoals hij in zijn levensbeschrijving vertelt, daaraan zijn eigen geslachtsregister ontleend, hier, bij de beschrijving, dienden zij tot controle over de juistheid van de opgaven, die ieder omtrent huis en geslacht, waartoe hij behoorde, voor de overheid deed. Zo werd dan ook op voldoende wijze gezien hoe het met de nakomelingen van het huis en het geslacht van David gesteld was en het is wel aan geen twijfel onderhevig dat nauwelijks iemand zo zuiver bewezen werd uit Davids bloed te zijn, als Jozef en Maria. Wanneer men maar vanwege de uitwendige nederigheid en tijdelijke armoede hun hogere adel niet had willen voorbijzien zou men snel hebben opgemerkt dat het kind, dat uit Maria was geboren, de beloofde Zoon van David was. Bij dit eerste spoor, om in de tijd van de diepste onderworpenheid van het volk van God de pas verschenen Heiland en Verlosser op te merken, kwamen veel bevestigende tekenen en boodschappen (Luke 2:17, ; Luke 2:25, ), zodat men in helemaal niet in onkunde en twijfel zou hebben hoeven te zijn, wanneer het iemand werkelijk om Gods hulp en het heil van de ziel was te doen geweest. "Wie heeft, die zal gegeven worden, opdat hij overvloedig zal hebben, maar wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft, " dit woord zou ook hier bewaarheid worden. Zo stemmen wij met P. Lange overeen, wanneer bij beweert, dat Maria meer nog dan de omstandigheid dat zij in haar toestand niet voor lange tijd zonder Jozef, die haar ter verzorger en beschermer was gegeven, alleen in Nazareth kon blijven, de drang van haar hart tot meereizen naar Bethlehem bewogen heeft. "Haar ziel verlangde naar Bethlehem; deze stad was sinds korte tijd het doel van haar aardse wensen en nu is wellicht het verlangen al in haar tot rijpheid gekomen om voortaan in Bethlehem te wonen (Matthew 2:22). " Een nadenkende geest als de hare, zo merkt Oosterzee op, kon zeer goed inzien, dat het edict van de keizer Augustus een middel in de hand van de Voorzienigheid was, om de voorspelling in Micah 5:1 ten opzichte van de geboorteplaats van de Messias in letterlijke zin te vervullen.
Vers 6
6. En het gebeurde toen zij, na een reis van meer dan 20 mijlen, waarvoor zij meer dan een week nodig hadden, daar waren, in de nacht van 24-25 December van het jaar 5 voor Christus 2:1"), dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou.Vers 6
6. En het gebeurde toen zij, na een reis van meer dan 20 mijlen, waarvoor zij meer dan een week nodig hadden, daar waren, in de nacht van 24-25 December van het jaar 5 voor Christus 2:1"), dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou.Vers 7
7. En zij, die zonder zonde had ontvangen (Psalms 51:7) baarde ook zonder de barensweeën, die de vrouw zijn opgelegd (Genesis 3:16), haar eerstgeboren (Matthew 1:25) Zoon en wond Hem met eigen hand in doeken, omdat geen vrouwelijke persoon haar behulpzaam ter zijde stond en legde Hem neer in de kribbe van de stal waarin zij verblijf hielden, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.Populaire uitleggingen van de kerkgeschiedenis maken in de regel de uitdrukking "herberg" tot een logement op dezelfde manier als bij ons. "In Bethlehem bestond ook zo'n herberg" schrijft Nebe, "maar de plaats was zo overstroomd met gasten, dat het moeilijk was een onderkomen te vinden. Voor geld is echter veel mogelijk en wanneer Jozef veel had kunnen betalen, zou er voor Maria wel een hoekje gevonden zijn; maar juist aan geld ontbrak het. " Dezelfde opvatting schijnt Luther gehad te hebben: "Zij moesten voor ieder ruimen, totdat zij naar een stal werden verwezen, terwijl menig boos mens in het logement bovenaan heeft gezeten; " en Bengel maakt de opmerking: "Ook heden is voor Christus zelden een plaats in herbergen. " Nu zijn eigenlijke herbergen, wier bezitters vreemdelingen voor geld opnemen, aan de hele oudheid vreemd. Men had 18:22) alleen karavanserais van grotere en kleinere omvang, hoogstens kon aan zo een worden gedacht en de zaak zo worden voorgesteld, als het vaak voorkomt, dat bij een grote samenvloeiing van reizigers, zij, die later komen, nog slechts in de ruimte voor paarden, ezels en muilezels een onderkomen vinden. Intussen wijst het woord in de grondtekst niet op zo'n openbare herberg (pandoceion Luke 10:34), maar op een private herberg (cataluma Luke 22:11) en afgezien daarvan dat openbare herbergen alleen in woestijnen en onbewoonde plaatsen waren, is zo'n karavanserai volstrekt geen plaats voor een geboorte, zo'n profane plaats zou Jozef zeker niet hebben opgezocht. Wij zijn daarom genoodzaakt, aan het privaat huis van een gastvriend te denken en dan zou men zich de zaak ongeveer zo kunnen voorstellen, als wij in een leerrede lezen: "Slechts het minste van gastvriendschap werd aan die beiden ten deel, ongeveer zoals men heden op het land aan rondreizende bedelaars een stal of een schuur als bed aanwijst. Zo werd de Koning van de ere vernederd door Zijn knechten, door Zijn broeders op de legerplaatsen van dit leven, dat alleen onder de dieren nog een plaatsje voor Hem over bleef. Hij moest Zich als het ware op de voetbank van alle anderen neerzetten, uit de verblijfplaats van verstandeloze dieren moest de zon van de verduisterde geesten opgaan. Hij vond nauwelijks een plaats om te staan, terwijl Hij als Geneesheer van de hemel in ons midden trad om ons van het verderf van de doods te redden. En zo is het steeds herhaald bij Zijn geestelijke komst in de wereld en in de harten tot op de huidige dag. Bijna drie eeuwen lang vonden Zijn belijders geen andere plaats in de hele beschaafde wereld van de Romeinen en Grieken, dan in ellendige hutten en holen en vaak genoeg moesten zij in de woestijnen vluchten tot de dieren om veiligheid te vinden tot hun gebeden en lofzangen voor de woede van hun vervolgers. Maar nog sterker en bedroevender moet het ons aangrijpen wanneer wij zien hoe de Heere ook onder ons uit vele huizen, uit vele harten verdrongen wordt, zodat Hij slechts hier en daar nog, slechts na lang vergeefs zoeken en dan nog hoogst gebrekkig, een herberg vindt. Hoe velen wijzen Hem voorbij aan de gesloten deur van hun huiselijk leven, aan de gegrendelde ingang van hun hart en willen Hem in Zijn woord en Geest met Zijn vredegroet niet opnemen! Waar ligt de bijbel in menig huis? Verdrongen op de slechtste plaats, op de benedenste plaats van ijdele boeken of van nietigheden van kleding en huisraad. Waar vindt bij menigeen het gebed zijn plaats, hoewel al de belofte bij de belijdenis van het geloof is afgelegd? Op het bed in de sluimering, als men `s morgens en `s avonds half slaapt en half waakt. Wanneer wordt de naam van de Heere door vele huisvaders beleden? Misschien dan als een brand hun huis in as heeft gelegd en misschien alleen een stal voor hun verblijf over is, of in de bitterste ogenblikken van een ongeluk dat hen getroffen heeft; in zulke smartelijke uren, wanneer ook de stenen zouden kunnen beginnen te schreien. Wat denken velen van hun bekering tot God, van hun wedergeboorte tot het nieuwe leven? Dan willen zij zich eens van harte tot de Heere wenden en de ijdelheid en de dienst van de zonde vaarwel zeggen, dan misschien en, wanneer het overigens niet zou kunnen, dan, als hun leven nog maar als een dof nachtlichtje brandt en in de brekende tabernakel van hun verstorven lichaam flikkert. " Hoe voortreffelijk echter deze voorstellingen op zichzelf zijn, wij kunnen het toch met de daaraan ten grondslag liggende opvatting van het voorgevallene niet eens zijn. Het is toch nauwelijks te geloven dat Jozef van zijne kant bij een vriend zodanige opname zou hebben begeerd, wiens huis hij al met andere gasten zag vervuld en dat de gastheer weer zo weinig zou hebben gelet op de toestand van Maria en haar de stal zou hebben aangewezen, in plaats van elders een onderkomen mogelijk te maken. Wanneer nu naast deze ook nog een andere opvatting wordt voorgedragen, namelijk dat de gastheer, waartoe de heilige familie haar toevlucht nam, een van de arme en geringe mensen was, die niets konden aanbieden dan een hut van die soort waarin de afscheiding tussen stal en huis, tussen de woonplaats voor mensen en voor het vee niet scherp gemaakt was en dat onder zulke omstandigheden voor Maria in haar weeën niets anders overbleef dan om zich in het vertrek in de stal als in een kamer terug te trekken, dan kan ook dit ons niet zo bevredigen, dat wij deze mening als de onvoorwaardelijk juiste zouden kunnen aanbevelen; want de woorden van de Evangelist zeggen uitdrukkelijk: "Er was voor hen gene plaats in de herberg" en dan moet duidelijk de stal met zijn kribbe als een bijzondere plaats van de herberg worden onderscheiden. Er blijft ons dus niets over dan de uitdrukking "herberg" in collectieve zin te nemen, om alle bijzondere huizen aan te wijzen waarin Jozef volgens de gewone orde van zaken met zijn vrouw een onderkomen had kunnen zoeken. Daar was voor haar in haar bijzondere omstandigheden geen plaats, omdat men niet gereed op gastvrijheid aanspraak maakt, als een ontbinding zo nabij is en bovendien ieder gastheer al door gasten, die hij moest herbergen, was bezocht. Jozef kwam ten gevolge van de manier waarop hij met zijn hoog zwangere vrouw had moeten reizen (Genesis 33:13, ) als achterblijver in Bethlehem. Hij zag daar natuurlijk af van een woning onder mensen; hij voelde dat voor hen daar geen plaats was, waar hij anders wel zijn herberg zou hebben gevonden en waar hem later onder veranderde omstandigheden werkelijk zo een ten deel werd (Matthew 2:11). Hij zocht integendeel een plaats zoals hij die voor zijn vrouw nodig had; afgezonderd van het gewoel van de mensen en van de grote menigte te Bethlehem. Zo'n plaats had Gods voorzienigheid al voor hem gereed gemaakt: een spelonk, die gewoonlijk gedurende de wintertijd voor veestal diende, op bijzondere wijze echter in dit jaar leeg stond, terwijl het vee op het open veld daarbuiten weidde en overnachtte. Daarheen ging de heilige familie en zozeer beschouwt de Evangelist deze plaats als de natuurlijke, die haar nu eenmaal toekwam en ook al toegerust was, dus enigermate als een plaats die vanzelf sprak, dat hij haar ons dadelijk in deze voorstelt: "Zij legde Hem neer in de kribbe" en pas daarna een verklaring geeft: "Er was voor hen geen plaats in de herberg. " Wat nu deze plaats zelf betreft, zo moeten wij aan de ene kant opmerken dat in Palestina, dat al van nature een land van spelonken is, zoals weinige andere landen van de aarde, de mens sinds oude tijden het getal van deze grotten nog heeft vermeerderd, of de natuurlijke omvang nog heeft vergroot, zodat men op vele plaatsen nog heden de huizen zo aan de rotsen gebouwd ziet, dat de holen van deze deels voor kamers, deels voor veestallen konden dienen. De kerkelijke traditie heeft dus wel niet misgetast wanneer zij ook de stal, waarin Christus werd geboren, in zo'n spelonk van Bethlehem heeft gezocht, waarbij haar de plaats Isaiah 33:16 misschien voor ogen zweefde. Maar aan de andere kant, terwijl gewoonlijk de kudden zich slechts van Maart tot het begin van November in de vrije lucht ophielden, kan het in het geboortejaar van Christus bijzonder zacht weer geweest zijn. Zeer vaak, zo niet altijd, behoort nog tegenwoordig in Palestina deze tijd tot de liefelijkste van het hele jaar, vooral in de landstreek bij Bethlehem 9:5). En wie zal loochenen dat de Vader in de hemel, omdat nu Zijn Zoon als een mens op aarde moest worden geboren en daarvoor te minder een plaats was in de herberg, als juist deze geboorte een mysterie blijven moest voor de ogen van het vlees, voor Hem een plaats vrij maakte in de stallen, omdat Hij een weersgesteldheid liet komen die tot het uitdrijven van het vee uitlokte? Misschien was nu die spelonk, waarin Jozef en Maria een onderkomen zochten en vonden, dezelfde waaruit de herders op het veld, waarvan wij later horen, kort te voren hun kudden hadden uitgevoerd. Zonder hun weten en willen werden zij zo de gastheren van de heilige familie en toen zij later tot elkaar zeiden: "Laat ons dan heengaan naar Bethlehem en zien wat er gebeurd is, " dachten zij niet dat de Heere Zijn heilige Christus bij henzelf geborgen had. Op welke plaats de traditie Christus' geboorteplaats heeft bepaald, hebben wij al bij Ruth 1:22 uitgelegd; wij mogen echter om Matthew 2:11 niet op dezelfde plaats het toneel van de aanbidding van de Wijzen uit het Oosten stellen, zoals de traditie doet. Toen later, snel na de geboorte van het kind, Jozef zijn eigen naam en die van zijn vrouw en van haar pasgeborene op de beschrijvingslijsten liet optekenen, had de argwanende koning Herodes er makkelijk achter kunnen komen dat degene voor wiens verschijning hij vreesde (1 Makk. slotwoord Nr. 11 d. ) nu werkelijk gekomen was; hij had slechts een beter begrip van de Schrift en van haar voorspellingen moeten hebben en niet zozeer de armoede en geringheid van het huis en het geslacht van David moeten aanzien. Maar juist deze armoede en nederigheid hield hem de ogen toe, zodat het niet openbaar werd wat in die dagen gebeurd was en zijn onbekendheid met de Schrift (Matthew 2:3, ) maakte hem helemaal blind voor zaken, wier kennis hem onmiddellijk werd voorgehouden. Zo is het vaak in de geschiedenis van het rijk van God. Hun ongeloof en hun onkunde over geestelijke zaken, hun verachting van God en van Zijn wegen maakt de ogen van Christus' tegenstanders blind en hun handen en voeten lam, zodat zij niet op de juiste tijd kunnen ingrijpen om het werk van de Heere te verhinderen of te vernietigen. Dit komt altijd pas tot hun werkelijke kennis, als het al te laat is.
Over de plaats, door de traditie aangewezen als geboorteplaats van Jezus, schrijft J. Westrik ons: "Wij namen ieder een kaars, die wij aanstaken en daalden af in de grot van de geboorte van Christus. De grot in bijna 40 voet lang, wordende de stal en de kribbe hier aangewezen. De wanden en de bodem zijn belegd met marmer, zij wordt verlicht door Latijnse, Griekse en Armeniaansche lampions, die men herkent aan de verschillende kleuren van licht, want de grot behoort aan alle Christelijke kerkgenootschappen. Een wit marmeren steen, met een zilveren stralenkrans helder verlicht, wijst de plek van Jezus' geboorte aan, dragende ten opschrift: Hic de Virgine Maria Jezus Christus natus est, d. i. : Hier is Jezus Christus uit de maagd Maria geboren. Op enige stappen van die steen is de zogenaamde kribbe van wit marmer. De beelden en bloemen, het marmer en de ornamenten in deze grot waren voor mijn gevoel in schreeuwend contrast met het eenvoudig verhaal van Jezus geboorte in de Evangeliën!"
In welke kommervolle omstandigheden ziet zij zich geplaatst! Zij is verstoken van wat haar, was zij slechts in haar eigen woning, zo zeer tot hulp kon zijn; zij is ver ook van bloedverwanten en geliefden, die zo graag zich haar ter dienst zouden stellen. Zij ziet zich omringd door vreemdelingen, die niet de minste kennis dragen van al wat haar ziel vervult en wellicht, als zij er mee bekend geweest waren, voor wat haar heilig was geen eerbied zouden hebben getoond. Maar de God van haar heil is ook in die stad haar nabij. Hij wijkt niet van haar, maar ondersteunt haar met de bemoedigende en vertroostende kracht van Zijn beloften. En de man, die Hij verbood haar te verlaten, blijft trouw aan haar zijde, als was hij haar ter beschermengel gegeven. Ja, nederig en behoeftig mogen de omstandigheden zijn waarin Maria verkeert bij de geboorte van haar Zoon, een kribbe, waarin de beesten normaliter hun voedsel ontvangen, mag de enige rustplaats wezen waarover zij voor haar kind mag beschikken, toch is zij rijk, ja, onuitsprekelijk zalig. Zij, de dienstmaagd van de Heere, wordt de moeder van Zijn eengeboren Zoon, van Hem, in Wie zij door het geloof haar Heiland aanschouwt. Wat armoede voor Maria, zij is rijk in Hem. Wat vreemdelingschap op aarde, haar ziel ademt hemelse vreugde. God heeft Zijn belofte waarheid gemaakt, God is haar nabij geweest in haar bange uren. Zijn naam zij geloofd, Moeders! uw geluk, bij het aanschouwen van uw eersteling was onbeschrijfelijk groot, maar de moedervreugde van deze Maria gaat de uwe zeker nog ver te boven, want wat haar Zoon is, mag zij blij haar Zaligmaker noemen. Daar wordt Jezus geboren. Jezus de Zoon van God, in menselijk vlees en, een kribbe, met misschien een hand vol stro en een beetje windsels, is al de rijkdom waarmee de aarde Hem ontvangt. Dat mocht waarlijk wel anders! zo roept u, Geliefden! met mij uit. Het kostbaarste moest hier niet te kostbaar en het rijkste niet te rijk zijn geacht. Maar toch zouden er op aarde een paleis en een samenstel van toebereidselen voor de geboorte van een doorluchtig kind gereed te vinden zijn geweest, Hem, de Zoon van God waardig ter woonstede, ter rustplaats? Is er voor Jezus dan rijkdom en grootheid op aarde te vinden, voor Hem, die de hemel van Zijn heerlijkheid verliet en op een zondige aarde kwam leven en strijden en sterven. Moest Zijn geboorte in die geringe omstandigheden niet juist een krachtvol getuigenis heten tegen de vergankelijke grootheid van de aarde, tegen die begeerlijkheid van het vlees en die begeerlijkheid van de ogen en die grootsheid van het leven, die niet uit de Vader zijn, terwijl Hij wel is uit de Vader! Ja, Zijn kribbe moest het al prediken: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld! Die kribbe moest al getuigen dat Hij arm geworden was om arme zondaren rijk te maken, niet naar de wereld, maar in hun God! Van die onaanzienlijke omstandigheden waarin Hij geboren wordt, mag ook het gevolg zijn dat Zijn intrede in het leven bijna door niemand wordt opgemerkt, God verlangt ook voor Zijn Zoon de hulde van de groten der aarde niet. Nee, liever bezingen de engelen van God Zijn welbehagen in mensen, geopenbaard in de geboorte van de Vredevorst. Die troongeesten, zij zijn de verkondigers van wat daar is gebeurd in Bethlehems stal. Nog een kleine tijd en wie God liefhebben en de verlossing van Israël verwachten, omringen de kribbe, waarin Maria's eersteling rust en staren vol heilige eerbied en ootmoedig geloof op Gods mens geworden Zoon.
Tussen de schijn en het wezen van een gebeurtenis was wel nooit het verschil f aanmerkelijker f merkwaardiger dan bij die, welke wij opgetekend vinden in het begin van het tweede Hoofdstuk van het Evangelie naar de beschrijving van Lukas. In de eerste zeven verzen schijnt niemand groter dan die keizer Augustus, die een bevel kon uitvaardigen dat de hele wereld beschreven zou worden; niemand geringer dan Hij, als kind in de herberg afgewezen, in een stal ter wereld gebracht, neergelegd in de kribbe. Lees twee regels verder: de hemelen ontsluiten zich, Gods engelen dalen en dat Kind wordt met namen genoemd, die aan aarde en hemel het teken geven tot verblijding, tot lofgezang, tot aanbidding. Waar is nu de troon van Augustus? waar is nu die wereld waaraan hij bevelen gaf? Die troon is verzonken, die wereld is uiteengespat. Maar de wereld oneindig groter dan deze, schaart zich om een troon, oneindig heerlijker dan de zijne en op deze zit in eeuwigheid, op deze zit "altijd vermeerderaar van het Rijk, " - het Kind onder zijn heerschappij geboren en nooit door hem gekend, het Kind in doeken gewonden en neergelegd in de kribbe. Tot op de geboorte van dit Kind is de geschiedenis van de mensheid de geschiedenis geweest van een hier beschaafder, daar barbaarser Heidendom, omtastend naar een God die Zich in Zijn schepping overal liet zien, maar van wie het zich, op wegen van zonde, altijd verder verwijderde, de waarheid veranderende in leugen, de waarheid in ongerechtigheid ten onder houdend; overgegeven in een verkeerde zin. En midden door deze slingert zich dun, maar onverbrekelijk de gouden draad van de geschiedenis van een geslacht, van een volk, door de God van de hemels op bijzondere wijze onderwezen en verlicht en daarin alleen bevoorrecht dat Hij het Zijn openbaringen heeft toevertrouwd, de geschiedenis van het volk van de aanneming tot kinderen, van de Godverschijningen en de Verbonden, de geschiedenis van het volk van de wetgeving, van de tabernakeldienst en van de beloften. Uit dit volk is het Kind, in doeken gewikkeld, liggend in de kribbe. Maar de geschiedenis van dit Kind wendt de geschiedenis van dit volk, wendt de geschiedenis van alle volken, maakt van de geschiedenis van de mensheid een nieuw geheel. Wat dit Kind zijn zal, of zij het zullen aannemen of verwerpen, gehoorzaam of ongehoorzaam zijn, daarvan hangt sinds dit ogenblik het lot van alle volken af. Ontwikkeling, beschaving, verlichting, geluk en in hun ongeluk een onuitputtelijke bron van vertroosting; het is voortaan voor hen allen, maar het is niet dan door Hem. Dit Kind is een nieuw beginsel in ieders geschiedenis; het verandert ieders zeden, ieders gezicht, van Zijn geboorte begint de mensheid, de oude eeuwen vergetend, jaren en tijden van een nieuw, een beter leven te hebben. Haar geschiedenis is voortaan geen andere dan die van de uittreding van Zijn geestelijke heerschappij, waaraan alles dienstbaar is en haar schoonste verwachting - want nu heeft zij schone verwachtingen - is de voltooiing van Zijn geestelijk rijk.
Jezus is Zaligmaker en Hij kan het zijn, want Hij is de Christus, ja zelfs, Hij is de Heere, Hij is onze Jehovah God; onze Verbondsgod, de Almachtige, de Alwetende, de Waarachtige, de Getrouwe. U hebt een God tot Zaligmaker. God is geopenbaard in het vlees, het Woord is vlees geworden. Daarom verblijdt u in zo'n krachtige, algenoegzame, volkomen Zaligmaker. Twijfel nooit aan Zijn macht om te helpen; u zou Hem daarmee krenken. Geen geestelijke nood zo groot of Jezus kan er uit helpen, geen schuld zo zwaar of Jezus kan er u van verlossen. Jezus wil zondaars zalig maken, dat bewijst Zijn komst op aarde en Zijn vrijwillige vernedering; en wat Hij wil, kan Hij ook, want de Almachtige Jezus is ook de Alwetende die al uw noden kent en weet wat u dienstig is in de weg van uw verlossing. Jezus is ook de Getrouwe, die volhardt in Zijn liefde en niet laat varen het werk van Zijn handen. Daarom, o arme, ellendige mens, verblijd u in zo'n kostbaar geschenk, God tot uw Zaligmaker te hebben, waardoor u verlost kunt worden van de eeuwige verdoemenis en van alle banden van de dood, om te worden in Jezus een geredde van de dood, een verloste van alle ellende, een kind van God en een erfgenaam van de eeuwige heerlijkheid, die Christus voor de Zijnen bereid heeft, om die te bezitten als een hemels Kanan, waaraan wij niets gearbeid hebben, maar enkel uit vrije genade door de ontfermingen van God in onze Heere Jezus Christus. (PLOOS VAN AMSTEL).
Vers 7
7. En zij, die zonder zonde had ontvangen (Psalms 51:7) baarde ook zonder de barensweeën, die de vrouw zijn opgelegd (Genesis 3:16), haar eerstgeboren (Matthew 1:25) Zoon en wond Hem met eigen hand in doeken, omdat geen vrouwelijke persoon haar behulpzaam ter zijde stond en legde Hem neer in de kribbe van de stal waarin zij verblijf hielden, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.Populaire uitleggingen van de kerkgeschiedenis maken in de regel de uitdrukking "herberg" tot een logement op dezelfde manier als bij ons. "In Bethlehem bestond ook zo'n herberg" schrijft Nebe, "maar de plaats was zo overstroomd met gasten, dat het moeilijk was een onderkomen te vinden. Voor geld is echter veel mogelijk en wanneer Jozef veel had kunnen betalen, zou er voor Maria wel een hoekje gevonden zijn; maar juist aan geld ontbrak het. " Dezelfde opvatting schijnt Luther gehad te hebben: "Zij moesten voor ieder ruimen, totdat zij naar een stal werden verwezen, terwijl menig boos mens in het logement bovenaan heeft gezeten; " en Bengel maakt de opmerking: "Ook heden is voor Christus zelden een plaats in herbergen. " Nu zijn eigenlijke herbergen, wier bezitters vreemdelingen voor geld opnemen, aan de hele oudheid vreemd. Men had 18:22) alleen karavanserais van grotere en kleinere omvang, hoogstens kon aan zo een worden gedacht en de zaak zo worden voorgesteld, als het vaak voorkomt, dat bij een grote samenvloeiing van reizigers, zij, die later komen, nog slechts in de ruimte voor paarden, ezels en muilezels een onderkomen vinden. Intussen wijst het woord in de grondtekst niet op zo'n openbare herberg (pandoceion Luke 10:34), maar op een private herberg (cataluma Luke 22:11) en afgezien daarvan dat openbare herbergen alleen in woestijnen en onbewoonde plaatsen waren, is zo'n karavanserai volstrekt geen plaats voor een geboorte, zo'n profane plaats zou Jozef zeker niet hebben opgezocht. Wij zijn daarom genoodzaakt, aan het privaat huis van een gastvriend te denken en dan zou men zich de zaak ongeveer zo kunnen voorstellen, als wij in een leerrede lezen: "Slechts het minste van gastvriendschap werd aan die beiden ten deel, ongeveer zoals men heden op het land aan rondreizende bedelaars een stal of een schuur als bed aanwijst. Zo werd de Koning van de ere vernederd door Zijn knechten, door Zijn broeders op de legerplaatsen van dit leven, dat alleen onder de dieren nog een plaatsje voor Hem over bleef. Hij moest Zich als het ware op de voetbank van alle anderen neerzetten, uit de verblijfplaats van verstandeloze dieren moest de zon van de verduisterde geesten opgaan. Hij vond nauwelijks een plaats om te staan, terwijl Hij als Geneesheer van de hemel in ons midden trad om ons van het verderf van de doods te redden. En zo is het steeds herhaald bij Zijn geestelijke komst in de wereld en in de harten tot op de huidige dag. Bijna drie eeuwen lang vonden Zijn belijders geen andere plaats in de hele beschaafde wereld van de Romeinen en Grieken, dan in ellendige hutten en holen en vaak genoeg moesten zij in de woestijnen vluchten tot de dieren om veiligheid te vinden tot hun gebeden en lofzangen voor de woede van hun vervolgers. Maar nog sterker en bedroevender moet het ons aangrijpen wanneer wij zien hoe de Heere ook onder ons uit vele huizen, uit vele harten verdrongen wordt, zodat Hij slechts hier en daar nog, slechts na lang vergeefs zoeken en dan nog hoogst gebrekkig, een herberg vindt. Hoe velen wijzen Hem voorbij aan de gesloten deur van hun huiselijk leven, aan de gegrendelde ingang van hun hart en willen Hem in Zijn woord en Geest met Zijn vredegroet niet opnemen! Waar ligt de bijbel in menig huis? Verdrongen op de slechtste plaats, op de benedenste plaats van ijdele boeken of van nietigheden van kleding en huisraad. Waar vindt bij menigeen het gebed zijn plaats, hoewel al de belofte bij de belijdenis van het geloof is afgelegd? Op het bed in de sluimering, als men `s morgens en `s avonds half slaapt en half waakt. Wanneer wordt de naam van de Heere door vele huisvaders beleden? Misschien dan als een brand hun huis in as heeft gelegd en misschien alleen een stal voor hun verblijf over is, of in de bitterste ogenblikken van een ongeluk dat hen getroffen heeft; in zulke smartelijke uren, wanneer ook de stenen zouden kunnen beginnen te schreien. Wat denken velen van hun bekering tot God, van hun wedergeboorte tot het nieuwe leven? Dan willen zij zich eens van harte tot de Heere wenden en de ijdelheid en de dienst van de zonde vaarwel zeggen, dan misschien en, wanneer het overigens niet zou kunnen, dan, als hun leven nog maar als een dof nachtlichtje brandt en in de brekende tabernakel van hun verstorven lichaam flikkert. " Hoe voortreffelijk echter deze voorstellingen op zichzelf zijn, wij kunnen het toch met de daaraan ten grondslag liggende opvatting van het voorgevallene niet eens zijn. Het is toch nauwelijks te geloven dat Jozef van zijne kant bij een vriend zodanige opname zou hebben begeerd, wiens huis hij al met andere gasten zag vervuld en dat de gastheer weer zo weinig zou hebben gelet op de toestand van Maria en haar de stal zou hebben aangewezen, in plaats van elders een onderkomen mogelijk te maken. Wanneer nu naast deze ook nog een andere opvatting wordt voorgedragen, namelijk dat de gastheer, waartoe de heilige familie haar toevlucht nam, een van de arme en geringe mensen was, die niets konden aanbieden dan een hut van die soort waarin de afscheiding tussen stal en huis, tussen de woonplaats voor mensen en voor het vee niet scherp gemaakt was en dat onder zulke omstandigheden voor Maria in haar weeën niets anders overbleef dan om zich in het vertrek in de stal als in een kamer terug te trekken, dan kan ook dit ons niet zo bevredigen, dat wij deze mening als de onvoorwaardelijk juiste zouden kunnen aanbevelen; want de woorden van de Evangelist zeggen uitdrukkelijk: "Er was voor hen gene plaats in de herberg" en dan moet duidelijk de stal met zijn kribbe als een bijzondere plaats van de herberg worden onderscheiden. Er blijft ons dus niets over dan de uitdrukking "herberg" in collectieve zin te nemen, om alle bijzondere huizen aan te wijzen waarin Jozef volgens de gewone orde van zaken met zijn vrouw een onderkomen had kunnen zoeken. Daar was voor haar in haar bijzondere omstandigheden geen plaats, omdat men niet gereed op gastvrijheid aanspraak maakt, als een ontbinding zo nabij is en bovendien ieder gastheer al door gasten, die hij moest herbergen, was bezocht. Jozef kwam ten gevolge van de manier waarop hij met zijn hoog zwangere vrouw had moeten reizen (Genesis 33:13, ) als achterblijver in Bethlehem. Hij zag daar natuurlijk af van een woning onder mensen; hij voelde dat voor hen daar geen plaats was, waar hij anders wel zijn herberg zou hebben gevonden en waar hem later onder veranderde omstandigheden werkelijk zo een ten deel werd (Matthew 2:11). Hij zocht integendeel een plaats zoals hij die voor zijn vrouw nodig had; afgezonderd van het gewoel van de mensen en van de grote menigte te Bethlehem. Zo'n plaats had Gods voorzienigheid al voor hem gereed gemaakt: een spelonk, die gewoonlijk gedurende de wintertijd voor veestal diende, op bijzondere wijze echter in dit jaar leeg stond, terwijl het vee op het open veld daarbuiten weidde en overnachtte. Daarheen ging de heilige familie en zozeer beschouwt de Evangelist deze plaats als de natuurlijke, die haar nu eenmaal toekwam en ook al toegerust was, dus enigermate als een plaats die vanzelf sprak, dat hij haar ons dadelijk in deze voorstelt: "Zij legde Hem neer in de kribbe" en pas daarna een verklaring geeft: "Er was voor hen geen plaats in de herberg. " Wat nu deze plaats zelf betreft, zo moeten wij aan de ene kant opmerken dat in Palestina, dat al van nature een land van spelonken is, zoals weinige andere landen van de aarde, de mens sinds oude tijden het getal van deze grotten nog heeft vermeerderd, of de natuurlijke omvang nog heeft vergroot, zodat men op vele plaatsen nog heden de huizen zo aan de rotsen gebouwd ziet, dat de holen van deze deels voor kamers, deels voor veestallen konden dienen. De kerkelijke traditie heeft dus wel niet misgetast wanneer zij ook de stal, waarin Christus werd geboren, in zo'n spelonk van Bethlehem heeft gezocht, waarbij haar de plaats Isaiah 33:16 misschien voor ogen zweefde. Maar aan de andere kant, terwijl gewoonlijk de kudden zich slechts van Maart tot het begin van November in de vrije lucht ophielden, kan het in het geboortejaar van Christus bijzonder zacht weer geweest zijn. Zeer vaak, zo niet altijd, behoort nog tegenwoordig in Palestina deze tijd tot de liefelijkste van het hele jaar, vooral in de landstreek bij Bethlehem 9:5). En wie zal loochenen dat de Vader in de hemel, omdat nu Zijn Zoon als een mens op aarde moest worden geboren en daarvoor te minder een plaats was in de herberg, als juist deze geboorte een mysterie blijven moest voor de ogen van het vlees, voor Hem een plaats vrij maakte in de stallen, omdat Hij een weersgesteldheid liet komen die tot het uitdrijven van het vee uitlokte? Misschien was nu die spelonk, waarin Jozef en Maria een onderkomen zochten en vonden, dezelfde waaruit de herders op het veld, waarvan wij later horen, kort te voren hun kudden hadden uitgevoerd. Zonder hun weten en willen werden zij zo de gastheren van de heilige familie en toen zij later tot elkaar zeiden: "Laat ons dan heengaan naar Bethlehem en zien wat er gebeurd is, " dachten zij niet dat de Heere Zijn heilige Christus bij henzelf geborgen had. Op welke plaats de traditie Christus' geboorteplaats heeft bepaald, hebben wij al bij Ruth 1:22 uitgelegd; wij mogen echter om Matthew 2:11 niet op dezelfde plaats het toneel van de aanbidding van de Wijzen uit het Oosten stellen, zoals de traditie doet. Toen later, snel na de geboorte van het kind, Jozef zijn eigen naam en die van zijn vrouw en van haar pasgeborene op de beschrijvingslijsten liet optekenen, had de argwanende koning Herodes er makkelijk achter kunnen komen dat degene voor wiens verschijning hij vreesde (1 Makk. slotwoord Nr. 11 d. ) nu werkelijk gekomen was; hij had slechts een beter begrip van de Schrift en van haar voorspellingen moeten hebben en niet zozeer de armoede en geringheid van het huis en het geslacht van David moeten aanzien. Maar juist deze armoede en nederigheid hield hem de ogen toe, zodat het niet openbaar werd wat in die dagen gebeurd was en zijn onbekendheid met de Schrift (Matthew 2:3, ) maakte hem helemaal blind voor zaken, wier kennis hem onmiddellijk werd voorgehouden. Zo is het vaak in de geschiedenis van het rijk van God. Hun ongeloof en hun onkunde over geestelijke zaken, hun verachting van God en van Zijn wegen maakt de ogen van Christus' tegenstanders blind en hun handen en voeten lam, zodat zij niet op de juiste tijd kunnen ingrijpen om het werk van de Heere te verhinderen of te vernietigen. Dit komt altijd pas tot hun werkelijke kennis, als het al te laat is.
Over de plaats, door de traditie aangewezen als geboorteplaats van Jezus, schrijft J. Westrik ons: "Wij namen ieder een kaars, die wij aanstaken en daalden af in de grot van de geboorte van Christus. De grot in bijna 40 voet lang, wordende de stal en de kribbe hier aangewezen. De wanden en de bodem zijn belegd met marmer, zij wordt verlicht door Latijnse, Griekse en Armeniaansche lampions, die men herkent aan de verschillende kleuren van licht, want de grot behoort aan alle Christelijke kerkgenootschappen. Een wit marmeren steen, met een zilveren stralenkrans helder verlicht, wijst de plek van Jezus' geboorte aan, dragende ten opschrift: Hic de Virgine Maria Jezus Christus natus est, d. i. : Hier is Jezus Christus uit de maagd Maria geboren. Op enige stappen van die steen is de zogenaamde kribbe van wit marmer. De beelden en bloemen, het marmer en de ornamenten in deze grot waren voor mijn gevoel in schreeuwend contrast met het eenvoudig verhaal van Jezus geboorte in de Evangeliën!"
In welke kommervolle omstandigheden ziet zij zich geplaatst! Zij is verstoken van wat haar, was zij slechts in haar eigen woning, zo zeer tot hulp kon zijn; zij is ver ook van bloedverwanten en geliefden, die zo graag zich haar ter dienst zouden stellen. Zij ziet zich omringd door vreemdelingen, die niet de minste kennis dragen van al wat haar ziel vervult en wellicht, als zij er mee bekend geweest waren, voor wat haar heilig was geen eerbied zouden hebben getoond. Maar de God van haar heil is ook in die stad haar nabij. Hij wijkt niet van haar, maar ondersteunt haar met de bemoedigende en vertroostende kracht van Zijn beloften. En de man, die Hij verbood haar te verlaten, blijft trouw aan haar zijde, als was hij haar ter beschermengel gegeven. Ja, nederig en behoeftig mogen de omstandigheden zijn waarin Maria verkeert bij de geboorte van haar Zoon, een kribbe, waarin de beesten normaliter hun voedsel ontvangen, mag de enige rustplaats wezen waarover zij voor haar kind mag beschikken, toch is zij rijk, ja, onuitsprekelijk zalig. Zij, de dienstmaagd van de Heere, wordt de moeder van Zijn eengeboren Zoon, van Hem, in Wie zij door het geloof haar Heiland aanschouwt. Wat armoede voor Maria, zij is rijk in Hem. Wat vreemdelingschap op aarde, haar ziel ademt hemelse vreugde. God heeft Zijn belofte waarheid gemaakt, God is haar nabij geweest in haar bange uren. Zijn naam zij geloofd, Moeders! uw geluk, bij het aanschouwen van uw eersteling was onbeschrijfelijk groot, maar de moedervreugde van deze Maria gaat de uwe zeker nog ver te boven, want wat haar Zoon is, mag zij blij haar Zaligmaker noemen. Daar wordt Jezus geboren. Jezus de Zoon van God, in menselijk vlees en, een kribbe, met misschien een hand vol stro en een beetje windsels, is al de rijkdom waarmee de aarde Hem ontvangt. Dat mocht waarlijk wel anders! zo roept u, Geliefden! met mij uit. Het kostbaarste moest hier niet te kostbaar en het rijkste niet te rijk zijn geacht. Maar toch zouden er op aarde een paleis en een samenstel van toebereidselen voor de geboorte van een doorluchtig kind gereed te vinden zijn geweest, Hem, de Zoon van God waardig ter woonstede, ter rustplaats? Is er voor Jezus dan rijkdom en grootheid op aarde te vinden, voor Hem, die de hemel van Zijn heerlijkheid verliet en op een zondige aarde kwam leven en strijden en sterven. Moest Zijn geboorte in die geringe omstandigheden niet juist een krachtvol getuigenis heten tegen de vergankelijke grootheid van de aarde, tegen die begeerlijkheid van het vlees en die begeerlijkheid van de ogen en die grootsheid van het leven, die niet uit de Vader zijn, terwijl Hij wel is uit de Vader! Ja, Zijn kribbe moest het al prediken: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld! Die kribbe moest al getuigen dat Hij arm geworden was om arme zondaren rijk te maken, niet naar de wereld, maar in hun God! Van die onaanzienlijke omstandigheden waarin Hij geboren wordt, mag ook het gevolg zijn dat Zijn intrede in het leven bijna door niemand wordt opgemerkt, God verlangt ook voor Zijn Zoon de hulde van de groten der aarde niet. Nee, liever bezingen de engelen van God Zijn welbehagen in mensen, geopenbaard in de geboorte van de Vredevorst. Die troongeesten, zij zijn de verkondigers van wat daar is gebeurd in Bethlehems stal. Nog een kleine tijd en wie God liefhebben en de verlossing van Israël verwachten, omringen de kribbe, waarin Maria's eersteling rust en staren vol heilige eerbied en ootmoedig geloof op Gods mens geworden Zoon.
Tussen de schijn en het wezen van een gebeurtenis was wel nooit het verschil f aanmerkelijker f merkwaardiger dan bij die, welke wij opgetekend vinden in het begin van het tweede Hoofdstuk van het Evangelie naar de beschrijving van Lukas. In de eerste zeven verzen schijnt niemand groter dan die keizer Augustus, die een bevel kon uitvaardigen dat de hele wereld beschreven zou worden; niemand geringer dan Hij, als kind in de herberg afgewezen, in een stal ter wereld gebracht, neergelegd in de kribbe. Lees twee regels verder: de hemelen ontsluiten zich, Gods engelen dalen en dat Kind wordt met namen genoemd, die aan aarde en hemel het teken geven tot verblijding, tot lofgezang, tot aanbidding. Waar is nu de troon van Augustus? waar is nu die wereld waaraan hij bevelen gaf? Die troon is verzonken, die wereld is uiteengespat. Maar de wereld oneindig groter dan deze, schaart zich om een troon, oneindig heerlijker dan de zijne en op deze zit in eeuwigheid, op deze zit "altijd vermeerderaar van het Rijk, " - het Kind onder zijn heerschappij geboren en nooit door hem gekend, het Kind in doeken gewonden en neergelegd in de kribbe. Tot op de geboorte van dit Kind is de geschiedenis van de mensheid de geschiedenis geweest van een hier beschaafder, daar barbaarser Heidendom, omtastend naar een God die Zich in Zijn schepping overal liet zien, maar van wie het zich, op wegen van zonde, altijd verder verwijderde, de waarheid veranderende in leugen, de waarheid in ongerechtigheid ten onder houdend; overgegeven in een verkeerde zin. En midden door deze slingert zich dun, maar onverbrekelijk de gouden draad van de geschiedenis van een geslacht, van een volk, door de God van de hemels op bijzondere wijze onderwezen en verlicht en daarin alleen bevoorrecht dat Hij het Zijn openbaringen heeft toevertrouwd, de geschiedenis van het volk van de aanneming tot kinderen, van de Godverschijningen en de Verbonden, de geschiedenis van het volk van de wetgeving, van de tabernakeldienst en van de beloften. Uit dit volk is het Kind, in doeken gewikkeld, liggend in de kribbe. Maar de geschiedenis van dit Kind wendt de geschiedenis van dit volk, wendt de geschiedenis van alle volken, maakt van de geschiedenis van de mensheid een nieuw geheel. Wat dit Kind zijn zal, of zij het zullen aannemen of verwerpen, gehoorzaam of ongehoorzaam zijn, daarvan hangt sinds dit ogenblik het lot van alle volken af. Ontwikkeling, beschaving, verlichting, geluk en in hun ongeluk een onuitputtelijke bron van vertroosting; het is voortaan voor hen allen, maar het is niet dan door Hem. Dit Kind is een nieuw beginsel in ieders geschiedenis; het verandert ieders zeden, ieders gezicht, van Zijn geboorte begint de mensheid, de oude eeuwen vergetend, jaren en tijden van een nieuw, een beter leven te hebben. Haar geschiedenis is voortaan geen andere dan die van de uittreding van Zijn geestelijke heerschappij, waaraan alles dienstbaar is en haar schoonste verwachting - want nu heeft zij schone verwachtingen - is de voltooiing van Zijn geestelijk rijk.
Jezus is Zaligmaker en Hij kan het zijn, want Hij is de Christus, ja zelfs, Hij is de Heere, Hij is onze Jehovah God; onze Verbondsgod, de Almachtige, de Alwetende, de Waarachtige, de Getrouwe. U hebt een God tot Zaligmaker. God is geopenbaard in het vlees, het Woord is vlees geworden. Daarom verblijdt u in zo'n krachtige, algenoegzame, volkomen Zaligmaker. Twijfel nooit aan Zijn macht om te helpen; u zou Hem daarmee krenken. Geen geestelijke nood zo groot of Jezus kan er uit helpen, geen schuld zo zwaar of Jezus kan er u van verlossen. Jezus wil zondaars zalig maken, dat bewijst Zijn komst op aarde en Zijn vrijwillige vernedering; en wat Hij wil, kan Hij ook, want de Almachtige Jezus is ook de Alwetende die al uw noden kent en weet wat u dienstig is in de weg van uw verlossing. Jezus is ook de Getrouwe, die volhardt in Zijn liefde en niet laat varen het werk van Zijn handen. Daarom, o arme, ellendige mens, verblijd u in zo'n kostbaar geschenk, God tot uw Zaligmaker te hebben, waardoor u verlost kunt worden van de eeuwige verdoemenis en van alle banden van de dood, om te worden in Jezus een geredde van de dood, een verloste van alle ellende, een kind van God en een erfgenaam van de eeuwige heerlijkheid, die Christus voor de Zijnen bereid heeft, om die te bezitten als een hemels Kanan, waaraan wij niets gearbeid hebben, maar enkel uit vrije genade door de ontfermingen van God in onze Heere Jezus Christus. (PLOOS VAN AMSTEL).
Vers 8
8. En er waren herders in diezelfde landstreek, ongeveer 30 minuten ten zuidoosten van de stad, die in het veld waren (Isaiah 13:20) en die de nachtwacht hielden over hun kudde, terwijl zij op verschillende plaatsen op wachtposten stonden. Deze mogen naar de richting van hun hart onder de vromen worden gerekend, die op de vertroosting van Israël wachtten (vs 25).Zij bevonden zich op dezelfde plaats waar David eens de kudden van zijn vader weidde (1 Sam. 16:11; 17:15, 34, ) en zij hadden van hem niet alleen de herdersstaf, niet alleen dezelfde weide, maar ook het hart overgenomen. Of zij echter zulke innige, in geestelijk leven zo ver gevorderde zielen geweest zijn als Zacharias en Elisabeth en vooral als die maagdelijke dochter van David, waaraan zo-even het profetische teken van Jesaja vervuld was (Matthew 1:20, ) is twijfelachtig, ten minste in deze nacht zijn het geen geestelijke zaken, die hun ogen wakend houden, het is niet het verlangen naar de dag des Heeren, niet de Jakobsstrijd om de nieuwe naam, waar eenvoudig alleen de zorg voor de kudde, die aan hun zorg is aanbevolen. De druk van die tijd, van een zo goddelozen tijd, waarin sinds lang geen profeet meer is opgestaan en onder Herodes' heerschappij het hele Israëlietendom te niet schijnt te gaan, zal ook op hen hebben gedrukt. Wanneer wij ons niet geheel bedriegen, dan zijn zij onder die druk zeer geestelijk arme, hulpbehoevende mensen geworden, die zich nog alleen kunnen vastklemmen aan de belofte dat God iets nieuws wil scheppen, zonder met een enkele gedachte eraan te denken dat de vervulling zo dichtbij zou zijn.
Deze herders waren mensen aan wie grote heren geen mededeling laten doen, wanneer hen een zoon is geboren; des te verblijdender is het dat God Zijn oog op hen vestigt en bij de geboorte van Zijn Zoon eerst denkt aan degenen die in stand Zijn Zoon het naaste zijn en Zijns gelijken.
Het zijn evenwel geen herders zoals ten tijde van Abraham; vorsten wiens vriendschap door de koningen van het lands werd gezocht; het zijn geen herders zoals ten tijde van David, rijke en machtige bezitters van het land; geen groten of aanzienlijken van de aarde; maar al zijn ze dit niet, zij hebben een ander kenmerk, dat van de nederigheid en godsvrucht; in hun hart dragen zij een schat, waarbij al de schatten van de aarde als niets geacht worden; verlangend zien zij uit naar het ogenblik, dat de Heere Zijn beloften vervult en voor Zijn arm en ellendig volk verlossing mocht aanbrengen. En zie, terwijl zij zich daar in Efrata's velden in het nachtelijk uur bezighouden met de bewaking van het vee, aan hun zorg toevertrouwd, daar zendt de grote Herder van de schapen, met voorbijgang van de koningen, groten en machtigen van de aarde, Zijn afgezant tot hen. Een engel van de Heere, een van de menigte van dat hemelse heirleger, dat snel daarop die heerlijke lofzang (Luke 2:14) zal aanheffen, staat daar bij hen. Het teken van Zijn goddelijke zending heeft hij bij zich, omstraald met een heerlijkheid waarbij de glans van de zon op de helderste middag verdooft en de sterren van de hemel verduisterd worden en de heerlijkheid van de Heere omscheen hem en in die hemelglans erkennen zij de majesteit van God en geen wonder dat zij erg bang werden. Maar niet om hen met vrees en ontzetting te vervullen heeft de Heere Zijn afgezant tot hen gezonden. Nee, het was om hen een blijde boodschap te doen horen, om het Evangelie het eerst aan hen te verkondigen, om hun aan te zeggen dat hun verzuchtingen zijn verhoord, dat aan hun wensen en verlangens is voldaan, dat daar in hun stal Hij het levenslicht heeft aanschouwd, Wiens komst Israël met zo'n hijgend verlangen tegen zag op Wie de vaderen hoopten en in Wie alle volken van de aarde gezegend zouden worden.
Vers 8
8. En er waren herders in diezelfde landstreek, ongeveer 30 minuten ten zuidoosten van de stad, die in het veld waren (Isaiah 13:20) en die de nachtwacht hielden over hun kudde, terwijl zij op verschillende plaatsen op wachtposten stonden. Deze mogen naar de richting van hun hart onder de vromen worden gerekend, die op de vertroosting van Israël wachtten (vs 25).Zij bevonden zich op dezelfde plaats waar David eens de kudden van zijn vader weidde (1 Sam. 16:11; 17:15, 34, ) en zij hadden van hem niet alleen de herdersstaf, niet alleen dezelfde weide, maar ook het hart overgenomen. Of zij echter zulke innige, in geestelijk leven zo ver gevorderde zielen geweest zijn als Zacharias en Elisabeth en vooral als die maagdelijke dochter van David, waaraan zo-even het profetische teken van Jesaja vervuld was (Matthew 1:20, ) is twijfelachtig, ten minste in deze nacht zijn het geen geestelijke zaken, die hun ogen wakend houden, het is niet het verlangen naar de dag des Heeren, niet de Jakobsstrijd om de nieuwe naam, waar eenvoudig alleen de zorg voor de kudde, die aan hun zorg is aanbevolen. De druk van die tijd, van een zo goddelozen tijd, waarin sinds lang geen profeet meer is opgestaan en onder Herodes' heerschappij het hele Israëlietendom te niet schijnt te gaan, zal ook op hen hebben gedrukt. Wanneer wij ons niet geheel bedriegen, dan zijn zij onder die druk zeer geestelijk arme, hulpbehoevende mensen geworden, die zich nog alleen kunnen vastklemmen aan de belofte dat God iets nieuws wil scheppen, zonder met een enkele gedachte eraan te denken dat de vervulling zo dichtbij zou zijn.
Deze herders waren mensen aan wie grote heren geen mededeling laten doen, wanneer hen een zoon is geboren; des te verblijdender is het dat God Zijn oog op hen vestigt en bij de geboorte van Zijn Zoon eerst denkt aan degenen die in stand Zijn Zoon het naaste zijn en Zijns gelijken.
Het zijn evenwel geen herders zoals ten tijde van Abraham; vorsten wiens vriendschap door de koningen van het lands werd gezocht; het zijn geen herders zoals ten tijde van David, rijke en machtige bezitters van het land; geen groten of aanzienlijken van de aarde; maar al zijn ze dit niet, zij hebben een ander kenmerk, dat van de nederigheid en godsvrucht; in hun hart dragen zij een schat, waarbij al de schatten van de aarde als niets geacht worden; verlangend zien zij uit naar het ogenblik, dat de Heere Zijn beloften vervult en voor Zijn arm en ellendig volk verlossing mocht aanbrengen. En zie, terwijl zij zich daar in Efrata's velden in het nachtelijk uur bezighouden met de bewaking van het vee, aan hun zorg toevertrouwd, daar zendt de grote Herder van de schapen, met voorbijgang van de koningen, groten en machtigen van de aarde, Zijn afgezant tot hen. Een engel van de Heere, een van de menigte van dat hemelse heirleger, dat snel daarop die heerlijke lofzang (Luke 2:14) zal aanheffen, staat daar bij hen. Het teken van Zijn goddelijke zending heeft hij bij zich, omstraald met een heerlijkheid waarbij de glans van de zon op de helderste middag verdooft en de sterren van de hemel verduisterd worden en de heerlijkheid van de Heere omscheen hem en in die hemelglans erkennen zij de majesteit van God en geen wonder dat zij erg bang werden. Maar niet om hen met vrees en ontzetting te vervullen heeft de Heere Zijn afgezant tot hen gezonden. Nee, het was om hen een blijde boodschap te doen horen, om het Evangelie het eerst aan hen te verkondigen, om hun aan te zeggen dat hun verzuchtingen zijn verhoord, dat aan hun wensen en verlangens is voldaan, dat daar in hun stal Hij het levenslicht heeft aanschouwd, Wiens komst Israël met zo'n hijgend verlangen tegen zag op Wie de vaderen hoopten en in Wie alle volken van de aarde gezegend zouden worden.
Vers 9
9. En zie, een engel van de Heere, waarschijnlijk dezelfde Gabriël van wie in Luke 1:11 sprake was, stond bij hen in hetzelfde uur dat het kind geboren was (Luke 2:7), plotseling en onverwacht, zonder dat zij hadden kunnen merken, hoe en langs welke weg Hij was gekomen (Luke 24:4. Acts 12:7). En de heerlijkheid van de Heere, de hemelse lichtglans, die de engel bij zijn verschijning omgaf, wel niet een uitstraling van zijn eigen heerlijkheid, maar hem meegegeven door zijn Zender (Psalms 104:2 Exodus 16:10; Exodus 40:34. Leviticus 9:23. Numbers 14:10. 16:19. 1 Kings 8:11), omscheen hen en zij werden erg bang (Luke 1:12. Genesis 16:13 Exodus 3:6; Exodus 19:16. Judges 13:2 v. Daniel 8:17 v. ; 10:8, ), toen zij zich zo opeens in de gemeenschap van de hemelse wereld verplaatst zagen en eraan dachten wat voor mensen en van wat voor zondig geslacht zij waren (Isaiah 6:5).Een bovennatuurlijk hemels licht. In de uren van Zijn diepste vernedering schemerden er bij Jezus altijd enige kentekenen van Zijn goddelijke hoogheid door. Zo vinden wij hier de verschijning van de engel, bij de besnijdenis de naam, die de engel Hem gegeven had, bij de doop de verschijning van de duif; bij het lijden de aardbeving.
Sinds door Adam de zonde in de wereld is gekomen, is ook de angst voor God gekomen. Waar een zondig mensenkind Gods heilige tegenwoordigheid gewaar wordt, daar grijpt siddering en beving zijn ziel aan, want in de helderheid van de Heere ziet hij zijn vlekken duidelijker en wordt zijn verkeerdheid hem meer openbaar.
Nu wil menigeen van een oorzaak voor de angst voor God niets weten en acht zich daarboven verheven. Welke misdaad, vraagt hij, heb ik dan begaan, welke zware zonde heb ik dan bedreven, wie heb ik in het ongeluk gebracht, dat ik angstig zou staan en voor enig strafgericht zou vrezen, dat vroeger of later over mij zou kunnen losbarsten? De zonden, waarover de wereld niet veel ophef maakt, zijn onkuisheid, zijn onmatigheid, zijn hoogmoed, zijn eigenzinnigheid, baatzuchtigheid, onverdraagzaamheid, liefdeloosheid, zijn vloeken, liegen, lasteren en zijn onbetamelijke scherts, de eigen begeerten en lusten van zijn hart, die daarom niet te voorschijn treden, omdat daarvoor door de burgerlijke wet een grendel is geschoven, rekent hij niet hoog, de droefheid en angst dat dit alles volgens Gods wet wordt bezocht, ziet hij niet; hij wist niet, welke straf hem zou treffen.
Maar wat is dan het middel, waardoor u zich in deze eigengemaakte gewetensrust tegen allen, wat dit zou kunnen bestrijden, probeert te verdedigen, mensenkinderen? Geen ander dan dit: u probeert God te ontvluchten en vermijdt het door de heerlijkheid van de Heere te worden omschenen. "Er is een boek, dat u, hoewel u er met gehuichelde eerbied van spreekt, toch nooit in de hand neemt, terwijl u in zekere andere boeken zo goed thuis zijt - natuurlijk! uit dat boek spreekt God, uit dit de geest van de wereld en deze zoekt u toch, terwijl u voor God vlucht. In dat boek is een leer die u onder alle vooral gehaat is, deze dat de mens Jezus ook waarachtig God is, geloofd in eeuwigheid, Amen! Waarom haat u die dan zozeer, deze troostvolle leer - natuurlijk! door deze wordt toch de onzichtbare Godheid u opeens dichtbij gebracht en dicht voor ogen gesteld en voor God, dat weten wij immers, schrikt u steeds terug. Huizen zijn er, waarin altijd van God en van Christus wordt gesproken en deze huizen hebben koperen tongen waarmee zij de mensen uitnodigen om zich in hun ruimten te vergaderen; waarom klinken dan die klokken u zo onaangenaam, alsof zij u onheil verkondigden? Vanwaar komt het, dat u zo zelden in een huis van God bent? Het is toch Gods huis; uw antwoord ligt al in de naam. Waarom hebt u sinds jaren dat huis gemeden? Daar wordt het Woord gepredikt, het sacrament bediend, waarbij, al loochent het uw mond, uw hart de tegenwoordigheid van de Heere voelt; en waar de Heere is, daar kunt u niet zijn.
Vers 9
9. En zie, een engel van de Heere, waarschijnlijk dezelfde Gabriël van wie in Luke 1:11 sprake was, stond bij hen in hetzelfde uur dat het kind geboren was (Luke 2:7), plotseling en onverwacht, zonder dat zij hadden kunnen merken, hoe en langs welke weg Hij was gekomen (Luke 24:4. Acts 12:7). En de heerlijkheid van de Heere, de hemelse lichtglans, die de engel bij zijn verschijning omgaf, wel niet een uitstraling van zijn eigen heerlijkheid, maar hem meegegeven door zijn Zender (Psalms 104:2 Exodus 16:10; Exodus 40:34. Leviticus 9:23. Numbers 14:10. 16:19. 1 Kings 8:11), omscheen hen en zij werden erg bang (Luke 1:12. Genesis 16:13 Exodus 3:6; Exodus 19:16. Judges 13:2 v. Daniel 8:17 v. ; 10:8, ), toen zij zich zo opeens in de gemeenschap van de hemelse wereld verplaatst zagen en eraan dachten wat voor mensen en van wat voor zondig geslacht zij waren (Isaiah 6:5).Een bovennatuurlijk hemels licht. In de uren van Zijn diepste vernedering schemerden er bij Jezus altijd enige kentekenen van Zijn goddelijke hoogheid door. Zo vinden wij hier de verschijning van de engel, bij de besnijdenis de naam, die de engel Hem gegeven had, bij de doop de verschijning van de duif; bij het lijden de aardbeving.
Sinds door Adam de zonde in de wereld is gekomen, is ook de angst voor God gekomen. Waar een zondig mensenkind Gods heilige tegenwoordigheid gewaar wordt, daar grijpt siddering en beving zijn ziel aan, want in de helderheid van de Heere ziet hij zijn vlekken duidelijker en wordt zijn verkeerdheid hem meer openbaar.
Nu wil menigeen van een oorzaak voor de angst voor God niets weten en acht zich daarboven verheven. Welke misdaad, vraagt hij, heb ik dan begaan, welke zware zonde heb ik dan bedreven, wie heb ik in het ongeluk gebracht, dat ik angstig zou staan en voor enig strafgericht zou vrezen, dat vroeger of later over mij zou kunnen losbarsten? De zonden, waarover de wereld niet veel ophef maakt, zijn onkuisheid, zijn onmatigheid, zijn hoogmoed, zijn eigenzinnigheid, baatzuchtigheid, onverdraagzaamheid, liefdeloosheid, zijn vloeken, liegen, lasteren en zijn onbetamelijke scherts, de eigen begeerten en lusten van zijn hart, die daarom niet te voorschijn treden, omdat daarvoor door de burgerlijke wet een grendel is geschoven, rekent hij niet hoog, de droefheid en angst dat dit alles volgens Gods wet wordt bezocht, ziet hij niet; hij wist niet, welke straf hem zou treffen.
Maar wat is dan het middel, waardoor u zich in deze eigengemaakte gewetensrust tegen allen, wat dit zou kunnen bestrijden, probeert te verdedigen, mensenkinderen? Geen ander dan dit: u probeert God te ontvluchten en vermijdt het door de heerlijkheid van de Heere te worden omschenen. "Er is een boek, dat u, hoewel u er met gehuichelde eerbied van spreekt, toch nooit in de hand neemt, terwijl u in zekere andere boeken zo goed thuis zijt - natuurlijk! uit dat boek spreekt God, uit dit de geest van de wereld en deze zoekt u toch, terwijl u voor God vlucht. In dat boek is een leer die u onder alle vooral gehaat is, deze dat de mens Jezus ook waarachtig God is, geloofd in eeuwigheid, Amen! Waarom haat u die dan zozeer, deze troostvolle leer - natuurlijk! door deze wordt toch de onzichtbare Godheid u opeens dichtbij gebracht en dicht voor ogen gesteld en voor God, dat weten wij immers, schrikt u steeds terug. Huizen zijn er, waarin altijd van God en van Christus wordt gesproken en deze huizen hebben koperen tongen waarmee zij de mensen uitnodigen om zich in hun ruimten te vergaderen; waarom klinken dan die klokken u zo onaangenaam, alsof zij u onheil verkondigden? Vanwaar komt het, dat u zo zelden in een huis van God bent? Het is toch Gods huis; uw antwoord ligt al in de naam. Waarom hebt u sinds jaren dat huis gemeden? Daar wordt het Woord gepredikt, het sacrament bediend, waarbij, al loochent het uw mond, uw hart de tegenwoordigheid van de Heere voelt; en waar de Heere is, daar kunt u niet zijn.
Vers 10
10. En de engel zei tot hen: Vrees niet, alsof een oordeel ten verderve over u komen zou (Luke 1:30). want, ziet ik verkondig u integendeel grote blijdschap, die al de volken, die aan geheel Israël (Matthew 1:21; Matthew 2:2) zijn zal, maar u het eerst zult weten en het eerst verkondigen zult (Luke 2:16, Luke 2:17).De engel spreekt tot godvruchtigen, tot gelovigen. Voor hen was de Messias geboren, zeker, maar niet alleen; de blijdschap die hij hun verkondigde, ging alle volken aan. God openbaart Zich wel aan enkelen, maar niet voor enkelen, nee, voor allen. Het ongeloof beschuldigt het Oude Testament wel van particularisme, of eenzijdigheid en de God van Israël van partijdigheid, maar geen beschuldiging is ongegronder. God openbaart Zich onder alle mensen aan Abraham alleen, maar waarvoor? Om hem zegen voor alle volken aan te kondigen. God openbaarde Zich onder alle volken aan Israël alleen, maar waarvoor? Om de hele aarde met Zijn heerlijkheid te vervullen (Numbers 14:21). God noemt Israël Zijn eerstgeboren zoon, het hoofd van de volken, niet Zijn eengeboren zoon (Efod. 4:22). En al de wonderen die God met Israël gedaan heeft, moesten dienen om alle volken te doen zeggen wat de eerstelinge uit de Heidenen, de hoer Rachab zei: De Heere, uw God, is een God boven in de hemel en beneden op de aarde (Joshua 2:11). Daarom zal Rachab opstaan in het gericht met al de Kananitische volken van haar tijd en zeggen: "Wat ik deed, hadt u allen moeten doen; u hebt geen verontschuldiging. "
Vers 10
10. En de engel zei tot hen: Vrees niet, alsof een oordeel ten verderve over u komen zou (Luke 1:30). want, ziet ik verkondig u integendeel grote blijdschap, die al de volken, die aan geheel Israël (Matthew 1:21; Matthew 2:2) zijn zal, maar u het eerst zult weten en het eerst verkondigen zult (Luke 2:16, Luke 2:17).De engel spreekt tot godvruchtigen, tot gelovigen. Voor hen was de Messias geboren, zeker, maar niet alleen; de blijdschap die hij hun verkondigde, ging alle volken aan. God openbaart Zich wel aan enkelen, maar niet voor enkelen, nee, voor allen. Het ongeloof beschuldigt het Oude Testament wel van particularisme, of eenzijdigheid en de God van Israël van partijdigheid, maar geen beschuldiging is ongegronder. God openbaart Zich onder alle mensen aan Abraham alleen, maar waarvoor? Om hem zegen voor alle volken aan te kondigen. God openbaarde Zich onder alle volken aan Israël alleen, maar waarvoor? Om de hele aarde met Zijn heerlijkheid te vervullen (Numbers 14:21). God noemt Israël Zijn eerstgeboren zoon, het hoofd van de volken, niet Zijn eengeboren zoon (Efod. 4:22). En al de wonderen die God met Israël gedaan heeft, moesten dienen om alle volken te doen zeggen wat de eerstelinge uit de Heidenen, de hoer Rachab zei: De Heere, uw God, is een God boven in de hemel en beneden op de aarde (Joshua 2:11). Daarom zal Rachab opstaan in het gericht met al de Kananitische volken van haar tijd en zeggen: "Wat ik deed, hadt u allen moeten doen; u hebt geen verontschuldiging. "
Vers 11
11. Namelijk dat u nu, in deze nacht, de Zaligmaker geboren is 1) die volgens Zijn ambt is Christus en naar Zijn wezen de Heere en wel daar geboren, waar dat overeenkomstig de voorspelling gebeuren zou, te Bethlehem Efratha (Micah 5:1), in de stad van David (Luke 2:4) 2).1) Ons Christenen is het voorrecht geschonken om deze naam in zijn volle betekenis te kennen; althans wij kunnen en behoeven te weten wat hij aanduidt, omdat zijn verklaring ons door het leven, lijden en sterven van de Zoon van God gegeven wordt. Volgens het Evangelie betekent Zaligmaker iemand die behoudt. Maar waarvan? Van de eeuwige dood, de bezoldiging van de zonde, van de macht van de Satan, die de mens tot zonde verleidt en nog steeds hoopt het getal van zijn dienaren te vermeerderen en aan de zaak van de Heere afbreuk te doen.
1) In de grondtekst staat hier een woord, dat een redder, bevrijder betekent; daar kan de redding van verdrukking door uitwendige vijanden, van ziekte, smart en lichamelijke ellende bedoeld zijn (1 Samuel 11:13. Efod. 14:13. Judges 15:18); ook God wordt zo in het Oude Testament vaak genoemd, wanneer Hij in dit opzicht machtig en wonderbaar heeft geholpen (1 Samuel 14:39. 2 Samuel 22:3. Psalms 17:7). Voornamelijk doelt echter het woord op verlossing van de zonde en van al de ellende die het gevolgd daarvan is en betekent ook de verplaatsing in het genot van het goede dat aan dit kwaad juist tegenovergesteld is, de gemeenschap met God en de eeuwige zaligheid. God wordt daar als de bewerker van die zaligheid Zaligmaker genoemd (Luke 1:47. 1 Timothy 1:1; 1 Timothy 2:3. Revelation 7:10). Vooral komt echter die titel toe aan Hem, door Wie God de zaligheid teweeg brengt, onze Heere Jezus Christus (Romans 3:24. 1 Corinthians 1:30).
2) Ik ben geen prediker, zegt de engel, voor hen die hun troost zoeken in het geld, in de vreugde en weelde van de wereld en verder zonder angst voortleven en er niets van weten of voelen, wat het is te sidderen voor Gods toorn, maar voor u arme herders en uw gelijken predik ik, voor hen, die zonder troost zijn en in hun nood een hulp zoeken, die niemand op aarde met geld en goed vrolijk zou kunnen maken, zodat zij er tevreden mee zouden zijn. Ja, ik ben tot u gezonden om u grote vreugde te verkondigen. De engel wilde graag een prediking geven die indruk maakte; daarom zegt hij niet: ik verkondig u een groot, zeldzaam, wonderbaar werk, of voorval, waarvan zij als arme, geringe mensen niet konden weten of zij er zich over konden verheugen, maar "Ik verkondig en breng u enkel vreugde en niet gewone, maar grote vreugde, niet van grote rijkdom, macht, vrijheid en rustig of goed leven op aarde, maar van een nieuwe troostvolle geboorte. Dat, zegt hij, zal uw vreugde zijn. Wanneer wij al de vreugde van de wereld hadden, wat zou het dan zijn? Onvoldaanheid! Want als wij het einde van alle vreugde beschouwen, dan is het met een einde verzegeld, namelijk met onvoldaanheid. Dat is het zegel van de wereldse vreugde, zoals Salomo zegt (Proverbs 14:13). Maar deze zal een oneindige, eeuwige, onmetelijke vreugde zijn, die al wat hoog en groot is, al het tijdelijke en vergankelijke overtreft en niet hoger kan genoemd worden dan met het woord "groot".
Hoewel de engel alleen de herders aanspreekt, geeft hij toch te kennen dat het verder reikt wat hij hen als boodschap van de zaligheid aankondigt; zij zullen die niet alleen voor zich houden, maar ook anderen zullen die horen.
Vers 11
11. Namelijk dat u nu, in deze nacht, de Zaligmaker geboren is 1) die volgens Zijn ambt is Christus en naar Zijn wezen de Heere en wel daar geboren, waar dat overeenkomstig de voorspelling gebeuren zou, te Bethlehem Efratha (Micah 5:1), in de stad van David (Luke 2:4) 2).1) Ons Christenen is het voorrecht geschonken om deze naam in zijn volle betekenis te kennen; althans wij kunnen en behoeven te weten wat hij aanduidt, omdat zijn verklaring ons door het leven, lijden en sterven van de Zoon van God gegeven wordt. Volgens het Evangelie betekent Zaligmaker iemand die behoudt. Maar waarvan? Van de eeuwige dood, de bezoldiging van de zonde, van de macht van de Satan, die de mens tot zonde verleidt en nog steeds hoopt het getal van zijn dienaren te vermeerderen en aan de zaak van de Heere afbreuk te doen.
1) In de grondtekst staat hier een woord, dat een redder, bevrijder betekent; daar kan de redding van verdrukking door uitwendige vijanden, van ziekte, smart en lichamelijke ellende bedoeld zijn (1 Samuel 11:13. Efod. 14:13. Judges 15:18); ook God wordt zo in het Oude Testament vaak genoemd, wanneer Hij in dit opzicht machtig en wonderbaar heeft geholpen (1 Samuel 14:39. 2 Samuel 22:3. Psalms 17:7). Voornamelijk doelt echter het woord op verlossing van de zonde en van al de ellende die het gevolgd daarvan is en betekent ook de verplaatsing in het genot van het goede dat aan dit kwaad juist tegenovergesteld is, de gemeenschap met God en de eeuwige zaligheid. God wordt daar als de bewerker van die zaligheid Zaligmaker genoemd (Luke 1:47. 1 Timothy 1:1; 1 Timothy 2:3. Revelation 7:10). Vooral komt echter die titel toe aan Hem, door Wie God de zaligheid teweeg brengt, onze Heere Jezus Christus (Romans 3:24. 1 Corinthians 1:30).
2) Ik ben geen prediker, zegt de engel, voor hen die hun troost zoeken in het geld, in de vreugde en weelde van de wereld en verder zonder angst voortleven en er niets van weten of voelen, wat het is te sidderen voor Gods toorn, maar voor u arme herders en uw gelijken predik ik, voor hen, die zonder troost zijn en in hun nood een hulp zoeken, die niemand op aarde met geld en goed vrolijk zou kunnen maken, zodat zij er tevreden mee zouden zijn. Ja, ik ben tot u gezonden om u grote vreugde te verkondigen. De engel wilde graag een prediking geven die indruk maakte; daarom zegt hij niet: ik verkondig u een groot, zeldzaam, wonderbaar werk, of voorval, waarvan zij als arme, geringe mensen niet konden weten of zij er zich over konden verheugen, maar "Ik verkondig en breng u enkel vreugde en niet gewone, maar grote vreugde, niet van grote rijkdom, macht, vrijheid en rustig of goed leven op aarde, maar van een nieuwe troostvolle geboorte. Dat, zegt hij, zal uw vreugde zijn. Wanneer wij al de vreugde van de wereld hadden, wat zou het dan zijn? Onvoldaanheid! Want als wij het einde van alle vreugde beschouwen, dan is het met een einde verzegeld, namelijk met onvoldaanheid. Dat is het zegel van de wereldse vreugde, zoals Salomo zegt (Proverbs 14:13). Maar deze zal een oneindige, eeuwige, onmetelijke vreugde zijn, die al wat hoog en groot is, al het tijdelijke en vergankelijke overtreft en niet hoger kan genoemd worden dan met het woord "groot".
Hoewel de engel alleen de herders aanspreekt, geeft hij toch te kennen dat het verder reikt wat hij hen als boodschap van de zaligheid aankondigt; zij zullen die niet alleen voor zich houden, maar ook anderen zullen die horen.
Vers 12
12. En dit zal u, wanneer u naar Bethlehem zult gaan om te zien wat er gebeurd is, het teken zijn, waaraan u de pas geboren Heiland uit alle kinderen zult herkennen, in plaats van u aan Zijn nietige en geringe gedaante te ergeren; u zult het kindeken aanschouwen als ieder ander pas ter wereld gekomen kind en zult het vinden in doeken gewonden en daarbij nog geringer gelegen dan ieder ander kind, namelijk liggend in de kribbe.Het is alsof de engel de menigte van de hemelse legerscharen al ziet naderen, hij spreekt zich daarom kort uit. Evenals het hart van de herders huppelend gaat, zo gaat ook sympathiserend de boodschap van de engel in sprongen. Hij hoeft zijn kerstnachtprediking niet met een vermanend slotwoord te eindigen; de harten van de hoorders zijn ontbrand door de heerlijkheid van de Heere; zij branden van begeerte om den Heiland, de Christus, de Heere te zien. De engel kon hen laten gaan, maar hij is een voorzichtig prediker - een aanstoot, een ergernis is licht gevonden. Nu zegt hij de herders niet maar vooraf, hoe zij het kind zullen vinden, maar hij verheft datgene wat de natuurlijke mens zozeer ergert, tot een teken, waaraan zij de Heere zouden erkennen.
Willen wij niet aannemen, dat de herders in Bethlehem bij alle mogelijke kribben in allen haast hebben rondgehoord of er misschien een kind geboren was (Luke 2:15, ), dan moeten wij wel geloven dat met de woorden: "U zult het kind vinden, in doeken gewonden en liggend in de kribbe, " hun eigen, wel bekende, zeker niet ver verwijderde kribbe werd aangetoond.
Jezus, onze Meester, heeft gewild dat Zijn geboorte, zoals heel Zijn leven en dood, ons tot een voorbeeld zou zijn en dat wij, Zijn leerlingen, zouden inzien, dat niets te gering is voor hen, die een Zaligmaker erkennen, die naar vrije beschikking in een beestenstal het levenslicht zag. Wij hebben zo'n sterke en diepgewortelde neiging om ons zelf altijd geplaatst te achten in omstandigheden die beneden onze verdiensten zijn; wij bezitten zo'n vurige begeerte om ons tot hoger stand en rang te verheffen, dat voor ons een dagelijkse behoefte is, ons door het Evangelie te horen toeroepen: "Uw Meester's eerste rust was een beestenkribbe. Hij heeft onder tollenaars en zondaars geleefd, Hij is op een kruishout gestorven. "
Vers 12
12. En dit zal u, wanneer u naar Bethlehem zult gaan om te zien wat er gebeurd is, het teken zijn, waaraan u de pas geboren Heiland uit alle kinderen zult herkennen, in plaats van u aan Zijn nietige en geringe gedaante te ergeren; u zult het kindeken aanschouwen als ieder ander pas ter wereld gekomen kind en zult het vinden in doeken gewonden en daarbij nog geringer gelegen dan ieder ander kind, namelijk liggend in de kribbe.Het is alsof de engel de menigte van de hemelse legerscharen al ziet naderen, hij spreekt zich daarom kort uit. Evenals het hart van de herders huppelend gaat, zo gaat ook sympathiserend de boodschap van de engel in sprongen. Hij hoeft zijn kerstnachtprediking niet met een vermanend slotwoord te eindigen; de harten van de hoorders zijn ontbrand door de heerlijkheid van de Heere; zij branden van begeerte om den Heiland, de Christus, de Heere te zien. De engel kon hen laten gaan, maar hij is een voorzichtig prediker - een aanstoot, een ergernis is licht gevonden. Nu zegt hij de herders niet maar vooraf, hoe zij het kind zullen vinden, maar hij verheft datgene wat de natuurlijke mens zozeer ergert, tot een teken, waaraan zij de Heere zouden erkennen.
Willen wij niet aannemen, dat de herders in Bethlehem bij alle mogelijke kribben in allen haast hebben rondgehoord of er misschien een kind geboren was (Luke 2:15, ), dan moeten wij wel geloven dat met de woorden: "U zult het kind vinden, in doeken gewonden en liggend in de kribbe, " hun eigen, wel bekende, zeker niet ver verwijderde kribbe werd aangetoond.
Jezus, onze Meester, heeft gewild dat Zijn geboorte, zoals heel Zijn leven en dood, ons tot een voorbeeld zou zijn en dat wij, Zijn leerlingen, zouden inzien, dat niets te gering is voor hen, die een Zaligmaker erkennen, die naar vrije beschikking in een beestenstal het levenslicht zag. Wij hebben zo'n sterke en diepgewortelde neiging om ons zelf altijd geplaatst te achten in omstandigheden die beneden onze verdiensten zijn; wij bezitten zo'n vurige begeerte om ons tot hoger stand en rang te verheffen, dat voor ons een dagelijkse behoefte is, ons door het Evangelie te horen toeroepen: "Uw Meester's eerste rust was een beestenkribbe. Hij heeft onder tollenaars en zondaars geleefd, Hij is op een kruishout gestorven. "
Vers 13
13. En vanaf dat moment was er met de engel a) een menigte van de hemelse legers, niet alleen om voor het kind in de kribbe een wiegelied aan te heffen, maar ook om de zaligheid, als bestemd voor de hele mensheid en rijk in gevolgen voor alle aardse toestanden en betrekkingen, te verkondigen. Zij zongen en prijsden God bij deze tweede schepping, die nu was begonnen, evenals zij te voren juichten toen Hij de aarde grondvestte (Job 38:7) en zeiden:a) Daniel 7:10. Revelation 5:11.
Vers 13
13. En vanaf dat moment was er met de engel a) een menigte van de hemelse legers, niet alleen om voor het kind in de kribbe een wiegelied aan te heffen, maar ook om de zaligheid, als bestemd voor de hele mensheid en rijk in gevolgen voor alle aardse toestanden en betrekkingen, te verkondigen. Zij zongen en prijsden God bij deze tweede schepping, die nu was begonnen, evenals zij te voren juichten toen Hij de aarde grondvestte (Job 38:7) en zeiden:a) Daniel 7:10. Revelation 5:11.
Vers 14
14. Ere zij God in de hoogste hemelen, bij degenen die in de hemel wonen en mogen aanschouwen wat nu tot vervulling komt (1 Petrus . 1:12. Ephesians 3:10) a) en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen (Ephesians 1:5, Ephesians 1:9).a)Isaiah 57:19. Ephesians 2:17.
Het eerste lied, door de onzen met een dubbele invoeging vertaald: Ere (zij) God in de hoogste (Hemelen), luidt woordelijk dus: "Ere aan God in de hoogste. " Eer is lof. God wordt geëerd, geloofd, door vermelding van Zijn daden, door betoning van liefde en dienst. Behoudt u de invulling "zij, " dan is de zin: Eer zal worden toegebracht aan God. In de hoogste: terecht is ingevoegd: "hemelen, " dat naar het Hebreeuwse spraakgebruik niet altijd uitgedrukt, maar bij hoogste verstaan wordt. De evenredigheid met het volgende: vrede op aarde, eist dat "in de hoogste hemelen, " betrekkelijk wordt gemaakt, niet op God, die daar is, maar op de bewoners van de Hemel. Deze worden opgewekt om God te eren. Het medelid is: "En vrede op aarde. " Lettend op het oogmerk van Jezus' komen de wereld door de engelen bezongen denken wij niet aan uitwendige vrede, ophouden van oorlog, maar aan hogere, geestelijke vrede, waaruit de eerstgemelde kan voortspruiten. Deze vrede is er wanneer God Zijnerzijds de zonden vergeeft, zondaren opneemt in Zijn Vadergunst; en wanneer zondaars die de genade van God omhelzen en zich als kinderen aan God overgeven en toevertrouwen. Aarde is de woonplaats van de mensen. Op aarde zal dan zijn in het algemeen "onder de mensen. " Maar wat nu hier in te voegen? Als in het eerste lid: "Zij" dan is de zin: laten zondaars de genade van God, waarvoor de hemelingen Hem moeten eren, erkennen, aannemen, genieten. Het derde lid is reden gevend. Verbinden wij dan de beide voorgaande leden door: "want" of "immers" dan zullen wij hier moeten invoegen: "is. " Waarom worden de bewoners van de hemel aangespoord om God te eren en die van de aarde om de vrede van God voor zich aan te nemen? Omdat welbehagen (te weten "van God" als vanzelf spreekt) is in mensen. Welbehagen is onverdiende gunst, door God beloond zonder dat de voorwerpen van die gunst er aanspraak op hebben. God wil een God van vrede voor zondaars zijn. Zijn welbehagen is in mensen. Even onbepaald als het vroegere "op aarde. " De opwekking om Gods genade te erkennen komt tot al de mensen, evenals die om God te eren, tot al de hemelingen. De grote zaak, de stof van Gods lof in de hemel, het bewijs ook dat er welbehagen van God in mensen is, was de geboorte van Jezus door wiens vrede geestelijke vrede voor de aarde verkregen zou worden. Wij geven van de lofzang van de engelen deze omschrijving: De Zaligmaker is geboren, die voor de zondaren vrede is! Vrije gunst is aan mensen verheerlijkt! Laten de hemelingen God loven. Laten de bewoners van de aarde die Zaligmaker aannemen en vrede genieten. " Op een goede prediking moet een vrolijk gezang volgen. Evenals nu de prediking een goddelijke prediking is, dan is dit ook een schoon, nieuw, goddelijk gezang daarop, zoals men het te voren nooit in de wereld gehoord heeft. Het is een gezang van drie afdelingen; drie zaken worden genoemd, eer, vrede, welbehagen; het geeft de eer aan God, de vrede aan de aarde, en het welbehagen of een goede wil aan de mensen. Dit vrolijk, troostvol gezang is wel kort; maar men voelt wel dat het op aarde niet is geworden noch gemaakt, maar van de hemel is neergekomen; want in de wereld keert men helaas! dit gezang om en vindt men het lied van de duivel, waarin men God in de hoogte vervloekt en lastert, omdat men zo leeft dat geen mens een vrolijk gelaat kan hebben of zijn voedsel in vrede kan eten. Dat is dan eigenlijk "eer de duivel in de hel, onvrede op de aarde en de mensen een bevreesd hart. "
Tot zolang heeft het hemelkoor gezwegen, opdat de herders zouden horen wat er gebeurd was; zij willen de engelenvorst eerst laten uitspreken; zodra echter deze geëindigd heeft met kribbe, kind en windsels, laten zij zich niet meer terughouden, het moet er uit waarvan zij vol zijn. En nu zijn het drie bazuinklanken die zij in die stille nacht laten klinken. De eerste gaat God de Vader in de hemel aan, die Zijn eer en heerlijkheid heeft bekend gemaakt, omdat Hij Zijnen Zoon gaf; de tweede geldt de Zoon op aarde, die vrede maakt tussen God en de mens en de wereld met God verzoent; de derde geldt God, de Heilige Geest, die de mensen in Christus voor God aangenaam maakt doordat Hij hen de verdiensten van Christus toeëigent en ze in Zijn gerechtigheid kleedt.
De twee laatste leden van het lofgezang geven de grond voor het eerste aan, waarom God te prijzen is; want Hij zond de Zoon om vrede aan de aarde te geven en gaf haar Zijn Geest opdat de mensen Hem welgevallig zouden worden.
De hemelse legerscharen zijn gewoon God te loven en Hem de eer te geven; maar nu is voor hen een nieuwe diepte van de rijkdom van hun God ontsloten doordat Zijn ontferming, Zijn hoogste ontferming door de zonde is ontlokt en in Christus openbaar is geworden. Zo'n aandrang om God te loven hadden zij nog nooit te voren ondervonden. Men voelt het, men hoort het, zij willen Gode de eer geven, zo goed als zij kunnen; het is hen al te indrukwekkend, al te groot, dat God mens geworden is en in het vlees de herstelling van het gevallen schepsel wil volbrengen. Van de hemel keren de engelen zich met hun gedachten af naar de aarde: vrede in de harten van de mensen, vrede bij de mensen onderling! Zij vertrouwen het van de Heiland, de Vredevorst (Isaiah 9:6) die zij al kennen, dat Hij de aarde zal veranderen in een plaats van vrede, zoals de hemel is. Wie nu door het geloof in Jezus Christus de vrede heeft gevonden, die alle verstand te boven gaat, die begrijpt zulke woorden. Zo vaak een zondaar zich bekeert en de vrede vindt die Christus gemaakt heeft door het bloed van Zijn kruis (Colossians 1:20), zo vaak wordt het woord van de engelen vervuld en is het vreugde voor hen (Luke 15:7). Maar heerlijker dan in deze tijd van de strijd van de kerk zal dat woord vervuld worden wanneer de rijken van deze wereld God en Zijn Gezalfde zullen worden en wanneer op de nieuwe aarde een tabernakel van God bij de mensen zal zijn (Revelation 21:3), dan zal er vrede op aarde zijn (Psalms 133:1). De reden waarom er nu vrede op aarde is bevatten de laatste woorden van het loflied. De engelen verheugen zich dat wij mensen in Christus een voorwerp van het goddelijk welgevallen zijn geworden. Nog had geen mens een vinger verroerd om een goed werk te doen, toch zingen zij al dat God welbehagen in de mensen heeft, omdat Zijn Zoon mens geworden is en het werk van de verzoening is begonnen.
De geboorte van deze Koning staat in verband met de aard van Zijn heerschappij. Wie zijn de onderdanen van het Godsrijk? Armen van geest, die Hij rijk maakt, verbrokenen van hart, die Hij geneest, hongerigen, die Hij verzadigen wil. Het Kerstevangelie wordt het eerst aan geringe herders verkondigd. Al bij de eerste verschijning van het licht voor allen is op de behoefte van enkelen gerekend. Wel deelt de gewijde geschiedenis niets van het verlangen van de herders naar de Messias, of van de heilige stemming van hun gemoed bij de verschijning van de engelen mee, maar het eerste blijkt voldoende uit de haast waarmee zij meteen naar Bethlehem snellen en het andere mogen wij veilig veronderstellen; oren die slechts voor de lokstemmen van de zonde waren ontsloten waren onvatbaar om de tonen van een hogere wereld te vernemen. Daarom komt niet tot trotse schriftgeleerden maar tot hen, eenvoudigen en geringen, de blijmare: "U is de Christus geboren. " Vernederends was hierin voor de Heere niet het minste; immers de grondwet van Zijn rijk, Zijn verschijning predikt het ons, was nederigheid en zelfverloochening. Hij zelf kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen en was meer dan Hij scheen, terwijl de wereld die Hij zal overwinnen, meer schijnt dan zij is. En het doel van Zijn komst, vereniging tussen hemel en aarde, hoe treffend wordt het ons afgespiegeld door de vreugde van de hemelingen. Hij verschijnt om de hemel op de aarde te brengen en de aarde met de hemel te verzoenen. Daarom reiken de engelen als het ware aan de zondige mensheid de hand, omdat Hij geboren is, die ons gevallen geslacht weer tot Engelen reinheid en Engelen zaligheid opvoeren zal. Zoals het licht in de nacht van Bethlehem verschijnt, zo wordt Hij zelf een licht in de nacht, die onkunde, zonde en dood op aarde deed dalen! Wat een heerlijke overeenstemming dan tussen het begin, de voortgang en het besluit van Zijn leven! Wacht een kruis Hem aan het einde van de baan, een kribbe is Hem al bij het begin bereid. Omringen later vissers en tollenaars Zijn stappen, eenvoudige herders zijn Zijn eerste vereerders. Mist Hij later wat vossen en vogels bezitten, een plaats om het moede hoofd op neer te leggen, al bij Zijn vleeswording wordt Hem een rustige slaapplaats ontzegd. Onbekend is Hij bij de wereld in de eerste nacht, maar ook versmaad door haar dienaren al de volgende dagen en nachten van Zijn levens. En daarentegen - engelen te Bethlehem, maar ook engelen in Jozefs hof; vreugde bij zijn komst, maar ook blijdschap van het geloof bij Zijn hemelvaart in de harten van de Zijnen; stille verborgen grootheid aan het begin, zowel als aan het einde van Zijn verschijning op aarde. Voorwaar, als overeenstemming het hoogste kenmerk van de waarheid is, hier wordt het buiten twijfel gevonden.
EVANGELIE OP DE TWEEDE KERSTDAG
Het Evangelie is gemakkelijk uit het vorige te vernemen, want het wijst een voorbeeld aan en een voortzetting van de leer die in het vorige Evangelie is gegeven, hoe de herders gezegd en gevonden hebben, zoals hen door de engel gezegd was. Daarom houdt het Evangelie in wat de gevolgen en vruchten zijn van het woord van God en wat de tekenen zijn waaraan men ziet of Gods woord in ons indrong en gewerkt heeft. Achter de gave van de Christus, die ieder gelovig hart tot lof en dank opwekt, staat de Christenplicht, die wij allen door deze Gave moeten volbrengen.
Vers 14
14. Ere zij God in de hoogste hemelen, bij degenen die in de hemel wonen en mogen aanschouwen wat nu tot vervulling komt (1 Petrus . 1:12. Ephesians 3:10) a) en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen (Ephesians 1:5, Ephesians 1:9).a)Isaiah 57:19. Ephesians 2:17.
Het eerste lied, door de onzen met een dubbele invoeging vertaald: Ere (zij) God in de hoogste (Hemelen), luidt woordelijk dus: "Ere aan God in de hoogste. " Eer is lof. God wordt geëerd, geloofd, door vermelding van Zijn daden, door betoning van liefde en dienst. Behoudt u de invulling "zij, " dan is de zin: Eer zal worden toegebracht aan God. In de hoogste: terecht is ingevoegd: "hemelen, " dat naar het Hebreeuwse spraakgebruik niet altijd uitgedrukt, maar bij hoogste verstaan wordt. De evenredigheid met het volgende: vrede op aarde, eist dat "in de hoogste hemelen, " betrekkelijk wordt gemaakt, niet op God, die daar is, maar op de bewoners van de Hemel. Deze worden opgewekt om God te eren. Het medelid is: "En vrede op aarde. " Lettend op het oogmerk van Jezus' komen de wereld door de engelen bezongen denken wij niet aan uitwendige vrede, ophouden van oorlog, maar aan hogere, geestelijke vrede, waaruit de eerstgemelde kan voortspruiten. Deze vrede is er wanneer God Zijnerzijds de zonden vergeeft, zondaren opneemt in Zijn Vadergunst; en wanneer zondaars die de genade van God omhelzen en zich als kinderen aan God overgeven en toevertrouwen. Aarde is de woonplaats van de mensen. Op aarde zal dan zijn in het algemeen "onder de mensen. " Maar wat nu hier in te voegen? Als in het eerste lid: "Zij" dan is de zin: laten zondaars de genade van God, waarvoor de hemelingen Hem moeten eren, erkennen, aannemen, genieten. Het derde lid is reden gevend. Verbinden wij dan de beide voorgaande leden door: "want" of "immers" dan zullen wij hier moeten invoegen: "is. " Waarom worden de bewoners van de hemel aangespoord om God te eren en die van de aarde om de vrede van God voor zich aan te nemen? Omdat welbehagen (te weten "van God" als vanzelf spreekt) is in mensen. Welbehagen is onverdiende gunst, door God beloond zonder dat de voorwerpen van die gunst er aanspraak op hebben. God wil een God van vrede voor zondaars zijn. Zijn welbehagen is in mensen. Even onbepaald als het vroegere "op aarde. " De opwekking om Gods genade te erkennen komt tot al de mensen, evenals die om God te eren, tot al de hemelingen. De grote zaak, de stof van Gods lof in de hemel, het bewijs ook dat er welbehagen van God in mensen is, was de geboorte van Jezus door wiens vrede geestelijke vrede voor de aarde verkregen zou worden. Wij geven van de lofzang van de engelen deze omschrijving: De Zaligmaker is geboren, die voor de zondaren vrede is! Vrije gunst is aan mensen verheerlijkt! Laten de hemelingen God loven. Laten de bewoners van de aarde die Zaligmaker aannemen en vrede genieten. " Op een goede prediking moet een vrolijk gezang volgen. Evenals nu de prediking een goddelijke prediking is, dan is dit ook een schoon, nieuw, goddelijk gezang daarop, zoals men het te voren nooit in de wereld gehoord heeft. Het is een gezang van drie afdelingen; drie zaken worden genoemd, eer, vrede, welbehagen; het geeft de eer aan God, de vrede aan de aarde, en het welbehagen of een goede wil aan de mensen. Dit vrolijk, troostvol gezang is wel kort; maar men voelt wel dat het op aarde niet is geworden noch gemaakt, maar van de hemel is neergekomen; want in de wereld keert men helaas! dit gezang om en vindt men het lied van de duivel, waarin men God in de hoogte vervloekt en lastert, omdat men zo leeft dat geen mens een vrolijk gelaat kan hebben of zijn voedsel in vrede kan eten. Dat is dan eigenlijk "eer de duivel in de hel, onvrede op de aarde en de mensen een bevreesd hart. "
Tot zolang heeft het hemelkoor gezwegen, opdat de herders zouden horen wat er gebeurd was; zij willen de engelenvorst eerst laten uitspreken; zodra echter deze geëindigd heeft met kribbe, kind en windsels, laten zij zich niet meer terughouden, het moet er uit waarvan zij vol zijn. En nu zijn het drie bazuinklanken die zij in die stille nacht laten klinken. De eerste gaat God de Vader in de hemel aan, die Zijn eer en heerlijkheid heeft bekend gemaakt, omdat Hij Zijnen Zoon gaf; de tweede geldt de Zoon op aarde, die vrede maakt tussen God en de mens en de wereld met God verzoent; de derde geldt God, de Heilige Geest, die de mensen in Christus voor God aangenaam maakt doordat Hij hen de verdiensten van Christus toeëigent en ze in Zijn gerechtigheid kleedt.
De twee laatste leden van het lofgezang geven de grond voor het eerste aan, waarom God te prijzen is; want Hij zond de Zoon om vrede aan de aarde te geven en gaf haar Zijn Geest opdat de mensen Hem welgevallig zouden worden.
De hemelse legerscharen zijn gewoon God te loven en Hem de eer te geven; maar nu is voor hen een nieuwe diepte van de rijkdom van hun God ontsloten doordat Zijn ontferming, Zijn hoogste ontferming door de zonde is ontlokt en in Christus openbaar is geworden. Zo'n aandrang om God te loven hadden zij nog nooit te voren ondervonden. Men voelt het, men hoort het, zij willen Gode de eer geven, zo goed als zij kunnen; het is hen al te indrukwekkend, al te groot, dat God mens geworden is en in het vlees de herstelling van het gevallen schepsel wil volbrengen. Van de hemel keren de engelen zich met hun gedachten af naar de aarde: vrede in de harten van de mensen, vrede bij de mensen onderling! Zij vertrouwen het van de Heiland, de Vredevorst (Isaiah 9:6) die zij al kennen, dat Hij de aarde zal veranderen in een plaats van vrede, zoals de hemel is. Wie nu door het geloof in Jezus Christus de vrede heeft gevonden, die alle verstand te boven gaat, die begrijpt zulke woorden. Zo vaak een zondaar zich bekeert en de vrede vindt die Christus gemaakt heeft door het bloed van Zijn kruis (Colossians 1:20), zo vaak wordt het woord van de engelen vervuld en is het vreugde voor hen (Luke 15:7). Maar heerlijker dan in deze tijd van de strijd van de kerk zal dat woord vervuld worden wanneer de rijken van deze wereld God en Zijn Gezalfde zullen worden en wanneer op de nieuwe aarde een tabernakel van God bij de mensen zal zijn (Revelation 21:3), dan zal er vrede op aarde zijn (Psalms 133:1). De reden waarom er nu vrede op aarde is bevatten de laatste woorden van het loflied. De engelen verheugen zich dat wij mensen in Christus een voorwerp van het goddelijk welgevallen zijn geworden. Nog had geen mens een vinger verroerd om een goed werk te doen, toch zingen zij al dat God welbehagen in de mensen heeft, omdat Zijn Zoon mens geworden is en het werk van de verzoening is begonnen.
De geboorte van deze Koning staat in verband met de aard van Zijn heerschappij. Wie zijn de onderdanen van het Godsrijk? Armen van geest, die Hij rijk maakt, verbrokenen van hart, die Hij geneest, hongerigen, die Hij verzadigen wil. Het Kerstevangelie wordt het eerst aan geringe herders verkondigd. Al bij de eerste verschijning van het licht voor allen is op de behoefte van enkelen gerekend. Wel deelt de gewijde geschiedenis niets van het verlangen van de herders naar de Messias, of van de heilige stemming van hun gemoed bij de verschijning van de engelen mee, maar het eerste blijkt voldoende uit de haast waarmee zij meteen naar Bethlehem snellen en het andere mogen wij veilig veronderstellen; oren die slechts voor de lokstemmen van de zonde waren ontsloten waren onvatbaar om de tonen van een hogere wereld te vernemen. Daarom komt niet tot trotse schriftgeleerden maar tot hen, eenvoudigen en geringen, de blijmare: "U is de Christus geboren. " Vernederends was hierin voor de Heere niet het minste; immers de grondwet van Zijn rijk, Zijn verschijning predikt het ons, was nederigheid en zelfverloochening. Hij zelf kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen en was meer dan Hij scheen, terwijl de wereld die Hij zal overwinnen, meer schijnt dan zij is. En het doel van Zijn komst, vereniging tussen hemel en aarde, hoe treffend wordt het ons afgespiegeld door de vreugde van de hemelingen. Hij verschijnt om de hemel op de aarde te brengen en de aarde met de hemel te verzoenen. Daarom reiken de engelen als het ware aan de zondige mensheid de hand, omdat Hij geboren is, die ons gevallen geslacht weer tot Engelen reinheid en Engelen zaligheid opvoeren zal. Zoals het licht in de nacht van Bethlehem verschijnt, zo wordt Hij zelf een licht in de nacht, die onkunde, zonde en dood op aarde deed dalen! Wat een heerlijke overeenstemming dan tussen het begin, de voortgang en het besluit van Zijn leven! Wacht een kruis Hem aan het einde van de baan, een kribbe is Hem al bij het begin bereid. Omringen later vissers en tollenaars Zijn stappen, eenvoudige herders zijn Zijn eerste vereerders. Mist Hij later wat vossen en vogels bezitten, een plaats om het moede hoofd op neer te leggen, al bij Zijn vleeswording wordt Hem een rustige slaapplaats ontzegd. Onbekend is Hij bij de wereld in de eerste nacht, maar ook versmaad door haar dienaren al de volgende dagen en nachten van Zijn levens. En daarentegen - engelen te Bethlehem, maar ook engelen in Jozefs hof; vreugde bij zijn komst, maar ook blijdschap van het geloof bij Zijn hemelvaart in de harten van de Zijnen; stille verborgen grootheid aan het begin, zowel als aan het einde van Zijn verschijning op aarde. Voorwaar, als overeenstemming het hoogste kenmerk van de waarheid is, hier wordt het buiten twijfel gevonden.
EVANGELIE OP DE TWEEDE KERSTDAG
Het Evangelie is gemakkelijk uit het vorige te vernemen, want het wijst een voorbeeld aan en een voortzetting van de leer die in het vorige Evangelie is gegeven, hoe de herders gezegd en gevonden hebben, zoals hen door de engel gezegd was. Daarom houdt het Evangelie in wat de gevolgen en vruchten zijn van het woord van God en wat de tekenen zijn waaraan men ziet of Gods woord in ons indrong en gewerkt heeft. Achter de gave van de Christus, die ieder gelovig hart tot lof en dank opwekt, staat de Christenplicht, die wij allen door deze Gave moeten volbrengen.
Vers 15
15. En het gebeurde toen de engelen, na hun dienst te hebben verricht, van hen weggevaren waren naar de hemel en met hen ook de heerlijkheid van de Heere verdwenen was (Luke 2:9), dat de mensen (deze woorden staan ook in de beste handschriften), de herders, tot elkaar zeiden (want al had de engel geen bepaald bevel gegeven, zij hadden zijn wenk in Luke 2:12 zeer goed begrepen): Laat ons dan ook van hier heengaan, evenals de engelen zijn weggegaan en door het veld naar Bethlehem gaan en laat ons de vervulling van het woord zien, dat er gebeurd is, dat de Heere ons heeft verkondigd door Zijn engelen, opdat wij de grote vreugde mogen genieten het heil van de Heere te aanschouwen.Thabor-uren gaan snel voorbij, de hemel blijft niet altijd open, al heeft zich die ook eens geopend; in onze hand ligt het echter alleen of zulke zilverstukken een zegen werken.
In de geboorte van de Heere, in de verkondiging: "Er is heden de Zaligmaker geboren", in de heerlijkheid van de Heere, die de herders omscheen, in de menigte van de hemelse legerscharen en hun lofgezang, in al deze gebeurtenissen heeft God met de mensen gehandeld; nu de engelen weer ten hemel varen, moeten de mensen handelen.
De herders komen hier enigermate voor als vertegenwoordigers van het hele menselijk geslacht.
Zij dachten niet, zoals zoveel geestelijke misgeboorten onder de Christenen heden denken en zeker toen ook gedacht hebben: die hemelse glans en het engelenwoord is zeker slechts zinsbedrog of een nachtelijk luchtverschijnsel; waarom zouden wij naar Bethlehem gaan; wij zouden ten slotte om onze lichtgelovigheid maar worden uitgelachen.
Laat ons zien wat er gebeurd is, zo zeggen zij met vol vertrouwen en niet "of het gebeurd is" vol twijfel.
De bijvoeging "wat de Heere ons heeft aangekondigd" wijst de goede grond van hun geloof aan. De gewone mens neemt, helaas! het woord aan, niet omdat hij het woord en aan het woord gelooft, maar omdat hij de verkondiger van het woord geloofwaardig acht; hij let op de persoon niet, de persoon mag teniet gaan, van het geloof afvallen, hij gelooft als de Samaritanen (John 4:42). Dit geloof hebben de herders, zij blijven niet hangen aan de engelen, deze zijn zij vergeten; zij houden zich vast aan het woord dat zij gebracht hebben.
Ieder waar Christelijk leven is een gaan naar Bethlehem.
Niemand mag denken dat hij dit niet nodig heeft! Men kan niet met Christus door het leven gaan wanneer men niet altijd opnieuw tot Hem gaat, men kan niet onafgebroken de krachten van de toekomende wereld in Christus smaken wanneer men niet onophoudelijk en met steeds vernieuwende ijver zich tot Hem wendt. De stromen van levend water, die in het eeuwige leven ontspringen, ontvangt men niet wanneer men niet steeds opnieuw tot de bron gaat en vlijtig daaruit put.
Op het geloof volgt de aanschouwing. Die de Messias verwachten zien Hem. Al de gelovigen uit de voorgeslachten hebben Hem gezien (John 8:56). Al de gelovigen uit de nageslachten zullen Hem zien (Hebrews 9:28).
Vers 15
15. En het gebeurde toen de engelen, na hun dienst te hebben verricht, van hen weggevaren waren naar de hemel en met hen ook de heerlijkheid van de Heere verdwenen was (Luke 2:9), dat de mensen (deze woorden staan ook in de beste handschriften), de herders, tot elkaar zeiden (want al had de engel geen bepaald bevel gegeven, zij hadden zijn wenk in Luke 2:12 zeer goed begrepen): Laat ons dan ook van hier heengaan, evenals de engelen zijn weggegaan en door het veld naar Bethlehem gaan en laat ons de vervulling van het woord zien, dat er gebeurd is, dat de Heere ons heeft verkondigd door Zijn engelen, opdat wij de grote vreugde mogen genieten het heil van de Heere te aanschouwen.Thabor-uren gaan snel voorbij, de hemel blijft niet altijd open, al heeft zich die ook eens geopend; in onze hand ligt het echter alleen of zulke zilverstukken een zegen werken.
In de geboorte van de Heere, in de verkondiging: "Er is heden de Zaligmaker geboren", in de heerlijkheid van de Heere, die de herders omscheen, in de menigte van de hemelse legerscharen en hun lofgezang, in al deze gebeurtenissen heeft God met de mensen gehandeld; nu de engelen weer ten hemel varen, moeten de mensen handelen.
De herders komen hier enigermate voor als vertegenwoordigers van het hele menselijk geslacht.
Zij dachten niet, zoals zoveel geestelijke misgeboorten onder de Christenen heden denken en zeker toen ook gedacht hebben: die hemelse glans en het engelenwoord is zeker slechts zinsbedrog of een nachtelijk luchtverschijnsel; waarom zouden wij naar Bethlehem gaan; wij zouden ten slotte om onze lichtgelovigheid maar worden uitgelachen.
Laat ons zien wat er gebeurd is, zo zeggen zij met vol vertrouwen en niet "of het gebeurd is" vol twijfel.
De bijvoeging "wat de Heere ons heeft aangekondigd" wijst de goede grond van hun geloof aan. De gewone mens neemt, helaas! het woord aan, niet omdat hij het woord en aan het woord gelooft, maar omdat hij de verkondiger van het woord geloofwaardig acht; hij let op de persoon niet, de persoon mag teniet gaan, van het geloof afvallen, hij gelooft als de Samaritanen (John 4:42). Dit geloof hebben de herders, zij blijven niet hangen aan de engelen, deze zijn zij vergeten; zij houden zich vast aan het woord dat zij gebracht hebben.
Ieder waar Christelijk leven is een gaan naar Bethlehem.
Niemand mag denken dat hij dit niet nodig heeft! Men kan niet met Christus door het leven gaan wanneer men niet altijd opnieuw tot Hem gaat, men kan niet onafgebroken de krachten van de toekomende wereld in Christus smaken wanneer men niet onophoudelijk en met steeds vernieuwende ijver zich tot Hem wendt. De stromen van levend water, die in het eeuwige leven ontspringen, ontvangt men niet wanneer men niet steeds opnieuw tot de bron gaat en vlijtig daaruit put.
Op het geloof volgt de aanschouwing. Die de Messias verwachten zien Hem. Al de gelovigen uit de voorgeslachten hebben Hem gezien (John 8:56). Al de gelovigen uit de nageslachten zullen Hem zien (Hebrews 9:28).
Vers 16
16. En zij kwamen met haast, want daar in Bethlehem lag een magneet in de kribbe, deze trok hen bij iedere stap die zij Hem nader kwamen des te sterker aan en zoals een van hen de anderen te voren met woorden had aangevuurd, zo vuurden zijallen nu elkaar door daden aan - een edele wedijver, een kostelijke wedloop naar het kleinood van het geloof. En zij vonden, niet pas na lang zoeken en vragen, maar door Gods leiding (Matthew 2:9, ) dadelijk op de juiste plaats (Romans 10:6, ) Maria en Jozef en het kind, liggend in de kribbe. In dat kind vonden zij hun Heiland - Hij werd hen gegeven omdat zij Hem aannamen, zoals Hij Zich hun aanbood.Lukas is hier weer een echte schilder; hij stelt ons het toneel in zijn bijzondere delen voor ogen. Maria, de moeder van het Kind, viel de herders het eerst in het oog; vervolgens werd Jozef door hen opgemerkt en eindelijk, toen zij dichterbij waren gekomen, zagen zij het Kind in de kribbe liggen. Nu laat hij echter dadelijk het voorhangsel vallen. Luke 2:19 wijst er wel op dat een wederkerige mededeling aan de kribbe van de Heere plaats vond, het spreken was echter bijzaak, hoofdzaak was het zien. De ogen van de herders rustten met welgevallen op het Kind en verslonden het als het ware met de begerige blikken van het geloof.
Hiëronymus, van wiens tent in de nabijheid van de geboorteplaats van Jezus wij bij Ruth 1:22 hebben vertelt, schrijft kort v r zijn einde: zo vaak ik deze plaats aanschouw heeft mijn hart een zoet gesprek met het Kind Jezus. Ik zeg: "Och, Heere Jezus, wat heeft Gij, wat ligt Gij daar hard omwille van mijn zaligheid: hoe zal ik het U ooit vergelden? Dan is het mij alsof het Kind antwoordt: "Ik begeer niets, lieve Hiëronymus, dan dat u zingt: "Ere zij God in de hoogte. " Laat het u behagen dat Ik nog minder wordt aan de Olijfberg en aan het heilige kruis. " Ik spreek verder: "Lieve Jezus! ik moet U iets geven; ik wil U al mijn geld geven. " Het Kindje antwoordt: "Was niet hemel en aarde de mijn? Ik heb het niet nodig; geef het aan de armen, dat zal Ik aannemen alsof het Mijzelf was gegeven. " Ik zeg verder: "Lieve Jezus, ik wil het graag doen, maar ik moet U ook iets voor Uw persoon geven of ik moet van verdriet sterven. " Het Kindje antwoordt: "Lieve Hiëronymus, omdat u zo mild bent wil Ik u zeggen, wat u Mij moet geven: geef Mij uw zonden, uw kwaad geweten en uw verdoemenis. " Ik zeg: "Wat wilt Gij daarmee doen?" Het Kind Jezus zegt: "Ik wil die op Mijn schouder nemen; dat zal Mijn heerschappij en heerlijkheid zijn, zoals Jesaja (9:6; 53:4, ) in vorige tijden heeft gesproken, dat Ik uw zonde wil dragen en wegdragen. " Toen begon ik bitter te wenen en zei: "Kindje, lief Kindje! Gij hebt mij het hart bewogen. Ik dacht dat Gij iets goeds wilde hebben en Gij wilt alles hebben wat kwaad bij mij is. Neem weg wat het mijne is, geef mij wat het Uwe is, dan ben ik van zonden vrij en zeker van het eeuwige leven. " "Op onze aarde kwam Gods eeuwige Zoon" dat was het thema van de eerste Kerstdag: "Nu heft Hij ons omhoog tot Gods troon" dat is de prediking van deze feestdag (vgl. Acts 6:8-Acts 7:59). De hele levensloop van Christus met al zijn stations moet in ons op geestelijke wijze worden afgebeeld van de kribbe tot de troon: Kribbe, kruis, kroon, dat zijn de drie levensstations zowel voor de Meester als voor de discipel - de kribbe in het hart, het kruis in de wereld, de kroon in de hemel.
De herders zagen het Kind Jezus aan met verlichte ogen, verlicht door de openbaring hun door de engel gegeven en door de herinnering van de profetieën, die nu in haar kracht hen voor de geest kwamen. Voor ons beschaduwt om zo te spreken, Golgotha Bethlehem, maar voor hen lag Bethlehem en Bethlehem alleen in volle hemelse luister. O wie zou niet naast hen hebben willen staan om met dezelfde aandoenlijke blijdschap als zij dat Kindeke aan te staren, wiens namen, zoals wij zagen, door de profeet Jesaja werden uitgeroepen als te zijn "wonderlijk, raad, sterke God, Vader van de eeuwigheid, Vredevorst", op wiens schouder de heerschappij is. Zij zagen de sterke God geopenbaard in het machteloze schepseltje, dat er op de aarde is, in een pas geboren kindje en is het denkbeeld dat de almachtige God Zich in dat uiterste punt van menselijke zwakheid openbaren kan en openbaart niet boven alle gedachten groot? God kan Zich niet groter maken dan Hij is, want Hij is de oneindige, de onbegrensde grootheid, maar Hij kan Zich kleiner maken, klein als een zuigelingetje, zonder op te houden God te zijn. Zeker was dit ondenkbaar zonder de Drieëenheid van het Goddelijk wezen, maar de waarachtige God is ook geen ander dan de Drieëenige God. Wij zien het hier en overal. De Schrift is zo waar, dat haar onwaarheid een onmogelijkheid is. Heerlijkheid op heerlijkheid verenigt zich hier. De eerste mens uit de aarde wordt geschapen als een volwassene, de tweede mens uit de hemel wordt geboren uit de mens als een kindje. Het is niet tegen de natuur, maar het is een andere hogere lijn, die door de natuur wordt heengeleid. Zeker is de allereerste naam van dat kindje terecht wonderlijk. U weet, het wonder is de regalia, het koninklijke recht van God. Als de opperste macht is het Zijn lust om het onmogelijke te volbrengen door alle mogelijke onmogelijkheden heen en als de hoogste Wijsheid is het Zijn welbehagen om door de grootste tegenstellingen, die - boven het verstand van alle verstandigen gaan, Zijn raad te volbrengen. Daarom wordt al van dit Kind gezegd dat de heerschappij op Zijn schouder is. Zeker, dat zag de Roomse kerk van de Middeleeuwen zeer goed, dat Christus al op de schoot van Zijn moeder de Verlosser is.
Wat doet ge, ontzette herdersknapen? Hoe gloeit u `t voorhoofd! hoe het hart! Wat staat ge ontzet, bedeesd, verward? Vliegt henen, vliegt, verlaat uw schapen, Gij, zelven schapen van Zijn kooi, En zonder Hem des veldwolfs prooi!
Ziet Hem van windelen omvangen, In `t kribje op `t halmenstroogebed! Hem, die u van den helwolf redt, Aan maagdelijken boezem hangen, En strekken `t kinderarmpje uit, Dat hemelen en aard omsluit?
Ja gaat, knielt neer, en brengt uwe offers In dezen schaamlen beestenstal! Erkent den Meester van `t Heelal. Haast, biedt Hem `t Oost in elpen koffers En myrrhe en goud en wierookgraan Als God, en vorst, en stervling aan.
Maar neen, doet meer! Aanbidt en huldigt In d'eenvoud van `t opregt gemoed, Dit offerlam, wiens Godlijk bloed Geheel eens werelds schuld ontschuldigt, Op dood en afgrond triomfeert, En vloed in zegening verkeert. O Wichtje, hoop en troost der vad'ren, Hersteller, Heiland, Borg en Zoen: Gij, die voor zondaars komt voldoen, O geef ons, aan die krib te nad'ren! Doch ja, Gij roept ons, trekt en leidt Tot de eeuwige barmhartigheid.
Geef ons, met `s hemels keurelingen In `t hemelzalig Efrata Der volheid van Gods heilgena Uit reine boezems lof te zingen! Ja roepen we U, o Davids spruit, In Cherubijnen-lied'ren uit!
Ja, eer zij God in `s hemels zalen; Ja boven `s hemels ethervloed! En vrede, vrede van `t gemoed, In `s aardrijks nederige dalen; Met welbehagen, gunst en troost, Voor `t God herwonnen menschenkroost!
Vers 16
16. En zij kwamen met haast, want daar in Bethlehem lag een magneet in de kribbe, deze trok hen bij iedere stap die zij Hem nader kwamen des te sterker aan en zoals een van hen de anderen te voren met woorden had aangevuurd, zo vuurden zijallen nu elkaar door daden aan - een edele wedijver, een kostelijke wedloop naar het kleinood van het geloof. En zij vonden, niet pas na lang zoeken en vragen, maar door Gods leiding (Matthew 2:9, ) dadelijk op de juiste plaats (Romans 10:6, ) Maria en Jozef en het kind, liggend in de kribbe. In dat kind vonden zij hun Heiland - Hij werd hen gegeven omdat zij Hem aannamen, zoals Hij Zich hun aanbood.Lukas is hier weer een echte schilder; hij stelt ons het toneel in zijn bijzondere delen voor ogen. Maria, de moeder van het Kind, viel de herders het eerst in het oog; vervolgens werd Jozef door hen opgemerkt en eindelijk, toen zij dichterbij waren gekomen, zagen zij het Kind in de kribbe liggen. Nu laat hij echter dadelijk het voorhangsel vallen. Luke 2:19 wijst er wel op dat een wederkerige mededeling aan de kribbe van de Heere plaats vond, het spreken was echter bijzaak, hoofdzaak was het zien. De ogen van de herders rustten met welgevallen op het Kind en verslonden het als het ware met de begerige blikken van het geloof.
Hiëronymus, van wiens tent in de nabijheid van de geboorteplaats van Jezus wij bij Ruth 1:22 hebben vertelt, schrijft kort v r zijn einde: zo vaak ik deze plaats aanschouw heeft mijn hart een zoet gesprek met het Kind Jezus. Ik zeg: "Och, Heere Jezus, wat heeft Gij, wat ligt Gij daar hard omwille van mijn zaligheid: hoe zal ik het U ooit vergelden? Dan is het mij alsof het Kind antwoordt: "Ik begeer niets, lieve Hiëronymus, dan dat u zingt: "Ere zij God in de hoogte. " Laat het u behagen dat Ik nog minder wordt aan de Olijfberg en aan het heilige kruis. " Ik spreek verder: "Lieve Jezus! ik moet U iets geven; ik wil U al mijn geld geven. " Het Kindje antwoordt: "Was niet hemel en aarde de mijn? Ik heb het niet nodig; geef het aan de armen, dat zal Ik aannemen alsof het Mijzelf was gegeven. " Ik zeg verder: "Lieve Jezus, ik wil het graag doen, maar ik moet U ook iets voor Uw persoon geven of ik moet van verdriet sterven. " Het Kindje antwoordt: "Lieve Hiëronymus, omdat u zo mild bent wil Ik u zeggen, wat u Mij moet geven: geef Mij uw zonden, uw kwaad geweten en uw verdoemenis. " Ik zeg: "Wat wilt Gij daarmee doen?" Het Kind Jezus zegt: "Ik wil die op Mijn schouder nemen; dat zal Mijn heerschappij en heerlijkheid zijn, zoals Jesaja (9:6; 53:4, ) in vorige tijden heeft gesproken, dat Ik uw zonde wil dragen en wegdragen. " Toen begon ik bitter te wenen en zei: "Kindje, lief Kindje! Gij hebt mij het hart bewogen. Ik dacht dat Gij iets goeds wilde hebben en Gij wilt alles hebben wat kwaad bij mij is. Neem weg wat het mijne is, geef mij wat het Uwe is, dan ben ik van zonden vrij en zeker van het eeuwige leven. " "Op onze aarde kwam Gods eeuwige Zoon" dat was het thema van de eerste Kerstdag: "Nu heft Hij ons omhoog tot Gods troon" dat is de prediking van deze feestdag (vgl. Acts 6:8-Acts 7:59). De hele levensloop van Christus met al zijn stations moet in ons op geestelijke wijze worden afgebeeld van de kribbe tot de troon: Kribbe, kruis, kroon, dat zijn de drie levensstations zowel voor de Meester als voor de discipel - de kribbe in het hart, het kruis in de wereld, de kroon in de hemel.
De herders zagen het Kind Jezus aan met verlichte ogen, verlicht door de openbaring hun door de engel gegeven en door de herinnering van de profetieën, die nu in haar kracht hen voor de geest kwamen. Voor ons beschaduwt om zo te spreken, Golgotha Bethlehem, maar voor hen lag Bethlehem en Bethlehem alleen in volle hemelse luister. O wie zou niet naast hen hebben willen staan om met dezelfde aandoenlijke blijdschap als zij dat Kindeke aan te staren, wiens namen, zoals wij zagen, door de profeet Jesaja werden uitgeroepen als te zijn "wonderlijk, raad, sterke God, Vader van de eeuwigheid, Vredevorst", op wiens schouder de heerschappij is. Zij zagen de sterke God geopenbaard in het machteloze schepseltje, dat er op de aarde is, in een pas geboren kindje en is het denkbeeld dat de almachtige God Zich in dat uiterste punt van menselijke zwakheid openbaren kan en openbaart niet boven alle gedachten groot? God kan Zich niet groter maken dan Hij is, want Hij is de oneindige, de onbegrensde grootheid, maar Hij kan Zich kleiner maken, klein als een zuigelingetje, zonder op te houden God te zijn. Zeker was dit ondenkbaar zonder de Drieëenheid van het Goddelijk wezen, maar de waarachtige God is ook geen ander dan de Drieëenige God. Wij zien het hier en overal. De Schrift is zo waar, dat haar onwaarheid een onmogelijkheid is. Heerlijkheid op heerlijkheid verenigt zich hier. De eerste mens uit de aarde wordt geschapen als een volwassene, de tweede mens uit de hemel wordt geboren uit de mens als een kindje. Het is niet tegen de natuur, maar het is een andere hogere lijn, die door de natuur wordt heengeleid. Zeker is de allereerste naam van dat kindje terecht wonderlijk. U weet, het wonder is de regalia, het koninklijke recht van God. Als de opperste macht is het Zijn lust om het onmogelijke te volbrengen door alle mogelijke onmogelijkheden heen en als de hoogste Wijsheid is het Zijn welbehagen om door de grootste tegenstellingen, die - boven het verstand van alle verstandigen gaan, Zijn raad te volbrengen. Daarom wordt al van dit Kind gezegd dat de heerschappij op Zijn schouder is. Zeker, dat zag de Roomse kerk van de Middeleeuwen zeer goed, dat Christus al op de schoot van Zijn moeder de Verlosser is.
Wat doet ge, ontzette herdersknapen? Hoe gloeit u `t voorhoofd! hoe het hart! Wat staat ge ontzet, bedeesd, verward? Vliegt henen, vliegt, verlaat uw schapen, Gij, zelven schapen van Zijn kooi, En zonder Hem des veldwolfs prooi!
Ziet Hem van windelen omvangen, In `t kribje op `t halmenstroogebed! Hem, die u van den helwolf redt, Aan maagdelijken boezem hangen, En strekken `t kinderarmpje uit, Dat hemelen en aard omsluit?
Ja gaat, knielt neer, en brengt uwe offers In dezen schaamlen beestenstal! Erkent den Meester van `t Heelal. Haast, biedt Hem `t Oost in elpen koffers En myrrhe en goud en wierookgraan Als God, en vorst, en stervling aan.
Maar neen, doet meer! Aanbidt en huldigt In d'eenvoud van `t opregt gemoed, Dit offerlam, wiens Godlijk bloed Geheel eens werelds schuld ontschuldigt, Op dood en afgrond triomfeert, En vloed in zegening verkeert. O Wichtje, hoop en troost der vad'ren, Hersteller, Heiland, Borg en Zoen: Gij, die voor zondaars komt voldoen, O geef ons, aan die krib te nad'ren! Doch ja, Gij roept ons, trekt en leidt Tot de eeuwige barmhartigheid.
Geef ons, met `s hemels keurelingen In `t hemelzalig Efrata Der volheid van Gods heilgena Uit reine boezems lof te zingen! Ja roepen we U, o Davids spruit, In Cherubijnen-lied'ren uit!
Ja, eer zij God in `s hemels zalen; Ja boven `s hemels ethervloed! En vrede, vrede van `t gemoed, In `s aardrijks nederige dalen; Met welbehagen, gunst en troost, Voor `t God herwonnen menschenkroost!
Vers 17
17. En toen zij het Kind met Jozef en Maria gezien hadden maakten zij, als de eerste Evangelieboden, alom onder de inwoners van Bethlehem en de daar aanwezige vreemden het woord bekend dat hen van dit kind gezegd was. Niet alleen de uitdrukking van de engel heel het volk gaf hun daartoe aanleiding, ook hun eigen hart dwong hen tot dit zendingswerk (Matthew 12:34. Acts 4:20). Zij verkondigden dan, dat deze de Christus was, de Heere, de langverwachte Heiland van Israël (Luke 2:11) en hoe de hele menigte van het hemelse koor een lofzang had aangeheven (Luke 2:12).Zoals de herders de eersten waren die Christus vonden, zo zijn zij ook de eersten die Hem verkondigen. Nog v rdat Hij zelf predikt heeft Zijn geboorte het gedaan. Hij heeft Apostelen gevonden nog v rdat Hij ze zocht. Van het ogenblik dat Christus begint op aarde te leven begint ook Zijn rijk op aarde te bestaan.
Wanneer u het kunt dulden dat iemand in uw huis komt die geen Heiland heeft, zonder hem te zeggen waar Hij te vinden is, dan hebt u zelf Hem nog niet gevonden.
Ook bij de aanschouwing is het geloof in het woord van God volstrekt nodig, zolang wij op aarde zijn. Als de herders het woord niet geloofd hadden, dat van dit Kind gezegd was, wat zou hun het aanschouwen van dat Kind gebaat hebben? Aan dat Kindeke was niets te zien dan door het geloof; dat en dat alleen zag in dat Kind de Zaligmaker, de Christus, de Heere. Ook later aanschouwden duizenden de Heere in al de heerlijkheid van Zijn wonderen, maar bij zeer weinigen was de aanschouwing met geloof gepaard en daarom werd Hij slechts door enkelen aanbeden en door de menigte van het volk tot de kruisdood opgeëist.
Vers 17
17. En toen zij het Kind met Jozef en Maria gezien hadden maakten zij, als de eerste Evangelieboden, alom onder de inwoners van Bethlehem en de daar aanwezige vreemden het woord bekend dat hen van dit kind gezegd was. Niet alleen de uitdrukking van de engel heel het volk gaf hun daartoe aanleiding, ook hun eigen hart dwong hen tot dit zendingswerk (Matthew 12:34. Acts 4:20). Zij verkondigden dan, dat deze de Christus was, de Heere, de langverwachte Heiland van Israël (Luke 2:11) en hoe de hele menigte van het hemelse koor een lofzang had aangeheven (Luke 2:12).Zoals de herders de eersten waren die Christus vonden, zo zijn zij ook de eersten die Hem verkondigen. Nog v rdat Hij zelf predikt heeft Zijn geboorte het gedaan. Hij heeft Apostelen gevonden nog v rdat Hij ze zocht. Van het ogenblik dat Christus begint op aarde te leven begint ook Zijn rijk op aarde te bestaan.
Wanneer u het kunt dulden dat iemand in uw huis komt die geen Heiland heeft, zonder hem te zeggen waar Hij te vinden is, dan hebt u zelf Hem nog niet gevonden.
Ook bij de aanschouwing is het geloof in het woord van God volstrekt nodig, zolang wij op aarde zijn. Als de herders het woord niet geloofd hadden, dat van dit Kind gezegd was, wat zou hun het aanschouwen van dat Kind gebaat hebben? Aan dat Kindeke was niets te zien dan door het geloof; dat en dat alleen zag in dat Kind de Zaligmaker, de Christus, de Heere. Ook later aanschouwden duizenden de Heere in al de heerlijkheid van Zijn wonderen, maar bij zeer weinigen was de aanschouwing met geloof gepaard en daarom werd Hij slechts door enkelen aanbeden en door de menigte van het volk tot de kruisdood opgeëist.
Vers 18
18. Die het hoorden waren nu zeker een betrekkelijk klein gezelschap van de gezamenlijke inwoners en hun gasten; dezen behoorden tot de geringe en nederige mensen, terwijl de groten en voornamen geen kennis van de zaak namen en het voor een volkspraatje hielden. En allen die het hoorden verwonderden zich over wat hun gezegd werd door de herders, zonder dat het daarom toch bij die allen verdere gevolgen had.Het zal wel bij de meesten een verwondering geweest zijn die niet lang heeft geduurd. Een tijd lang werd er veel over gesproken, dat er een kindje te Bethlehem was geboren, terwijl de engelen in de lucht hadden gepredikt (en waarheen de wijzen uit het Oosten waren gekomen ter aanbidding); maar voordat 2, 3 of 4 jaren verlopen waren, was ieder het vergeten en na 30 jaren, toen de Heere optrad, wist niemand er meer van. De ervaring toch is dat het grootste gedeelte van de mensen zo ellendig en verdorven is, dat, hetzij God ons goed of kwaad doet, hetzij Hij ons kastijdt of genade bewijst, men het even snel vergeten is als het voorbij is. Zo'n vergetende en onopmerkzame zaak is een mensenhart.
Verwondering, snel geboren, pleegt van korte levensduur te zijn.
Toch zullen er ook wel enige zielen zijn geweest die het niet bij verwondering alleen lieten blijven, maar ook heengingen om te zien wat er gebeurd was en die nu ook werkelijk kerstvreugde deelachtig werden; zeker heeft men wel snel de heilige familie uit de stal overgebracht naar de herberg van een gewoon huis. (Matthew 2:11).
Wij moeten nimmer ophouden de grote wonderwerken van onze Gods te bewonderen. Het zou geen gemakkelijke taak zijn om de grens te bepalen tussen heilige bewondering en ware aanbidding; immers wanneer de ziel overstelpt is door de majesteit van Gods heerlijkheid, ook al stort zij zich niet uit in gezangen, of zelfs al laat zij haar stem niet met gebogen hoofd in ootmoedige smekingen horen, dan aanbidt zij toch in stilte. Onze vlees geworden God moet worden aangebeden als "Wonderlijk. " Dat God Zijn gevallen schepsel, de mens, zou aanschouwen en in plaats van hem weg te vagen met de bezem van het verderf, zelf zou ondernemen om de Verlosser van de mensen te worden en de prijs voor zijn rantsoen te betalen, is inderdaad wonderlijk! maar voor elke gelovige is de verlossing het meest wonderlijk waar hij haar beschouwt in betrekking tot zichzelf. Het is voorwaar een wonderwerk van genade, dat Jezus' tronen en heerschappijen daar boven zou laten om smadelijk voor u te lijden. Laat uw ziel in bewondering zich verliezen, want de bewondering is langs deze weg een zeer vruchtbare aandoening. Heilige bewondering zal u voeren tot erkentelijke dienst en hartelijke dankbaarheid. Zij zal godvruchtige waakzaamheid in u doen onstaan en u zult ook opgewekt worden tot een levendige hope.
Ook toen Jezus de werken van Zijn Vader deed, verwonderden zich velen over Hem, maar de bewondering, ja zelfs die bewondering, is nog ver van het geloven. De bewondering is een menselijke aandoening, die opgewekt wordt door dingen die voortreffelijk zijn en ook boven ons begrip gaan, maar het geloof is een kracht van God, die de zondaar tot Jezus brengt om niet meer van Hem weg te gaan.
Vers 18
18. Die het hoorden waren nu zeker een betrekkelijk klein gezelschap van de gezamenlijke inwoners en hun gasten; dezen behoorden tot de geringe en nederige mensen, terwijl de groten en voornamen geen kennis van de zaak namen en het voor een volkspraatje hielden. En allen die het hoorden verwonderden zich over wat hun gezegd werd door de herders, zonder dat het daarom toch bij die allen verdere gevolgen had.Het zal wel bij de meesten een verwondering geweest zijn die niet lang heeft geduurd. Een tijd lang werd er veel over gesproken, dat er een kindje te Bethlehem was geboren, terwijl de engelen in de lucht hadden gepredikt (en waarheen de wijzen uit het Oosten waren gekomen ter aanbidding); maar voordat 2, 3 of 4 jaren verlopen waren, was ieder het vergeten en na 30 jaren, toen de Heere optrad, wist niemand er meer van. De ervaring toch is dat het grootste gedeelte van de mensen zo ellendig en verdorven is, dat, hetzij God ons goed of kwaad doet, hetzij Hij ons kastijdt of genade bewijst, men het even snel vergeten is als het voorbij is. Zo'n vergetende en onopmerkzame zaak is een mensenhart.
Verwondering, snel geboren, pleegt van korte levensduur te zijn.
Toch zullen er ook wel enige zielen zijn geweest die het niet bij verwondering alleen lieten blijven, maar ook heengingen om te zien wat er gebeurd was en die nu ook werkelijk kerstvreugde deelachtig werden; zeker heeft men wel snel de heilige familie uit de stal overgebracht naar de herberg van een gewoon huis. (Matthew 2:11).
Wij moeten nimmer ophouden de grote wonderwerken van onze Gods te bewonderen. Het zou geen gemakkelijke taak zijn om de grens te bepalen tussen heilige bewondering en ware aanbidding; immers wanneer de ziel overstelpt is door de majesteit van Gods heerlijkheid, ook al stort zij zich niet uit in gezangen, of zelfs al laat zij haar stem niet met gebogen hoofd in ootmoedige smekingen horen, dan aanbidt zij toch in stilte. Onze vlees geworden God moet worden aangebeden als "Wonderlijk. " Dat God Zijn gevallen schepsel, de mens, zou aanschouwen en in plaats van hem weg te vagen met de bezem van het verderf, zelf zou ondernemen om de Verlosser van de mensen te worden en de prijs voor zijn rantsoen te betalen, is inderdaad wonderlijk! maar voor elke gelovige is de verlossing het meest wonderlijk waar hij haar beschouwt in betrekking tot zichzelf. Het is voorwaar een wonderwerk van genade, dat Jezus' tronen en heerschappijen daar boven zou laten om smadelijk voor u te lijden. Laat uw ziel in bewondering zich verliezen, want de bewondering is langs deze weg een zeer vruchtbare aandoening. Heilige bewondering zal u voeren tot erkentelijke dienst en hartelijke dankbaarheid. Zij zal godvruchtige waakzaamheid in u doen onstaan en u zult ook opgewekt worden tot een levendige hope.
Ook toen Jezus de werken van Zijn Vader deed, verwonderden zich velen over Hem, maar de bewondering, ja zelfs die bewondering, is nog ver van het geloven. De bewondering is een menselijke aandoening, die opgewekt wordt door dingen die voortreffelijk zijn en ook boven ons begrip gaan, maar het geloof is een kracht van God, die de zondaar tot Jezus brengt om niet meer van Hem weg te gaan.
Vers 19
19. Maar anders dan een ogenblikkelijk verwonderen was het bij Maria. Zij bewaarde deze woorden alle tezamen, want ook de herders hadden natuurlijk eveneens hun ervaringen meegedeeld en overlegde die in haar hart, terwijl zij daardoor diep was getroffen. Zij voegde die bij hetgeen haar zelf door de engel was gezegd (Luke 1:26, ) en wat Elisabeth (Luke 1:41, ) en Jozef (Matthew 1:21) haar hadden verkondigd. Daaruit weefde zij een fijn weefsel van godzalige en diepe gedachten, waarin alles op het schoonst overeenstemde en liefelijke bloemen van de hemel zich aan het oog voordeden.Zowel hier als in Luke 1:29; Luke 2:51 komt Maria voor als in rijke mate met het onvergankelijk sieraad getooid dat een Apostel van de Heere (1 Petrus . 3:4) als het hoogste van de vrouwen noemt. Verstand, hart en geheugen treden hier verenigd in de dienst van het geloof.
De gedachten en gebeurtenissen van het Evangelie zijn zo groot en zo diep en zo rijk, dat eens mensengeest ze niet opeens kan vatten, noch er zich meester van maken kan; zij moeten verwerkt worden; zij zijn als een aan vele kanten geslepen diamant, die aan iedere kant weer in een ander licht schittert, of als een bloem in de pot die steeds weer nieuwe takken schiet en nieuwe bloesems draagt; of naar een woord van Luther, als een boom met vele takken, waaraan men bij elk zoeken weer nieuwe vruchten vindt. Dan komt het er op aan deze dingen in het hart te overleggen; dan moet leven en ervaring, dan moet vreugde en leed daarbij komen, opdat men deze woorden daaraan proeft en beproeft, begrijpt en verstaat; er behoort een mensenleven toe om deze waarheden steeds dieper te bedenken, te voelen, te beleven en door te strijden.
Met wiens mond zou Lukas ons de geschiedenissen van Jezus' jeugd vertellen? Wie was menselijk orgaan, waardoor de Heilige Geest voor Zijn kerk die heilige geschiedenissen bewaarde en meedeelde? Door wie kon Hij het beter dan door haar, waarvan Hij zelf tot twee keer toe (Luke 2:19, Luke 2:51) heeft gezegd dat zij die bewaard heeft? Uit haar getrouw, heilig geheugen, uit haar waarachtige mond komt ons zeker het zalig bericht dat de Geest van de Heere met hemelse kracht op onze ziel laat werken; en wanneer ik de eerste hoofdstukken van Lukas lees dan is het mij alsof ik met de heilige apostelen en evangelisten, ja met de hele kerk, aan Maria's voeten zat en de liefelijkste van alle geschiedenissen vernam.
Daar was een oefening bij deze gezegende onder de vrouwen van drie vermogens van haar ziel: haar geheugen, zij bewaarde al deze dingen; - haar genegenheid, zij bewaarde ze in haar hart; - haar verstand, zij overlegde ze; zodat geheugen, genegenheid en verstand geoefend werden in de dingen die zij had gehoord. Geliefden! gedenkt wat u gehoord hebt over de Heere Jezus en wat Hij voor u deed; maakt uw hart tot de gouden mannakruik om de herinnering te bewaren aan het hemels brood, waarmee u in vroegere dagen wordt gevoed. Laat uw geheugen alles bewaren aangaande Christus, wat u altijd hebt gevoeld of gekend of geweten en dat dan uw genegenheid van het hart Hem blijft aankleven in de eeuwigheid. Bemint de persoon van de Heere! Brengt de albasten fles van uw hart, al is die gebroken en laat al de kostbare zalf van uw liefde over Zijn doorboorde voeten worden uitgestort. Laat uw verstand worden geoefend aangaande Jezus Christus. Denkt na over wat u leest; blijf niet bij de oppervlakte staan; daal neer in de diepten. Weest niet als de zwaluw die de beek aanraakt met haar vleugels, maar als de vis die duikt onder de diepste golf. Blijf bij uw Heer; laat Hem voor u niet zijn als een vreemdeling, die enkel inkeert om te vernachten, maar dringt bij Hem aan, zeggende: "Blijf bij ons, want de dag is gedaald. " Hou Hem vast; laat Hem niet los. Het woord "overleggen" betekent wegen. Maak de weegschalen van het oordeel gereed. Maar o, waar zijn de weegschalen die de Heere Christus kunnen wegen? "Hij werpt de eilanden heen als dun stof. " - "Wie zal Hem opnemen? Hij weegt de bergen in een waag. " In welke schalen zult u Hem wegen? Het zij zo! als uw verstand niet kan omvatten, laat uw genegenheden aanvatten; en als uw geest de Heere Jezus niet kan aangrijpen met een greep van het verstand, laat het Hem omhelzen met de armen van de liefde. 20. En de herders keerden, nadat zij voor zichzelf de Heiland hadden gevonden en ook voor anderen de wegwijzers tot Hem waren geworden, weer tot hun kudde die zij te voren (Luke 2:15) in Gods bescherming haddenaanbevolen. Zij begaven zich nu weer tot hun werk en verheerlijkten en prezen God over alles wat zij eerst uit de mond van de engel gehoord (Luke 2:10-Luke 2:12) en vervolgens ook in de stal te Bethlehem (Luke 2:16) gezien hadden. Daar hadden zij eveneens gevonden zoals tot hen gesproken was, namelijk een Kind in doeken gewonden en liggend in een kribbe, van wiens kracht zij al iets hadden ervaren in hun harten, zodat zij met vreugde konden erkennen: Ja Hij is Christus, de Heere.
Hij is voor hen niet meer alleen in de kribbe; Hij heeft al een plaats gevonden in hun ziel; zij zien Hem niet meer met uitwendige ogen aan, de engel van de Heere heeft hen geleerd het Kind in het licht van de goddelijke belofte te beschouwen. Zij staan niet meer gescheiden van Hem, zij zijn al inwendig in een betrekking tot Hem getreden, de herders tot de goede Herder, zij, die op de vertroosting van Israël hoopten tot Hem, die persoonlijk deze Troost was.
Uw hart, o mens, uw duister, onrein hart, met zijn boze gedachten en lage lusten, zie, dat is de stal, waarin Christus nog vandaag moet worden geboren. Uw hart, uw arm, leeg hart, dat moet de kribbe zijn, die nog vandaag Hem opneemt, waarin Hij wil wonen en groeien. De geboorte van Christus in Bethlehem v r 1800 jaren helpt u niets en de feestdagen brengen u geen nuttigheid aan, wanneer u niet in u het nieuwe, goddelijke leven laat planten.
In alles zijn de herders trouwe navolgers en leerlingen van de engelen; eerst predikte een engel, daarna hoorde en prees de menigte van de hemelse legerscharen God, de Heere - de herders hebben eerst gepredikt en nu komt het loven en prijzen van God.
Zij zijn wel tevreden, al zijn zij niet rijker geworden, niet gestegen in eer, al hebben zij geen beter handwerk gekregen, of beter voedsel en drank. Zij hebben rok en staf als te voren, zij blijven schaapherders als vroeger; veranderen niets in de uitwendige wandel; want Christus is niet gekomen om de schepping te veranderen voor die dag wanneer de ziel volkomen en geheel veranderd zal zijn; dat is de ware verandering waarom Christus is gekomen, dat een mens inwendig in zijn hart anders wordt, zodat het hart een nieuw licht is en een zegel (namelijk het geloof, door de Heilige Geest ontstoken) en een geheel ander en nieuw verstand, wil, lust en liefde verkrijgt volgens Gods woord, zodat, waar de mens vroeger naar geld en goed jaagde, hij nu, nadat hij tot kennis van Christus gekomen is, niet alleen geld en goed, maar ook lichaam en leven zou overgeven, voordat hij Christus en Zijn woord zou laten varen.
Terecht vermoedt men dat deze herders al v r de aanvang van Jezus' openbaar leven gestorven zullen zijn, zonder twijfel met de herinnering van deze nacht voor hun geest en met een stemming als die van de grijze Simeon in het hart. Hun namen, op aarde onbekend, zijn in de hemel opgeschreven en hun ervaring is het beste bewijs voor de waarheid, Matthew 5:3 : Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. Wat doet een Christen met de boodschap van de Kerstnacht die hem is verkondigd? 1) hij wendt die aan tot zegen voor andere mensen; 2) Hij bewaart en overlegt die in zijn eigen hart en 3) houdt zich daaraan vast, als een vaste troost en een zalige hoop.
Wat was het onderwerp van hun lof? Zij verheerlijkten God over alles wat zij gehoord hadden - over het goede bericht van grote blijdschap, dat hen een Zaligmaker geboren was. Laat ons ook hun voorbeeld volgen, laat ook ons een lied van dankzegging aanheffen, omdat wij gehoord hebben van Jezus en Zijn heil. Zij verheerlijkten God over wat zij gezien hadden. Dat is de zoetste muziek, wat wij hebben ondervonden, wat wij van binnen hebben gevoeld, wat wij tot het onze hebben gemaakt, een goede rede gedicht aangaande de Koning. Het is niet genoeg van Jezus te horen, een goed gehoor zou misschien de harp kunnen stemmen, maar de vingers van het levend geloof moeten daaraan de tonen ontlokken. Als u Jezus hebt gezien, met het van God gegeven gezicht van het geloof, laat dan geen spinnewebben aan uw harpkoorden kleven, maar doe luid tot roem van de vrije genade uw harp en uw tiensnarig instrument opwaken.
VI. Luke 2:21-Luke 2:40 (zie ook). Als het Kind acht dagen oud is, wordt het aan de besnijdenis onderworpen (Galatians 4:4 v. ) en daarvan de naam Jezus gegeven, volgens het bevel van de engel. Veertig dagen na Zijn geboorte, als volgens de wet de tijd van Maria's reiniging voorbij is, dragen de ouders het naar de tempel, om het de Heere als Eerstgeborene te heiligen en er mee te doen gelijk over de lossing was geboden. Als daarna de Zoon van God voor de eerste maal in het huis van Zijn Vaders komt (Malachi 3:1), gebeurt het dat een godvruchtig grijsaard, Simeon genoemd, aan wie de Heere de inwendige openbaring had gegeven dat hij het begin van het Nieuwe Verbond zou beleven en de Christus van de Heere met zijn ogen zou zien, nu vol van de Geest in de tempel treedt. Als hij het Kind ziet erkent hij het met een profetisch oog, hij neemt het op de armen en openbaart wie het is en wat het doorstrijden moet. Ook een profetes Anna treedt nader en spreekt van het Kind tot al degenen die Hem waarlijk en in de Geest verwachtten.
EVANGELIE OP NIEUWJAARSFEEST
Omdat de eigenlijke feestdagen van de kerk steeds een gebeurtenis ter zaligheid tot voorwerp hebben, die daarin is vertegenwoordigd en vereeuwigd, kan het begin van het burgerlijk jaar geen aanspraak maken op kerkelijke viering; bovendien heeft de kerk haar eigen jaartelling, die van de burgerlijke geheel afgescheiden blijft, zodat het laatste kan veranderd worden zonder dat het eerste daardoor verandering ondergaat. Toen de idee van het kerkelijk jaar nog niet geheel was ontwikkeld, de kalender in de kerk nog niet gereed was, kon deze nog te minder het begin van het jaar tot een bijzonder feest willen verheffen, omdat het door heidense brooddronkenheid op een voor het Christelijk gevoel aanstotelijke wijze was onderscheiden. Maar juist dit dwong de kerk daarvan minstens kennis te nemen, waaruit eindelijk toch een kerkelijke nieuwjaarsviering ontstond. De predikers riepen hun gemeenten naar het huis van God, om ze te waarschuwen tegenover het heidens gejoel Christelijke boetedoeningen te plaatsen; processies als boetedoeningen heeft nog de synode van Tours in het jaar 567 bevolen. In een tweede periode die wij in de geschiedenis van het feest kunnen onderscheiden verdwijnt niet alleen het bijzonder karakter van anti-heidense boete, maar ook bijna ieder letten op het begin van het jaar. De dag wordt als de dag van de gedachtenis aan Jezus' besnijdenis beschouwd en daaraan een des te meer positief-kerkelijk karakter toegekend, omdat sinds de algemene aanneming van het Kerstfeest op 25 Dec. de nieuwjaarsdag zonder eigen verdienste tot de octaaf van het Kerstfeest was geworden. Vooral werd sinds die tijd over de besnijdenis gehandeld, terwijl de toepassing van de naam Jezus, die de perikoop tevens tot stichting aanbiedt, minder menigvuldig is.
Een korter Evangelie dan wat voor ons ligt, is er in het hele jaar niet en toch is het niet minder rijk dan ieder ander, want het komt ons tegemoet met de grootste schat in hemel en op aarde, omdat het ons begroet met de dierbare naam van Jezus en de nieuwjaarsdag is voor kerkelijke mensen daarom zo kostbaar en belangrijk omdat die een naamdag van onze Heere Jezus Christus is. Beginnen wij het jaar en zetten wij het voort in deze hoog heilige naam, dan kan en zal ons de goddelijke zegen om het gelukkig ten einde te brengen niet ontbreken.
Vers 19
19. Maar anders dan een ogenblikkelijk verwonderen was het bij Maria. Zij bewaarde deze woorden alle tezamen, want ook de herders hadden natuurlijk eveneens hun ervaringen meegedeeld en overlegde die in haar hart, terwijl zij daardoor diep was getroffen. Zij voegde die bij hetgeen haar zelf door de engel was gezegd (Luke 1:26, ) en wat Elisabeth (Luke 1:41, ) en Jozef (Matthew 1:21) haar hadden verkondigd. Daaruit weefde zij een fijn weefsel van godzalige en diepe gedachten, waarin alles op het schoonst overeenstemde en liefelijke bloemen van de hemel zich aan het oog voordeden.Zowel hier als in Luke 1:29; Luke 2:51 komt Maria voor als in rijke mate met het onvergankelijk sieraad getooid dat een Apostel van de Heere (1 Petrus . 3:4) als het hoogste van de vrouwen noemt. Verstand, hart en geheugen treden hier verenigd in de dienst van het geloof.
De gedachten en gebeurtenissen van het Evangelie zijn zo groot en zo diep en zo rijk, dat eens mensengeest ze niet opeens kan vatten, noch er zich meester van maken kan; zij moeten verwerkt worden; zij zijn als een aan vele kanten geslepen diamant, die aan iedere kant weer in een ander licht schittert, of als een bloem in de pot die steeds weer nieuwe takken schiet en nieuwe bloesems draagt; of naar een woord van Luther, als een boom met vele takken, waaraan men bij elk zoeken weer nieuwe vruchten vindt. Dan komt het er op aan deze dingen in het hart te overleggen; dan moet leven en ervaring, dan moet vreugde en leed daarbij komen, opdat men deze woorden daaraan proeft en beproeft, begrijpt en verstaat; er behoort een mensenleven toe om deze waarheden steeds dieper te bedenken, te voelen, te beleven en door te strijden.
Met wiens mond zou Lukas ons de geschiedenissen van Jezus' jeugd vertellen? Wie was menselijk orgaan, waardoor de Heilige Geest voor Zijn kerk die heilige geschiedenissen bewaarde en meedeelde? Door wie kon Hij het beter dan door haar, waarvan Hij zelf tot twee keer toe (Luke 2:19, Luke 2:51) heeft gezegd dat zij die bewaard heeft? Uit haar getrouw, heilig geheugen, uit haar waarachtige mond komt ons zeker het zalig bericht dat de Geest van de Heere met hemelse kracht op onze ziel laat werken; en wanneer ik de eerste hoofdstukken van Lukas lees dan is het mij alsof ik met de heilige apostelen en evangelisten, ja met de hele kerk, aan Maria's voeten zat en de liefelijkste van alle geschiedenissen vernam.
Daar was een oefening bij deze gezegende onder de vrouwen van drie vermogens van haar ziel: haar geheugen, zij bewaarde al deze dingen; - haar genegenheid, zij bewaarde ze in haar hart; - haar verstand, zij overlegde ze; zodat geheugen, genegenheid en verstand geoefend werden in de dingen die zij had gehoord. Geliefden! gedenkt wat u gehoord hebt over de Heere Jezus en wat Hij voor u deed; maakt uw hart tot de gouden mannakruik om de herinnering te bewaren aan het hemels brood, waarmee u in vroegere dagen wordt gevoed. Laat uw geheugen alles bewaren aangaande Christus, wat u altijd hebt gevoeld of gekend of geweten en dat dan uw genegenheid van het hart Hem blijft aankleven in de eeuwigheid. Bemint de persoon van de Heere! Brengt de albasten fles van uw hart, al is die gebroken en laat al de kostbare zalf van uw liefde over Zijn doorboorde voeten worden uitgestort. Laat uw verstand worden geoefend aangaande Jezus Christus. Denkt na over wat u leest; blijf niet bij de oppervlakte staan; daal neer in de diepten. Weest niet als de zwaluw die de beek aanraakt met haar vleugels, maar als de vis die duikt onder de diepste golf. Blijf bij uw Heer; laat Hem voor u niet zijn als een vreemdeling, die enkel inkeert om te vernachten, maar dringt bij Hem aan, zeggende: "Blijf bij ons, want de dag is gedaald. " Hou Hem vast; laat Hem niet los. Het woord "overleggen" betekent wegen. Maak de weegschalen van het oordeel gereed. Maar o, waar zijn de weegschalen die de Heere Christus kunnen wegen? "Hij werpt de eilanden heen als dun stof. " - "Wie zal Hem opnemen? Hij weegt de bergen in een waag. " In welke schalen zult u Hem wegen? Het zij zo! als uw verstand niet kan omvatten, laat uw genegenheden aanvatten; en als uw geest de Heere Jezus niet kan aangrijpen met een greep van het verstand, laat het Hem omhelzen met de armen van de liefde. 20. En de herders keerden, nadat zij voor zichzelf de Heiland hadden gevonden en ook voor anderen de wegwijzers tot Hem waren geworden, weer tot hun kudde die zij te voren (Luke 2:15) in Gods bescherming haddenaanbevolen. Zij begaven zich nu weer tot hun werk en verheerlijkten en prezen God over alles wat zij eerst uit de mond van de engel gehoord (Luke 2:10-Luke 2:12) en vervolgens ook in de stal te Bethlehem (Luke 2:16) gezien hadden. Daar hadden zij eveneens gevonden zoals tot hen gesproken was, namelijk een Kind in doeken gewonden en liggend in een kribbe, van wiens kracht zij al iets hadden ervaren in hun harten, zodat zij met vreugde konden erkennen: Ja Hij is Christus, de Heere.
Hij is voor hen niet meer alleen in de kribbe; Hij heeft al een plaats gevonden in hun ziel; zij zien Hem niet meer met uitwendige ogen aan, de engel van de Heere heeft hen geleerd het Kind in het licht van de goddelijke belofte te beschouwen. Zij staan niet meer gescheiden van Hem, zij zijn al inwendig in een betrekking tot Hem getreden, de herders tot de goede Herder, zij, die op de vertroosting van Israël hoopten tot Hem, die persoonlijk deze Troost was.
Uw hart, o mens, uw duister, onrein hart, met zijn boze gedachten en lage lusten, zie, dat is de stal, waarin Christus nog vandaag moet worden geboren. Uw hart, uw arm, leeg hart, dat moet de kribbe zijn, die nog vandaag Hem opneemt, waarin Hij wil wonen en groeien. De geboorte van Christus in Bethlehem v r 1800 jaren helpt u niets en de feestdagen brengen u geen nuttigheid aan, wanneer u niet in u het nieuwe, goddelijke leven laat planten.
In alles zijn de herders trouwe navolgers en leerlingen van de engelen; eerst predikte een engel, daarna hoorde en prees de menigte van de hemelse legerscharen God, de Heere - de herders hebben eerst gepredikt en nu komt het loven en prijzen van God.
Zij zijn wel tevreden, al zijn zij niet rijker geworden, niet gestegen in eer, al hebben zij geen beter handwerk gekregen, of beter voedsel en drank. Zij hebben rok en staf als te voren, zij blijven schaapherders als vroeger; veranderen niets in de uitwendige wandel; want Christus is niet gekomen om de schepping te veranderen voor die dag wanneer de ziel volkomen en geheel veranderd zal zijn; dat is de ware verandering waarom Christus is gekomen, dat een mens inwendig in zijn hart anders wordt, zodat het hart een nieuw licht is en een zegel (namelijk het geloof, door de Heilige Geest ontstoken) en een geheel ander en nieuw verstand, wil, lust en liefde verkrijgt volgens Gods woord, zodat, waar de mens vroeger naar geld en goed jaagde, hij nu, nadat hij tot kennis van Christus gekomen is, niet alleen geld en goed, maar ook lichaam en leven zou overgeven, voordat hij Christus en Zijn woord zou laten varen.
Terecht vermoedt men dat deze herders al v r de aanvang van Jezus' openbaar leven gestorven zullen zijn, zonder twijfel met de herinnering van deze nacht voor hun geest en met een stemming als die van de grijze Simeon in het hart. Hun namen, op aarde onbekend, zijn in de hemel opgeschreven en hun ervaring is het beste bewijs voor de waarheid, Matthew 5:3 : Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. Wat doet een Christen met de boodschap van de Kerstnacht die hem is verkondigd? 1) hij wendt die aan tot zegen voor andere mensen; 2) Hij bewaart en overlegt die in zijn eigen hart en 3) houdt zich daaraan vast, als een vaste troost en een zalige hoop.
Wat was het onderwerp van hun lof? Zij verheerlijkten God over alles wat zij gehoord hadden - over het goede bericht van grote blijdschap, dat hen een Zaligmaker geboren was. Laat ons ook hun voorbeeld volgen, laat ook ons een lied van dankzegging aanheffen, omdat wij gehoord hebben van Jezus en Zijn heil. Zij verheerlijkten God over wat zij gezien hadden. Dat is de zoetste muziek, wat wij hebben ondervonden, wat wij van binnen hebben gevoeld, wat wij tot het onze hebben gemaakt, een goede rede gedicht aangaande de Koning. Het is niet genoeg van Jezus te horen, een goed gehoor zou misschien de harp kunnen stemmen, maar de vingers van het levend geloof moeten daaraan de tonen ontlokken. Als u Jezus hebt gezien, met het van God gegeven gezicht van het geloof, laat dan geen spinnewebben aan uw harpkoorden kleven, maar doe luid tot roem van de vrije genade uw harp en uw tiensnarig instrument opwaken.
VI. Luke 2:21-Luke 2:40 (zie ook). Als het Kind acht dagen oud is, wordt het aan de besnijdenis onderworpen (Galatians 4:4 v. ) en daarvan de naam Jezus gegeven, volgens het bevel van de engel. Veertig dagen na Zijn geboorte, als volgens de wet de tijd van Maria's reiniging voorbij is, dragen de ouders het naar de tempel, om het de Heere als Eerstgeborene te heiligen en er mee te doen gelijk over de lossing was geboden. Als daarna de Zoon van God voor de eerste maal in het huis van Zijn Vaders komt (Malachi 3:1), gebeurt het dat een godvruchtig grijsaard, Simeon genoemd, aan wie de Heere de inwendige openbaring had gegeven dat hij het begin van het Nieuwe Verbond zou beleven en de Christus van de Heere met zijn ogen zou zien, nu vol van de Geest in de tempel treedt. Als hij het Kind ziet erkent hij het met een profetisch oog, hij neemt het op de armen en openbaart wie het is en wat het doorstrijden moet. Ook een profetes Anna treedt nader en spreekt van het Kind tot al degenen die Hem waarlijk en in de Geest verwachtten.
EVANGELIE OP NIEUWJAARSFEEST
Omdat de eigenlijke feestdagen van de kerk steeds een gebeurtenis ter zaligheid tot voorwerp hebben, die daarin is vertegenwoordigd en vereeuwigd, kan het begin van het burgerlijk jaar geen aanspraak maken op kerkelijke viering; bovendien heeft de kerk haar eigen jaartelling, die van de burgerlijke geheel afgescheiden blijft, zodat het laatste kan veranderd worden zonder dat het eerste daardoor verandering ondergaat. Toen de idee van het kerkelijk jaar nog niet geheel was ontwikkeld, de kalender in de kerk nog niet gereed was, kon deze nog te minder het begin van het jaar tot een bijzonder feest willen verheffen, omdat het door heidense brooddronkenheid op een voor het Christelijk gevoel aanstotelijke wijze was onderscheiden. Maar juist dit dwong de kerk daarvan minstens kennis te nemen, waaruit eindelijk toch een kerkelijke nieuwjaarsviering ontstond. De predikers riepen hun gemeenten naar het huis van God, om ze te waarschuwen tegenover het heidens gejoel Christelijke boetedoeningen te plaatsen; processies als boetedoeningen heeft nog de synode van Tours in het jaar 567 bevolen. In een tweede periode die wij in de geschiedenis van het feest kunnen onderscheiden verdwijnt niet alleen het bijzonder karakter van anti-heidense boete, maar ook bijna ieder letten op het begin van het jaar. De dag wordt als de dag van de gedachtenis aan Jezus' besnijdenis beschouwd en daaraan een des te meer positief-kerkelijk karakter toegekend, omdat sinds de algemene aanneming van het Kerstfeest op 25 Dec. de nieuwjaarsdag zonder eigen verdienste tot de octaaf van het Kerstfeest was geworden. Vooral werd sinds die tijd over de besnijdenis gehandeld, terwijl de toepassing van de naam Jezus, die de perikoop tevens tot stichting aanbiedt, minder menigvuldig is.
Een korter Evangelie dan wat voor ons ligt, is er in het hele jaar niet en toch is het niet minder rijk dan ieder ander, want het komt ons tegemoet met de grootste schat in hemel en op aarde, omdat het ons begroet met de dierbare naam van Jezus en de nieuwjaarsdag is voor kerkelijke mensen daarom zo kostbaar en belangrijk omdat die een naamdag van onze Heere Jezus Christus is. Beginnen wij het jaar en zetten wij het voort in deze hoog heilige naam, dan kan en zal ons de goddelijke zegen om het gelukkig ten einde te brengen niet ontbreken.
Vers 21
21. En toen a)acht dagen vervuld waren, op de achtste dag na de geboorte, in de vorige afdeling verteld, toen de in de wet bepaalde tijd vervuld was (Genesis 17:12. Leviticus 12:3) dat men het kind besnijden zou, werd bij die gelegenheid (Luke 1:59, ) Zijn naam genoemd Jezus, die genoemd was door de engel, eer Hij in het lichaam van Maria ontvangen was (Luke 1:31).a) John 7:22. Matthew 1:21.
In deze dagen tussen geboorte en besnijdenis was zonder twijfel het Kind Christus het middelpunt van alle gedachten en gesprekken in Bethlehem. Maria en Jozef, de herders en allen die door hen van het wonderbare Kind hadden vernomen, kwamen en gingen en zagen in Zijn kribbe de liefelijke zuigeling, wiens intrede in de wereld op zo'n buitengewone manier was verheerlijkt; zij konden zich niet moede zien aan die ongeëvenaarde aanblik en hielden niet op te loven en te prijzen. Deze acht dagen waren eigenlijk een beeld van de hele tijd die tot op de huidigen dag van het begin van de wereld is voorbijgegaan. In dit lange geschiedkundige en v r-geschiedkundige verleden was Christus, de eeuwige Zoon van God, het middelpunt van de goddelijke raadsbesluiten en van de menselijke leidingen en godsdienst geweest. Vragen wij wie was middel- en hoofdpunt, zon en vreugde van alle gelovigen in de dagen van de wet en van de belofte, dan is er maar n antwoord op alle bladen van dit heilig boek: "Hij! Hij!"
De Joodse besnijdenis moest niet langer blijven dan de wet d. i. tot op Christus, die aan de wet een einde heeft gemaakt; want de Schrift houdt deze orde, dat na zes dagen de Sabbat is en de dag, die op Sabbat volgt, is de achtste, waarop een nieuwe week begint. - De besnijdenis moet gebeuren op de achtste dag; dat betekent dat wij niet rein worden voor de opstanding op de achtste dag 40:47). Dan zullen ellende, zonde en pijn, dood en hel van ons worden verwijderd; want zeven dagen betekenen deze vergankelijke tijd tot de jongste dag, omdat die zelfde tijd met de weken of zeven dagen, die in Genesis 1:1 () beschreven zijn, wordt afgemeten. Intussen is er geen ophouden van de besnijdenis; wij moeten met iedere dag steeds reiner en reiner worden. In zeker opzicht heeft de besnijdenis voor het Kind Jezus niet die betekenis die deze voor iedere andere zoon van Abraham had. Zijn lichaam in vlekkeloze heiligheid geboren had geen symbool van aflegging van de zondige Adam nodig en ook zonder besnijding zou Hij zonder twijfel in het oog van de hemels de God gewijde en geheiligde in een volstrekt enige zin van het woord geweest zijn. Maar aan de Koning kon en mocht het teken niet ontbreken, dat Hij naar vlees en bloed tot het oude volk van de verkiezing behoorde en wanneer de Zoon van God verschijnt in de gedaante van het zondige vlees, dan moet Hij ook het zinnebeeld van de reiniging van de zonde ontvangen, opdat Hij de broeders in alles gelijk zou zijn, uitgenomen in de zonde zelf. Ook hier geldt de grote, door de Heiland zelf v r Zijn doop door Johannes op de voorgrond geplaatste stelling Matthew 3:15 Het getuigt van een diep inzicht van de moeder van onze Heere in de werkelijkheid en in de natuur van Zijn menswording, dat zij er in het geheel niet aan denkt, Hem of zichzelf aan de plichten van de achtste of van de veertigste dag te onttrekken. .
In de besnijdenis wordt de pasgeborene onder de wet geplaatst; wie zich laat besnijden verbindt zich de gehele wet te houden. Omdat de Heere besneden wordt neemt Hij die verplichting op zich. Ook andere Israëlitische knaapjes namen die bij hun besnijdenis op zich, maar slechts als een schuld, die van de ene op de andere bij erfenis overgaat, maar zonder dat er hoop, of ook maar mogelijkheid is die te kunnen nakomen; bij deze zuigeling daarentegen, die nu ter besnijdenis wordt gebracht, is het anders. Hij kan de verplichting op Zich nemen, Hij kan de hele wet houden. Daarvoor staat ons Zijn heilige ontvangenis en geboorte en de wonderbare vereniging van de goddelijke en menselijke natuur in Hem borg. Van dit knaapje mag alles worden verwacht, wat anders geen mens zou kunnen; en Hij wil de verplichting op Zich nemen, anders zou Hij niet mens zijn geworden, niet de Zoon van een moeder uit Israël, als zodanig Hij besneden moest worden. Hij moet het ook, anders zouden engelen de besnijdenis van Zijn heilig lichaam hebben afgehouden.
De Evangelist legt echter geen gewicht op de besnijdenis in onze tekst, de hele zin is zo gevormd dat integendeel de naamgeving zoals die door God was aangegeven, het eigenlijk hoofdpunt uitmaakt.
Het gewichtigste feit van de achtste dag blijft nog altijd de naamgeving. Welke naam heeft ooit meer beloofd en de opgewekte verwachting minder bedrogen dan deze? vgl. Acts 4:2.
Het juiste begin van het nieuwe jaar: 1) niet in onze eigen naam, 2) ook niet alleen in Gods naam, 3) maar in de naam van de Heere Jezus.
Jezus moet de leuze zijn als een nieuwe tijdkring is aangebroken; Jezus naam moet alleen tot banier dienen voor degenen die in Zijn verbond staan en op Zijn weg wandelen.
Wat na de besnijding betreft, u weet, dat veel volken de gewoonte hadden en nog hebben om merktekenen op hun lichaam te tatoueren, ten einde zich nationaal te onderscheiden. In de besnijding gebeurt hetzelfde, maar met edeler beginsel, tot hoger doel en op Goddelijk bevel. Door de besnijding liet God Zijn genadeverbond graveren in het vlees van de kinderen van het Verbond. Maar u weet dat God nooit alleen een uitwendig teken geeft, maar dat Zijn uitwendig teken altijd iets innerlijks betekent. Zo betekende de uitwendige besnijding dat de inwendige besnijding van het hart vereist werd, om niet alleen uiterlijk, maar innerlijk en in de waarheid een kind van het Verbond te zijn. Op de besnijding van het vlees van het kind moest dus noodzakelijk de besnijding van de harten bij de volwassene volgen, zou de verbondsbetrekking niet alleen een uitwendige, vleselijke en daarmee vergankelijke betrekking zijn en blijven. De besnijding was dus niet anders dan een beeld van de bekering en zo'n eigenaardig beeld, dat wij ons niet genoeg over de wijsheid van God ook in dit opzicht kunnen verwonderen. Immers de zonde, dat brandmerk van onze geboorte, wordt zoals in elke instelling van de Schrift, bijzonder in de besnijding blootgelegd. Er is aan onze oorspronkelijke, menselijke natuur iets toegevoegd, dat er op een pijnlijke bloedstortende manier weer van moet worden afgesneden. Deze pijnlijke bloedstortende manier van de wegneming van de zonde wijst rechtstreeks op de kruisiging van Christus (Colossians 2:10-Colossians 2:15), daarom is de besnijding van het Kind Jezus de kiem van de kruisiging van Christus. Het Kind Jezus besneden, is zoveel als Christus gekruist in het klein, zeker staat Zijn bloedstorting in de besnijding tegen die aan het kruis als een druppel tot de stroom, nochtans als het klein begin tot het groot einde. En zo werd dan Jezus op de achtste dag van Zijn geboorte afgezonderd tot de dood van het kruis. Immers het was de eerste dag van Zijn nieuw leven.
EVANGELIE OP DE DAG VAN DE VOORSTELLING VAN CHRISTUS, OF VAN DE REINIGING VAN MARIA
Toen kort na elkaar veel ongelukken plaats hadden gehad (in Mysië had een aardbeving de helft van de stad Pompejopolis verwoest, het had bloed geregend en een pest was uitgebroken) voerde keizer Justianus in het jaar 542 in de Oosterse kerk een feest in dat "het feest van de ontmoeting" heette. Dit moest de wens uitdrukken, dat evenals de Heiland toen Simeon, zo ook nu de ongelukkigen zegenend mocht ontmoeten. Als kerkelijk feest is de dag een gevolg van de ingevoerde kerstnachtviering; want de 2de Februari, waarop hij valt, is juist de veertigste dag na de 25ste December en bij het toenemen van de verering van Maria lag het voor de hand om de herinnering aan haar Levitische reiniging als het slot van de kerstfeesten te beschouwen. Eigenlijk is het dus een feest van Maria (Maria's reiniging). Omdat in het Evangelie Simeon de held van die dag is, heet het ook Simeonsfeest en omdat het voorgestelde Kind een licht tot verlichting van de heidenen wordt genoemd werden en worden op deze dag ook de tot kerkelijk gebruik bestemde waskaarsen gewijd, die dan aangestoken en in processie worden rondgedragen, van waar de naam "lichtmis" komt.
In het pausdom heeft men dit feest genoemd "onze lieve vrouwe lichtmis" omdat men op deze dag de waskaarsen gewijd, aangestoken en in een processie gedragen heeft. Dat heeft de paus Sergius ontleend aan de Romeinen. Evenals de Heidenen in die nacht zijn rondgegaan met fakkels en lichten en Proserpina gezocht hebben, zo moeten de Christenen ter ere van onze lieve vrouw ieder jaar op deze dag met gewijde, brandende kaarsen in processie gaan. Dat moeten wij aan de paus overlaten en wie daartoe lust heeft, wij echter houden deze dag als een feest van onze Heere Jezus Christus, die Zich op deze dag vertoond heeft toen Hij in de tempel te Jeruzalem is gedragen en de Heere voorgesteld. 22. En toen de dagen van haar reiniging, namelijk van Maria, vervuld waren naar de wet van Mozes, door het voorbijgaan van 7 + 33 = 40 dagen (Leviticus 12:2-Leviticus 12:4) brachten zij Hem, om aan de wet ten opzichte van de eerstgeborenen te voldoen, te Jeruzalem, dat ongeveer 2 uren ten noorden van Bethlehem lag, zodat zij Hem daar in de tempel van de Heere voorstelden, als Hem toebehorende (Numbers 3:13), en zodat zij in de tempel het losgeld van 5 sikkels aan de priesters voor Hem betaalden (Numbers 18:15 v. ).
Vers 21
21. En toen a)acht dagen vervuld waren, op de achtste dag na de geboorte, in de vorige afdeling verteld, toen de in de wet bepaalde tijd vervuld was (Genesis 17:12. Leviticus 12:3) dat men het kind besnijden zou, werd bij die gelegenheid (Luke 1:59, ) Zijn naam genoemd Jezus, die genoemd was door de engel, eer Hij in het lichaam van Maria ontvangen was (Luke 1:31).a) John 7:22. Matthew 1:21.
In deze dagen tussen geboorte en besnijdenis was zonder twijfel het Kind Christus het middelpunt van alle gedachten en gesprekken in Bethlehem. Maria en Jozef, de herders en allen die door hen van het wonderbare Kind hadden vernomen, kwamen en gingen en zagen in Zijn kribbe de liefelijke zuigeling, wiens intrede in de wereld op zo'n buitengewone manier was verheerlijkt; zij konden zich niet moede zien aan die ongeëvenaarde aanblik en hielden niet op te loven en te prijzen. Deze acht dagen waren eigenlijk een beeld van de hele tijd die tot op de huidigen dag van het begin van de wereld is voorbijgegaan. In dit lange geschiedkundige en v r-geschiedkundige verleden was Christus, de eeuwige Zoon van God, het middelpunt van de goddelijke raadsbesluiten en van de menselijke leidingen en godsdienst geweest. Vragen wij wie was middel- en hoofdpunt, zon en vreugde van alle gelovigen in de dagen van de wet en van de belofte, dan is er maar n antwoord op alle bladen van dit heilig boek: "Hij! Hij!"
De Joodse besnijdenis moest niet langer blijven dan de wet d. i. tot op Christus, die aan de wet een einde heeft gemaakt; want de Schrift houdt deze orde, dat na zes dagen de Sabbat is en de dag, die op Sabbat volgt, is de achtste, waarop een nieuwe week begint. - De besnijdenis moet gebeuren op de achtste dag; dat betekent dat wij niet rein worden voor de opstanding op de achtste dag 40:47). Dan zullen ellende, zonde en pijn, dood en hel van ons worden verwijderd; want zeven dagen betekenen deze vergankelijke tijd tot de jongste dag, omdat die zelfde tijd met de weken of zeven dagen, die in Genesis 1:1 () beschreven zijn, wordt afgemeten. Intussen is er geen ophouden van de besnijdenis; wij moeten met iedere dag steeds reiner en reiner worden. In zeker opzicht heeft de besnijdenis voor het Kind Jezus niet die betekenis die deze voor iedere andere zoon van Abraham had. Zijn lichaam in vlekkeloze heiligheid geboren had geen symbool van aflegging van de zondige Adam nodig en ook zonder besnijding zou Hij zonder twijfel in het oog van de hemels de God gewijde en geheiligde in een volstrekt enige zin van het woord geweest zijn. Maar aan de Koning kon en mocht het teken niet ontbreken, dat Hij naar vlees en bloed tot het oude volk van de verkiezing behoorde en wanneer de Zoon van God verschijnt in de gedaante van het zondige vlees, dan moet Hij ook het zinnebeeld van de reiniging van de zonde ontvangen, opdat Hij de broeders in alles gelijk zou zijn, uitgenomen in de zonde zelf. Ook hier geldt de grote, door de Heiland zelf v r Zijn doop door Johannes op de voorgrond geplaatste stelling Matthew 3:15 Het getuigt van een diep inzicht van de moeder van onze Heere in de werkelijkheid en in de natuur van Zijn menswording, dat zij er in het geheel niet aan denkt, Hem of zichzelf aan de plichten van de achtste of van de veertigste dag te onttrekken. .
In de besnijdenis wordt de pasgeborene onder de wet geplaatst; wie zich laat besnijden verbindt zich de gehele wet te houden. Omdat de Heere besneden wordt neemt Hij die verplichting op zich. Ook andere Israëlitische knaapjes namen die bij hun besnijdenis op zich, maar slechts als een schuld, die van de ene op de andere bij erfenis overgaat, maar zonder dat er hoop, of ook maar mogelijkheid is die te kunnen nakomen; bij deze zuigeling daarentegen, die nu ter besnijdenis wordt gebracht, is het anders. Hij kan de verplichting op Zich nemen, Hij kan de hele wet houden. Daarvoor staat ons Zijn heilige ontvangenis en geboorte en de wonderbare vereniging van de goddelijke en menselijke natuur in Hem borg. Van dit knaapje mag alles worden verwacht, wat anders geen mens zou kunnen; en Hij wil de verplichting op Zich nemen, anders zou Hij niet mens zijn geworden, niet de Zoon van een moeder uit Israël, als zodanig Hij besneden moest worden. Hij moet het ook, anders zouden engelen de besnijdenis van Zijn heilig lichaam hebben afgehouden.
De Evangelist legt echter geen gewicht op de besnijdenis in onze tekst, de hele zin is zo gevormd dat integendeel de naamgeving zoals die door God was aangegeven, het eigenlijk hoofdpunt uitmaakt.
Het gewichtigste feit van de achtste dag blijft nog altijd de naamgeving. Welke naam heeft ooit meer beloofd en de opgewekte verwachting minder bedrogen dan deze? vgl. Acts 4:2.
Het juiste begin van het nieuwe jaar: 1) niet in onze eigen naam, 2) ook niet alleen in Gods naam, 3) maar in de naam van de Heere Jezus.
Jezus moet de leuze zijn als een nieuwe tijdkring is aangebroken; Jezus naam moet alleen tot banier dienen voor degenen die in Zijn verbond staan en op Zijn weg wandelen.
Wat na de besnijding betreft, u weet, dat veel volken de gewoonte hadden en nog hebben om merktekenen op hun lichaam te tatoueren, ten einde zich nationaal te onderscheiden. In de besnijding gebeurt hetzelfde, maar met edeler beginsel, tot hoger doel en op Goddelijk bevel. Door de besnijding liet God Zijn genadeverbond graveren in het vlees van de kinderen van het Verbond. Maar u weet dat God nooit alleen een uitwendig teken geeft, maar dat Zijn uitwendig teken altijd iets innerlijks betekent. Zo betekende de uitwendige besnijding dat de inwendige besnijding van het hart vereist werd, om niet alleen uiterlijk, maar innerlijk en in de waarheid een kind van het Verbond te zijn. Op de besnijding van het vlees van het kind moest dus noodzakelijk de besnijding van de harten bij de volwassene volgen, zou de verbondsbetrekking niet alleen een uitwendige, vleselijke en daarmee vergankelijke betrekking zijn en blijven. De besnijding was dus niet anders dan een beeld van de bekering en zo'n eigenaardig beeld, dat wij ons niet genoeg over de wijsheid van God ook in dit opzicht kunnen verwonderen. Immers de zonde, dat brandmerk van onze geboorte, wordt zoals in elke instelling van de Schrift, bijzonder in de besnijding blootgelegd. Er is aan onze oorspronkelijke, menselijke natuur iets toegevoegd, dat er op een pijnlijke bloedstortende manier weer van moet worden afgesneden. Deze pijnlijke bloedstortende manier van de wegneming van de zonde wijst rechtstreeks op de kruisiging van Christus (Colossians 2:10-Colossians 2:15), daarom is de besnijding van het Kind Jezus de kiem van de kruisiging van Christus. Het Kind Jezus besneden, is zoveel als Christus gekruist in het klein, zeker staat Zijn bloedstorting in de besnijding tegen die aan het kruis als een druppel tot de stroom, nochtans als het klein begin tot het groot einde. En zo werd dan Jezus op de achtste dag van Zijn geboorte afgezonderd tot de dood van het kruis. Immers het was de eerste dag van Zijn nieuw leven.
EVANGELIE OP DE DAG VAN DE VOORSTELLING VAN CHRISTUS, OF VAN DE REINIGING VAN MARIA
Toen kort na elkaar veel ongelukken plaats hadden gehad (in Mysië had een aardbeving de helft van de stad Pompejopolis verwoest, het had bloed geregend en een pest was uitgebroken) voerde keizer Justianus in het jaar 542 in de Oosterse kerk een feest in dat "het feest van de ontmoeting" heette. Dit moest de wens uitdrukken, dat evenals de Heiland toen Simeon, zo ook nu de ongelukkigen zegenend mocht ontmoeten. Als kerkelijk feest is de dag een gevolg van de ingevoerde kerstnachtviering; want de 2de Februari, waarop hij valt, is juist de veertigste dag na de 25ste December en bij het toenemen van de verering van Maria lag het voor de hand om de herinnering aan haar Levitische reiniging als het slot van de kerstfeesten te beschouwen. Eigenlijk is het dus een feest van Maria (Maria's reiniging). Omdat in het Evangelie Simeon de held van die dag is, heet het ook Simeonsfeest en omdat het voorgestelde Kind een licht tot verlichting van de heidenen wordt genoemd werden en worden op deze dag ook de tot kerkelijk gebruik bestemde waskaarsen gewijd, die dan aangestoken en in processie worden rondgedragen, van waar de naam "lichtmis" komt.
In het pausdom heeft men dit feest genoemd "onze lieve vrouwe lichtmis" omdat men op deze dag de waskaarsen gewijd, aangestoken en in een processie gedragen heeft. Dat heeft de paus Sergius ontleend aan de Romeinen. Evenals de Heidenen in die nacht zijn rondgegaan met fakkels en lichten en Proserpina gezocht hebben, zo moeten de Christenen ter ere van onze lieve vrouw ieder jaar op deze dag met gewijde, brandende kaarsen in processie gaan. Dat moeten wij aan de paus overlaten en wie daartoe lust heeft, wij echter houden deze dag als een feest van onze Heere Jezus Christus, die Zich op deze dag vertoond heeft toen Hij in de tempel te Jeruzalem is gedragen en de Heere voorgesteld. 22. En toen de dagen van haar reiniging, namelijk van Maria, vervuld waren naar de wet van Mozes, door het voorbijgaan van 7 + 33 = 40 dagen (Leviticus 12:2-Leviticus 12:4) brachten zij Hem, om aan de wet ten opzichte van de eerstgeborenen te voldoen, te Jeruzalem, dat ongeveer 2 uren ten noorden van Bethlehem lag, zodat zij Hem daar in de tempel van de Heere voorstelden, als Hem toebehorende (Numbers 3:13), en zodat zij in de tempel het losgeld van 5 sikkels aan de priesters voor Hem betaalden (Numbers 18:15 v. ).
Vers 23
23. (Zoals geschreven is in de wet van de Heere (Exodus 13:2; Exodus 34:19); Al wat mannelijk is, zowel onder de mensen als bij het vee, dat de moeder opent, zal de Heere heilig genoemd worden).Vers 23
23. (Zoals geschreven is in de wet van de Heere (Exodus 13:2; Exodus 34:19); Al wat mannelijk is, zowel onder de mensen als bij het vee, dat de moeder opent, zal de Heere heilig genoemd worden).Vers 24
24. En zodat zij voor haar eigen nu geëindigde reiniging offerande gaven naar de eis in Leviticus 12:6-Leviticus 12:8 en wel op de wijze van de armen, die geen schaap ten brandoffer konden geven, maar daarvoor een duif gaven, zodat zij nu met het zondoffer tezamen twee duiven moesten brengen, naar wat in de wet van de Heere op de zo-even genoemde plaats in Luke 2:8 gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven.Uit Leviticus 12:4 blijkt duidelijk dat de dagen van de reiniging, waarvan het einde besproken wordt, de te voren bepaalde 7 + 33 = 40 dagen zijn. Pas nu was aan Jezus' ouders de toegang tot het heiligdom toegestaan en hun voornaamste bezigheid is nu niet zozeer het brengen van het reinigingsoffer (dit komt slechts daarnaast in Luke 2:24 in beschouwing) als de voorstelling van het Kind, waarop de Evangelist dan ook het meeste gewicht legt: "Van de dienst aan de aardse tabernakel werd Jezus naar de vorm van de wet losgekocht om de grotere volmaakte tabernakel te bouwen. (Hebrews 9:11).
Vers 24
24. En zodat zij voor haar eigen nu geëindigde reiniging offerande gaven naar de eis in Leviticus 12:6-Leviticus 12:8 en wel op de wijze van de armen, die geen schaap ten brandoffer konden geven, maar daarvoor een duif gaven, zodat zij nu met het zondoffer tezamen twee duiven moesten brengen, naar wat in de wet van de Heere op de zo-even genoemde plaats in Luke 2:8 gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven.Uit Leviticus 12:4 blijkt duidelijk dat de dagen van de reiniging, waarvan het einde besproken wordt, de te voren bepaalde 7 + 33 = 40 dagen zijn. Pas nu was aan Jezus' ouders de toegang tot het heiligdom toegestaan en hun voornaamste bezigheid is nu niet zozeer het brengen van het reinigingsoffer (dit komt slechts daarnaast in Luke 2:24 in beschouwing) als de voorstelling van het Kind, waarop de Evangelist dan ook het meeste gewicht legt: "Van de dienst aan de aardse tabernakel werd Jezus naar de vorm van de wet losgekocht om de grotere volmaakte tabernakel te bouwen. (Hebrews 9:11).
Vers 25
25. En zie, lezer! om u hier voor te bereiden op de ontmoeting in Luke 2:27, er was een mens in Jeruzalem, op wiens verdere omstandigheden het niet verder aankomt, wiens naam was Simeon en deze mens was rechtvaardig (Luke 1:6. Matthew 1:10) vreesde God (Acts 2:5; Acts 8:2; Acts 22:12), en verwachtte in de nood en de ontaarding van zijn tijd (vgl. Makk. slotwoord Nr. 7) de vertroosting van Israël, dattoch nu snel Hij mocht verschijnen, van wie in Isaiah 59:20 wordt voorspeld en van wie men dan in volle waarheid zou kunnen zeggen: deze zal ons troosten over ons werk en over de smart van onze handen (Genesis 5:29). En de Heilige Geest was op hem, deze was werkzaam om hem de tijdsbepaling in Daniel 9:24, te doen begrijpen als zijnde de dag van de zaligheid werkelijk nabij.De overlevering van latere tijd heeft aangaande de eerwaardige Simeon veel berichten verzameld. Hij zal priester geweest zijn, al honderd dertien jaar oud, zoon van de grote Hillel, het hoofd van het Sanhedrin. Maar dan zou Lukas, die later Hanna zo nauwkeurig beschrijft, wel niet in het algemeen van een zeker mens gesproken hebben, een uitdrukking waaruit wij vermoeden dat Simeon niet tot de aanzienlijken van het volk heeft behoord, maar tot die stillen in het lande, die, zoals de herders van Bethlehem, met smachtend verlangen de komst van de Christus verwachtten. Even ongeloofwaardig is een latere overlevering, dat Simeon blind zou geweest zijn, maar eensklaps bij het naderen van het Christuskind het gezicht weer gekregen zou hebben. En toch ligt in die fabel een diepere waarheid. Ja, voor Simeons zielsoog ging het volle licht pas op toen hij de Beloofde aanschouwde, die de vrede en de hoop van de mensheid is.
Vers 25
25. En zie, lezer! om u hier voor te bereiden op de ontmoeting in Luke 2:27, er was een mens in Jeruzalem, op wiens verdere omstandigheden het niet verder aankomt, wiens naam was Simeon en deze mens was rechtvaardig (Luke 1:6. Matthew 1:10) vreesde God (Acts 2:5; Acts 8:2; Acts 22:12), en verwachtte in de nood en de ontaarding van zijn tijd (vgl. Makk. slotwoord Nr. 7) de vertroosting van Israël, dattoch nu snel Hij mocht verschijnen, van wie in Isaiah 59:20 wordt voorspeld en van wie men dan in volle waarheid zou kunnen zeggen: deze zal ons troosten over ons werk en over de smart van onze handen (Genesis 5:29). En de Heilige Geest was op hem, deze was werkzaam om hem de tijdsbepaling in Daniel 9:24, te doen begrijpen als zijnde de dag van de zaligheid werkelijk nabij.De overlevering van latere tijd heeft aangaande de eerwaardige Simeon veel berichten verzameld. Hij zal priester geweest zijn, al honderd dertien jaar oud, zoon van de grote Hillel, het hoofd van het Sanhedrin. Maar dan zou Lukas, die later Hanna zo nauwkeurig beschrijft, wel niet in het algemeen van een zeker mens gesproken hebben, een uitdrukking waaruit wij vermoeden dat Simeon niet tot de aanzienlijken van het volk heeft behoord, maar tot die stillen in het lande, die, zoals de herders van Bethlehem, met smachtend verlangen de komst van de Christus verwachtten. Even ongeloofwaardig is een latere overlevering, dat Simeon blind zou geweest zijn, maar eensklaps bij het naderen van het Christuskind het gezicht weer gekregen zou hebben. En toch ligt in die fabel een diepere waarheid. Ja, voor Simeons zielsoog ging het volle licht pas op toen hij de Beloofde aanschouwde, die de vrede en de hoop van de mensheid is.
Vers 26
26. Op grond van die belofte had hij tot God de bede gericht hem nog zo lang in het leven te laten, dat hij zelf het aanbreken van het morgenrood van die dag kon begroeten. En hem was een goddelijke openbaring gedaan door de Heilige Geest 17:21") dat hij de dood niet zien zou voordat hij, zoals hij had gebeden, de Christus van de Heere, die de Heere als Christus of Messias bestemd en gezonden had (Luke 9:20) zou zien.Maria en Jozef brengen de twee jonge duiven, het offer van de armen; maar hun hemelse schat, die niet naar aardse maatstaf kan worden gemeten, wordt heerlijk openbaar gemaakt door Simeon, de grijze profeet, die een oor heeft voor de stem van de Geest, zoals wij die niet verstaan.
Hij begroet daarna de ouders van Jezus, als waren zij hem wel bekend, als had Hij op hen gewacht. Hij is het edelste beeld van de Israëlitische geest, in het bijzonder van de profetische; met diep leedwezen schijnt hij over het verval van zijn volk te treuren, zo diep, zo tragisch smartelijk, dat hij niet kan sterven voordat hij met eigen ogen de Messias heeft gezien.
Men heeft vermoed dat Simeon (volgens de schrijfwijze van de Septuaginta Symeon) de Rabbi van die naam, de zoon van de beroemden Hillel, de vader van Gamaliël (Acts 5:34) kon zijn; maar deze Simeon, die in het jaar 13 voor Christus voorzitter van de Hoge raad werd, kan niet wel die van Lukas zijn, die al ten tijde van Jezus' geboorte een grijsaard was en even onverenigbaar is deze opvatting met het godsdienstig karakter van onze Simeon; de naam toch was in Israël zeer gewoon. De uitdrukking "rechtvaardig" geeft de positieve eigenschappen te kennen, "godvrezend" daarentegen de waakzaamheid tegen het kwade.
Evenals nu de ware vroomheid daar wordt gevonden waar men zich verheugt dat de Heiland is gekomen, zo werd zij toen nergens gezien, behalve daar waar men de vertroosting van Israël verwachtte. Simeon wachtte op deze troost; al het andere heeft voor hem zijn bekoorlijkheid verloren, ook het schoonste en kostbaarste op deze wereld had hij sinds lang in zijn nietigheid en ijdelheid leren kennen, alleen nog op de beloofde Heiland was zijn gelovig en verlangend oog gericht.
God voert graag getuigen van Christus op die ons niet alleen in het historische maar veel meer in het goddelijke geloof moeten inleiden.
Omdat Simeon op de vertroosting van Israël wachtte drong de Heilige Geest hem de voorspellingen uit te zoeken (1 Petrus . 1:10 v. ) en enige vergoeding te zoeken voor de troost die nog niet aanwezig was. Uit zijn lofzang zien wij dat hij zich vooral met de profeet Jesaja, de Evangelist van het Oude Verbond, heeft bezig gehouden. Daaruit voegde hij een beeld van Christus samen waarbij hij de overige profeten als Daniël gevoegd zal hebben, om de tijd na te gaan wanneer Christus zou komen. Wanneer hij nu door openbaring van de Geest vernam dat de tijd vervuld was had hij geen sterkere wens dan met zijn eigen ogen Christus nog te zien voordat de donkere weg tot de dood hem door de poorten van de dood leidde. Hij zal het gewaagd hebben God zijn ootmoedige bede meer dan eens voor te leggen en God verhoorde het gebed van Zijn gelovige dienaar, die van geen troost buiten Christus wilde weten. Dat kan plaats gehad hebben ten tijde van Christus geboorte; van die dag vierde Simeon vreugdedagen, al waren het ook nog dagen van verwachting en verlangen.
Vers 26
26. Op grond van die belofte had hij tot God de bede gericht hem nog zo lang in het leven te laten, dat hij zelf het aanbreken van het morgenrood van die dag kon begroeten. En hem was een goddelijke openbaring gedaan door de Heilige Geest 17:21") dat hij de dood niet zien zou voordat hij, zoals hij had gebeden, de Christus van de Heere, die de Heere als Christus of Messias bestemd en gezonden had (Luke 9:20) zou zien.Maria en Jozef brengen de twee jonge duiven, het offer van de armen; maar hun hemelse schat, die niet naar aardse maatstaf kan worden gemeten, wordt heerlijk openbaar gemaakt door Simeon, de grijze profeet, die een oor heeft voor de stem van de Geest, zoals wij die niet verstaan.
Hij begroet daarna de ouders van Jezus, als waren zij hem wel bekend, als had Hij op hen gewacht. Hij is het edelste beeld van de Israëlitische geest, in het bijzonder van de profetische; met diep leedwezen schijnt hij over het verval van zijn volk te treuren, zo diep, zo tragisch smartelijk, dat hij niet kan sterven voordat hij met eigen ogen de Messias heeft gezien.
Men heeft vermoed dat Simeon (volgens de schrijfwijze van de Septuaginta Symeon) de Rabbi van die naam, de zoon van de beroemden Hillel, de vader van Gamaliël (Acts 5:34) kon zijn; maar deze Simeon, die in het jaar 13 voor Christus voorzitter van de Hoge raad werd, kan niet wel die van Lukas zijn, die al ten tijde van Jezus' geboorte een grijsaard was en even onverenigbaar is deze opvatting met het godsdienstig karakter van onze Simeon; de naam toch was in Israël zeer gewoon. De uitdrukking "rechtvaardig" geeft de positieve eigenschappen te kennen, "godvrezend" daarentegen de waakzaamheid tegen het kwade.
Evenals nu de ware vroomheid daar wordt gevonden waar men zich verheugt dat de Heiland is gekomen, zo werd zij toen nergens gezien, behalve daar waar men de vertroosting van Israël verwachtte. Simeon wachtte op deze troost; al het andere heeft voor hem zijn bekoorlijkheid verloren, ook het schoonste en kostbaarste op deze wereld had hij sinds lang in zijn nietigheid en ijdelheid leren kennen, alleen nog op de beloofde Heiland was zijn gelovig en verlangend oog gericht.
God voert graag getuigen van Christus op die ons niet alleen in het historische maar veel meer in het goddelijke geloof moeten inleiden.
Omdat Simeon op de vertroosting van Israël wachtte drong de Heilige Geest hem de voorspellingen uit te zoeken (1 Petrus . 1:10 v. ) en enige vergoeding te zoeken voor de troost die nog niet aanwezig was. Uit zijn lofzang zien wij dat hij zich vooral met de profeet Jesaja, de Evangelist van het Oude Verbond, heeft bezig gehouden. Daaruit voegde hij een beeld van Christus samen waarbij hij de overige profeten als Daniël gevoegd zal hebben, om de tijd na te gaan wanneer Christus zou komen. Wanneer hij nu door openbaring van de Geest vernam dat de tijd vervuld was had hij geen sterkere wens dan met zijn eigen ogen Christus nog te zien voordat de donkere weg tot de dood hem door de poorten van de dood leidde. Hij zal het gewaagd hebben God zijn ootmoedige bede meer dan eens voor te leggen en God verhoorde het gebed van Zijn gelovige dienaar, die van geen troost buiten Christus wilde weten. Dat kan plaats gehad hebben ten tijde van Christus geboorte; van die dag vierde Simeon vreugdedagen, al waren het ook nog dagen van verwachting en verlangen.
Vers 27
27. En hij kwam, terwijl hij anders zeker wel slechts zeldzaam het heiligdom bij het gewone morgengebed kon bezoeken, door de Geest gedrongen en ook in lichaamskracht gesterkt (Genesis 48:2) op de dag van de voorstelling (Luke 2:22), de 2de Februari in hetjaar 4 voor Christus in de tempel om de godsdienst nog eenmaal bij te wonen. (Luke 1:10). En toen de ouders het kind Jezus inbrachten om naar de gewoonte van de wet met Hem te doen, het de Heere voor te stellen en het losgeld te betalen;Vers 27
27. En hij kwam, terwijl hij anders zeker wel slechts zeldzaam het heiligdom bij het gewone morgengebed kon bezoeken, door de Geest gedrongen en ook in lichaamskracht gesterkt (Genesis 48:2) op de dag van de voorstelling (Luke 2:22), de 2de Februari in hetjaar 4 voor Christus in de tempel om de godsdienst nog eenmaal bij te wonen. (Luke 1:10). En toen de ouders het kind Jezus inbrachten om naar de gewoonte van de wet met Hem te doen, het de Heere voor te stellen en het losgeld te betalen;Vers 28
28. Zo nam hij het in zijn armen. Bij het inbrengen zag hij het dadelijk dat deze de Christus was en hij loofde God en zei:Wie gaf Simeon de vrijmoedigheid om dat Kind uit de handen van de priesters in de zijne te nemen? De Heilige Geest en deze zorgde dat men het toeliet. Niemand dacht er dan ook aan om Simeon te weren, want hij handelde kennelijk als een profeet en een profeet is een buitengewoon gezant van de Heere, waar hij komt moet de priester wijken; zo is het ook met een gezant die door een vorst tot een bepaald einde naar vreemde hoven wordt gezonden; als hij komt moet de ware gezant voor hen wijken, hij mag zich met deze zaak niet bemoeien. In Simeon heeft dus het Oude Testament het Nieuwe Testament in de armen om het aan te nemen als de zijne, als n met hem en het aan te bieden als meer dan hij; als het blijvende bij hem de heengaande. Ja, Simeon zag niet enkel de Christus maar hij ontving Hem ook in zijn armen. Zo geeft God altijd meer dan Hij belooft. De vaderen waren zalig geworden door de Christus te verwachten; nu zouden de gelovigen zalig worden door Hem te zien. Het is een heerlijke tijd, waarin de verwachtingen vervuld worden! Wat een verschil tussen de uitroep van de grijzen Jakob "Op Uw Zaligheid wacht ik, o Heere!" en die van die grijze Simeon: "Mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien. " Nu was de Messias gekomen en hoe was Hij gekomen? Als een kindje dat men in de armen kon nemen als ieder ander kindje. Zeker, zo had niemand Hem verwacht; zo wonderlijk zal Hij ook op de grote dag van Zijn wederkomst verschijnen voor al Zijn heiligen; ook dan zal niemand Hem verwachten als Hij werkelijk komt.
Vers 28
28. Zo nam hij het in zijn armen. Bij het inbrengen zag hij het dadelijk dat deze de Christus was en hij loofde God en zei:Wie gaf Simeon de vrijmoedigheid om dat Kind uit de handen van de priesters in de zijne te nemen? De Heilige Geest en deze zorgde dat men het toeliet. Niemand dacht er dan ook aan om Simeon te weren, want hij handelde kennelijk als een profeet en een profeet is een buitengewoon gezant van de Heere, waar hij komt moet de priester wijken; zo is het ook met een gezant die door een vorst tot een bepaald einde naar vreemde hoven wordt gezonden; als hij komt moet de ware gezant voor hen wijken, hij mag zich met deze zaak niet bemoeien. In Simeon heeft dus het Oude Testament het Nieuwe Testament in de armen om het aan te nemen als de zijne, als n met hem en het aan te bieden als meer dan hij; als het blijvende bij hem de heengaande. Ja, Simeon zag niet enkel de Christus maar hij ontving Hem ook in zijn armen. Zo geeft God altijd meer dan Hij belooft. De vaderen waren zalig geworden door de Christus te verwachten; nu zouden de gelovigen zalig worden door Hem te zien. Het is een heerlijke tijd, waarin de verwachtingen vervuld worden! Wat een verschil tussen de uitroep van de grijzen Jakob "Op Uw Zaligheid wacht ik, o Heere!" en die van die grijze Simeon: "Mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien. " Nu was de Messias gekomen en hoe was Hij gekomen? Als een kindje dat men in de armen kon nemen als ieder ander kindje. Zeker, zo had niemand Hem verwacht; zo wonderlijk zal Hij ook op de grote dag van Zijn wederkomst verschijnen voor al Zijn heiligen; ook dan zal niemand Hem verwachten als Hij werkelijk komt.
Vers 29
29. Nu a)laat Gij, Heere! Gebieder over leven en dood, die tot hiertoe op mijn bede mijn leven hebt verlengd, mij, Uw dienstknecht, wiens ziel zo'n zware druk over het donkere heden heeft gevoeld en wiens enige troost de beloofde verlossing van Israël is geweest, waarop hij dan ook anderengewezen heeft, gaan in vrede naar Uw woord (Luke 2:26). Laat mij gaan uit deze wereld en haar ellende als een die eindelijk de bevrediging heeft gevonden voor de gespannen verwachting waarmee hij zo lang op zijn wachtpost heeft gestaan en naar de Opgang uit de hoogteheeft uitgezien.a)Genesis 46:30. Hier liggen weer veel wenken en leringen voor de hand. Lezen wij toch dat de Heilige Geest op Simeon was, dat hij een goddelijke openbaring ontving door de Heilige Geest en dat hij door de Geest in de tempel kwam, wie zal dan de werking van de Heilige Geest als een zelfstandig wezen kunnen loochenen en dus Zijn godheid niet moeten erkennen (1 Corinthians 12:11)? Hij is het die ons verstand moet verlichten, het hart vernieuwen en heiligen en gelukkig is hij die dit gelooft, want op hem zal het woord van de Heere (Isaiah 58:10) niet van toepassing zijn: "Maar zij zijn weerspannig geworden en zij hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan, daarom is Hij hen als een vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen gestreden. " Vernemen wij al verder de vastheid van Simeons geloof en de volle verzekering van zijn hoop, zodat hij de Heere met blijmoedigheid vragen kan: "Laat nu, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord", dan mag dit voorbeeld ons opwekken om vurig te zijn in het gebed en niet te rusten totdat ook wij de Christus gevonden hebben en in de geest met Simeon kunnen zeggen: "Ook mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien. " Groot, ja uitnemend was het voorrecht dat Simeon genoot; en evenwel zal het onze niet minder zijn, want, zo door het geloof met Christus verenigd woont Hij in onze harten en zullen ook wij betuigen: "Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin (Filippenzen . 1:21).
29. Nu a)laat Gij, Heere! Gebieder over leven en dood, die tot hiertoe op mijn bede mijn leven hebt verlengd, mij, Uw dienstknecht, wiens ziel zo'n zware druk over het donkere heden heeft gevoeld en wiens enige troost de beloofde verlossing van Israël is geweest, waarop hij dan ook anderengewezen heeft, gaan in vrede naar Uw woord (Luke 2:26). Laat mij gaan uit deze wereld en haar ellende als een die eindelijk de bevrediging heeft gevonden voor de gespannen verwachting waarmee hij zo lang op zijn wachtpost heeft gestaan en naar de Opgang uit de hoogteheeft uitgezien.
a)Genesis 46:30.
Hier liggen weer veel wenken en leringen voor de hand. Lezen wij toch dat de Heilige Geest op Simeon was, dat hij een goddelijke openbaring ontving door de Heilige Geest en dat hij door de Geest in de tempel kwam, wie zal dan de werking van de Heilige Geest als een zelfstandig wezen kunnen loochenen en dus Zijn godheid niet moeten erkennen (1 Corinthians 12:11)? Hij is het die ons verstand moet verlichten, het hart vernieuwen en heiligen en gelukkig is hij die dit gelooft, want op hem zal het woord van de Heere (Isaiah 58:10) niet van toepassing zijn: "Maar zij zijn weerspannig geworden en zij hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan, daarom is Hij hen als een vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen gestreden. " Vernemen wij al verder de vastheid van Simeons geloof en de volle verzekering van zijn hoop, zodat hij de Heere met blijmoedigheid vragen kan: "Laat nu, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord", dan mag dit voorbeeld ons opwekken om vurig te zijn in het gebed en niet te rusten totdat ook wij de Christus gevonden hebben en in de geest met Simeon kunnen zeggen: "Ook mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien. " Groot, ja uitnemend was het voorrecht dat Simeon genoot; en evenwel zal het onze niet minder zijn, want, zo door het geloof met Christus verenigd woont Hij in onze harten en zullen ook wij betuigen: "Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin (Filippenzen . 1:21). (F. DE TALMA). 30. Want mijn ogen hebben in het Kind dat ik hier op mijn armen draag Uw a) zaligheid (Luke 3:6) gezien.
a) Psalms 98:2. Isaiah 52:10.
Ja, dat was voor hem een verrassing: Welke voorstelling zal hij zich hebben gemaakt van de beloofde aanschouwing van de Messias? Zou hij Hem omringd zien door de legerscharen van de engelen? Nee, dit ging hem voorbij; dat zagen de herders te Bethlehem; en hij was te Jeruzalem. Maar nu, in de tempel, zag hij hoe een Kindje aan de Heere werd voorgesteld en de Heilige Geest zei tot hem: "Dat is de Messias. " Het geloof heeft de ogen van God. Simeon zag de zaligheid in dat Kindje. Wat een geloofsgezicht! Hij zag dat zondeloze Kindje dat de zonde teniet zou doen bij God, voor allen die geloven. Wat een heerlijkheid; de zaligheid te zien in een levend schepseltje, dat men met ogen aanschouwen, op de arm nemen en aan het harte drukken kon, in een Kindje! Nee, zo iets had vroeger nooit enig oog gezien, of was in enig mensen hart opgekomen. O Simeon, uw ogen zijn zalig, dat zij zien wat koningen en profeten tevergeefs wilden zien; maar hen en ons zal niet onthouden worden wat de ogen van andere kinderen van God aanschouwd hebben. God kan en zal ons in de eeuwigheid een terugblik geven, Christus werd aanschouwd. Wat in het Oude Testament een denkbeeld en een verwachting was, dat werd in het Nieuwe Testament tot waarheid en werkelijkheid, tot vlees en been, tot een persoon die men met de ogen zien, met de handen tasten kon; en zo zal het eenmaal zijn met al de beloften van God, zij zullen allen in Christus persoonlijk vervuld worden. Nochtans de Christus wordt niet door lichamelijke ogen gezien, de ogen van het lichaam kunnen alleen een Kind zien dat gelijk is aan ieder ander kind; alleen het geloof ziet in dat Kind de zaligheid. Op dezelfde manier zag de bekeerde moordenaar met zijn lichamelijke ogen in Jezus niets anders dan een medegekruiste, vol ellende en daarenboven nog overladen met schimp en hoon: maar het geloof zag Jezus in het hart en zag in die medegekruiste de Heere der heerlijkheid. Hieruit kunt u dus met zekerheid weten dat zij, die Jezus niet beschouwen zoals de bekeerde moordenaar deed, zonder geloof, dat is: zonder genade zijn. - Simeon zegt niet: mijn ogen hebben Uw Zaligmaker, maar Uw zaligheid gezien". Gij voelt hoe juist gekozen deze uitdrukking is. Het woord Zaligmaker zou minder gevoegd hebben bij het zien van het Kindje, maar in Christus is de Zaligheid van God in persoon verschenen. Hij is de Zaligheid en in Hem ligt de zaligheid van allen die geloven en omdat Hij de Zaligheid is, zal Hij door Zijn zelfofferande Zijn volk Zijn Zaligheid geven, hen zaligmakend van hun zonden. Wat een liefelijke gedachte! In dat Kind geeft God Zijn Zaligheid aan zondaren, ook aan mij, ook aan u, ja aan al de gelovige nageslachten en voorgeslachten: En hier moet ik nog eens terugkomen op Jakob, die op dezelfde zaligheid wachtte die Simeon aanschouwde. Het is bijna n lijn, n geloof, maar God geeft alles op Zijn tijd en wat door eeuwen van elkaar gescheiden is brengt de Heilige Geest tot een. Jakob verlangde en verwachtte; Simeon verkrijgt en aanschouwt de Messias, Jakob geloofde en mocht de Christus niet zien. Simeon geloofde en mocht de Christus zien. Zo was dan Simeon de Jakob van zijn tijd, of wilt u een voortzetting. Simeon is het tweede deel van Jakob en Jakob het eerste deel van Simeon. 31. a)Die Gij, om door Hem het heil teweeg te brengen en het dan ter aanneming voor te stellen, bereid hebt voor het aangezicht van al de volken die zich toch in deze voorhof van de heidenen als een enige heilbegerige mensheid aaneensluiten (Isaiah 11:10; Isaiah 42:6. 49:6; 60:3).
a)Acts 28:28.
Vers 29
29. Nu a)laat Gij, Heere! Gebieder over leven en dood, die tot hiertoe op mijn bede mijn leven hebt verlengd, mij, Uw dienstknecht, wiens ziel zo'n zware druk over het donkere heden heeft gevoeld en wiens enige troost de beloofde verlossing van Israël is geweest, waarop hij dan ook anderengewezen heeft, gaan in vrede naar Uw woord (Luke 2:26). Laat mij gaan uit deze wereld en haar ellende als een die eindelijk de bevrediging heeft gevonden voor de gespannen verwachting waarmee hij zo lang op zijn wachtpost heeft gestaan en naar de Opgang uit de hoogteheeft uitgezien.a)Genesis 46:30. Hier liggen weer veel wenken en leringen voor de hand. Lezen wij toch dat de Heilige Geest op Simeon was, dat hij een goddelijke openbaring ontving door de Heilige Geest en dat hij door de Geest in de tempel kwam, wie zal dan de werking van de Heilige Geest als een zelfstandig wezen kunnen loochenen en dus Zijn godheid niet moeten erkennen (1 Corinthians 12:11)? Hij is het die ons verstand moet verlichten, het hart vernieuwen en heiligen en gelukkig is hij die dit gelooft, want op hem zal het woord van de Heere (Isaiah 58:10) niet van toepassing zijn: "Maar zij zijn weerspannig geworden en zij hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan, daarom is Hij hen als een vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen gestreden. " Vernemen wij al verder de vastheid van Simeons geloof en de volle verzekering van zijn hoop, zodat hij de Heere met blijmoedigheid vragen kan: "Laat nu, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord", dan mag dit voorbeeld ons opwekken om vurig te zijn in het gebed en niet te rusten totdat ook wij de Christus gevonden hebben en in de geest met Simeon kunnen zeggen: "Ook mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien. " Groot, ja uitnemend was het voorrecht dat Simeon genoot; en evenwel zal het onze niet minder zijn, want, zo door het geloof met Christus verenigd woont Hij in onze harten en zullen ook wij betuigen: "Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin (Filippenzen . 1:21).
29. Nu a)laat Gij, Heere! Gebieder over leven en dood, die tot hiertoe op mijn bede mijn leven hebt verlengd, mij, Uw dienstknecht, wiens ziel zo'n zware druk over het donkere heden heeft gevoeld en wiens enige troost de beloofde verlossing van Israël is geweest, waarop hij dan ook anderengewezen heeft, gaan in vrede naar Uw woord (Luke 2:26). Laat mij gaan uit deze wereld en haar ellende als een die eindelijk de bevrediging heeft gevonden voor de gespannen verwachting waarmee hij zo lang op zijn wachtpost heeft gestaan en naar de Opgang uit de hoogteheeft uitgezien.
a)Genesis 46:30.
Hier liggen weer veel wenken en leringen voor de hand. Lezen wij toch dat de Heilige Geest op Simeon was, dat hij een goddelijke openbaring ontving door de Heilige Geest en dat hij door de Geest in de tempel kwam, wie zal dan de werking van de Heilige Geest als een zelfstandig wezen kunnen loochenen en dus Zijn godheid niet moeten erkennen (1 Corinthians 12:11)? Hij is het die ons verstand moet verlichten, het hart vernieuwen en heiligen en gelukkig is hij die dit gelooft, want op hem zal het woord van de Heere (Isaiah 58:10) niet van toepassing zijn: "Maar zij zijn weerspannig geworden en zij hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan, daarom is Hij hen als een vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen gestreden. " Vernemen wij al verder de vastheid van Simeons geloof en de volle verzekering van zijn hoop, zodat hij de Heere met blijmoedigheid vragen kan: "Laat nu, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord", dan mag dit voorbeeld ons opwekken om vurig te zijn in het gebed en niet te rusten totdat ook wij de Christus gevonden hebben en in de geest met Simeon kunnen zeggen: "Ook mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien. " Groot, ja uitnemend was het voorrecht dat Simeon genoot; en evenwel zal het onze niet minder zijn, want, zo door het geloof met Christus verenigd woont Hij in onze harten en zullen ook wij betuigen: "Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin (Filippenzen . 1:21). (F. DE TALMA). 30. Want mijn ogen hebben in het Kind dat ik hier op mijn armen draag Uw a) zaligheid (Luke 3:6) gezien.
a) Psalms 98:2. Isaiah 52:10.
Ja, dat was voor hem een verrassing: Welke voorstelling zal hij zich hebben gemaakt van de beloofde aanschouwing van de Messias? Zou hij Hem omringd zien door de legerscharen van de engelen? Nee, dit ging hem voorbij; dat zagen de herders te Bethlehem; en hij was te Jeruzalem. Maar nu, in de tempel, zag hij hoe een Kindje aan de Heere werd voorgesteld en de Heilige Geest zei tot hem: "Dat is de Messias. " Het geloof heeft de ogen van God. Simeon zag de zaligheid in dat Kindje. Wat een geloofsgezicht! Hij zag dat zondeloze Kindje dat de zonde teniet zou doen bij God, voor allen die geloven. Wat een heerlijkheid; de zaligheid te zien in een levend schepseltje, dat men met ogen aanschouwen, op de arm nemen en aan het harte drukken kon, in een Kindje! Nee, zo iets had vroeger nooit enig oog gezien, of was in enig mensen hart opgekomen. O Simeon, uw ogen zijn zalig, dat zij zien wat koningen en profeten tevergeefs wilden zien; maar hen en ons zal niet onthouden worden wat de ogen van andere kinderen van God aanschouwd hebben. God kan en zal ons in de eeuwigheid een terugblik geven, Christus werd aanschouwd. Wat in het Oude Testament een denkbeeld en een verwachting was, dat werd in het Nieuwe Testament tot waarheid en werkelijkheid, tot vlees en been, tot een persoon die men met de ogen zien, met de handen tasten kon; en zo zal het eenmaal zijn met al de beloften van God, zij zullen allen in Christus persoonlijk vervuld worden. Nochtans de Christus wordt niet door lichamelijke ogen gezien, de ogen van het lichaam kunnen alleen een Kind zien dat gelijk is aan ieder ander kind; alleen het geloof ziet in dat Kind de zaligheid. Op dezelfde manier zag de bekeerde moordenaar met zijn lichamelijke ogen in Jezus niets anders dan een medegekruiste, vol ellende en daarenboven nog overladen met schimp en hoon: maar het geloof zag Jezus in het hart en zag in die medegekruiste de Heere der heerlijkheid. Hieruit kunt u dus met zekerheid weten dat zij, die Jezus niet beschouwen zoals de bekeerde moordenaar deed, zonder geloof, dat is: zonder genade zijn. - Simeon zegt niet: mijn ogen hebben Uw Zaligmaker, maar Uw zaligheid gezien". Gij voelt hoe juist gekozen deze uitdrukking is. Het woord Zaligmaker zou minder gevoegd hebben bij het zien van het Kindje, maar in Christus is de Zaligheid van God in persoon verschenen. Hij is de Zaligheid en in Hem ligt de zaligheid van allen die geloven en omdat Hij de Zaligheid is, zal Hij door Zijn zelfofferande Zijn volk Zijn Zaligheid geven, hen zaligmakend van hun zonden. Wat een liefelijke gedachte! In dat Kind geeft God Zijn Zaligheid aan zondaren, ook aan mij, ook aan u, ja aan al de gelovige nageslachten en voorgeslachten: En hier moet ik nog eens terugkomen op Jakob, die op dezelfde zaligheid wachtte die Simeon aanschouwde. Het is bijna n lijn, n geloof, maar God geeft alles op Zijn tijd en wat door eeuwen van elkaar gescheiden is brengt de Heilige Geest tot een. Jakob verlangde en verwachtte; Simeon verkrijgt en aanschouwt de Messias, Jakob geloofde en mocht de Christus niet zien. Simeon geloofde en mocht de Christus zien. Zo was dan Simeon de Jakob van zijn tijd, of wilt u een voortzetting. Simeon is het tweede deel van Jakob en Jakob het eerste deel van Simeon. 31. a)Die Gij, om door Hem het heil teweeg te brengen en het dan ter aanneming voor te stellen, bereid hebt voor het aangezicht van al de volken die zich toch in deze voorhof van de heidenen als een enige heilbegerige mensheid aaneensluiten (Isaiah 11:10; Isaiah 42:6. 49:6; 60:3).
a)Acts 28:28.
Vers 32
32. a)Een licht tot verlichting van de met duisternis omgeven (Isaiah 25:7; Isaiah 60:2) heidenen, tot juiste kennis van de enige ware God (Ephesians 5:8) en tot heerlijkheid van Uw volk Israël, dat nu het doel van zijn bestemming ten opzichte van het Godsrijk voor de wereld (Genesis 22:18) bereikt.a) Isaiah 42:6; Isaiah 49:6. Acts 13:47.
"De ouders" worden in Luke 2:27 Maria en Jozef door Lukas genoemd; een verkeerde verklaring kon hij volgens de nauwkeurigste mededelingen die hij zelf over de toedracht van de ontvangenis en geboorte van de Heere had gegeven, niet verwachten. Nu Jozef en Maria man en vrouw zijn ligt het voor de hand en is het natuurlijk, ze ouders van Jezus te noemen (vgl. Luke 2:41, Luke 2:48) en is het niet noodzakelijk bij elke vermelding van hen een opmerking te voegen over hun verschillende betrekking tot Jezus; waar het nodig was gebeurde het, zie Luke 3:23.
Dezelfde Geest die Simeon antwoord op zijn bede had gegeven, leidt hem ook op het juiste ogenblik tot vervulling van de daarin geschonken belofte. Zo'n leiding door de Geest, die tegenover de keus uit menselijke berekening staat, wordt gevonden in het leven van alle Heiligen van de Schrift, van Abraham tot Paulus. Het is de oorsprong van de ware kinderen van God, die de eenvoudigheid in de hoogste zin van het woord bezitten, dat zij de stem van de waarheid kennen (John 10:4) en zonder zich te vergissen haar weten te volgen, zonder daarom de aanwending van de natuurlijke middelen van nadenken en opmerkzaamheid te verwaarlozen, vgl. bijv. Acts 16:6.
Op dezelfde dag waarop de ouders van Jezus naar Jeruzalem gingen om naar de wet te doen, kwam de Heilige Geest over Simeon en openbaarde hem dat de tijd van zijn wachten geëindigd was. "Maak u op" sprak Hij tot hem: "en ga naar de tempel, daar zullen uw ogen zien wat God u beloofd heeft. " De Evangelist zegt: "Hij kwam door de Geest in de tempel. " Dat zal een gang geweest zijn alsof hij naar de hemel ging en zijn hart zal gehuppeld hebben van vreugde. Menigeen zal het wel hebben opgemerkt dat de oude man zo snel liep en weer jong scheen geworden. Hij ging de trappen van de tempel op, hij trad in de voorhoven en zag om, waar hij Hem mocht zien, die Israël's vertroosting en het licht van de wereld was. Daar traden Maria en Jozef binnen, arme mensen die men op de markt niet groette en in de tempel niet opmerkte. Wie kende hun namen en wie wist van waar zij waren gekomen? Hun gering uiterlijk, hun vreesachtige gang toonde dat zij niet gewoon waren boven anderen de voorrang te hebben. Wel droegen zij op hun armen een onbetaalbare schat, het kleinood van de wereld, dat men voor alle koninkrijken niet kon kopen. Zij voerden het Kind Jezus met zich en hadden wel zulke verheven majesteiten kunnen zijn dat ieder voor hen uit de weg ging. Maar wie kende het Kindje? Wie kon het aan Hem zien dat Hij de Zoon van de Allerhoogste was? De ogen van de meesten in de tempel zullen het het aanzien niet waardig hebben geacht; het was toch maar een kind, een zeer klein kind van veertig dagen, dat nauwelijks meer kon dan huilen en zozeer hulp nodig had. Het was een kind als andere kinderen en er was niets aan te zien dat de opmerkzaamheid bijzonder tot zich kon trekken. Wie zoekt daarin de held uit Juda, de vorst van de overwinning uit het huis van David, wiens heerschappij op Zijn schouder is? Wie merkt daarin op de vertroosting van Israël? Simeon had intussen genoeg kennis om te weten, dat Gods wegen wegen van ootmoed zijn en dat God Zijn heerlijkheid onder een gering uiterlijk verbergt. Hij was geen van degenen die zich een Christus in heerlijkheid droomde; daarvoor kende hij de profeten te goed en bezat hij het licht van de Heilige Geest. Hij zegt zelf later tot Maria: "Zie deze wordt gesteld tot een val en een opstanding van velen in Israël en tot een teken dat wedersproken zal worden en ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan. Hij kende dus zeer goed het kruisrijk van Jezus en zo'n man kon zich niet aan geringheid ergeren; hij moest het integendeel bewonderen dat God Zijn Zoon en Zijn rijk zo diep vernederd laat worden.
Hogepriesters en priesters zagen en wisten niet, maar de grijsaard Simeon wist en erkende dat de zon was opgegaan en dat de Heere tot Zijn tempel kwam. Hij bekommerde zich niet om de reiniging en het lossen van de eerstgeborene, maar hij zag in het Kindje een licht dat schaduwen verdreef, een wezen dat alle hulsels verbrak en zich ver boven de godsdienstige vormen van het Oude Testament verhief. Daar ging hij vol vreugde en vol van de Heilige Geest de ouders tegemoet, die in de tempel traden, nam het kind van hun armen in de zijne, keek het in de ogen en zag daarin de geopenbaarde heerlijkheid van de Heere, loofde God en begon zijn lofzang, die sinds die tijd de ouden en stervenden, ja de hele Christelijke kerk niet genoeg kon zingen en horen. Hoe eenvoudig is dit gezang! Het heeft twee hoofdgedachten: "Nu laat Gij Uw dienstknecht gaan in vrede, " dat is de eerste: "Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien" is de tweede. Maar hoe eenvoudig groot en rijk in gedachten is de inhoud en samenhang van die tweede gedachte. Men kan in vrede heengaan als men Jezus bezit! Zeker een zeer voorwaardelijk gaan tot zaligheid, een lichte mogelijkheid van een zalige dood, maar ook een lichte mogelijkheid van het tegendeel; het komt alles op het bezitten van Jezus aan, eeuwige zegen en eeuwige ellende, ja vloek komt over de mensen naardat zij Hem bezitten of niet.
Mensen die helemaal geen geloof hebben, noch in de levenden God, noch in de Heiland, vrezen voor de dood en voor wat daarna komt en doen al wat mogelijk is om hun einde zolang mogelijk te verschuiven. In zijn laatste ziekte bezwoer de ongelovige Voltaire de geneesheer hem het leven te redden, of het hem nog slechts 6 maanden te verlengen, in welk geval hij hem de helft van zijn vermogen beloofde, terwijl hij daarbij voegde: "Zo niet, dan vaar ik naar de duivel en neem u mee. " Zo riep de beroemde schrijfster mevrouw Staël-Holstein op haar laatste ziekbed de geneesheer toe: "Red mij en ik geef U mijn hele vermogen, want ik heb een afgrijzen van de dood. " Lessing zei: "Ik zal misschien in mijn doodsuur sidderen, maar voor mijn doodsuur sidder ik niet; " en de filosoof Platner stierf onder de verschrikkelijkste vrees voor de duivel, die hij meende van zijn katheder te hebben doodgeslagen.
Simeon noemt zich "dienstknecht van de Heere; " hij had de bijzondere dienst gehad, om door zijn prediking onder het hoopje van gelovigen de verwachting van de troost van Israël levend te houden en te versterken; nu was zijn dienst volbracht, maar nog eens, v rdat zijn mond zich sloot, moest hij profeteren, Jezus als de zaligheid en het licht van de hele wereld verkondigen en op Zijn lijden wijzen, waardoor de Heiland tot Zijn heerlijkheid moest ingaan.
EVANGELIE OP ZONDAG NA HET KERSTFEEST
De perikoop is op beide omstandigheden toepasselijk, dat deze zondag de eerste is na het Kerstfeest en dat die ook de laatste is van het burgerlijk jaar. Een nagalm van de Kerstvreugde klinkt liefelijk door deze tekst. De herders van Bethlehem zijn, God lovend en prijzend, huiswaarts gegaan; Simeon en Anna treden nu in de tempel te Jeruzalem op met hun lofgezang op het Kind Jezus. Dit loflied is echter een zeer ernstig woord, het spreekt van het oordeel dat dit onschuldig Kind in deze wereld teweeg brengt en leidt daardoor tot de gedachten die het hart van de Christen aan het einde van het jaar bewegen. Het is jammer dat de perikoop niet met Luke 2:25 begint. Simeon zou dan een nog volkomener tegenbeeld van Anna zijn. Omdat de Evangelische kerk bijna doorgaans de dag van Maria's reiniging heeft laten varen, zou zij er goed aan doen de perikoop iets vroeger te laten beginnen.
Vers 32
32. a)Een licht tot verlichting van de met duisternis omgeven (Isaiah 25:7; Isaiah 60:2) heidenen, tot juiste kennis van de enige ware God (Ephesians 5:8) en tot heerlijkheid van Uw volk Israël, dat nu het doel van zijn bestemming ten opzichte van het Godsrijk voor de wereld (Genesis 22:18) bereikt.a) Isaiah 42:6; Isaiah 49:6. Acts 13:47.
"De ouders" worden in Luke 2:27 Maria en Jozef door Lukas genoemd; een verkeerde verklaring kon hij volgens de nauwkeurigste mededelingen die hij zelf over de toedracht van de ontvangenis en geboorte van de Heere had gegeven, niet verwachten. Nu Jozef en Maria man en vrouw zijn ligt het voor de hand en is het natuurlijk, ze ouders van Jezus te noemen (vgl. Luke 2:41, Luke 2:48) en is het niet noodzakelijk bij elke vermelding van hen een opmerking te voegen over hun verschillende betrekking tot Jezus; waar het nodig was gebeurde het, zie Luke 3:23.
Dezelfde Geest die Simeon antwoord op zijn bede had gegeven, leidt hem ook op het juiste ogenblik tot vervulling van de daarin geschonken belofte. Zo'n leiding door de Geest, die tegenover de keus uit menselijke berekening staat, wordt gevonden in het leven van alle Heiligen van de Schrift, van Abraham tot Paulus. Het is de oorsprong van de ware kinderen van God, die de eenvoudigheid in de hoogste zin van het woord bezitten, dat zij de stem van de waarheid kennen (John 10:4) en zonder zich te vergissen haar weten te volgen, zonder daarom de aanwending van de natuurlijke middelen van nadenken en opmerkzaamheid te verwaarlozen, vgl. bijv. Acts 16:6.
Op dezelfde dag waarop de ouders van Jezus naar Jeruzalem gingen om naar de wet te doen, kwam de Heilige Geest over Simeon en openbaarde hem dat de tijd van zijn wachten geëindigd was. "Maak u op" sprak Hij tot hem: "en ga naar de tempel, daar zullen uw ogen zien wat God u beloofd heeft. " De Evangelist zegt: "Hij kwam door de Geest in de tempel. " Dat zal een gang geweest zijn alsof hij naar de hemel ging en zijn hart zal gehuppeld hebben van vreugde. Menigeen zal het wel hebben opgemerkt dat de oude man zo snel liep en weer jong scheen geworden. Hij ging de trappen van de tempel op, hij trad in de voorhoven en zag om, waar hij Hem mocht zien, die Israël's vertroosting en het licht van de wereld was. Daar traden Maria en Jozef binnen, arme mensen die men op de markt niet groette en in de tempel niet opmerkte. Wie kende hun namen en wie wist van waar zij waren gekomen? Hun gering uiterlijk, hun vreesachtige gang toonde dat zij niet gewoon waren boven anderen de voorrang te hebben. Wel droegen zij op hun armen een onbetaalbare schat, het kleinood van de wereld, dat men voor alle koninkrijken niet kon kopen. Zij voerden het Kind Jezus met zich en hadden wel zulke verheven majesteiten kunnen zijn dat ieder voor hen uit de weg ging. Maar wie kende het Kindje? Wie kon het aan Hem zien dat Hij de Zoon van de Allerhoogste was? De ogen van de meesten in de tempel zullen het het aanzien niet waardig hebben geacht; het was toch maar een kind, een zeer klein kind van veertig dagen, dat nauwelijks meer kon dan huilen en zozeer hulp nodig had. Het was een kind als andere kinderen en er was niets aan te zien dat de opmerkzaamheid bijzonder tot zich kon trekken. Wie zoekt daarin de held uit Juda, de vorst van de overwinning uit het huis van David, wiens heerschappij op Zijn schouder is? Wie merkt daarin op de vertroosting van Israël? Simeon had intussen genoeg kennis om te weten, dat Gods wegen wegen van ootmoed zijn en dat God Zijn heerlijkheid onder een gering uiterlijk verbergt. Hij was geen van degenen die zich een Christus in heerlijkheid droomde; daarvoor kende hij de profeten te goed en bezat hij het licht van de Heilige Geest. Hij zegt zelf later tot Maria: "Zie deze wordt gesteld tot een val en een opstanding van velen in Israël en tot een teken dat wedersproken zal worden en ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan. Hij kende dus zeer goed het kruisrijk van Jezus en zo'n man kon zich niet aan geringheid ergeren; hij moest het integendeel bewonderen dat God Zijn Zoon en Zijn rijk zo diep vernederd laat worden.
Hogepriesters en priesters zagen en wisten niet, maar de grijsaard Simeon wist en erkende dat de zon was opgegaan en dat de Heere tot Zijn tempel kwam. Hij bekommerde zich niet om de reiniging en het lossen van de eerstgeborene, maar hij zag in het Kindje een licht dat schaduwen verdreef, een wezen dat alle hulsels verbrak en zich ver boven de godsdienstige vormen van het Oude Testament verhief. Daar ging hij vol vreugde en vol van de Heilige Geest de ouders tegemoet, die in de tempel traden, nam het kind van hun armen in de zijne, keek het in de ogen en zag daarin de geopenbaarde heerlijkheid van de Heere, loofde God en begon zijn lofzang, die sinds die tijd de ouden en stervenden, ja de hele Christelijke kerk niet genoeg kon zingen en horen. Hoe eenvoudig is dit gezang! Het heeft twee hoofdgedachten: "Nu laat Gij Uw dienstknecht gaan in vrede, " dat is de eerste: "Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien" is de tweede. Maar hoe eenvoudig groot en rijk in gedachten is de inhoud en samenhang van die tweede gedachte. Men kan in vrede heengaan als men Jezus bezit! Zeker een zeer voorwaardelijk gaan tot zaligheid, een lichte mogelijkheid van een zalige dood, maar ook een lichte mogelijkheid van het tegendeel; het komt alles op het bezitten van Jezus aan, eeuwige zegen en eeuwige ellende, ja vloek komt over de mensen naardat zij Hem bezitten of niet.
Mensen die helemaal geen geloof hebben, noch in de levenden God, noch in de Heiland, vrezen voor de dood en voor wat daarna komt en doen al wat mogelijk is om hun einde zolang mogelijk te verschuiven. In zijn laatste ziekte bezwoer de ongelovige Voltaire de geneesheer hem het leven te redden, of het hem nog slechts 6 maanden te verlengen, in welk geval hij hem de helft van zijn vermogen beloofde, terwijl hij daarbij voegde: "Zo niet, dan vaar ik naar de duivel en neem u mee. " Zo riep de beroemde schrijfster mevrouw Staël-Holstein op haar laatste ziekbed de geneesheer toe: "Red mij en ik geef U mijn hele vermogen, want ik heb een afgrijzen van de dood. " Lessing zei: "Ik zal misschien in mijn doodsuur sidderen, maar voor mijn doodsuur sidder ik niet; " en de filosoof Platner stierf onder de verschrikkelijkste vrees voor de duivel, die hij meende van zijn katheder te hebben doodgeslagen.
Simeon noemt zich "dienstknecht van de Heere; " hij had de bijzondere dienst gehad, om door zijn prediking onder het hoopje van gelovigen de verwachting van de troost van Israël levend te houden en te versterken; nu was zijn dienst volbracht, maar nog eens, v rdat zijn mond zich sloot, moest hij profeteren, Jezus als de zaligheid en het licht van de hele wereld verkondigen en op Zijn lijden wijzen, waardoor de Heiland tot Zijn heerlijkheid moest ingaan.
EVANGELIE OP ZONDAG NA HET KERSTFEEST
De perikoop is op beide omstandigheden toepasselijk, dat deze zondag de eerste is na het Kerstfeest en dat die ook de laatste is van het burgerlijk jaar. Een nagalm van de Kerstvreugde klinkt liefelijk door deze tekst. De herders van Bethlehem zijn, God lovend en prijzend, huiswaarts gegaan; Simeon en Anna treden nu in de tempel te Jeruzalem op met hun lofgezang op het Kind Jezus. Dit loflied is echter een zeer ernstig woord, het spreekt van het oordeel dat dit onschuldig Kind in deze wereld teweeg brengt en leidt daardoor tot de gedachten die het hart van de Christen aan het einde van het jaar bewegen. Het is jammer dat de perikoop niet met Luke 2:25 begint. Simeon zou dan een nog volkomener tegenbeeld van Anna zijn. Omdat de Evangelische kerk bijna doorgaans de dag van Maria's reiniging heeft laten varen, zou zij er goed aan doen de perikoop iets vroeger te laten beginnen.
Vers 33
33. En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over wat van Hem in het loflied (Luke 2:29-Luke 2:32) gezegd werd.Wij kunnen ons voorstellen dat Jozef en Maria verrast waren om in de tempel zo onverwacht het getuigenis van de Geest weer te vernemen uit de mond van de grijsaard, die zij niet kenden. Te meer moesten zij zich verwonderen, omdat nog geen uitspraak zo helder en duidelijk als deze de bestemming van het Kind voor alle volken, uitdrukkelijk ook voor de heidenen, had verkondigd. Wat Simeon echter dan laat volgen, zodat aan de heilige vreugde de heilige beteugeling niet ontbreekt, zodat de zegen waarmee hij zegende in zijn volle ernst zou worden erkend, dat toont ons deze dienaar van de Heere in zijn hele betekenis, vooral wanneer wij hem met Zacharias vergelijken. De vrome priester had zijn God van harte gedankt, dat Hij Zijn volk Israël de redding uit de hand van alle vijanden had laten toekomen, zodat nu het priesterlijke van de heilige dienst van God ongehinderd mocht voortgaan (Luke 1:68-Luke 1:75). De vijanden, die het volk van God haten en Israël, het volk van de Heere, staan voor Hem tegenover elkaar. Simeon heeft echter een diepere blik geslagen in het verderf van het Joodse volk en van zijn oversten. Hij ziet de tweespalt dreigen, niet alleen tussen de heiden daar buiten en het volk Israël, maar binnen Israël tussen degenen, die bij die hoeksteen tot een dodelijke val komen en degenen die bij die uit de dood zullen opstaan. Simeon is de eerste die dat woord van de profeet (Isaiah 8:14 v. ) en van de Psalm (118:22) op Jezus toepast, dat woord van de goddelijke steen, die de bouwlieden verwerpen en die door God tot een hoeksteen gemaakt wordt. Simeon is het die daarom het Kind profetisch een teken noemt dat tegengesproken wordt. Ja, de Heere Jezus is een lichamelijk teken van de goddelijke genade en van het gericht en dat het tegengesproken wordt doet de betekenis van dit teken zo weinig teniet dat integendeel dit tegenspreken tegen de waarheid slechts het zegel op de waarheid drukt; want ook het tegenspreken is voorspeld en vervult de voorspelling die het tegenspreekt. Maar ook ziet de Ziener vooruit, hoever het tegenspreken, die zonde van de lippen, zal voeren; hoe verschrikkelijk door de dadelijke zonde de ziel van de moeder zal worden doorboord. Wanneer echter daardoor de gedachten van vele harten openbaar worden, zo betoont zich de Heiland ook als Redder van de mensen en die bij Hem niet wilden opstaan moeten door Hem ten val komen. Zo streng en ernstig is het uitzicht dat de Ziener voor ons ontsluit. Hij is een ander karakter dan Zacharias; want deze is de verwonderlijke tederheid en scherpheid van de Evangelische tekening, dat zij aan de personen die de ene hoofdpersoon omgeven, wel maar enkele trekken wijdt, maar die weinige trekken zo zuiver en zeker geeft, dat ieder van deze personen, in onmiskenbare hoge eigenaardigheid opeens voor ons staat.
Vers 33
33. En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over wat van Hem in het loflied (Luke 2:29-Luke 2:32) gezegd werd.Wij kunnen ons voorstellen dat Jozef en Maria verrast waren om in de tempel zo onverwacht het getuigenis van de Geest weer te vernemen uit de mond van de grijsaard, die zij niet kenden. Te meer moesten zij zich verwonderen, omdat nog geen uitspraak zo helder en duidelijk als deze de bestemming van het Kind voor alle volken, uitdrukkelijk ook voor de heidenen, had verkondigd. Wat Simeon echter dan laat volgen, zodat aan de heilige vreugde de heilige beteugeling niet ontbreekt, zodat de zegen waarmee hij zegende in zijn volle ernst zou worden erkend, dat toont ons deze dienaar van de Heere in zijn hele betekenis, vooral wanneer wij hem met Zacharias vergelijken. De vrome priester had zijn God van harte gedankt, dat Hij Zijn volk Israël de redding uit de hand van alle vijanden had laten toekomen, zodat nu het priesterlijke van de heilige dienst van God ongehinderd mocht voortgaan (Luke 1:68-Luke 1:75). De vijanden, die het volk van God haten en Israël, het volk van de Heere, staan voor Hem tegenover elkaar. Simeon heeft echter een diepere blik geslagen in het verderf van het Joodse volk en van zijn oversten. Hij ziet de tweespalt dreigen, niet alleen tussen de heiden daar buiten en het volk Israël, maar binnen Israël tussen degenen, die bij die hoeksteen tot een dodelijke val komen en degenen die bij die uit de dood zullen opstaan. Simeon is de eerste die dat woord van de profeet (Isaiah 8:14 v. ) en van de Psalm (118:22) op Jezus toepast, dat woord van de goddelijke steen, die de bouwlieden verwerpen en die door God tot een hoeksteen gemaakt wordt. Simeon is het die daarom het Kind profetisch een teken noemt dat tegengesproken wordt. Ja, de Heere Jezus is een lichamelijk teken van de goddelijke genade en van het gericht en dat het tegengesproken wordt doet de betekenis van dit teken zo weinig teniet dat integendeel dit tegenspreken tegen de waarheid slechts het zegel op de waarheid drukt; want ook het tegenspreken is voorspeld en vervult de voorspelling die het tegenspreekt. Maar ook ziet de Ziener vooruit, hoever het tegenspreken, die zonde van de lippen, zal voeren; hoe verschrikkelijk door de dadelijke zonde de ziel van de moeder zal worden doorboord. Wanneer echter daardoor de gedachten van vele harten openbaar worden, zo betoont zich de Heiland ook als Redder van de mensen en die bij Hem niet wilden opstaan moeten door Hem ten val komen. Zo streng en ernstig is het uitzicht dat de Ziener voor ons ontsluit. Hij is een ander karakter dan Zacharias; want deze is de verwonderlijke tederheid en scherpheid van de Evangelische tekening, dat zij aan de personen die de ene hoofdpersoon omgeven, wel maar enkele trekken wijdt, maar die weinige trekken zo zuiver en zeker geeft, dat ieder van deze personen, in onmiskenbare hoge eigenaardigheid opeens voor ons staat.
Vers 35
35. (En ook u wacht het lijden, wanneer die tegenspraak ten toppunt is gestegen en tot een moordend zwaard voor Hem is geworden. Een zwaard zal door uw eigen ziel gaan). Maar alles is met wijsheid door God tot zo'n beslissende toekomstbij dit Kind aangelegd, opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden, waarop het voor het goddelijk heilsplan zeer aankomt. Het moet tot een duidelijke scheiding onder de mensen komen, zodat het openbaar wordt hoe het eigenlijk met hen is, en velen die niet anders dan huichelaars zijn, de schijn van godzaligheid wordt ontnomen.Simeon heeft deze beide, Maria en Jozef, gezegend, d. i. hij heeft het goede toegewenst en hen zalig geprezen. Dat moet ook nog zo blijven, dat onze Heere God op die manier vertroost, die in grote droefheid moeten komen. Het is wel nodig dat Hij hen sterkt, zodat zij niet bang zullen worden. Waarom zegt Simeon wat verder volgt tot Maria en niet ook tot de vader? Hij grijpt hier de natuur aan, noemt de natuurlijke moeder; daarom heeft het de moeder ook alleen juist natuurlijk smart aangedaan wat haar natuurlijk kind is overkomen. Ook is het misschien daarom gebeurd, omdat Jozef de tijd van Christus' lijden niet beleefde, zodat bij al het lijden nog kwam dat zij als een arme weduwe moest lijden. Daardoor toont hij aan en verklaart hij zelf zijn zegen, hoe hij het bedoelt, namelijk dat het een zegen is voor God en niet voor de wereld.
Nadat hij vooraf (Luke 2:31 v. ) de algemene betekenis van de Christus van de Heere heeft beleden blijft hij nu bij het dichtstbij zijnde staan. Hij staat in de tempel, het heiligdom van het volk Israël en daar staat hem de betrekking tussen de Heiland en dit volk het levendigst voor ogen. Deze Christus is gezet tot een val en opstanding van velen in Israël. Simeon ziet het volk tegenover de Heer niet als een gesloten eenheid handelen, maar ziet in de Geest dat velen over de Heere zullen vallen; maar aan de andere kant ook velen door de Heere zouden worden opgericht. Verder is Christus gezet tot een teken dat tegengesproken wordt. Hij staat daar als een wonder in de wereldgeschiedenis, in de mensheid; maar juist deze energische wil van God, dat allen door Zijn Zoon worden geholpen, roept de energie van die veranderde menselijke gezindheid aan het licht, evenals de energie van de wet weer gezien kan worden aan de energie die de sluimerende zonde daaruit verkrijgt (Romans 7:7, ).
Tot een val en opstanding van velen in Israël ligt Christus daar en is Hij gesteld voor het aangezicht van het menselijk geslacht. Hij ligt daar openbaar, merkbaar, hoog, breed en groot; een rots van God, die niemand kan ontwijken. Het zal in de macht van geen mens zijn voor Hem het oog te sluiten zonder enigen indruk van Hem te hebben ontvangen, over Hem zonder oordeel te blijven, Hem voorbij te gaan zonder een verandering tot zegen of ten verderve te ondervinden. Evenals de magneet het ijzer tot zich trekt, zo trekt Hij de zielen van de mensen onweerstaanbaar aan; voor Hem staat ieder stil, bij Hem komt het voor ieder tot beslissing. De mensheid is als een stroom die tegen Christus als een rots moet breken en in twee delen verder moet stromen. Hij is een berg van scheiding en een middelpunt in de geschiedenis van de wereld en van haar volken, van wie het eeuwige lot en de toestand van allen en alles uitgaat. Bij Hem vallen sommigen om nooit weer op te staan en anderen staan bij Hem op om nooit weer in nood en dood weg te zinken. Wel is in Adam het hele menselijke geslacht gevallen; maar de gevolgen van deze val zijn niet onafwendbaar, niet ongeneeslijk. Christus is gesteld, opdat men zich van deze val opheft in de vergeving en de vrede van God. Maar wie bij Christus zelf valt, in plaats van bij Hem op te staan, in plaats van Zijn heilzame werking aan te nemen, die aan Hem zich ergert, stoot en valt, die heeft een val gedaan waarvan niemand hem ophelpt. Wat is dat nu voor een machtige, ernstige, genadige, heilige, enige roeping, om voor alle mensen tot een eeuwige beslissing gesteld te zijn! Hoe verdwijnt bij deze elke andere en hoe klein is bij de mens Jezus Christus ieder ander mens! Zeker, een man van deze aard kan alleen het meest verschillende gedrag van de mensen vernemen. Er zijn mensen die bij anderen noch veel liefde, noch veel haat inoogsten; anderen daarentegen ondervinden sterke haat en sterke liefde; hoe groter de man is, hoe duidelijker zijn bedoeling, hoe sterker zijn streven daarnaar is, des te meer behoort hij tot de mens van de in de tweede plaats genoemde soort. Ook Christus, Christus v r anderen en voor allen behoort daartoe: hoe zou het ook anders kunnen zijn? Tegen Hem breekt de stroom van de mensheid tot eeuwig wel of wee, daarom ook tot eeuwig liefhebben of eeuwige verwijdering; Hem staat of valt ieder - dus moet ieder Christus' vijand zijn of vriend! De meest verborgen krachten van alle zielen uiten zich als Christus dichtbij komt: bij Hem worden de gedachten van de harten openbaar en Hij is, even zeker als Hij een rots van de beslissing is, ook een teken dat tegengesproken wordt. Zijn vrienden prijzen Hem in de hele wereld; maar zij zijn ook een sekte die in de hele wereld wordt tegengesproken (Acts 28:22). Er is een geroep van Hem - voor Hem, tegen Hem - sinds 1800 jaren, dat Zijn vrienden niet zouden verdragen wanneer zij niet wisten, dat uit deze woedende chaos de heilige menigte zegerijk te voorschijn zal treden van degenen die met harmonisch lofgezang Hem eeuwig zullen prijzen als de rots van de zaligheid.
Dat boven Christus zich tweespalt in de wereld verheft, dat de geesten scheiden voor en tegen en stemmen van aanbidding en van lastering door elkaar klinken, mag ons niet over Hem in twijfel brengen. Een Christus met wie de wereld als wereld zich zou kunnen verdragen, een Christus aan wie niemand zich zou ergen, zou niet de echte Christus van de Vaders zijn en niemand zou bij Hem kunnen opstaan ten leven.
Is de Heere Christus de Heiland, dan moeten de meest verborgen diepten van het hart zich voor Hem openen, omdat anders Zijn zaligheid geen ruimte krijgen kan in de diepste grond. Zo kon Hij ook niet de door God verordende Priester van de mensheid zijn, wanneer Zijn verschijning niet de mens tot in de binnenste diepten bewoog en schokte, want het gericht is dan alleen echt absoluut als ook het laatste aan het licht is gebracht.
Simeon wil aan Maria aantonen: de tegenspraak, die zich tegen het Kind verheft zal zo sterk zijn dat uzelf daardoor het hart wordt doorboord. Deze vijandschap tegen Hem die u zo pijnlijke smarten zal veroorzaken, zal de vijandige gedachten tegen God, die bij het volk met de sluier van het Farizeïsme bedekt zijn, in het volle daglicht stellen, want het woord "gedachten" staat hier zoals gewoonlijk in ongunstige zin en geeft het onrustig zoeken van het verstand in dienst van een slecht hart te kennen. Uit deze rede van Simeon kan men een diepe, verborgen onwil gewaar worden; men bemerkt het aan hem, dat hij van de zedelijke toestand van het volk en van de oversten meer weet dan hij wil zeggen. Hij heeft onder de uitwendige schijn van Joodse vroomheid het streven naar mensenroem, de huichelarij, de gierigheid, de haat tegen God erkend. Hij ziet ook in het Kind degene die aanleiding wordt dat zich al dit in het hart verborgen vergif uitstort.
Vers 35
35. (En ook u wacht het lijden, wanneer die tegenspraak ten toppunt is gestegen en tot een moordend zwaard voor Hem is geworden. Een zwaard zal door uw eigen ziel gaan). Maar alles is met wijsheid door God tot zo'n beslissende toekomstbij dit Kind aangelegd, opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden, waarop het voor het goddelijk heilsplan zeer aankomt. Het moet tot een duidelijke scheiding onder de mensen komen, zodat het openbaar wordt hoe het eigenlijk met hen is, en velen die niet anders dan huichelaars zijn, de schijn van godzaligheid wordt ontnomen.Simeon heeft deze beide, Maria en Jozef, gezegend, d. i. hij heeft het goede toegewenst en hen zalig geprezen. Dat moet ook nog zo blijven, dat onze Heere God op die manier vertroost, die in grote droefheid moeten komen. Het is wel nodig dat Hij hen sterkt, zodat zij niet bang zullen worden. Waarom zegt Simeon wat verder volgt tot Maria en niet ook tot de vader? Hij grijpt hier de natuur aan, noemt de natuurlijke moeder; daarom heeft het de moeder ook alleen juist natuurlijk smart aangedaan wat haar natuurlijk kind is overkomen. Ook is het misschien daarom gebeurd, omdat Jozef de tijd van Christus' lijden niet beleefde, zodat bij al het lijden nog kwam dat zij als een arme weduwe moest lijden. Daardoor toont hij aan en verklaart hij zelf zijn zegen, hoe hij het bedoelt, namelijk dat het een zegen is voor God en niet voor de wereld.
Nadat hij vooraf (Luke 2:31 v. ) de algemene betekenis van de Christus van de Heere heeft beleden blijft hij nu bij het dichtstbij zijnde staan. Hij staat in de tempel, het heiligdom van het volk Israël en daar staat hem de betrekking tussen de Heiland en dit volk het levendigst voor ogen. Deze Christus is gezet tot een val en opstanding van velen in Israël. Simeon ziet het volk tegenover de Heer niet als een gesloten eenheid handelen, maar ziet in de Geest dat velen over de Heere zullen vallen; maar aan de andere kant ook velen door de Heere zouden worden opgericht. Verder is Christus gezet tot een teken dat tegengesproken wordt. Hij staat daar als een wonder in de wereldgeschiedenis, in de mensheid; maar juist deze energische wil van God, dat allen door Zijn Zoon worden geholpen, roept de energie van die veranderde menselijke gezindheid aan het licht, evenals de energie van de wet weer gezien kan worden aan de energie die de sluimerende zonde daaruit verkrijgt (Romans 7:7, ).
Tot een val en opstanding van velen in Israël ligt Christus daar en is Hij gesteld voor het aangezicht van het menselijk geslacht. Hij ligt daar openbaar, merkbaar, hoog, breed en groot; een rots van God, die niemand kan ontwijken. Het zal in de macht van geen mens zijn voor Hem het oog te sluiten zonder enigen indruk van Hem te hebben ontvangen, over Hem zonder oordeel te blijven, Hem voorbij te gaan zonder een verandering tot zegen of ten verderve te ondervinden. Evenals de magneet het ijzer tot zich trekt, zo trekt Hij de zielen van de mensen onweerstaanbaar aan; voor Hem staat ieder stil, bij Hem komt het voor ieder tot beslissing. De mensheid is als een stroom die tegen Christus als een rots moet breken en in twee delen verder moet stromen. Hij is een berg van scheiding en een middelpunt in de geschiedenis van de wereld en van haar volken, van wie het eeuwige lot en de toestand van allen en alles uitgaat. Bij Hem vallen sommigen om nooit weer op te staan en anderen staan bij Hem op om nooit weer in nood en dood weg te zinken. Wel is in Adam het hele menselijke geslacht gevallen; maar de gevolgen van deze val zijn niet onafwendbaar, niet ongeneeslijk. Christus is gesteld, opdat men zich van deze val opheft in de vergeving en de vrede van God. Maar wie bij Christus zelf valt, in plaats van bij Hem op te staan, in plaats van Zijn heilzame werking aan te nemen, die aan Hem zich ergert, stoot en valt, die heeft een val gedaan waarvan niemand hem ophelpt. Wat is dat nu voor een machtige, ernstige, genadige, heilige, enige roeping, om voor alle mensen tot een eeuwige beslissing gesteld te zijn! Hoe verdwijnt bij deze elke andere en hoe klein is bij de mens Jezus Christus ieder ander mens! Zeker, een man van deze aard kan alleen het meest verschillende gedrag van de mensen vernemen. Er zijn mensen die bij anderen noch veel liefde, noch veel haat inoogsten; anderen daarentegen ondervinden sterke haat en sterke liefde; hoe groter de man is, hoe duidelijker zijn bedoeling, hoe sterker zijn streven daarnaar is, des te meer behoort hij tot de mens van de in de tweede plaats genoemde soort. Ook Christus, Christus v r anderen en voor allen behoort daartoe: hoe zou het ook anders kunnen zijn? Tegen Hem breekt de stroom van de mensheid tot eeuwig wel of wee, daarom ook tot eeuwig liefhebben of eeuwige verwijdering; Hem staat of valt ieder - dus moet ieder Christus' vijand zijn of vriend! De meest verborgen krachten van alle zielen uiten zich als Christus dichtbij komt: bij Hem worden de gedachten van de harten openbaar en Hij is, even zeker als Hij een rots van de beslissing is, ook een teken dat tegengesproken wordt. Zijn vrienden prijzen Hem in de hele wereld; maar zij zijn ook een sekte die in de hele wereld wordt tegengesproken (Acts 28:22). Er is een geroep van Hem - voor Hem, tegen Hem - sinds 1800 jaren, dat Zijn vrienden niet zouden verdragen wanneer zij niet wisten, dat uit deze woedende chaos de heilige menigte zegerijk te voorschijn zal treden van degenen die met harmonisch lofgezang Hem eeuwig zullen prijzen als de rots van de zaligheid.
Dat boven Christus zich tweespalt in de wereld verheft, dat de geesten scheiden voor en tegen en stemmen van aanbidding en van lastering door elkaar klinken, mag ons niet over Hem in twijfel brengen. Een Christus met wie de wereld als wereld zich zou kunnen verdragen, een Christus aan wie niemand zich zou ergen, zou niet de echte Christus van de Vaders zijn en niemand zou bij Hem kunnen opstaan ten leven.
Is de Heere Christus de Heiland, dan moeten de meest verborgen diepten van het hart zich voor Hem openen, omdat anders Zijn zaligheid geen ruimte krijgen kan in de diepste grond. Zo kon Hij ook niet de door God verordende Priester van de mensheid zijn, wanneer Zijn verschijning niet de mens tot in de binnenste diepten bewoog en schokte, want het gericht is dan alleen echt absoluut als ook het laatste aan het licht is gebracht.
Simeon wil aan Maria aantonen: de tegenspraak, die zich tegen het Kind verheft zal zo sterk zijn dat uzelf daardoor het hart wordt doorboord. Deze vijandschap tegen Hem die u zo pijnlijke smarten zal veroorzaken, zal de vijandige gedachten tegen God, die bij het volk met de sluier van het Farizeïsme bedekt zijn, in het volle daglicht stellen, want het woord "gedachten" staat hier zoals gewoonlijk in ongunstige zin en geeft het onrustig zoeken van het verstand in dienst van een slecht hart te kennen. Uit deze rede van Simeon kan men een diepe, verborgen onwil gewaar worden; men bemerkt het aan hem, dat hij van de zedelijke toestand van het volk en van de oversten meer weet dan hij wil zeggen. Hij heeft onder de uitwendige schijn van Joodse vroomheid het streven naar mensenroem, de huichelarij, de gierigheid, de haat tegen God erkend. Hij ziet ook in het Kind degene die aanleiding wordt dat zich al dit in het hart verborgen vergif uitstort.
Vers 36
36. En er was, eveneens bij gelegenheid van de voorstelling, Anna (1 Samuel 1:2), een profetesse, een met de profetische Geest begaafde vrouw 22:13"), waaraan het gegeven was om op Christus een zekere hoop te hebben en nu in het bijzonder ook de tijd van Zijn komst te kennen en die nu ook anderen in de verwachting van Zijn snelle verschijning versterkte (Luke 2:38). Deze was een dochter van Fanuël (= God ziende), die nog lange tijd na zijn dood bij de vromen in Israël in gezegend aandenken is gebleven, uit den stam van Aser (Genesis 49:20. Deuteronomy 33:24). Deze was evenals Simeon tot grote ouderdom gekomen, die in haar eerste en enig huwelijk met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af, die gewoonlijk tot het 16de jaar gold.Vers 36
36. En er was, eveneens bij gelegenheid van de voorstelling, Anna (1 Samuel 1:2), een profetesse, een met de profetische Geest begaafde vrouw 22:13"), waaraan het gegeven was om op Christus een zekere hoop te hebben en nu in het bijzonder ook de tijd van Zijn komst te kennen en die nu ook anderen in de verwachting van Zijn snelle verschijning versterkte (Luke 2:38). Deze was een dochter van Fanuël (= God ziende), die nog lange tijd na zijn dood bij de vromen in Israël in gezegend aandenken is gebleven, uit den stam van Aser (Genesis 49:20. Deuteronomy 33:24). Deze was evenals Simeon tot grote ouderdom gekomen, die in haar eerste en enig huwelijk met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af, die gewoonlijk tot het 16de jaar gold.Vers 37
37. En zij was, geboren in het jaar 88 voor Christus onder de Chasmoneër Alexander Janneus (1 Makk. Slotw. Nr. 6) een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die niet week uit de tempel "Leviticus (27:29" en "Jud 11:31"), omdat zij, voor de buitenwereld gestorven en temeer omdat zij geen kinderen had, zich nog alleen aan de dienst van de Heere wijdde, met vasten en bidden, God a) dienend nacht en dag. Zo gaf zij zich als eigendom van het heilige, evenals eens Samuëls moeder, wier naam zij droeg, dat met haar zoon had gedaan.a) Sam. 1:22.
Vers 37
37. En zij was, geboren in het jaar 88 voor Christus onder de Chasmoneër Alexander Janneus (1 Makk. Slotw. Nr. 6) een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die niet week uit de tempel "Leviticus (27:29" en "Jud 11:31"), omdat zij, voor de buitenwereld gestorven en temeer omdat zij geen kinderen had, zich nog alleen aan de dienst van de Heere wijdde, met vasten en bidden, God a) dienend nacht en dag. Zo gaf zij zich als eigendom van het heilige, evenals eens Samuëls moeder, wier naam zij droeg, dat met haar zoon had gedaan.a) Sam. 1:22.
Vers 38
38. En zij, in profetische Geest, erkende dat het Kind dat nu in de tempel was gebracht, de verlangde Heiland was en kwam op hetzelfde uur toen het in Luke 2:25-Luke 2:35 medegedeelde plaats had, daarbij. Zij beantwoordde Simeon's lofzang (Ezra 3:11), beleed de Heere en dankte voor de gave van dit Kind. En zij sprak van Hem als van de nu werkelijk verschenen Messias tot allen die de verlossing van Israël in Jeruzalem verwachtten, want deze waren haar bekenden en kon zij snel vinden, omdat juist nu de morgengodsdienst in de tempel plaats had.De oude uitleggers wijzen er op hoe opmerkelijk de Evangelisten het universalisme van het Christendom voor ogen leggen: Joden en heidenen, de herders en de wijzen, hier man en vrouw, Simeon en Anna.
Zij, die bij de 84 jaren - en wat waren het jaren van achteruitgang van Israël geweest! - nauwelijks meer in de wereld leefde en nauwelijks meer anders dan met haar God sprak, zij wordt weer jong in de Geest en spreekt van het Kind tot allen die in Jeruzalem op de verlossing wachtten. Hoe velen waren het, van wie dit gezegd kon worden? Waarschijnlijk een zeer klein hoopje, maar hier is het getal de hoofdzaak niet. Jezus, het heil van de hoge ouderdom: Hij verandert door Zijn verschijning 1) de natuurlijke ontevredenheid van de ouderdom in een luid lofgezang, 2) de vrees voor de dood in verlangen naar verlossing en 3) de onvolkomen aardse kennis in de volmaakte kennis van het heil en in de zekerheid van de eeuwige zaligheid.
Vers 38
38. En zij, in profetische Geest, erkende dat het Kind dat nu in de tempel was gebracht, de verlangde Heiland was en kwam op hetzelfde uur toen het in Luke 2:25-Luke 2:35 medegedeelde plaats had, daarbij. Zij beantwoordde Simeon's lofzang (Ezra 3:11), beleed de Heere en dankte voor de gave van dit Kind. En zij sprak van Hem als van de nu werkelijk verschenen Messias tot allen die de verlossing van Israël in Jeruzalem verwachtten, want deze waren haar bekenden en kon zij snel vinden, omdat juist nu de morgengodsdienst in de tempel plaats had.De oude uitleggers wijzen er op hoe opmerkelijk de Evangelisten het universalisme van het Christendom voor ogen leggen: Joden en heidenen, de herders en de wijzen, hier man en vrouw, Simeon en Anna.
Zij, die bij de 84 jaren - en wat waren het jaren van achteruitgang van Israël geweest! - nauwelijks meer in de wereld leefde en nauwelijks meer anders dan met haar God sprak, zij wordt weer jong in de Geest en spreekt van het Kind tot allen die in Jeruzalem op de verlossing wachtten. Hoe velen waren het, van wie dit gezegd kon worden? Waarschijnlijk een zeer klein hoopje, maar hier is het getal de hoofdzaak niet. Jezus, het heil van de hoge ouderdom: Hij verandert door Zijn verschijning 1) de natuurlijke ontevredenheid van de ouderdom in een luid lofgezang, 2) de vrees voor de dood in verlangen naar verlossing en 3) de onvolkomen aardse kennis in de volmaakte kennis van het heil en in de zekerheid van de eeuwige zaligheid.
Vers 39
39. En toen zij, de ouders van Jezus, alles beëindigd hadden wat naar de wet van de Heere met het Kind te doen was, toen het eerst besneden was (Luke 2:21) en zij het nu in de tempel hadden voorgesteld (Luke 2:22, ), keerden zij weer naar Galilea, tot hun stad Nazareth. Wijslaan hier over de gebeurtenis uit Matthew 2:1-Matthew 2:23 die met de vervulling van de wet in geen betrekking stond en verbinden zo het slot van Jezus' geboorte en jeugd beter met het begin, dat met onderwerping onder de wereldse overheid plaats had (Luke 2:1-Luke 2:5).Het is ene bijzondere eigenaardigheid van Lukas (vgl. Luke 1:6; Luke 2:22-Luke 2:24; Luke 2:23-Luke 2:52), dat hij overal de strikte gehoorzaamheid aan de wet bij de handelende personen op de voorgrond stelt. Men voelt dan ook bij ons vers dat dit veel meer religieuze dan chronologische betekenis heeft; "Pas nadat zij in ieder opzicht de voorschriften van de wet hadden volbracht keerden zij naar Nazareth terug. "
Nog eens stelt de Evangelist op de voorgrond, dat de Heere Jezus onder de wet is geplaatst. Tussen de tempel en hun stad Nazareth lag echter voor Jozef en Maria en het Kind Jezus een langdurige en moeilijke weg. Eerst gingen zij nogmaals naar Bethlehem en ontvingen daar het bezoek van de Wijzen, die het Kind door geschenken eerden; vervolgens vluchtten zij voor Herodes naar Egypte en alle verwachting van hen scheen teniet gedaan, evenals eens de hoop van de vaderen, door de smaad van het volk in Egypte. Maar Herodes stierf en God riep Zijn Zoon uit Egypte, evenals vroeger Zijn volk en voerde Hem in het land Israël, waar Hij vervolgens te Nazareth woonde.
Het goddelijk decorum eiste, dat de pas geboren Koning gehuldigd werd, eerst door de uitgelezenen van de Joodse, vervolgens door de vertegenwoordigers van de heidense wereld. Al daarom moesten de wijzen uit het Oosten pas na Simeon en Anna (niet, zoals vele uitleggers aannemen, te voren) komen. Wanneer ook hun goud nu al in handen van Jozef en Maria was gekomen, zouden deze dan wel bij de reiniging in de tempel het offer van de armoede hebben gebracht?
Vers 39
39. En toen zij, de ouders van Jezus, alles beëindigd hadden wat naar de wet van de Heere met het Kind te doen was, toen het eerst besneden was (Luke 2:21) en zij het nu in de tempel hadden voorgesteld (Luke 2:22, ), keerden zij weer naar Galilea, tot hun stad Nazareth. Wijslaan hier over de gebeurtenis uit Matthew 2:1-Matthew 2:23 die met de vervulling van de wet in geen betrekking stond en verbinden zo het slot van Jezus' geboorte en jeugd beter met het begin, dat met onderwerping onder de wereldse overheid plaats had (Luke 2:1-Luke 2:5).Het is ene bijzondere eigenaardigheid van Lukas (vgl. Luke 1:6; Luke 2:22-Luke 2:24; Luke 2:23-Luke 2:52), dat hij overal de strikte gehoorzaamheid aan de wet bij de handelende personen op de voorgrond stelt. Men voelt dan ook bij ons vers dat dit veel meer religieuze dan chronologische betekenis heeft; "Pas nadat zij in ieder opzicht de voorschriften van de wet hadden volbracht keerden zij naar Nazareth terug. "
Nog eens stelt de Evangelist op de voorgrond, dat de Heere Jezus onder de wet is geplaatst. Tussen de tempel en hun stad Nazareth lag echter voor Jozef en Maria en het Kind Jezus een langdurige en moeilijke weg. Eerst gingen zij nogmaals naar Bethlehem en ontvingen daar het bezoek van de Wijzen, die het Kind door geschenken eerden; vervolgens vluchtten zij voor Herodes naar Egypte en alle verwachting van hen scheen teniet gedaan, evenals eens de hoop van de vaderen, door de smaad van het volk in Egypte. Maar Herodes stierf en God riep Zijn Zoon uit Egypte, evenals vroeger Zijn volk en voerde Hem in het land Israël, waar Hij vervolgens te Nazareth woonde.
Het goddelijk decorum eiste, dat de pas geboren Koning gehuldigd werd, eerst door de uitgelezenen van de Joodse, vervolgens door de vertegenwoordigers van de heidense wereld. Al daarom moesten de wijzen uit het Oosten pas na Simeon en Anna (niet, zoals vele uitleggers aannemen, te voren) komen. Wanneer ook hun goud nu al in handen van Jozef en Maria was gekomen, zouden deze dan wel bij de reiniging in de tempel het offer van de armoede hebben gebracht?
Vers 40
40. En het kind, nadat het zo ter plaatse gekomen was die, evenals Bethlehem v r Zijn geboorte (Micah 5:1), door de profetie voor zijn jeugd was verkoren 2:23"), groeide op naar het lichaam bij het toenemen van de leeftijd en werd eveneens in trapsgewijze opklimming gesterkt in de geest, zoals dat in Luke 1:80 ook van het kind Johannes kon worden gezegd. Dit Kind ontvouwde hier evenwel zijn gesterkt worden overeenkomstig zijn toekomstige roeping nog in een ander opzicht en werd vervuld met wijsheid en de genade van God was over Hem.De Geest is van het begin van Zijn ontvangenis in Hem geweest, maar evenals Zijn lichaam groeide en Zijn verstand op natuurlijke wijze toenam, zo drong ook steeds meer en meer de Geest in Hem en bewoog Hem hoe langer hoe meer. Hoe ouder Hij werd, des te groter werd Hij en hoe groter des te verstandiger en hoe verstandiger des te sterker, naar de Geest en vol wijsheid voor God en voor mensen.
Jezus was een kind evenals andere kinderen zijn, met dit onderscheid alleen, dat Hij zonder zonde was. Hij moest leren, zoals wij moeten leren. Hij wist niet alles te voren; Hij kwam langzamerhand tot bewustzijn; Hij leerde langzamerhand enige woorden zeggen, daarna spreken, lezen enz. Wel lagen in Hem alle schatten van wijsheid en kennis verborgen (Colossians 2:3). Hij had die uit de schoot van Zijn Vader meegebracht (John 1:18), maar Hij had ze in Zich verborgen, evenals de gaven van de Geest in de tedere harten van pasgeborene kindertjes rusten.
Het oog, dat hemel en aarde met de stralen van zijn blik omvat, ontledigt zich niet alleen van de kracht om te zien, wanneer het zich in het duistere begeeft en het ooglid sluit, maar alleen van zijn verreikende werkzaamheid. Zo laat de Zoon van God op aarde Zijn alomvattend oog neerdalen en begeeft Zich in het menselijk duister en opent daarin als een mensenkind Zijn oog als het allengs opgaande licht van de mensenwereld, totdat Hij het aan de rechterhand van de Vader laat lichten in volkomen heerlijkheid.
Juist deze is de idee van de Messias in Zijn menselijke ontwikkeling, dat Hij elke trap van het leven zuiver en onbesmet voorstelt, maar zo dat Hij nooit de aard van de trap van het leven vernietigt. Hij was geheel kind, geheel jongeling, geheel man, nooit kwam in Hem iets dat niet passend was te voorschijn, wat het geval zou geweest zijn, wanneer in de kinderlijke leeftijd uitingen van een rijpere trap van het leven waren geopenbaard.
Het "werd gesterkt in de Geest" is nauwkeurig bepaald door de woorden "vervuld met wijsheid. " Deze wijsheid, die bij de ontwikkeling van het Kind het meest op de voorgrond trad (bij de Doper de kracht), bevat in zich aan de ene kant de erkentenis van God, aan de andere kant de doordringende erkentenis van de mensen en van de dingen onder het gezichtspunt van de goddelijke gedachte. Het beeld "vervuld worden" schijnt ontleend te zijn aan een vat, dat vervuld wordt als het groter wordt en terwijl het wordt gevuld zich steeds meer uitzet, om altijd nog meer in zich op te nemen. Men ziet dat Lukas de ontwikkeling en zo de mensheid van Jezus ernstig opvat. Het was de normale wasdom van de mens in het fysieke en in het geestelijke, die voor de eerste keer zonder tegenstand plaats had; vandaar rustte ook het goddelijk welgevallen op het Kind, waarin zich de scheppende idee verwezenlijkte. De "genade" hier staat tegenover het "hand" in Luke 1:66 en het "over Hem" betekent (volgens de grondtekst) de werking, waarmee de goddelijke genade op het Kind rustte en het geheel doordrong, terwijl het "met Hem" in Luke 1:66 alleen de medewerking uitdrukt.
In een van de schoonste streken van Neder-Galilea, tussen de Middellandse zee en het meer Gennezareth, lag Nazareth op de top en aan de helling van een steile heuvel, die het meest verrukkende uitzicht over de vruchtbare landsdouwen ontsloot. Zodra men afdaalde van de top, die het stadje als het ware ten trans verstrekte, bevond men zich in een dal, door enige heuvels gevormd; terwijl de prachtige Thabor op nog geen twee uur afstand de kruin statig in de wolken verhief. Zelfs in onze dagen, na de ontzettende veranderingen die Palestina's bodem onderging, heeft die streek, waar zich een klein dorp in de plaats van het oude Nazareth verheft, haar eigen bekoorlijkheid. Maar droeg de grond ook heerlijke planten, hij had tevens verbasterde en weinig ontwikkelde bewoners. De vraag: "kan uit Nazareth iets goeds komen?" was de uitdrukking van een verachting, die te algemeen schijnt geweest te zijn om op louter vooroordeel te rusten. Onder de beste en gelukkigste huisgezinnen behoorde de kring waar onze Heere Zijn eerste stappen leerde zetten op de baan van het leven. Wij eerbiedigen er Gods diepe wijsheid in dat onze Heer in een huiselijke kring te midden van broeders en zusters de jaren van Zijn jeugd heeft gesleten. Daar leerde Hij al in het kleine de gehoorzaamheid, waarvan Hij later zulke schitterende voorbeelden zou geven. D r ontkiemden de drie heerlijke zaden van verdraagzaamheid, zachtmoedigheid en zelfverloochening, welke vruchten Zijn hele leven vertoond heeft. D r werd in Zijn eigen kring het eerst Zijn aandacht gevestigd op de kwalen van Zijn tijd; daar de eerste gelegenheid Hem geopend om als dienaar van anderen de grootste van alle te worden, d r in de omgang met personen van verschillenden aanleg is wellicht het eerst die gelukkige gave ontwikkeld, die wij later zo vaak in Hem bewonderen zullen - om ieder juist van die zijde het eerst aan te grijpen, waar hij het meest voor indrukken vatbaar was. Heeft Hij het heil van het huiselijke leven - (waarom toch zouden wij ons Jezus' jeugd uitsluitend voorstellen als een tijdperk van smart en ontbering?) eerst genoten en later verzaakt, het kan ons ten bewijs zijn dat Hij zelf heeft begrepen wat er in Zijn eis lag opgesloten, om vader, moeder en broeders te verlaten, als de zaak van het Godsrijk het vordert. Voor ons is Jezus' vorming te midden van zwakke broeders en zusters een waarborg dat God hen, die Hij liefheeft, niet van de wereld afzonderen, maar in de wereld door mensen opvoeden wil. Zo leidde ook de Heere zelf Zijn Apostelen later niet afzonderlijk, maar in gemeenschap met anderen op. Heeft Hij hier onder een nederig dak de zwakheid van Zijn broeders naar het vlees moeten dragen, ook daardoor is Hij geheiligd en volmaakt om, op de wereldtroon verhoogd, als barmhartig Hogepriester medelijden te hebben met ons, die Hij Zich niet schaamt om Zijn broeders te noemen. Als niet minder belangrijk mogen wij de keuze van Zijn jeugdige verblijfplaats beschouwen. Die weet hoe krachtig de eerste indrukken van de jeugd kunnen werken op de ontwikkeling van het innerlijk leven acht het niet ongerijmd, dat de Heer Zijn zeldzame fijnheid van opmerking voor natuurschoon en natuurpracht het eerst op die liefelijke bodem verkreeg. Hij groeit op in het schone maar ook verachte Nazareth: schijnbare vernedering, ja, maar aanbiddelijk opvoedingsplan toch van de opperste Wijsheid. Te Bethlehem mag Hij niet terugkeren; de omstandigheden van Zijn geboorte, daar al aan velen bekend, zouden als het Kind er opgegroeid was, zeker ontijdig verspreid zijn en onder de heerschappij van de wrede Archelas Hem wellicht in gevaar gebracht hebben. Plotseling is het vreemde huisgezin uit de Davidsstad verdwenen; die alleen uit nieuwsgierigheid zich verwonderd hadden, hebben weldra het gebeurde vergeten en in Nazareth ligt geen menselijke hand voor zijn of andermans blik de sluier omhoog, over Zijn hogere oorsprong gespreid. Daar kan Hij in vollen nadruk de kwalen leren kennen van Israëls diep gezonken geslacht, Hij, die kwam om die kwalen te helen; daar Zich in stille afzondering voorbereiden voor Zijn hoge bestemming; d r, onder armen levend, gevormd worden om hun eenmaal het Evangelie te verkondigen. Nazarener is Zijn naam; zo is dan Zijn koninkrijk niet van deze wereld, en zo is het ook beslist dat Hij, wat Hij was, alleen aan de Vader en Zichzelf te danken had; want hoe had anders op Nazareth's onvruchtbare grond zo'n edele plant kunnen ontluiken en wassen? Daar stonden geen scholen van wetgeleerden of wijsgeren voor Hem open. Daar lag slechts het boek van de natuur en het boek van de Schrift opgeslagen voor Zijn onderzoekende blik. Zeker, Nazareth mag gering zijn en nietig, voor het oog van het geloof is het geenszins het minste onder de steden van Galilea. Als kweekschool van de Koning van een geestelijk rijk geeft het ons de kracht van God en de wijsheid van God in onbenevelde glans te aanschouwen en ook hier wordt deze hemelse wijsheid door haar kinderen gerechtvaardigd bij een blik op de uitkomst.
VII. Luke 2:41-Luke 2:52. Na zijn twaalfde levensjaar wordt Jezus voor de eerste keer door de ouders mee naar Jeruzalem tot het paasfeest genomen. Daar blijft Hij na het eindigen van het feest in een synagoge van de tempel achter, om nog langer in het Huis van Zijn Vader te blijven en van de leraars te leren, zonder dat vader en moeder zijn achterblijven opmerken. Deze reizen zonder Hem heen, omdat zij veronderstellen dat Hij zich al aan een andere troep reizigers tot de terugreis zal hebben aangesloten. Zij zien zich in hun verwachting bedrogen toen zij aan het einde van de eerste dagreis met hen, die tot hun feestkaravaan behoorden, tot de gemeenschappelijke rustplaats samen kwamen. Zij snellen weer naar Jeruzalem terug en vinden op de derde dag na hun afreis de knaap midden onder de leraars zittend, hen aanhorend en hen ondervragend, terwijl Hij door eigen vragen en door antwoorden op Hem voorgelegde vragen alle aanwezigen over Zijn verstand in bewondering brengt. Dat is hun een zo onverwacht gezicht dat zij daar boos over worden. Maria, die alleen denkt aan haar gemis tijdens het zoeken, laat een verwijt tegen de Zoon horen, wiens handelen en wezen haar opeens vreemd is geworden en als deze zich verklaart, begrijpt zij Hem niet, maar zij bewaart Zijn woord in haar hart. De verdere geschiedenis en ontwikkeling van het Kind tot aan de rijpe mannelijke leeftijd neemt de Evangelist in enkele korte zinnen bij elkaar; deze bevatten echter genoeg om ons mede te delen wat wij tot onze zaligheid nodig hebben.
EVANGELIE OP DE 1ste ZONDAG NA EPIFANIA
Dit is het slot-Evangelie uit Jezus' jeugd; ook is het de brug tussen Zijn jeugd en Zijn openlijk optreden als Verlosser van Israël en van de hele wereld, ja, de enige evangelische mededeling, die de grote pauze tussen het eerste en het dertigste jaar van Jezus enigszins aanvult.
Men heeft wel eens gevraagd waarom een heilige nacht over de hele jeugd van de Heere lag? Het antwoord is eenvoudig: omdat de nadere berichten daaromtrent niet tot zaligheid van de zielen zouden dienen, maar enkel en alleen de weet-gierigheid, zo niet de nieuwsgierigheid zouden bevredigen en omdat deze ne geschiedenis over de hele ontwikkeling van de Heere het helderste licht verspreidt.
Die ne geschiedenis verbreidt een licht dat de helen nacht doordringt en aan de ene kant tot aan de geboorteplaats van Christus voortschittert, aan de andere tot aan de doop in de Jordaan.
De Epifanieën-tijd stelt Christus voor als de waarachtig goddelijke profeet, machtig in leer, tekenen en wonderen. Het Evangelie op de 1ste Zondag stelt ons de twaalfjarige Jezus in de tempel voor; Hij doet voor de eerste keer iets van Zijn hoger wezen kennen, het is het openbaar worden van het licht van de wereld, het eerste profetische woord van de Heere. Het is de tijd van het eerste morgenrood, dat de grote werkdag voorafgaat; het duurt nog een tijd lang, voordat de zon in haar volle glans schittert, voordat de dag helder is aangebroken, maar hij kondigt zich toch al aan. Het is het eerste flikkeren van het licht van de wereld, dat Christus is, het eerste bewegen van de volheid van de genade, die in Hem woont, het eerste doorbreken van Zijn goddelijke heerlijkheid. Men kan zeggen: Christus is hier Zijn eigen profeet, de wordende Christus is de profeet voor de geworden Christus.
Vers 40
40. En het kind, nadat het zo ter plaatse gekomen was die, evenals Bethlehem v r Zijn geboorte (Micah 5:1), door de profetie voor zijn jeugd was verkoren 2:23"), groeide op naar het lichaam bij het toenemen van de leeftijd en werd eveneens in trapsgewijze opklimming gesterkt in de geest, zoals dat in Luke 1:80 ook van het kind Johannes kon worden gezegd. Dit Kind ontvouwde hier evenwel zijn gesterkt worden overeenkomstig zijn toekomstige roeping nog in een ander opzicht en werd vervuld met wijsheid en de genade van God was over Hem.De Geest is van het begin van Zijn ontvangenis in Hem geweest, maar evenals Zijn lichaam groeide en Zijn verstand op natuurlijke wijze toenam, zo drong ook steeds meer en meer de Geest in Hem en bewoog Hem hoe langer hoe meer. Hoe ouder Hij werd, des te groter werd Hij en hoe groter des te verstandiger en hoe verstandiger des te sterker, naar de Geest en vol wijsheid voor God en voor mensen.
Jezus was een kind evenals andere kinderen zijn, met dit onderscheid alleen, dat Hij zonder zonde was. Hij moest leren, zoals wij moeten leren. Hij wist niet alles te voren; Hij kwam langzamerhand tot bewustzijn; Hij leerde langzamerhand enige woorden zeggen, daarna spreken, lezen enz. Wel lagen in Hem alle schatten van wijsheid en kennis verborgen (Colossians 2:3). Hij had die uit de schoot van Zijn Vader meegebracht (John 1:18), maar Hij had ze in Zich verborgen, evenals de gaven van de Geest in de tedere harten van pasgeborene kindertjes rusten.
Het oog, dat hemel en aarde met de stralen van zijn blik omvat, ontledigt zich niet alleen van de kracht om te zien, wanneer het zich in het duistere begeeft en het ooglid sluit, maar alleen van zijn verreikende werkzaamheid. Zo laat de Zoon van God op aarde Zijn alomvattend oog neerdalen en begeeft Zich in het menselijk duister en opent daarin als een mensenkind Zijn oog als het allengs opgaande licht van de mensenwereld, totdat Hij het aan de rechterhand van de Vader laat lichten in volkomen heerlijkheid.
Juist deze is de idee van de Messias in Zijn menselijke ontwikkeling, dat Hij elke trap van het leven zuiver en onbesmet voorstelt, maar zo dat Hij nooit de aard van de trap van het leven vernietigt. Hij was geheel kind, geheel jongeling, geheel man, nooit kwam in Hem iets dat niet passend was te voorschijn, wat het geval zou geweest zijn, wanneer in de kinderlijke leeftijd uitingen van een rijpere trap van het leven waren geopenbaard.
Het "werd gesterkt in de Geest" is nauwkeurig bepaald door de woorden "vervuld met wijsheid. " Deze wijsheid, die bij de ontwikkeling van het Kind het meest op de voorgrond trad (bij de Doper de kracht), bevat in zich aan de ene kant de erkentenis van God, aan de andere kant de doordringende erkentenis van de mensen en van de dingen onder het gezichtspunt van de goddelijke gedachte. Het beeld "vervuld worden" schijnt ontleend te zijn aan een vat, dat vervuld wordt als het groter wordt en terwijl het wordt gevuld zich steeds meer uitzet, om altijd nog meer in zich op te nemen. Men ziet dat Lukas de ontwikkeling en zo de mensheid van Jezus ernstig opvat. Het was de normale wasdom van de mens in het fysieke en in het geestelijke, die voor de eerste keer zonder tegenstand plaats had; vandaar rustte ook het goddelijk welgevallen op het Kind, waarin zich de scheppende idee verwezenlijkte. De "genade" hier staat tegenover het "hand" in Luke 1:66 en het "over Hem" betekent (volgens de grondtekst) de werking, waarmee de goddelijke genade op het Kind rustte en het geheel doordrong, terwijl het "met Hem" in Luke 1:66 alleen de medewerking uitdrukt.
In een van de schoonste streken van Neder-Galilea, tussen de Middellandse zee en het meer Gennezareth, lag Nazareth op de top en aan de helling van een steile heuvel, die het meest verrukkende uitzicht over de vruchtbare landsdouwen ontsloot. Zodra men afdaalde van de top, die het stadje als het ware ten trans verstrekte, bevond men zich in een dal, door enige heuvels gevormd; terwijl de prachtige Thabor op nog geen twee uur afstand de kruin statig in de wolken verhief. Zelfs in onze dagen, na de ontzettende veranderingen die Palestina's bodem onderging, heeft die streek, waar zich een klein dorp in de plaats van het oude Nazareth verheft, haar eigen bekoorlijkheid. Maar droeg de grond ook heerlijke planten, hij had tevens verbasterde en weinig ontwikkelde bewoners. De vraag: "kan uit Nazareth iets goeds komen?" was de uitdrukking van een verachting, die te algemeen schijnt geweest te zijn om op louter vooroordeel te rusten. Onder de beste en gelukkigste huisgezinnen behoorde de kring waar onze Heere Zijn eerste stappen leerde zetten op de baan van het leven. Wij eerbiedigen er Gods diepe wijsheid in dat onze Heer in een huiselijke kring te midden van broeders en zusters de jaren van Zijn jeugd heeft gesleten. Daar leerde Hij al in het kleine de gehoorzaamheid, waarvan Hij later zulke schitterende voorbeelden zou geven. D r ontkiemden de drie heerlijke zaden van verdraagzaamheid, zachtmoedigheid en zelfverloochening, welke vruchten Zijn hele leven vertoond heeft. D r werd in Zijn eigen kring het eerst Zijn aandacht gevestigd op de kwalen van Zijn tijd; daar de eerste gelegenheid Hem geopend om als dienaar van anderen de grootste van alle te worden, d r in de omgang met personen van verschillenden aanleg is wellicht het eerst die gelukkige gave ontwikkeld, die wij later zo vaak in Hem bewonderen zullen - om ieder juist van die zijde het eerst aan te grijpen, waar hij het meest voor indrukken vatbaar was. Heeft Hij het heil van het huiselijke leven - (waarom toch zouden wij ons Jezus' jeugd uitsluitend voorstellen als een tijdperk van smart en ontbering?) eerst genoten en later verzaakt, het kan ons ten bewijs zijn dat Hij zelf heeft begrepen wat er in Zijn eis lag opgesloten, om vader, moeder en broeders te verlaten, als de zaak van het Godsrijk het vordert. Voor ons is Jezus' vorming te midden van zwakke broeders en zusters een waarborg dat God hen, die Hij liefheeft, niet van de wereld afzonderen, maar in de wereld door mensen opvoeden wil. Zo leidde ook de Heere zelf Zijn Apostelen later niet afzonderlijk, maar in gemeenschap met anderen op. Heeft Hij hier onder een nederig dak de zwakheid van Zijn broeders naar het vlees moeten dragen, ook daardoor is Hij geheiligd en volmaakt om, op de wereldtroon verhoogd, als barmhartig Hogepriester medelijden te hebben met ons, die Hij Zich niet schaamt om Zijn broeders te noemen. Als niet minder belangrijk mogen wij de keuze van Zijn jeugdige verblijfplaats beschouwen. Die weet hoe krachtig de eerste indrukken van de jeugd kunnen werken op de ontwikkeling van het innerlijk leven acht het niet ongerijmd, dat de Heer Zijn zeldzame fijnheid van opmerking voor natuurschoon en natuurpracht het eerst op die liefelijke bodem verkreeg. Hij groeit op in het schone maar ook verachte Nazareth: schijnbare vernedering, ja, maar aanbiddelijk opvoedingsplan toch van de opperste Wijsheid. Te Bethlehem mag Hij niet terugkeren; de omstandigheden van Zijn geboorte, daar al aan velen bekend, zouden als het Kind er opgegroeid was, zeker ontijdig verspreid zijn en onder de heerschappij van de wrede Archelas Hem wellicht in gevaar gebracht hebben. Plotseling is het vreemde huisgezin uit de Davidsstad verdwenen; die alleen uit nieuwsgierigheid zich verwonderd hadden, hebben weldra het gebeurde vergeten en in Nazareth ligt geen menselijke hand voor zijn of andermans blik de sluier omhoog, over Zijn hogere oorsprong gespreid. Daar kan Hij in vollen nadruk de kwalen leren kennen van Israëls diep gezonken geslacht, Hij, die kwam om die kwalen te helen; daar Zich in stille afzondering voorbereiden voor Zijn hoge bestemming; d r, onder armen levend, gevormd worden om hun eenmaal het Evangelie te verkondigen. Nazarener is Zijn naam; zo is dan Zijn koninkrijk niet van deze wereld, en zo is het ook beslist dat Hij, wat Hij was, alleen aan de Vader en Zichzelf te danken had; want hoe had anders op Nazareth's onvruchtbare grond zo'n edele plant kunnen ontluiken en wassen? Daar stonden geen scholen van wetgeleerden of wijsgeren voor Hem open. Daar lag slechts het boek van de natuur en het boek van de Schrift opgeslagen voor Zijn onderzoekende blik. Zeker, Nazareth mag gering zijn en nietig, voor het oog van het geloof is het geenszins het minste onder de steden van Galilea. Als kweekschool van de Koning van een geestelijk rijk geeft het ons de kracht van God en de wijsheid van God in onbenevelde glans te aanschouwen en ook hier wordt deze hemelse wijsheid door haar kinderen gerechtvaardigd bij een blik op de uitkomst.
VII. Luke 2:41-Luke 2:52. Na zijn twaalfde levensjaar wordt Jezus voor de eerste keer door de ouders mee naar Jeruzalem tot het paasfeest genomen. Daar blijft Hij na het eindigen van het feest in een synagoge van de tempel achter, om nog langer in het Huis van Zijn Vader te blijven en van de leraars te leren, zonder dat vader en moeder zijn achterblijven opmerken. Deze reizen zonder Hem heen, omdat zij veronderstellen dat Hij zich al aan een andere troep reizigers tot de terugreis zal hebben aangesloten. Zij zien zich in hun verwachting bedrogen toen zij aan het einde van de eerste dagreis met hen, die tot hun feestkaravaan behoorden, tot de gemeenschappelijke rustplaats samen kwamen. Zij snellen weer naar Jeruzalem terug en vinden op de derde dag na hun afreis de knaap midden onder de leraars zittend, hen aanhorend en hen ondervragend, terwijl Hij door eigen vragen en door antwoorden op Hem voorgelegde vragen alle aanwezigen over Zijn verstand in bewondering brengt. Dat is hun een zo onverwacht gezicht dat zij daar boos over worden. Maria, die alleen denkt aan haar gemis tijdens het zoeken, laat een verwijt tegen de Zoon horen, wiens handelen en wezen haar opeens vreemd is geworden en als deze zich verklaart, begrijpt zij Hem niet, maar zij bewaart Zijn woord in haar hart. De verdere geschiedenis en ontwikkeling van het Kind tot aan de rijpe mannelijke leeftijd neemt de Evangelist in enkele korte zinnen bij elkaar; deze bevatten echter genoeg om ons mede te delen wat wij tot onze zaligheid nodig hebben.
EVANGELIE OP DE 1ste ZONDAG NA EPIFANIA
Dit is het slot-Evangelie uit Jezus' jeugd; ook is het de brug tussen Zijn jeugd en Zijn openlijk optreden als Verlosser van Israël en van de hele wereld, ja, de enige evangelische mededeling, die de grote pauze tussen het eerste en het dertigste jaar van Jezus enigszins aanvult.
Men heeft wel eens gevraagd waarom een heilige nacht over de hele jeugd van de Heere lag? Het antwoord is eenvoudig: omdat de nadere berichten daaromtrent niet tot zaligheid van de zielen zouden dienen, maar enkel en alleen de weet-gierigheid, zo niet de nieuwsgierigheid zouden bevredigen en omdat deze ne geschiedenis over de hele ontwikkeling van de Heere het helderste licht verspreidt.
Die ne geschiedenis verbreidt een licht dat de helen nacht doordringt en aan de ene kant tot aan de geboorteplaats van Christus voortschittert, aan de andere tot aan de doop in de Jordaan.
De Epifanieën-tijd stelt Christus voor als de waarachtig goddelijke profeet, machtig in leer, tekenen en wonderen. Het Evangelie op de 1ste Zondag stelt ons de twaalfjarige Jezus in de tempel voor; Hij doet voor de eerste keer iets van Zijn hoger wezen kennen, het is het openbaar worden van het licht van de wereld, het eerste profetische woord van de Heere. Het is de tijd van het eerste morgenrood, dat de grote werkdag voorafgaat; het duurt nog een tijd lang, voordat de zon in haar volle glans schittert, voordat de dag helder is aangebroken, maar hij kondigt zich toch al aan. Het is het eerste flikkeren van het licht van de wereld, dat Christus is, het eerste bewegen van de volheid van de genade, die in Hem woont, het eerste doorbreken van Zijn goddelijke heerlijkheid. Men kan zeggen: Christus is hier Zijn eigen profeet, de wordende Christus is de profeet voor de geworden Christus.
Vers 41
41. En Zijn ouders reisden gedurende de volgende jaren, van 3 voor Christus tot 7 na Christus, elk jaar naar Jeruzalem, op het feest van a) Pascha, hoe moeilijk het voor hen ook werd om zich voor de tijd van ongeveer twee weken los te scheuren van het Kind, dat aan hun zorg was toevertrouwd. Toch werd dit voor hen enigermate verlicht daardoor dat Jozefs broer, Kleopas, vroeg stierf en diens weduwe met haar kinderen van Kana naar Nazareth naar haar zwager verhuisde, waar vervolgens die Maria, die in John 19:25 een zuster van Jezus' moeder heet, de zorg op zich nam 2:23").a) Leviticus 23:5. Deuteronomy 16:1.
De wet schreef alleen de mannen het bezoeken van het feest voor (Exodus 23:14-Exodus 23:17). Maria liet echter Jozef op het feest niet alleen reizen. Wat Hillel's school gebood, dat echter nooit kracht van wet verkreeg, deed Maria uit vrije beweging, zij ging jaarlijks mee naar het Paasfeest (1 Sam. 1:3, ). De ouders van Jezus wandelden dus op de wegen van de wet, zij gingen het Kind met hun voorbeeld voor en wilden het niet, zoals nu plaats heeft, met woorden, maar met de daad opvoeden.
Wat zou het een kind baten, wanneer het in de beste school bij de beste leermeester alle goeds leerde en thuis het kwade zag, wanorde en ledigheid, liegen en bedriegen, vloeken en twisten? Wie zal het dan volgen, de leermeester, die het dagelijks een paar uren hoort, of de ouders, die het voor ogen heeft van de morgen tot aan de avond? Of zal het kind een liefde tot het huis van God verkrijgen, wanneer het de vader nooit daarin ziet? Zal het zaad van het goddelijk woord, dat in catechisaties in zijn hart wordt uitgestrooid, ontkiemen, wanneer thuis slechts onverschilligheid over het heilige als een koude vorst daarover gaat, of zelfs spottende woorden worden gehoord, die als vogels het goede zaad weer van het hart wegnemen? Wat moet men tot een vader zeggen, die wel zijn zoon nooit in de kerk, maar zo snel mogelijk in de herberg meeneemt? En wat moet men een moeder profeteren, die het vergif van de ijdelheid, de behaagzucht, van werelds genot en misschien nog ergere zonden door haar eigen voorbeeld in het hart van haar dochter prent? Vergeet niet, lieve ouders! "Wee de mens, door wie de ergernis komt!" geloof het, u kunt u vreselijk voor tijd en eeuwigheid aan uw kinderen verzondigen door een slecht voorbeeld; maar u kunt ze ook een zegen meegeven voor hun hele leven, een zegen die kostbaarder is dan geld en goed, een zegen waarin zij zich nog verheugen, wanneer u lang in het graf rust, een zegen waarvoor zij u in de eeuwigheid voor Gods troon nog danken, door een goed voorbeeld van godsvrucht en vroomheid. Hebt u ze lief met een trouw hart, zo leidt ze heen tot Jezus; wie dit niet doet, is hun een vijand, hoe groot ook de liefde schijnt te zijn. 43. En de dagen van 14-21 Nisan, wanneer het feest plaats had (Exodus 12:14-Exodus 12:20), daar geëindigd hadden, toen zij op de 22ste van die maand terugkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, Zich noch verder aan de heilige enzalige bezigheid, waarmee het tot hiertoe de tijd had doorgebracht (Luke 2:46) toewijdde. De feestdagen waren tot dagen van heilig genot geworden; Hij voelde Zich door het heiligdom en hetgeen daar gedaan en geleerd werd zo aangetrokken, dat Hij het einde van het feest vergat en niet aan de terugreis dacht. En Jozef en Zijn moeder wisten niet dat Hij nog te Jeruzalem was.
Vers 41
41. En Zijn ouders reisden gedurende de volgende jaren, van 3 voor Christus tot 7 na Christus, elk jaar naar Jeruzalem, op het feest van a) Pascha, hoe moeilijk het voor hen ook werd om zich voor de tijd van ongeveer twee weken los te scheuren van het Kind, dat aan hun zorg was toevertrouwd. Toch werd dit voor hen enigermate verlicht daardoor dat Jozefs broer, Kleopas, vroeg stierf en diens weduwe met haar kinderen van Kana naar Nazareth naar haar zwager verhuisde, waar vervolgens die Maria, die in John 19:25 een zuster van Jezus' moeder heet, de zorg op zich nam 2:23").a) Leviticus 23:5. Deuteronomy 16:1.
De wet schreef alleen de mannen het bezoeken van het feest voor (Exodus 23:14-Exodus 23:17). Maria liet echter Jozef op het feest niet alleen reizen. Wat Hillel's school gebood, dat echter nooit kracht van wet verkreeg, deed Maria uit vrije beweging, zij ging jaarlijks mee naar het Paasfeest (1 Sam. 1:3, ). De ouders van Jezus wandelden dus op de wegen van de wet, zij gingen het Kind met hun voorbeeld voor en wilden het niet, zoals nu plaats heeft, met woorden, maar met de daad opvoeden.
Wat zou het een kind baten, wanneer het in de beste school bij de beste leermeester alle goeds leerde en thuis het kwade zag, wanorde en ledigheid, liegen en bedriegen, vloeken en twisten? Wie zal het dan volgen, de leermeester, die het dagelijks een paar uren hoort, of de ouders, die het voor ogen heeft van de morgen tot aan de avond? Of zal het kind een liefde tot het huis van God verkrijgen, wanneer het de vader nooit daarin ziet? Zal het zaad van het goddelijk woord, dat in catechisaties in zijn hart wordt uitgestrooid, ontkiemen, wanneer thuis slechts onverschilligheid over het heilige als een koude vorst daarover gaat, of zelfs spottende woorden worden gehoord, die als vogels het goede zaad weer van het hart wegnemen? Wat moet men tot een vader zeggen, die wel zijn zoon nooit in de kerk, maar zo snel mogelijk in de herberg meeneemt? En wat moet men een moeder profeteren, die het vergif van de ijdelheid, de behaagzucht, van werelds genot en misschien nog ergere zonden door haar eigen voorbeeld in het hart van haar dochter prent? Vergeet niet, lieve ouders! "Wee de mens, door wie de ergernis komt!" geloof het, u kunt u vreselijk voor tijd en eeuwigheid aan uw kinderen verzondigen door een slecht voorbeeld; maar u kunt ze ook een zegen meegeven voor hun hele leven, een zegen die kostbaarder is dan geld en goed, een zegen waarin zij zich nog verheugen, wanneer u lang in het graf rust, een zegen waarvoor zij u in de eeuwigheid voor Gods troon nog danken, door een goed voorbeeld van godsvrucht en vroomheid. Hebt u ze lief met een trouw hart, zo leidt ze heen tot Jezus; wie dit niet doet, is hun een vijand, hoe groot ook de liefde schijnt te zijn. 43. En de dagen van 14-21 Nisan, wanneer het feest plaats had (Exodus 12:14-Exodus 12:20), daar geëindigd hadden, toen zij op de 22ste van die maand terugkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, Zich noch verder aan de heilige enzalige bezigheid, waarmee het tot hiertoe de tijd had doorgebracht (Luke 2:46) toewijdde. De feestdagen waren tot dagen van heilig genot geworden; Hij voelde Zich door het heiligdom en hetgeen daar gedaan en geleerd werd zo aangetrokken, dat Hij het einde van het feest vergat en niet aan de terugreis dacht. En Jozef en Zijn moeder wisten niet dat Hij nog te Jeruzalem was.
Vers 43
43. En de dagen van 14-21 Nisan, wanneer het feest plaats had (Exodus 12:14-Exodus 12:20), daar geëindigd hadden, toen zij op de 22ste van die maand terugkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, Zich noch verder aan de heilige enzalige bezigheid, waarmee het tot hiertoe de tijd had doorgebracht (Luke 2:46) toewijdde. De feestdagen waren tot dagen van heilig genot geworden; Hij voelde Zich door het heiligdom en hetgeen daar gedaan en geleerd werd zo aangetrokken, dat Hij het einde van het feest vergat en niet aan de terugreis dacht. En Jozef en Zijn moeder wisten niet dat Hij nog te Jeruzalem was.Vers 43
43. En de dagen van 14-21 Nisan, wanneer het feest plaats had (Exodus 12:14-Exodus 12:20), daar geëindigd hadden, toen zij op de 22ste van die maand terugkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, Zich noch verder aan de heilige enzalige bezigheid, waarmee het tot hiertoe de tijd had doorgebracht (Luke 2:46) toewijdde. De feestdagen waren tot dagen van heilig genot geworden; Hij voelde Zich door het heiligdom en hetgeen daar gedaan en geleerd werd zo aangetrokken, dat Hij het einde van het feest vergat en niet aan de terugreis dacht. En Jozef en Zijn moeder wisten niet dat Hij nog te Jeruzalem was.Vers 44
44. Maar menend dat Hij in het gezelschap op de weg was, onder de reiskaravaan, die naar Nazareth en de overige plaatsen van hun omtrek terugkeerden, maar in een andere afdeling, gingen zij een dagreis, zonder zich over Hem bezorgd te maken en zochten Hem toen het `s avonds tot gemeenschappelijk slapen gaan van de hele karavaan onder de blote hemel kwam, onder de familie, de bloedverwanten en onder de bekenden, in de zekere verwachting Hem daar te vinden.Men heeft het berispelijk in Jozef en Maria gevonden dat zij op Jezus zo weinig acht konden slaan. Inderdaad, als zij in dit opzicht niet goed gedaan hebben, dan heeft hun pijnlijke onrust hen genoegzaam gestraft en geen harde hand behoeft nog in onze eeuw een nieuwe steen in de weegschaal van hun veroordeling te werpen. Wat meer is, hebben zij hier metterdaad iets berispelijks bedreven, dan is dit juist een bewijs voor de waarheid van het verhaal: een Maria verheerlijkend verdichter zou niet licht een bericht hebben uitgedacht, dat haar in zo'n dubbelzinnig daglicht kon plaatsen. Maar wij durven gerust haar verdediging op ons te nemen. Zo weinig achteloos was Maria, dat zij integendeel, zeker uit grote zorgvuldigheid, zelf mee was gegaan bij de eerste feestreis van Jezus, iets waartoe de moeders anders geenszins verplicht waren. De reden waarom Jezus hier enigszins op Zichzelf stond, was zeker gelegen in de vrije, onbekrompen manier waarop de nadenkende Maria een Kind van zo hoge bestemming en gelukkige aanleg opgevoed zal hebben. Door ervaring in het huiselijk leven van Zijn gehoorzaamheid, stiptheid en bedachtzaamheid overtuigd, kon zij Hem gerust een aanmerkelijke mate van vrijheid gunnen. Dit vertrouwen werd ook later op het schoonst gerechtvaardigd door de plaats waar zij Hem terugvonden.
44. Maar menend dat Hij in het gezelschap op de weg was, onder de reiskaravaan, die naar Nazareth en de overige plaatsen van hun omtrek terugkeerden, maar in een andere afdeling, gingen zij een dagreis, zonder zich over Hem bezorgd te maken en zochten Hem toen het `s avonds tot gemeenschappelijk slapen gaan van de hele karavaan onder de blote hemel kwam, onder de familie, de bloedverwanten en onder de bekenden, in de zekere verwachting Hem daar te vinden. Men heeft het berispelijk in Jozef en Maria gevonden dat zij op Jezus zo weinig acht konden slaan. Inderdaad, als zij in dit opzicht niet goed gedaan hebben, dan heeft hun pijnlijke onrust hen genoegzaam gestraft en geen harde hand behoeft nog in onze eeuw een nieuwe steen in de weegschaal van hun veroordeling te werpen. Wat meer is, hebben zij hier metterdaad iets berispelijks bedreven, dan is dit juist een bewijs voor de waarheid van het verhaal: een Maria verheerlijkend verdichter zou niet licht een bericht hebben uitgedacht, dat haar in zo'n dubbelzinnig daglicht kon plaatsen. Maar wij durven gerust haar verdediging op ons te nemen. Zo weinig achteloos was Maria, dat zij integendeel, zeker uit grote zorgvuldigheid, zelf mee was gegaan bij de eerste feestreis van Jezus, iets waartoe de moeders anders geenszins verplicht waren. De reden waarom Jezus hier enigszins op Zichzelf stond, was zeker gelegen in de vrije, onbekrompen manier waarop de nadenkende Maria een Kind van zo hoge bestemming en gelukkige aanleg opgevoed zal hebben. Door ervaring in het huiselijk leven van Zijn gehoorzaamheid, stiptheid en bedachtzaamheid overtuigd, kon zij Hem gerust een aanmerkelijke mate van vrijheid gunnen. Dit vertrouwen werd ook later op het schoonst gerechtvaardigd door de plaats waar zij Hem terugvonden.
Vers 44
44. Maar menend dat Hij in het gezelschap op de weg was, onder de reiskaravaan, die naar Nazareth en de overige plaatsen van hun omtrek terugkeerden, maar in een andere afdeling, gingen zij een dagreis, zonder zich over Hem bezorgd te maken en zochten Hem toen het `s avonds tot gemeenschappelijk slapen gaan van de hele karavaan onder de blote hemel kwam, onder de familie, de bloedverwanten en onder de bekenden, in de zekere verwachting Hem daar te vinden.Men heeft het berispelijk in Jozef en Maria gevonden dat zij op Jezus zo weinig acht konden slaan. Inderdaad, als zij in dit opzicht niet goed gedaan hebben, dan heeft hun pijnlijke onrust hen genoegzaam gestraft en geen harde hand behoeft nog in onze eeuw een nieuwe steen in de weegschaal van hun veroordeling te werpen. Wat meer is, hebben zij hier metterdaad iets berispelijks bedreven, dan is dit juist een bewijs voor de waarheid van het verhaal: een Maria verheerlijkend verdichter zou niet licht een bericht hebben uitgedacht, dat haar in zo'n dubbelzinnig daglicht kon plaatsen. Maar wij durven gerust haar verdediging op ons te nemen. Zo weinig achteloos was Maria, dat zij integendeel, zeker uit grote zorgvuldigheid, zelf mee was gegaan bij de eerste feestreis van Jezus, iets waartoe de moeders anders geenszins verplicht waren. De reden waarom Jezus hier enigszins op Zichzelf stond, was zeker gelegen in de vrije, onbekrompen manier waarop de nadenkende Maria een Kind van zo hoge bestemming en gelukkige aanleg opgevoed zal hebben. Door ervaring in het huiselijk leven van Zijn gehoorzaamheid, stiptheid en bedachtzaamheid overtuigd, kon zij Hem gerust een aanmerkelijke mate van vrijheid gunnen. Dit vertrouwen werd ook later op het schoonst gerechtvaardigd door de plaats waar zij Hem terugvonden.
44. Maar menend dat Hij in het gezelschap op de weg was, onder de reiskaravaan, die naar Nazareth en de overige plaatsen van hun omtrek terugkeerden, maar in een andere afdeling, gingen zij een dagreis, zonder zich over Hem bezorgd te maken en zochten Hem toen het `s avonds tot gemeenschappelijk slapen gaan van de hele karavaan onder de blote hemel kwam, onder de familie, de bloedverwanten en onder de bekenden, in de zekere verwachting Hem daar te vinden. Men heeft het berispelijk in Jozef en Maria gevonden dat zij op Jezus zo weinig acht konden slaan. Inderdaad, als zij in dit opzicht niet goed gedaan hebben, dan heeft hun pijnlijke onrust hen genoegzaam gestraft en geen harde hand behoeft nog in onze eeuw een nieuwe steen in de weegschaal van hun veroordeling te werpen. Wat meer is, hebben zij hier metterdaad iets berispelijks bedreven, dan is dit juist een bewijs voor de waarheid van het verhaal: een Maria verheerlijkend verdichter zou niet licht een bericht hebben uitgedacht, dat haar in zo'n dubbelzinnig daglicht kon plaatsen. Maar wij durven gerust haar verdediging op ons te nemen. Zo weinig achteloos was Maria, dat zij integendeel, zeker uit grote zorgvuldigheid, zelf mee was gegaan bij de eerste feestreis van Jezus, iets waartoe de moeders anders geenszins verplicht waren. De reden waarom Jezus hier enigszins op Zichzelf stond, was zeker gelegen in de vrije, onbekrompen manier waarop de nadenkende Maria een Kind van zo hoge bestemming en gelukkige aanleg opgevoed zal hebben. Door ervaring in het huiselijk leven van Zijn gehoorzaamheid, stiptheid en bedachtzaamheid overtuigd, kon zij Hem gerust een aanmerkelijke mate van vrijheid gunnen. Dit vertrouwen werd ook later op het schoonst gerechtvaardigd door de plaats waar zij Hem terugvonden.
Vers 45
45. En toen zij Hem niet vonden keerden zij de volgende dag weer naar Jeruzalem, Hem zoekend onder steeds hoger klimmende angst en zorg, omdat onderweg nergens enig spoorvan Zijn verblijf werd gevonden.In de gebouwen van de tempel, die de voorhof van de heidenen van die van het volk Israël afscheidden, bevonden zich, zoals wij bij Matthew 4:7 aangaven, verscheidene gaanderijen en afgezonderde ruimten, waarin rechters recht spraken of Rabbijnen hun leerscholen (midras) hielden. Naar deze ging het Kind Jezus na de dagen van het feest, omdat gedurende deze dagen vader en moeder verzuimd hadden, Hem op die plaats te brengen, die toch de juiste voor Hem was. Hij wilde, omdat Hij nu het twaalfde jaar had bereikt, een "Zoon van de wet" niet alleen heten, maar ook in de daad en waarheid zijn en de voorrechten van zo een genieten. Bij het horen en beschouwen van de bijbelse leerstukken die daar werden voorgedragen, ontwaakte bij Hem (evenals volgens het apocriefe boek: historie van Susanna Luke 2:45 ook Daniël op die leeftijd van zijn geest als rechter bewust werd), het bewustzijn omtrent zichzelf, zijn wezenlijk Ik. Misschien is het de plaats Psalms 110:1 geweest, die voor Hem het middel was tot de goddelijke erkentenis, om te weten wie Hij was (vgl. Matthew 22:41, ), namelijk de Eengeboren Zoon van de Vader, die mens geworden is, waarvan Hij ook later de eerste belijdenis aflegt (Luke 2:49) en waardoor Hij de uitdrukking van Zijn moeder, die Jozef als Zijn vader had genoemd, zonder het minste bewijs van gevoeligheid alleen in de dienst van de waarheid verbetert. Is de Zoon van God mens geworden en is Hij het geworden ten gevolge van de geboorte van een vrouw, dan heeft Hij toch ook in de bewusteloosheid gedeeld die overal het begin van het menselijk leven vergezelt. Met het woord in Luke 2:40 heeft de Evangelist ook al aangewezen dat volgens de maatstaf van het fysiek toenemen van het Kind Zijn sluimerend bewustzijn ontwaakt en van de ene helderheid tot de andere was doorgedrongen. Wanneer nu een ander kind tot zelfbewustzijn ontwaakt, dat het weet van zijn ik en zich van anderen leert onderscheiden, ontvangt het de werkelijke inhoud van Zijn bewustzijn gaandeweg en in trapsgewijze voortgang van buiten af. Door zijn omgeving verneemt het van zijn gaven en krachten, van zijn doel en zijn bestemming, van zijn zonde en zwakheid. Ook bij Johannes de Doper is dit het geval. Wat op den dag van zijn besnijdenis zijn vader Zacharias van zijn plaats in het rijk van God en van zijn bestemming voor de toekomst heeft gezegd (1:76, ) dat heeft hij de zoon zeker op het hart gedrukt, toen hij sterker werd naar geest en lichaam en toen deze zijn goddelijke zending begon te voelen, sloeg hij zijn woonplaats in de woestijn op (Luke 1:80). Bij Jezus zijn de zaken anders, niet door de dienst van Zijn omgeving en met behulp van deze, maar integendeel in tegenstelling tegenover deze en in strijd met deze moest Hij gaandeweg tot het bewustzijn van Zichzelf komen. Wat vader en moeder over Zijn persoonlijk wezen door onmiddellijke openbaring van God of uit eigen ervaring wisten (Luke 1:31, Matthew 1:20) was niet voor mededeling aan de knaap geschikt, ook ging het, wat Zijn diepere inhoud betreft, nog boven hun eigen begrip; de Schriftgeleerden en Farizeeën hadden echter, zoals uit Matthew 22:46 blijkt, nog minder inzicht in de betekenis van het Zoonschap van God van de beloofde Messias. Het is hier dus een openbaring van de Vader aan de Zoon, een verlichting van de Geest, die het licht van de zelfkennis aansteekt aan het, door Hem, de Heiligen Geest, aan de heilige mannen van God in het Oude Testament ingegeven profetische woord van de Schrift (2 Peter 1:19, ) en het daardoor voor Jezus maakt tot een woord, onmiddellijk van de hemel ontvangen. Omdat niemand de Zoon kent dan de Vader en niemand de Vader kent dan de Zoon (Matthew 11:27) kon geen mensenkind Hem leiden tot kennis van Zichzelf, waardoor alleen de kennis van beide, van Vader en van Zoon, voor de wereld zou worden bewerkt; maar de Vader moest zelf alleen hier werkzaam tussenbeide treden. Nog is het heden slechts het gevoel van Zijn betrekking tot de Vader, wat aan Jezus wordt gegeven; pas later bij de doop in de Jordaan (Matthew 3:16) kwam bij het gevoel ook de duidelijkheid van het weten, verbonden met een herinnering aan de heerlijkheid die Hij bij de Vader had, eer de wereld was (John 17:5), hoewel een herinnering nog zonder eigenlijk weten van de inhoud daarvan. Maar dit gevoel is zo bepaald en zo zeker van zichzelf, dat daardoor vanzelf een zekere scheiding van vader en moeder wordt teweeggebracht. De betrekking die tot hiertoe tussen het kind en de knaap tot de ouders bestond, kan niet meer dezelfde blijven, er moet ten minste een druppel van de kracht en de betekenis van hetgeen in John 3:31; John 8:23 gezegd wordt, nadat het eens de twaalfjarige tot bewustzijn is gekomen, in de verhouding tot de ouders vermengen en het eerste begin gemaakt worden van die verandering die wij vinden als de Heere Zijn ambt aanvaard heeft, wanneer Hij Zijn moeder eenvoudig "vrouw" noemt (John 2:4), ja, in vervolg van tijd Hem nog sterker van Zijn bloedverwanten scheidt (Matthew 12:48, ). Verder verbindt zich met het ontwakend bewustzijn van de knaap over Zijn verhouding tot de Vader ook een bewustzijn van Zijn Messianiteit, of van Zijn bestemming om de Christus van de Heere te zijn. En evenals nu hieruit blijkt waarom het einde van de feestdagen niet voor Hem, evenals voor de andere feestreizigers, het teken is om van Jeruzalem huiswaarts te keren, maar Hij nog langer Zich gebonden gevoelt aan de tempel en aan hetgeen in de nabijheid van de tempel plaats heeft (John 4:32, John 4:34) wordt verklaard door die te bewerken scheiding van de ouders, waarom Hij bij deze niet eerst toestemming vraagt tot een langer blijven, maar het recht daartoe zonder meer uit de hand van Zijn hemelse Vader aanneemt; want waar God zelf met Zijn woord en bevel, of met de bewegingen van Zijn Heilige Geest in het midden treedt, daar moet het ambt van Zijn middelpersonen en plaatsbekleders wijken, vooral wanneer deze de eigenlijke bedoeling van hun roeping hebben miskend of zelfs verloochend. Wat de ouders van Jezus ten laste komt is alleen hun gebrek aan inzicht in de hele uitgestrektheid van het hun anders toch bekende Zoonschap van God van hun Kind en Zijn toekomstige bestemming, ten gevolge waarvan zij veronderstellen dat het met de knaap eveneens gesteld zou zijn als met iedere andere knaap en het eerste aanwezig zijn van dezen "Zoon van de wet" had niets meer te betekenen dan van andere twaalfjarige zonen, die ook voor de eerste maal het feest mee vierden, zonder dat er iets bijzonders met hen gebeurde. Een begeerte van het hart, die zeer sterk op de voorgrond trad tot het huis van God en een bijzondere opmerkzaamheid op Gods woord en werk hebben zij zeker gedurende de acht dagen van het feest bij Jezus opgemerkt - waarom zijn zij de sporen niet verder nagegaan? Waarom hebben zij de knaap niet zelf tot de leraars geleid, omdat Hij toch later de Leraar boven alle leraars moest Zijn. Hadden de ouders van de drang van het hart bij hun Zoon een duidelijk bewustzijn gehad, hadden zij Hem scherp in de tempel beschouwd, hadden zij Hem aan het einde van de week gebracht waarheen Zijn hart verlangde, zij hadden Hem niet verloren en wanneer zij Hem ondanks dit verloren hadden, dan zouden zij hebben geweten waar zij Hem v r alle dingen, ja, waar zij Hem enig en alleen moesten zoeken. Dit zoeken beschuldigt hen van een onachtzaamheid van geheel andere aard dan die, dat zij bij hun naar huis gaan zonder Hem zijn afgereisd. Stellen wij ons namelijk op dat standpunt dat zij met hun niet weten (Luke 2:49) nu eenmaal innemen en dat als het menselijk natuurlijke voorkomt in tegenoverstelling van dat van een goddelijke verlichting, die zij hebben verloren, dan is in hen geenszins te berispen dat zij door hun heengaan ook zonder het Kind zich aan enige nalatigheid en verzuim schuldig hebben gemaakt. Volgens de omstandigheid konden zij niet anders handelen. Op het paasfeest waren in Jeruzalem gewoonlijk meer dan 2 miljoen mensen bij elkaar, het gedrang en gewoel op de dag van de afreis was dus groot en het was dus wel niet mogelijk dat allen, die bij elkaar hoorden, dadelijk ook bij elkaar waren. Van verschillende plaatsen reisden afzonderlijke troepen af en eerst de gemeenschappelijke slaapplaats van een grote karavaan, die naar dezelfde landstreek ging, bracht aan de avond van de eerste dagreis de verschillende afdelingen, die tot haar behoorden, bij elkaar, waar dan ook de afdelingen voor de verdere reis vaal nog anders werden geregeld. Nu hadden Jozef en Maria bij het 12de jaar van Jezus met een knaap te doen die volgens de ontwikkeling in het Oosten 16:2) ten minste zo ver was gekomen, als bij ons een knaap van 16 jaar. Hem een zekere zelfstandigheid in Zijn handelen te laten was dus hun plicht en zij konden het juist bij deze knaap, die zij nooit op verkeerde wegen hadden aangetroffen, met een gerust hart doen. Het zou, als Hij tijdens de afreis Zich niet bij hen bevond, onverstand zijn geweest, als zij toen al hadden willen beginnen met naar Hem te zoeken; want enige troepen van de karavaan, waartoe zij behoorden, waren zonder twijfel al heengegaan en als Hij nu bij een van deze geweest was, zoals het meest voor de hand lag, zouden zij door in Jeruzalem te zoeken zich het vinden onmogelijk hebben gemaakt; zij zouden steeds verder van het Kind gescheiden waren geraakt, hoe dichter de reisgenoten bij hun vaderland kwamen. Het juiste zoeken noodzaakte hen dus veel meer om tot de eerste slaapplaats achterna te reizen. Toen dit tevergeefs bleek te zijn, was zeker het snel terugkeren naar Jeruzalem het enige middel.
Vers 45
45. En toen zij Hem niet vonden keerden zij de volgende dag weer naar Jeruzalem, Hem zoekend onder steeds hoger klimmende angst en zorg, omdat onderweg nergens enig spoorvan Zijn verblijf werd gevonden.In de gebouwen van de tempel, die de voorhof van de heidenen van die van het volk Israël afscheidden, bevonden zich, zoals wij bij Matthew 4:7 aangaven, verscheidene gaanderijen en afgezonderde ruimten, waarin rechters recht spraken of Rabbijnen hun leerscholen (midras) hielden. Naar deze ging het Kind Jezus na de dagen van het feest, omdat gedurende deze dagen vader en moeder verzuimd hadden, Hem op die plaats te brengen, die toch de juiste voor Hem was. Hij wilde, omdat Hij nu het twaalfde jaar had bereikt, een "Zoon van de wet" niet alleen heten, maar ook in de daad en waarheid zijn en de voorrechten van zo een genieten. Bij het horen en beschouwen van de bijbelse leerstukken die daar werden voorgedragen, ontwaakte bij Hem (evenals volgens het apocriefe boek: historie van Susanna Luke 2:45 ook Daniël op die leeftijd van zijn geest als rechter bewust werd), het bewustzijn omtrent zichzelf, zijn wezenlijk Ik. Misschien is het de plaats Psalms 110:1 geweest, die voor Hem het middel was tot de goddelijke erkentenis, om te weten wie Hij was (vgl. Matthew 22:41, ), namelijk de Eengeboren Zoon van de Vader, die mens geworden is, waarvan Hij ook later de eerste belijdenis aflegt (Luke 2:49) en waardoor Hij de uitdrukking van Zijn moeder, die Jozef als Zijn vader had genoemd, zonder het minste bewijs van gevoeligheid alleen in de dienst van de waarheid verbetert. Is de Zoon van God mens geworden en is Hij het geworden ten gevolge van de geboorte van een vrouw, dan heeft Hij toch ook in de bewusteloosheid gedeeld die overal het begin van het menselijk leven vergezelt. Met het woord in Luke 2:40 heeft de Evangelist ook al aangewezen dat volgens de maatstaf van het fysiek toenemen van het Kind Zijn sluimerend bewustzijn ontwaakt en van de ene helderheid tot de andere was doorgedrongen. Wanneer nu een ander kind tot zelfbewustzijn ontwaakt, dat het weet van zijn ik en zich van anderen leert onderscheiden, ontvangt het de werkelijke inhoud van Zijn bewustzijn gaandeweg en in trapsgewijze voortgang van buiten af. Door zijn omgeving verneemt het van zijn gaven en krachten, van zijn doel en zijn bestemming, van zijn zonde en zwakheid. Ook bij Johannes de Doper is dit het geval. Wat op den dag van zijn besnijdenis zijn vader Zacharias van zijn plaats in het rijk van God en van zijn bestemming voor de toekomst heeft gezegd (1:76, ) dat heeft hij de zoon zeker op het hart gedrukt, toen hij sterker werd naar geest en lichaam en toen deze zijn goddelijke zending begon te voelen, sloeg hij zijn woonplaats in de woestijn op (Luke 1:80). Bij Jezus zijn de zaken anders, niet door de dienst van Zijn omgeving en met behulp van deze, maar integendeel in tegenstelling tegenover deze en in strijd met deze moest Hij gaandeweg tot het bewustzijn van Zichzelf komen. Wat vader en moeder over Zijn persoonlijk wezen door onmiddellijke openbaring van God of uit eigen ervaring wisten (Luke 1:31, Matthew 1:20) was niet voor mededeling aan de knaap geschikt, ook ging het, wat Zijn diepere inhoud betreft, nog boven hun eigen begrip; de Schriftgeleerden en Farizeeën hadden echter, zoals uit Matthew 22:46 blijkt, nog minder inzicht in de betekenis van het Zoonschap van God van de beloofde Messias. Het is hier dus een openbaring van de Vader aan de Zoon, een verlichting van de Geest, die het licht van de zelfkennis aansteekt aan het, door Hem, de Heiligen Geest, aan de heilige mannen van God in het Oude Testament ingegeven profetische woord van de Schrift (2 Peter 1:19, ) en het daardoor voor Jezus maakt tot een woord, onmiddellijk van de hemel ontvangen. Omdat niemand de Zoon kent dan de Vader en niemand de Vader kent dan de Zoon (Matthew 11:27) kon geen mensenkind Hem leiden tot kennis van Zichzelf, waardoor alleen de kennis van beide, van Vader en van Zoon, voor de wereld zou worden bewerkt; maar de Vader moest zelf alleen hier werkzaam tussenbeide treden. Nog is het heden slechts het gevoel van Zijn betrekking tot de Vader, wat aan Jezus wordt gegeven; pas later bij de doop in de Jordaan (Matthew 3:16) kwam bij het gevoel ook de duidelijkheid van het weten, verbonden met een herinnering aan de heerlijkheid die Hij bij de Vader had, eer de wereld was (John 17:5), hoewel een herinnering nog zonder eigenlijk weten van de inhoud daarvan. Maar dit gevoel is zo bepaald en zo zeker van zichzelf, dat daardoor vanzelf een zekere scheiding van vader en moeder wordt teweeggebracht. De betrekking die tot hiertoe tussen het kind en de knaap tot de ouders bestond, kan niet meer dezelfde blijven, er moet ten minste een druppel van de kracht en de betekenis van hetgeen in John 3:31; John 8:23 gezegd wordt, nadat het eens de twaalfjarige tot bewustzijn is gekomen, in de verhouding tot de ouders vermengen en het eerste begin gemaakt worden van die verandering die wij vinden als de Heere Zijn ambt aanvaard heeft, wanneer Hij Zijn moeder eenvoudig "vrouw" noemt (John 2:4), ja, in vervolg van tijd Hem nog sterker van Zijn bloedverwanten scheidt (Matthew 12:48, ). Verder verbindt zich met het ontwakend bewustzijn van de knaap over Zijn verhouding tot de Vader ook een bewustzijn van Zijn Messianiteit, of van Zijn bestemming om de Christus van de Heere te zijn. En evenals nu hieruit blijkt waarom het einde van de feestdagen niet voor Hem, evenals voor de andere feestreizigers, het teken is om van Jeruzalem huiswaarts te keren, maar Hij nog langer Zich gebonden gevoelt aan de tempel en aan hetgeen in de nabijheid van de tempel plaats heeft (John 4:32, John 4:34) wordt verklaard door die te bewerken scheiding van de ouders, waarom Hij bij deze niet eerst toestemming vraagt tot een langer blijven, maar het recht daartoe zonder meer uit de hand van Zijn hemelse Vader aanneemt; want waar God zelf met Zijn woord en bevel, of met de bewegingen van Zijn Heilige Geest in het midden treedt, daar moet het ambt van Zijn middelpersonen en plaatsbekleders wijken, vooral wanneer deze de eigenlijke bedoeling van hun roeping hebben miskend of zelfs verloochend. Wat de ouders van Jezus ten laste komt is alleen hun gebrek aan inzicht in de hele uitgestrektheid van het hun anders toch bekende Zoonschap van God van hun Kind en Zijn toekomstige bestemming, ten gevolge waarvan zij veronderstellen dat het met de knaap eveneens gesteld zou zijn als met iedere andere knaap en het eerste aanwezig zijn van dezen "Zoon van de wet" had niets meer te betekenen dan van andere twaalfjarige zonen, die ook voor de eerste maal het feest mee vierden, zonder dat er iets bijzonders met hen gebeurde. Een begeerte van het hart, die zeer sterk op de voorgrond trad tot het huis van God en een bijzondere opmerkzaamheid op Gods woord en werk hebben zij zeker gedurende de acht dagen van het feest bij Jezus opgemerkt - waarom zijn zij de sporen niet verder nagegaan? Waarom hebben zij de knaap niet zelf tot de leraars geleid, omdat Hij toch later de Leraar boven alle leraars moest Zijn. Hadden de ouders van de drang van het hart bij hun Zoon een duidelijk bewustzijn gehad, hadden zij Hem scherp in de tempel beschouwd, hadden zij Hem aan het einde van de week gebracht waarheen Zijn hart verlangde, zij hadden Hem niet verloren en wanneer zij Hem ondanks dit verloren hadden, dan zouden zij hebben geweten waar zij Hem v r alle dingen, ja, waar zij Hem enig en alleen moesten zoeken. Dit zoeken beschuldigt hen van een onachtzaamheid van geheel andere aard dan die, dat zij bij hun naar huis gaan zonder Hem zijn afgereisd. Stellen wij ons namelijk op dat standpunt dat zij met hun niet weten (Luke 2:49) nu eenmaal innemen en dat als het menselijk natuurlijke voorkomt in tegenoverstelling van dat van een goddelijke verlichting, die zij hebben verloren, dan is in hen geenszins te berispen dat zij door hun heengaan ook zonder het Kind zich aan enige nalatigheid en verzuim schuldig hebben gemaakt. Volgens de omstandigheid konden zij niet anders handelen. Op het paasfeest waren in Jeruzalem gewoonlijk meer dan 2 miljoen mensen bij elkaar, het gedrang en gewoel op de dag van de afreis was dus groot en het was dus wel niet mogelijk dat allen, die bij elkaar hoorden, dadelijk ook bij elkaar waren. Van verschillende plaatsen reisden afzonderlijke troepen af en eerst de gemeenschappelijke slaapplaats van een grote karavaan, die naar dezelfde landstreek ging, bracht aan de avond van de eerste dagreis de verschillende afdelingen, die tot haar behoorden, bij elkaar, waar dan ook de afdelingen voor de verdere reis vaal nog anders werden geregeld. Nu hadden Jozef en Maria bij het 12de jaar van Jezus met een knaap te doen die volgens de ontwikkeling in het Oosten 16:2) ten minste zo ver was gekomen, als bij ons een knaap van 16 jaar. Hem een zekere zelfstandigheid in Zijn handelen te laten was dus hun plicht en zij konden het juist bij deze knaap, die zij nooit op verkeerde wegen hadden aangetroffen, met een gerust hart doen. Het zou, als Hij tijdens de afreis Zich niet bij hen bevond, onverstand zijn geweest, als zij toen al hadden willen beginnen met naar Hem te zoeken; want enige troepen van de karavaan, waartoe zij behoorden, waren zonder twijfel al heengegaan en als Hij nu bij een van deze geweest was, zoals het meest voor de hand lag, zouden zij door in Jeruzalem te zoeken zich het vinden onmogelijk hebben gemaakt; zij zouden steeds verder van het Kind gescheiden waren geraakt, hoe dichter de reisgenoten bij hun vaderland kwamen. Het juiste zoeken noodzaakte hen dus veel meer om tot de eerste slaapplaats achterna te reizen. Toen dit tevergeefs bleek te zijn, was zeker het snel terugkeren naar Jeruzalem het enige middel.
Vers 46
46. En het na drie dagen sinds de eerste afreis (Luke 2:43), op de 24ste Nisan, kwamen zij in Jeruzalem en gingen naar de juiste plaats, waar zij Hem vonden in de tempel, waar hij zat temidden van de leraren, hen hoorde en hen ondervraagde, zoals Zijn behoefte als een leerling, diein de kennis van de goddelijke waarheid uit Mozes en de profeten wilde toenemen (Acts 22:3), meebracht. 47. a) En allen die Hem hoorden, wanneer Hij of zelf vroeg, of bij Hem voorgelegde vragen Zijn eigen gedachten ontwikkelde, verbaasden zich over Zijn verstand, omdat de door Hem opgeworpen vragen groot inzicht in de diepten van de goddelijke wijsheid te kennen gaven en over Zijn antwoorden, omdat nog meer Zijn woord op de tot Hem gerichte vragen van een grote bekendheid met het woord van God en van een juiste opvatting daarvan getuigenis aflegden (Isaiah 11:2. Ephesians 3:4. Colossians 1:9).a)Matthew 7:28. Mark 1:22. Luke 4:22, Luke 4:32. John 7:15.
Men denke zich Jezus aan de voeten van een Rabbijn, die lerende in het midden van een kring staat. Daarin is niets buitengewoons te zien, omdat Hij al "een Zoon van de wet" was. Maar een zitten te vinden in gelijke verhouding met de leraars is niet volgens de tekst, omdat anders het bericht de werkzaamheid van het Kind niet tot toehoren en vragen zon hebben beperkt.
Het bericht laat Jezus geenszins als leraar optreden, zoals de apocriefe voorstellingen dit doen. Toch ligt in de uitdrukking "zittende in het midden van de leraren" dat het Kind een ereplaats innam. Omdat de Rabbijnse methode was door vragen te onderwijzen, bijv. over moeilijke punten in de wet, hadden leraars en leerlingen gelegenheid hun scherpzinnigheid te tonen. Jezus had zeker zo-even een treffend antwoord gegeven, of een vraag gedaan, waarvan zelfstandig nadenken getuigde; en zoals dit gewoonlijk gebeurt, wanneer een leerling een bijzonder inzicht openbaart, had zich het onderricht voor dat ogenblik voornamelijk tot Hem gekeerd.
De Rabbijnen van die tijd hadden nog niet alle gevoel voor de profetische geest verloren, alhoewel zij ook steeds meer in dode formulen verstijfden; zij dachten zeker aan jeugdigen als Jozef, Samuël, David en anderen, toen zij een kind van zo wonderbare gaven ontmoetten. Bovendien wilden zij toen al graag jacht maken op uitstekende leerlingen. Hij wekte echter door de openbaringen van Zijn Geest, uitingen van het frisse en kinderlijkste gedachten-leven, hun scholastisch-bepaalde gedachten op een heilzame manier op.
Zwingli richtte als kleine jongen tot zijn oom en opvoeder de vraag van de verwondering, waarom men een leugenaar niet strenger strafte dan een dief. Deze stal toch slechts aardse goederen, niet het hemelse goed van de waarheid. Die vraag was echt kinderlijk-naïef en wekte toch met recht door haar diepte de verwondering van de oom op.
Zoals hier allen, die Hem aanhoorden, Zich verwonderden over Zijn verstand en Zijn antwoorden, dus een indruk van Hem ontvingen; en toch niet de ware, zo behoorde het later tot het lijden van Zijn leven, dat zo velen het niet verder brachten dan tot bewondering, waaruit geen geloof voortspruit. Dit verwonderen is de wortel van die halve vriendschap geweest, die Christus later door Zijn hele leven vergezelde, die vandaag heden met Hem, morgen tegen Hem was, die vandaag Hem navolgde. Morgen Hem verloochende, die vandaag een wonder ontving en morgen een nieuw eiste, die Hem niet begreep, omdat zij Hem nooit in waar geloof aangreep. Die halve vriendschap is in de tempel te Jeruzalem begonnen. 48. En zij, Jozef en Maria, vonden Hem op de derde dag zittend in het midden van de leraren en algemene bewondering opwekkend. Toen zij Hem zo zagen werden ze zo verslagen doordat Hij, die Zich tot hiertoe steeds in de stilte had teruggetrokken, nu opeens in zo'n openbaarheid was en dat Hij, over wie zij zich zo beangstigd hadden, in zo'n rust en onbezorgdheid ondanks de scheiding daar zat. En Zijn moeder meende om haar werkelijke betrekking als moeder een bijzonder recht te hebben om Hem een verwijt te doen en had ook volgens de wijze van de vrouwen het snelst een woord gereed over hetgeen haar hart bewoog. Zij zei tot Hem, toen zij Hem weer alleen bij zich hadden: Kind! waarom hebt Gij ons zo gedaan, dat Gij ons alleen liet heengaan, in plaats van bij ons te blijven? Zie, Uw vader en ik hebben u met angst gezocht, sinds wij begrepen, dat Gij niet op weg naarhuis was (Luke 2:44 v. ).
Vers 46
46. En het na drie dagen sinds de eerste afreis (Luke 2:43), op de 24ste Nisan, kwamen zij in Jeruzalem en gingen naar de juiste plaats, waar zij Hem vonden in de tempel, waar hij zat temidden van de leraren, hen hoorde en hen ondervraagde, zoals Zijn behoefte als een leerling, diein de kennis van de goddelijke waarheid uit Mozes en de profeten wilde toenemen (Acts 22:3), meebracht. 47. a) En allen die Hem hoorden, wanneer Hij of zelf vroeg, of bij Hem voorgelegde vragen Zijn eigen gedachten ontwikkelde, verbaasden zich over Zijn verstand, omdat de door Hem opgeworpen vragen groot inzicht in de diepten van de goddelijke wijsheid te kennen gaven en over Zijn antwoorden, omdat nog meer Zijn woord op de tot Hem gerichte vragen van een grote bekendheid met het woord van God en van een juiste opvatting daarvan getuigenis aflegden (Isaiah 11:2. Ephesians 3:4. Colossians 1:9).a)Matthew 7:28. Mark 1:22. Luke 4:22, Luke 4:32. John 7:15.
Men denke zich Jezus aan de voeten van een Rabbijn, die lerende in het midden van een kring staat. Daarin is niets buitengewoons te zien, omdat Hij al "een Zoon van de wet" was. Maar een zitten te vinden in gelijke verhouding met de leraars is niet volgens de tekst, omdat anders het bericht de werkzaamheid van het Kind niet tot toehoren en vragen zon hebben beperkt.
Het bericht laat Jezus geenszins als leraar optreden, zoals de apocriefe voorstellingen dit doen. Toch ligt in de uitdrukking "zittende in het midden van de leraren" dat het Kind een ereplaats innam. Omdat de Rabbijnse methode was door vragen te onderwijzen, bijv. over moeilijke punten in de wet, hadden leraars en leerlingen gelegenheid hun scherpzinnigheid te tonen. Jezus had zeker zo-even een treffend antwoord gegeven, of een vraag gedaan, waarvan zelfstandig nadenken getuigde; en zoals dit gewoonlijk gebeurt, wanneer een leerling een bijzonder inzicht openbaart, had zich het onderricht voor dat ogenblik voornamelijk tot Hem gekeerd.
De Rabbijnen van die tijd hadden nog niet alle gevoel voor de profetische geest verloren, alhoewel zij ook steeds meer in dode formulen verstijfden; zij dachten zeker aan jeugdigen als Jozef, Samuël, David en anderen, toen zij een kind van zo wonderbare gaven ontmoetten. Bovendien wilden zij toen al graag jacht maken op uitstekende leerlingen. Hij wekte echter door de openbaringen van Zijn Geest, uitingen van het frisse en kinderlijkste gedachten-leven, hun scholastisch-bepaalde gedachten op een heilzame manier op.
Zwingli richtte als kleine jongen tot zijn oom en opvoeder de vraag van de verwondering, waarom men een leugenaar niet strenger strafte dan een dief. Deze stal toch slechts aardse goederen, niet het hemelse goed van de waarheid. Die vraag was echt kinderlijk-naïef en wekte toch met recht door haar diepte de verwondering van de oom op.
Zoals hier allen, die Hem aanhoorden, Zich verwonderden over Zijn verstand en Zijn antwoorden, dus een indruk van Hem ontvingen; en toch niet de ware, zo behoorde het later tot het lijden van Zijn leven, dat zo velen het niet verder brachten dan tot bewondering, waaruit geen geloof voortspruit. Dit verwonderen is de wortel van die halve vriendschap geweest, die Christus later door Zijn hele leven vergezelde, die vandaag heden met Hem, morgen tegen Hem was, die vandaag Hem navolgde. Morgen Hem verloochende, die vandaag een wonder ontving en morgen een nieuw eiste, die Hem niet begreep, omdat zij Hem nooit in waar geloof aangreep. Die halve vriendschap is in de tempel te Jeruzalem begonnen. 48. En zij, Jozef en Maria, vonden Hem op de derde dag zittend in het midden van de leraren en algemene bewondering opwekkend. Toen zij Hem zo zagen werden ze zo verslagen doordat Hij, die Zich tot hiertoe steeds in de stilte had teruggetrokken, nu opeens in zo'n openbaarheid was en dat Hij, over wie zij zich zo beangstigd hadden, in zo'n rust en onbezorgdheid ondanks de scheiding daar zat. En Zijn moeder meende om haar werkelijke betrekking als moeder een bijzonder recht te hebben om Hem een verwijt te doen en had ook volgens de wijze van de vrouwen het snelst een woord gereed over hetgeen haar hart bewoog. Zij zei tot Hem, toen zij Hem weer alleen bij zich hadden: Kind! waarom hebt Gij ons zo gedaan, dat Gij ons alleen liet heengaan, in plaats van bij ons te blijven? Zie, Uw vader en ik hebben u met angst gezocht, sinds wij begrepen, dat Gij niet op weg naarhuis was (Luke 2:44 v. ).
Vers 48
48. En zij, Jozef en Maria, vonden Hem op de derde dag zittend in het midden van de leraren en algemene bewondering opwekkend. Toen zij Hem zo zagen werden ze zo verslagen doordat Hij, die Zich tot hiertoe steeds in de stilte had teruggetrokken, nu opeens in zo'n openbaarheid was en dat Hij, over wie zij zich zo beangstigd hadden, in zo'n rust en onbezorgdheid ondanks de scheiding daar zat. En Zijn moeder meende om haar werkelijke betrekking als moeder een bijzonder recht te hebben om Hem een verwijt te doen en had ook volgens de wijze van de vrouwen het snelst een woord gereed over hetgeen haar hart bewoog. Zij zei tot Hem, toen zij Hem weer alleen bij zich hadden: Kind! waarom hebt Gij ons zo gedaan, dat Gij ons alleen liet heengaan, in plaats van bij ons te blijven? Zie, Uw vader en ik hebben u met angst gezocht, sinds wij begrepen, dat Gij niet op weg naarhuis was (Luke 2:44 v. ).Vers 48
48. En zij, Jozef en Maria, vonden Hem op de derde dag zittend in het midden van de leraren en algemene bewondering opwekkend. Toen zij Hem zo zagen werden ze zo verslagen doordat Hij, die Zich tot hiertoe steeds in de stilte had teruggetrokken, nu opeens in zo'n openbaarheid was en dat Hij, over wie zij zich zo beangstigd hadden, in zo'n rust en onbezorgdheid ondanks de scheiding daar zat. En Zijn moeder meende om haar werkelijke betrekking als moeder een bijzonder recht te hebben om Hem een verwijt te doen en had ook volgens de wijze van de vrouwen het snelst een woord gereed over hetgeen haar hart bewoog. Zij zei tot Hem, toen zij Hem weer alleen bij zich hadden: Kind! waarom hebt Gij ons zo gedaan, dat Gij ons alleen liet heengaan, in plaats van bij ons te blijven? Zie, Uw vader en ik hebben u met angst gezocht, sinds wij begrepen, dat Gij niet op weg naarhuis was (Luke 2:44 v. ).Vers 49
49. En Hij zei tot hen: Waarom hebt u Mij gezocht en uzelf deze angsten aangedaan? Wist u niet uit hetgeen u over Mijn wezen en Mijn roeping toch al bekend is, zoals een rustig overleg u snel tot dat inzicht gevoerd zou hebben, dat Ik, als Zoon van God en enige Zaligmaker van Zijn volk (Luke 1:32. Matthew 1:21), moet zijn in de dingen van Mijn Vader, in Zijn huis, Zijn woord en werk. Het was dus niet Mijn zaak deze plaats te verlaten en u na te gaan, maar integendeel uw zaak Mij hier af te halen en met u te nemen.Vers 49
49. En Hij zei tot hen: Waarom hebt u Mij gezocht en uzelf deze angsten aangedaan? Wist u niet uit hetgeen u over Mijn wezen en Mijn roeping toch al bekend is, zoals een rustig overleg u snel tot dat inzicht gevoerd zou hebben, dat Ik, als Zoon van God en enige Zaligmaker van Zijn volk (Luke 1:32. Matthew 1:21), moet zijn in de dingen van Mijn Vader, in Zijn huis, Zijn woord en werk. Het was dus niet Mijn zaak deze plaats te verlaten en u na te gaan, maar integendeel uw zaak Mij hier af te halen en met u te nemen.Vers 50
50. En zij begrepen het woord niet dat Hij tot hen sprak. Zij begrepen niet hoe Hij er toe kwam om opeens Zijn eigenaardige betrekking tot God zo duidelijk uit te spreken, en zo sterk op de voorgrond te stellen, omdat zij toch in hun opvoeding geen invloed hadden uitgeoefend tot zo'n ontwikkeling van Zijn zelfbewustzijn, noch ook de Schriftgeleerden, die niet eens wisten wiens Zoon Christus eigenlijk zou zijn, daarbij konden hebben meegewerkt.Niet dat zij de knaap een ogenblik uit het oog verloren verdient zozeer de berisping, als dat zij Hem met zo'n angst en zorg van kleingelovigheid hadden gezocht. Men zou zich kunnen verwonderen dat zo'n angst ook maar mogelijk was. Wanneer toch Maria aan de hemelse verschijningen bij de geboorte had gedacht, zou er geen angst zijn geweest, terwijl zij nu aan dat vertroostende niet dacht, maar zich vasthield aan wat haar staande had moeten houden; het is de angst van het moederhart, die - terwijl Jozef zich terughoudt - het zachte zelfverwijt in een berisping van de Zoon verandert. Dat noodzaakt Hem tot verantwoording, waarin Hij geen enkel oneerbiedig woord zegt en wanneer Hij toch de onrust van het klein geloof beschaamt, dit in volkomen argeloosheid en zonder schijn van opzet door de kracht van de eenvoudige waarheid doet. Het is het volmaakte, het heerlijke Kind, dat zo spreekt, het Kind, dat geen angst heeft - waarom zou het angst hebben op een goede plaats? Waarom denken: Mijn ouders zouden in angst kunnen zijn? Dat het daaraan niet denkt is niet, als bij andere kinderen, onnadenkendheid, maar in Zijn helder bewustzijn weet de knaap niets van een oorzaak van bezorgdheid. "Zij zullen Mij wel halen" zo vertrouwt Hij en blijft intussen in het huis van Zijn vader als in Zijn huis. Dit is echter het grootste in Zijn antwoord: "Wist u niet dat Ik moest zijn in de dingen van Mijn Vader?" In het huis van Mijn Vader, in het woord van Mijn Vader, in zo'n denken, spreken en handelen, kortom in alles, wat van Mijn Vader is en juist daardoor onder de bescherming van de Vader: zo kunnen wij het verklaren. Toch is juist dit het grote van Zijn woord, dat het even zo eenvoudig en kinderlijk-naief, als vol betekenis en goddelijk luidt.
De Heere spreekt hier de hele Theologie van Zijn wezen uit, maar niet in de vorm van ontwikkeld bewustzijn, maar in de meest ware type van echt kinderlijk, helder voorgevoel. De tijd is Hem hier weggevlogen in de zaligheid van de uren, die Hij hier heeft doorleefd. Maar nu plaatst Hij Zich, horend en vragend, op het standpunt van de ouders. Hij kan er Zich niet over willen verontschuldigen, dat Hij de hele wereld in het huis van de Vader vergat; maar Hij laat Zich onderwijzen omtrent de nood, waarin zij geweest zijn, omdat zij van Zijn heengaan naar de tempel niets wisten. Maria spreekt van Zijn vader Jozef, maar Hij spreekt van de onweerstaanbare trek van Zijn Vader in de hemel. Het is het ontwakend gevoel van Zijn enig Zoonschap van God, maar nog omgeven door de knop van het kind-zijn, die de grote tegenstelling uitspreekt tussen de hemelse Vader en de aardse vader, zonder dat te bedoelen. Nog is het bewustzijn van de alomtegenwoordigheid van Zijn Vader in Hem omsloten door de knop van de kinderlijke vroomheid, die de Vader in de tempel zoekt; en Zijn nadenken over de diepten van het goddelijk leven in Zijn borst is nog omgeven door de kinderlijke eenvoudigheid waarmee Hij in de levendigste begeerte en met vertrouwen van de vaders van de Joodse theologie Zijn vraag kan voorleggen.
Zijn moeder is nog niet gekomen tot de erkentenis dat met het opgroeien van het Kind de verhouding tussen Hem en haar een andere is geworden. Vaders kunnen zich gemakkelijker in zo'n verandering van betrekking schikken, zij, de zelfstandige mannen, verheugen er zich in wanneer de geest van echte zelfstandigheid zich in hun Kind verheft en betoont. Voor de moeders wordt het echter zwaar en het ontperst haar veel bittere tranen, wanneer het kind, dat zij onder haar hart gedragen en aan haar borst gezoogd heeft, zich niet meer aan de leiband wil laten leiden, wanneer het zelf vaste stappen doet en zijn recht als persoon zich toe-eigent.
Maria had Jezus als een klein Kind verzorgd; een paar jaren waren haar moederlijke gedachten en wensen alleen en geheel voor het Kind geweest en zij had het geheel in haar macht gehad. Nu dit met de tijd veranderde en het knaapje zijn eigen aandrang begon te volgen, kon zij zich daarin niet dadelijk vinden. Het was haar zo ongewoon en vreemd, dat Hij niet altijd naar haar zou verlangen, bij haar zijn, met haar Zich bezig houden en geheel voor haar leven zou, zoals zij nu voor Hem leefde. Daarom komt zij ook in het geheel niet op de gedachte, dat Hij wetens en willens in de tempel zou zijn achtergebleven en Zijn ouders alleen zou hebben kunnen laten vertrekken, zonder aan haar onrust en zorg voor Hem te denken. Niets is meer buiten haar gedachte dan dat en verwonderd en enigszins gevoelig gaat de vraag over de lippen: "Waarom hebt Gij ons dat gedaan?" met welke vraag zij ons in haar moederlijk hart laat kijken. Bij alle eer, die wij voor de gezegende moeder van Jezus voelen, mogen wij toch wel zeggen: bij haar is iets mee ingevloeid van dat wat aan eigenbaat van vele ouders herinnert. Deze eigenbaat van de ouders is van die aard dat men ze graag, zo lang het kan, op het zachtst beoordeeld; want zij is met een opofferende liefde verbonden, die het vaak laat betwijfelen of de eigenbaat liefde, of de liefde eigenbaat is. Maar evenals alles wat uit de zonde voortkomt, kan zij ook de liefde vergiftigen en voor ouders en kinderen verderfelijk worden en juist daarom mogen wij ze niet voorbijzien. Deze eigenbaat bestaat daarin dat ouders hun kinderen niet als een geleende gave en een toevertrouwd pand, maar als hun eigendom zien, dat in hun macht is gesteld en waarvan zij kunnen maken wat zij willen. Vandaar komt zo veel hardheid en verkeerdheid in de opvoeding van de kinderen er bij, die dodelijke gevolgen heeft; de kinderen moeten eveneens denken, voelen en oordelen als de ouders; de neigingen van de ouders moeten de lust van de kinderen zijn en waar de ouders gouden bergen zien moeten de kinderen geen zandhoopjes zien. Vooral moeten de kinderen alle bijzonderheden, zeldzaamheden en luimen van de ouders als loffelijke gewoonten in ere houden en hun met vreugde daarin ter wille zijn. Het is de eerste eis van een goede opvoeding, dat de eigen wil van de kinderen wordt gebroken; maar welke vrucht kan dat geven, wanneer in de plaats van de eigen wil van het kind de evenzo verkeerde wil van de ouders wordt geplaatst. Zulke ouders verliezen het oog voor hetgeen God in de kinderen heeft gelegd en voor hetgeen van hen onder goede verzorging kan worden. Zij behandelen hen als een steen dien me metselt juist zoals men die wil hebben; zij vergeten dat zij vlees en bloed zijn, dat zij ook een ziel hebben met haar bijzondere gaven en haar bijzondere bestemming. In plaats van op de vinger van God te letten en ieder kind naar zijn aard te behandelen, laten zij zich alleen door hun enge, kortzichtige eigen wil leiden. Menig kind van goede verwachting is daardoor op verkeerde wegen en op de verkeerde plaats gekomen, waar het zich en anderen tot last is geweest! Het gaat echter niet altijd zoals die eigen wil beveelt: wat in de kinderen ligt is vaak te machtig en de raad van God trouwer dan de invallen van de mensen. De kinderen gaan toch hun eigen wegen, evenals de watervogel het water zoekt, ook wanneer hij met de kiekens van de hen is uitgebroeid en verpleegd. Daarover zijn dan de ouders ontevreden en zij zijn het met hun kinderen oneens; zij beproeven het met goedheid en strengheid en bereiken toch niets dan dat zij zich en de kinderen het leven verbitteren, als zij niet hun harten geheel van zich vervreemden. - Toen Maria haar Zoon vond zal zij zich hebben voorgesteld dat het ook voor Hem evenals voor haar pijnlijk geweest was en dat Hij haar bij het eerste weerzien met vreugde en verlangen tegemoet zou snellen. Zo zou zij Hem het liefst weer hebben gevonden, maar zo vond zij Hem niet. Daar zit Hij geheel onbezorgd en welgemoed, alsof Zijn moeder Hem niet aanging en alsof haar pijn haar zaak was. Beiden zijn verschillende wegen gegaan. Maria ging haar oude weg, die haar liet zoals zij was, maar Jezus een weg die Hem opwaarts voerde, als hadden de drie dagen de sprong van een eeuwigheid te betekenen en als was een kloof tussenbeide gekomen, als tussen hemel en aarde. Daarom kan de moeder zich in de Zoon niet vinden en haar droefheid en medelijden worden veranderd in een verwijt.
Het klinkt zo vreemd als op de eerste vraag van de moeder: "waarom?" het snijdend antwoord: "wist u niet?", op de smartvolle woorden: "wij hebben U gezocht", Zijn "waarom is het, dat u Mij gezocht hebt", en op de rede: "ik en Uw vader", het woord vol majesteit komt: "Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader". Daar is geen berouw, geen erkenning van een misslag, geen onderwerping aan het oordeel van de moeder, integendeel, een ernstige afwijzing van een vader, die het niet is, die zich in Zijn huis en in dat van Zijn ware Vader over Hem dien naam niet mag toeëigenen. Een gevoel van goddelijke grootheid spreekt uit Hem, een zekere erkenning van Zijn afkomst, een verzekerdheid openbaart zich, dat Hij Zich niet heeft vergist dat Hij in het Vaderhuis is gebleven toen Hij in de tempel bleef, een vaste overtuiging dat Hij daar behoorde te zijn, daar moest zijn, ja dat Hij altijd, al was het niet in de tempel, toch in de dingen van Zijn Vader moest zijn, in het werk van de Vader en in de roeping van de Vader. Volkomen zeker, eenvoudig en vrij verwijdert en ontworstelt Hij Zich aan de moederlijke armen en betoont dat Hij, hoewel uit een vrouw geboren, toch een vlucht voor had, die Zijn moeder Hem nooit had geleerd en die zij ook niet begreep, zoals de Schrift uitdrukkelijk verklaart.
Zullen wij ons verwonderen, dat Jozef en Zijn moeder Zijn woord niet begrepen? Dat is toch nog geen begrijpen, als Maria heeft gedacht: Ja dat heeft de engel mij gezegd, dat ik de Zoon van de Allerhoogste zou voortbrengen. Begrijpen was, wanneer zij begreep, hoe het kwam dat Hij opeens zulke woorden sprak. Weten wij echter bij onszelf niet eens hoe wij er toe kwamen "ik" te zeggen en kunnen wij dit geheim bij de kinderen van ons vlees en bloed niet afluisteren, hoe veel groter moest de verwondering bij Maria zijn, toen zij Hem hoorde spreken zoals Hij nog nooit had gesproken! Hoe komt Hij daartoe? Wat heeft in Hem plaats gehad? Wie heeft Hem dat meegedeeld? Want echt, Maria zelf kon toch zeker niet aan het Kind hebben verklaard dat Jozef Zijn vader niet was; daarom kan zij niet begrijpen hoe Hij aan dat woord komt en hoe Hij het bedoelt. Zij merkt op dat Hij naar de geest boven haar is uitgegroeid en heeft voortaan geen ander doel, dan door trouw bewaren van alle dergelijke woorden de Zoon na te streven tot de Vader.
Wat het Kind Jezus zei werd op dat ogenblik door geen Jozef, door geen Maria begrepen. Dit begrepen zij, dat de tempel van God Hem lief was geworden, dat Hij er Zich thuis achtte en dat ook Hij doordrongen was van het gevoel: En dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders! Dat van God en goddelijke dingen te spreken en te horen, het ware leven van Zijn hart en de bestemming van Zijn leven was. En zonder moeite konden zij dit begrijpen, want bevreemden mocht het hun niet. Maar de vaste toon waarop het twaalfjarig Kind nu voor het eerst de dingen van God de dingen van Zijn Vader noemde; de volkomen onbekommerdheid waarmee Hij Zijn zijn in deze dingen als Zijn taak en plicht tegenover hun angstig zoeken stelde; en, bij kinderlijke eenvoud, de meer dan kinderlijke waardigheid waarmee Hij Zich tegenover een (naar de schijn niet ten onrechte) ontevreden moeder verantwoordde als een die eigenlijk niet nodig had dat te doen; dit alles doet deze fijngevoelende zielen vermoeden dat er meer is in dit woord dan zij begrepen, of vooralsnog kunnen begrijpen; dus leggen zij de vinger op de mond, maar bewaren het in het hart. Maria heeft genoeg geleefd om dit woord te leren begrijpen en ook wij, die de vruchten plukken van een leven, geheel gewijd aan de eer, geheel bestuurd door de wil, geheel doorgebracht in de innigste gemeenschap van die Vader, met wie Hij in de heiligste en goddelijkste zin n was, wij kunnen enigszins doordringen tot de zin en de kracht van dat in kinderlijke eenvoud en tegelijker tijd in het gevoel van de vrijheid en overgegevenheid van de Zoon gesproken: wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader? Voor onze oren wordt hier het geheim van Zijn onvergetelijke betrekking tot God en de heilige taak van Zijn menselijke leven al uitgesproken. Hier is Zijn Gods-bewustzijn, Zijn gehoorzaamheid, Zijn zelfverloochening. In het woord van de man: "Mijn voedsel is, dat Ik doe de wil van degene die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng" ligt in het woord van de twaalfjarige de kiem. Hij heeft geen ander voedsel gekend, Hij heeft Zijn werk volbracht in deze tempel, waarin Hij dagelijks geleerd, op die straten van Jeruzalem, waarop Hij de wonderen van Zijn liefde vervuld en het loon van Zijn liefde in het vonnis van de dood ontvangen heeft. Zie daar Golgotha, zie daar het kruis. Zie daar nog eenmaal Maria, die Hem gezocht en ook gevonden heeft. Ach, nu gaat meer dan angst, nu gaat het zwaard van de twijfeling door haar ziel! Nu verliest voor een ogenblik haar klein gelove de Zoon van God in haar gepijnigd, in haar verbloedend kind. Maar ook hier heet het: "Wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader?" en als alles volbracht is: "Vader! in Uw handen beveel Ik Mijn Geest. "
Om dit antwoord wel te beoordelen moeten wij opmerken dat Jezus zeker niet uit opzettelijke ongehoorzaamheid achter was gebleven. Geen in stilte genomen besluit, maar een onweerstaanbare aandrang van het gemoed had Hem, toen Hij Zich van Zijn ouders verwijderd vond, naar de tempel gedreven. D r - meent Hij - zal men ook het eerst naar Hem zoeken; maar onder het horen en vragen snellen Hem de uren als ogenblikken om en waar Maria's onverwachte vraag Hem als uit een zalige droom doet ontwaken, zegt Hij, alsof het zich zo vanzelf verstond: "Hier ben Ik thuis. " Het zou billijk onze bevreemding wekken, als zo'n taal voor Jozef en Maria geheel verstaanbaar geweest was. Zij hadden immers aan de twaalfjarigen evenmin het geheim van Zijn geboorte als dat van Zijn verheven bestemming meegedeeld? Hoe moest het hen dan verbazen, toen Hij geheel uit Zichzelf God Zijn Vader noemde op een manier die een zijdelingse, voor hen alleen begrijpbare verbetering bevatte van Maria's woord: "Uw vader en ik hebben U met angst gezocht. " Hoe moest het hen treffen, dat Hij nu al Zijn roeping erkende om in het huis van de Vader te verkeren en aan Diens werk leven en krachten te wijden! Zeker, zij konden de zin van Zijn taal niet volkomen doorgronden, omdat zij de rijkdom en de diepte van het gemoed, waaruit die opgeweld was, niet konden peilen. Later zullen zij dit woord beter begrepen hebben, toen Maria, die het in haar hart bewaarde, dieper was ingewijd in het geheim van Zijn verheven grootheid. En de Evangelist, als bevreesd om de indruk bij zijn lezers na te laten dat het kind Jezus, met zo uitstekende gaven toegerust, Zich boven Zijn minder ontwikkelde ouders zou hebben verheven, voegt er uitdrukkelijk bij dat Hij hen onderdanig bleef. Riep Zijn hart Hem aanvankelijk naar de tempel, Zijn plicht wenkte Hem naar Nazareth terug en, volmaakt ook als kind, gaf Hij aan die roepstem gehoor. Jeruzalem bewonderde slechts de liefelijke bloemknop, in het uur dat hij het eerst voor de zonnestralen de kelk had ontsloten. Nazareth zou die verder in stilte zien ontluiken en bloeien, tot de volheid van de tijd was gekomen. Op ons standpunt is juist het eerste woord van het Kind Jezus, dat wij hier vernemen, zo bij uitstek belangrijk, omdat het ons het eerste ontwaken van Zijn verheven zelfbewustheid als Gods Zoon doet aanschouwen. Spreukenekt Hij van Zijn Vader, in Wiens werk Hij Zich volkomen thuis voelt, Hij duidt er ingewikkeld mee aan dat Zijn betrekking tot God een geheel andere is, dan die, waarin gewone mensen geplaatst zijn. Wij horen hier een onmiddellijk gevoel spreken, dat zich langzamerhand tot volkomen heldere bewustheid ontwikkelt. Wat wellicht al vroeger als duister vermoeden in Zijn borst heeft gesluimerd, treedt nu helderder dan te voren voor het vroeg ontloken oog van Zijn geest en zoals de bloemknop zich het licht tegemoet dringt, richt zich dat oog met een heilig voorgevoel tot de hoge bestemming van Zijn leven. Hij begint te beseffen wie Hij is en waartoe op aarde verschenen. Maar die diepte zien wij nog in het omhulsel van de reine eenvoud verborgen. De temper is Hem nog in de volle zin het huis, waar de Vader woont, van Wie Hij later verkondigen zal: "God is een Geest. " Het leergierig oor zoekt antwoord op de vragen van godsdienst en leven aan de voeten van de rabbijnen, tegen wiens schriftvervalsing Hij later een vreselijk wee zal doen horen. De voet die eerst door een onverklaarbare, maar onweerstaanbare aandrang naar de tempel is getrokken, volgt terstond weer met kinderlijke onderwerping het spoor, Hem door de wil van de ouders gebakend. Wij voelen het, z en niet anders moest het Kind Jezus wezen.
Vers 50
50. En zij begrepen het woord niet dat Hij tot hen sprak. Zij begrepen niet hoe Hij er toe kwam om opeens Zijn eigenaardige betrekking tot God zo duidelijk uit te spreken, en zo sterk op de voorgrond te stellen, omdat zij toch in hun opvoeding geen invloed hadden uitgeoefend tot zo'n ontwikkeling van Zijn zelfbewustzijn, noch ook de Schriftgeleerden, die niet eens wisten wiens Zoon Christus eigenlijk zou zijn, daarbij konden hebben meegewerkt.Niet dat zij de knaap een ogenblik uit het oog verloren verdient zozeer de berisping, als dat zij Hem met zo'n angst en zorg van kleingelovigheid hadden gezocht. Men zou zich kunnen verwonderen dat zo'n angst ook maar mogelijk was. Wanneer toch Maria aan de hemelse verschijningen bij de geboorte had gedacht, zou er geen angst zijn geweest, terwijl zij nu aan dat vertroostende niet dacht, maar zich vasthield aan wat haar staande had moeten houden; het is de angst van het moederhart, die - terwijl Jozef zich terughoudt - het zachte zelfverwijt in een berisping van de Zoon verandert. Dat noodzaakt Hem tot verantwoording, waarin Hij geen enkel oneerbiedig woord zegt en wanneer Hij toch de onrust van het klein geloof beschaamt, dit in volkomen argeloosheid en zonder schijn van opzet door de kracht van de eenvoudige waarheid doet. Het is het volmaakte, het heerlijke Kind, dat zo spreekt, het Kind, dat geen angst heeft - waarom zou het angst hebben op een goede plaats? Waarom denken: Mijn ouders zouden in angst kunnen zijn? Dat het daaraan niet denkt is niet, als bij andere kinderen, onnadenkendheid, maar in Zijn helder bewustzijn weet de knaap niets van een oorzaak van bezorgdheid. "Zij zullen Mij wel halen" zo vertrouwt Hij en blijft intussen in het huis van Zijn vader als in Zijn huis. Dit is echter het grootste in Zijn antwoord: "Wist u niet dat Ik moest zijn in de dingen van Mijn Vader?" In het huis van Mijn Vader, in het woord van Mijn Vader, in zo'n denken, spreken en handelen, kortom in alles, wat van Mijn Vader is en juist daardoor onder de bescherming van de Vader: zo kunnen wij het verklaren. Toch is juist dit het grote van Zijn woord, dat het even zo eenvoudig en kinderlijk-naief, als vol betekenis en goddelijk luidt.
De Heere spreekt hier de hele Theologie van Zijn wezen uit, maar niet in de vorm van ontwikkeld bewustzijn, maar in de meest ware type van echt kinderlijk, helder voorgevoel. De tijd is Hem hier weggevlogen in de zaligheid van de uren, die Hij hier heeft doorleefd. Maar nu plaatst Hij Zich, horend en vragend, op het standpunt van de ouders. Hij kan er Zich niet over willen verontschuldigen, dat Hij de hele wereld in het huis van de Vader vergat; maar Hij laat Zich onderwijzen omtrent de nood, waarin zij geweest zijn, omdat zij van Zijn heengaan naar de tempel niets wisten. Maria spreekt van Zijn vader Jozef, maar Hij spreekt van de onweerstaanbare trek van Zijn Vader in de hemel. Het is het ontwakend gevoel van Zijn enig Zoonschap van God, maar nog omgeven door de knop van het kind-zijn, die de grote tegenstelling uitspreekt tussen de hemelse Vader en de aardse vader, zonder dat te bedoelen. Nog is het bewustzijn van de alomtegenwoordigheid van Zijn Vader in Hem omsloten door de knop van de kinderlijke vroomheid, die de Vader in de tempel zoekt; en Zijn nadenken over de diepten van het goddelijk leven in Zijn borst is nog omgeven door de kinderlijke eenvoudigheid waarmee Hij in de levendigste begeerte en met vertrouwen van de vaders van de Joodse theologie Zijn vraag kan voorleggen.
Zijn moeder is nog niet gekomen tot de erkentenis dat met het opgroeien van het Kind de verhouding tussen Hem en haar een andere is geworden. Vaders kunnen zich gemakkelijker in zo'n verandering van betrekking schikken, zij, de zelfstandige mannen, verheugen er zich in wanneer de geest van echte zelfstandigheid zich in hun Kind verheft en betoont. Voor de moeders wordt het echter zwaar en het ontperst haar veel bittere tranen, wanneer het kind, dat zij onder haar hart gedragen en aan haar borst gezoogd heeft, zich niet meer aan de leiband wil laten leiden, wanneer het zelf vaste stappen doet en zijn recht als persoon zich toe-eigent.
Maria had Jezus als een klein Kind verzorgd; een paar jaren waren haar moederlijke gedachten en wensen alleen en geheel voor het Kind geweest en zij had het geheel in haar macht gehad. Nu dit met de tijd veranderde en het knaapje zijn eigen aandrang begon te volgen, kon zij zich daarin niet dadelijk vinden. Het was haar zo ongewoon en vreemd, dat Hij niet altijd naar haar zou verlangen, bij haar zijn, met haar Zich bezig houden en geheel voor haar leven zou, zoals zij nu voor Hem leefde. Daarom komt zij ook in het geheel niet op de gedachte, dat Hij wetens en willens in de tempel zou zijn achtergebleven en Zijn ouders alleen zou hebben kunnen laten vertrekken, zonder aan haar onrust en zorg voor Hem te denken. Niets is meer buiten haar gedachte dan dat en verwonderd en enigszins gevoelig gaat de vraag over de lippen: "Waarom hebt Gij ons dat gedaan?" met welke vraag zij ons in haar moederlijk hart laat kijken. Bij alle eer, die wij voor de gezegende moeder van Jezus voelen, mogen wij toch wel zeggen: bij haar is iets mee ingevloeid van dat wat aan eigenbaat van vele ouders herinnert. Deze eigenbaat van de ouders is van die aard dat men ze graag, zo lang het kan, op het zachtst beoordeeld; want zij is met een opofferende liefde verbonden, die het vaak laat betwijfelen of de eigenbaat liefde, of de liefde eigenbaat is. Maar evenals alles wat uit de zonde voortkomt, kan zij ook de liefde vergiftigen en voor ouders en kinderen verderfelijk worden en juist daarom mogen wij ze niet voorbijzien. Deze eigenbaat bestaat daarin dat ouders hun kinderen niet als een geleende gave en een toevertrouwd pand, maar als hun eigendom zien, dat in hun macht is gesteld en waarvan zij kunnen maken wat zij willen. Vandaar komt zo veel hardheid en verkeerdheid in de opvoeding van de kinderen er bij, die dodelijke gevolgen heeft; de kinderen moeten eveneens denken, voelen en oordelen als de ouders; de neigingen van de ouders moeten de lust van de kinderen zijn en waar de ouders gouden bergen zien moeten de kinderen geen zandhoopjes zien. Vooral moeten de kinderen alle bijzonderheden, zeldzaamheden en luimen van de ouders als loffelijke gewoonten in ere houden en hun met vreugde daarin ter wille zijn. Het is de eerste eis van een goede opvoeding, dat de eigen wil van de kinderen wordt gebroken; maar welke vrucht kan dat geven, wanneer in de plaats van de eigen wil van het kind de evenzo verkeerde wil van de ouders wordt geplaatst. Zulke ouders verliezen het oog voor hetgeen God in de kinderen heeft gelegd en voor hetgeen van hen onder goede verzorging kan worden. Zij behandelen hen als een steen dien me metselt juist zoals men die wil hebben; zij vergeten dat zij vlees en bloed zijn, dat zij ook een ziel hebben met haar bijzondere gaven en haar bijzondere bestemming. In plaats van op de vinger van God te letten en ieder kind naar zijn aard te behandelen, laten zij zich alleen door hun enge, kortzichtige eigen wil leiden. Menig kind van goede verwachting is daardoor op verkeerde wegen en op de verkeerde plaats gekomen, waar het zich en anderen tot last is geweest! Het gaat echter niet altijd zoals die eigen wil beveelt: wat in de kinderen ligt is vaak te machtig en de raad van God trouwer dan de invallen van de mensen. De kinderen gaan toch hun eigen wegen, evenals de watervogel het water zoekt, ook wanneer hij met de kiekens van de hen is uitgebroeid en verpleegd. Daarover zijn dan de ouders ontevreden en zij zijn het met hun kinderen oneens; zij beproeven het met goedheid en strengheid en bereiken toch niets dan dat zij zich en de kinderen het leven verbitteren, als zij niet hun harten geheel van zich vervreemden. - Toen Maria haar Zoon vond zal zij zich hebben voorgesteld dat het ook voor Hem evenals voor haar pijnlijk geweest was en dat Hij haar bij het eerste weerzien met vreugde en verlangen tegemoet zou snellen. Zo zou zij Hem het liefst weer hebben gevonden, maar zo vond zij Hem niet. Daar zit Hij geheel onbezorgd en welgemoed, alsof Zijn moeder Hem niet aanging en alsof haar pijn haar zaak was. Beiden zijn verschillende wegen gegaan. Maria ging haar oude weg, die haar liet zoals zij was, maar Jezus een weg die Hem opwaarts voerde, als hadden de drie dagen de sprong van een eeuwigheid te betekenen en als was een kloof tussenbeide gekomen, als tussen hemel en aarde. Daarom kan de moeder zich in de Zoon niet vinden en haar droefheid en medelijden worden veranderd in een verwijt.
Het klinkt zo vreemd als op de eerste vraag van de moeder: "waarom?" het snijdend antwoord: "wist u niet?", op de smartvolle woorden: "wij hebben U gezocht", Zijn "waarom is het, dat u Mij gezocht hebt", en op de rede: "ik en Uw vader", het woord vol majesteit komt: "Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader". Daar is geen berouw, geen erkenning van een misslag, geen onderwerping aan het oordeel van de moeder, integendeel, een ernstige afwijzing van een vader, die het niet is, die zich in Zijn huis en in dat van Zijn ware Vader over Hem dien naam niet mag toeëigenen. Een gevoel van goddelijke grootheid spreekt uit Hem, een zekere erkenning van Zijn afkomst, een verzekerdheid openbaart zich, dat Hij Zich niet heeft vergist dat Hij in het Vaderhuis is gebleven toen Hij in de tempel bleef, een vaste overtuiging dat Hij daar behoorde te zijn, daar moest zijn, ja dat Hij altijd, al was het niet in de tempel, toch in de dingen van Zijn Vader moest zijn, in het werk van de Vader en in de roeping van de Vader. Volkomen zeker, eenvoudig en vrij verwijdert en ontworstelt Hij Zich aan de moederlijke armen en betoont dat Hij, hoewel uit een vrouw geboren, toch een vlucht voor had, die Zijn moeder Hem nooit had geleerd en die zij ook niet begreep, zoals de Schrift uitdrukkelijk verklaart.
Zullen wij ons verwonderen, dat Jozef en Zijn moeder Zijn woord niet begrepen? Dat is toch nog geen begrijpen, als Maria heeft gedacht: Ja dat heeft de engel mij gezegd, dat ik de Zoon van de Allerhoogste zou voortbrengen. Begrijpen was, wanneer zij begreep, hoe het kwam dat Hij opeens zulke woorden sprak. Weten wij echter bij onszelf niet eens hoe wij er toe kwamen "ik" te zeggen en kunnen wij dit geheim bij de kinderen van ons vlees en bloed niet afluisteren, hoe veel groter moest de verwondering bij Maria zijn, toen zij Hem hoorde spreken zoals Hij nog nooit had gesproken! Hoe komt Hij daartoe? Wat heeft in Hem plaats gehad? Wie heeft Hem dat meegedeeld? Want echt, Maria zelf kon toch zeker niet aan het Kind hebben verklaard dat Jozef Zijn vader niet was; daarom kan zij niet begrijpen hoe Hij aan dat woord komt en hoe Hij het bedoelt. Zij merkt op dat Hij naar de geest boven haar is uitgegroeid en heeft voortaan geen ander doel, dan door trouw bewaren van alle dergelijke woorden de Zoon na te streven tot de Vader.
Wat het Kind Jezus zei werd op dat ogenblik door geen Jozef, door geen Maria begrepen. Dit begrepen zij, dat de tempel van God Hem lief was geworden, dat Hij er Zich thuis achtte en dat ook Hij doordrongen was van het gevoel: En dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders! Dat van God en goddelijke dingen te spreken en te horen, het ware leven van Zijn hart en de bestemming van Zijn leven was. En zonder moeite konden zij dit begrijpen, want bevreemden mocht het hun niet. Maar de vaste toon waarop het twaalfjarig Kind nu voor het eerst de dingen van God de dingen van Zijn Vader noemde; de volkomen onbekommerdheid waarmee Hij Zijn zijn in deze dingen als Zijn taak en plicht tegenover hun angstig zoeken stelde; en, bij kinderlijke eenvoud, de meer dan kinderlijke waardigheid waarmee Hij Zich tegenover een (naar de schijn niet ten onrechte) ontevreden moeder verantwoordde als een die eigenlijk niet nodig had dat te doen; dit alles doet deze fijngevoelende zielen vermoeden dat er meer is in dit woord dan zij begrepen, of vooralsnog kunnen begrijpen; dus leggen zij de vinger op de mond, maar bewaren het in het hart. Maria heeft genoeg geleefd om dit woord te leren begrijpen en ook wij, die de vruchten plukken van een leven, geheel gewijd aan de eer, geheel bestuurd door de wil, geheel doorgebracht in de innigste gemeenschap van die Vader, met wie Hij in de heiligste en goddelijkste zin n was, wij kunnen enigszins doordringen tot de zin en de kracht van dat in kinderlijke eenvoud en tegelijker tijd in het gevoel van de vrijheid en overgegevenheid van de Zoon gesproken: wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader? Voor onze oren wordt hier het geheim van Zijn onvergetelijke betrekking tot God en de heilige taak van Zijn menselijke leven al uitgesproken. Hier is Zijn Gods-bewustzijn, Zijn gehoorzaamheid, Zijn zelfverloochening. In het woord van de man: "Mijn voedsel is, dat Ik doe de wil van degene die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng" ligt in het woord van de twaalfjarige de kiem. Hij heeft geen ander voedsel gekend, Hij heeft Zijn werk volbracht in deze tempel, waarin Hij dagelijks geleerd, op die straten van Jeruzalem, waarop Hij de wonderen van Zijn liefde vervuld en het loon van Zijn liefde in het vonnis van de dood ontvangen heeft. Zie daar Golgotha, zie daar het kruis. Zie daar nog eenmaal Maria, die Hem gezocht en ook gevonden heeft. Ach, nu gaat meer dan angst, nu gaat het zwaard van de twijfeling door haar ziel! Nu verliest voor een ogenblik haar klein gelove de Zoon van God in haar gepijnigd, in haar verbloedend kind. Maar ook hier heet het: "Wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader?" en als alles volbracht is: "Vader! in Uw handen beveel Ik Mijn Geest. "
Om dit antwoord wel te beoordelen moeten wij opmerken dat Jezus zeker niet uit opzettelijke ongehoorzaamheid achter was gebleven. Geen in stilte genomen besluit, maar een onweerstaanbare aandrang van het gemoed had Hem, toen Hij Zich van Zijn ouders verwijderd vond, naar de tempel gedreven. D r - meent Hij - zal men ook het eerst naar Hem zoeken; maar onder het horen en vragen snellen Hem de uren als ogenblikken om en waar Maria's onverwachte vraag Hem als uit een zalige droom doet ontwaken, zegt Hij, alsof het zich zo vanzelf verstond: "Hier ben Ik thuis. " Het zou billijk onze bevreemding wekken, als zo'n taal voor Jozef en Maria geheel verstaanbaar geweest was. Zij hadden immers aan de twaalfjarigen evenmin het geheim van Zijn geboorte als dat van Zijn verheven bestemming meegedeeld? Hoe moest het hen dan verbazen, toen Hij geheel uit Zichzelf God Zijn Vader noemde op een manier die een zijdelingse, voor hen alleen begrijpbare verbetering bevatte van Maria's woord: "Uw vader en ik hebben U met angst gezocht. " Hoe moest het hen treffen, dat Hij nu al Zijn roeping erkende om in het huis van de Vader te verkeren en aan Diens werk leven en krachten te wijden! Zeker, zij konden de zin van Zijn taal niet volkomen doorgronden, omdat zij de rijkdom en de diepte van het gemoed, waaruit die opgeweld was, niet konden peilen. Later zullen zij dit woord beter begrepen hebben, toen Maria, die het in haar hart bewaarde, dieper was ingewijd in het geheim van Zijn verheven grootheid. En de Evangelist, als bevreesd om de indruk bij zijn lezers na te laten dat het kind Jezus, met zo uitstekende gaven toegerust, Zich boven Zijn minder ontwikkelde ouders zou hebben verheven, voegt er uitdrukkelijk bij dat Hij hen onderdanig bleef. Riep Zijn hart Hem aanvankelijk naar de tempel, Zijn plicht wenkte Hem naar Nazareth terug en, volmaakt ook als kind, gaf Hij aan die roepstem gehoor. Jeruzalem bewonderde slechts de liefelijke bloemknop, in het uur dat hij het eerst voor de zonnestralen de kelk had ontsloten. Nazareth zou die verder in stilte zien ontluiken en bloeien, tot de volheid van de tijd was gekomen. Op ons standpunt is juist het eerste woord van het Kind Jezus, dat wij hier vernemen, zo bij uitstek belangrijk, omdat het ons het eerste ontwaken van Zijn verheven zelfbewustheid als Gods Zoon doet aanschouwen. Spreukenekt Hij van Zijn Vader, in Wiens werk Hij Zich volkomen thuis voelt, Hij duidt er ingewikkeld mee aan dat Zijn betrekking tot God een geheel andere is, dan die, waarin gewone mensen geplaatst zijn. Wij horen hier een onmiddellijk gevoel spreken, dat zich langzamerhand tot volkomen heldere bewustheid ontwikkelt. Wat wellicht al vroeger als duister vermoeden in Zijn borst heeft gesluimerd, treedt nu helderder dan te voren voor het vroeg ontloken oog van Zijn geest en zoals de bloemknop zich het licht tegemoet dringt, richt zich dat oog met een heilig voorgevoel tot de hoge bestemming van Zijn leven. Hij begint te beseffen wie Hij is en waartoe op aarde verschenen. Maar die diepte zien wij nog in het omhulsel van de reine eenvoud verborgen. De temper is Hem nog in de volle zin het huis, waar de Vader woont, van Wie Hij later verkondigen zal: "God is een Geest. " Het leergierig oor zoekt antwoord op de vragen van godsdienst en leven aan de voeten van de rabbijnen, tegen wiens schriftvervalsing Hij later een vreselijk wee zal doen horen. De voet die eerst door een onverklaarbare, maar onweerstaanbare aandrang naar de tempel is getrokken, volgt terstond weer met kinderlijke onderwerping het spoor, Hem door de wil van de ouders gebakend. Wij voelen het, z en niet anders moest het Kind Jezus wezen.
Vers 51
51. En Hij ging daarop, in bewuste en vrijwillige zelfvernedering (Filippenzen . 2:8) Zich aan hen onderwerpend, met hen uit van Jeruzalem naar Galilea en kwam na ongeveer drie dagreizen te Nazareth en was hun in alle zaken van het uitwendige, tijdelijke leven onderdanig. En Zijn moeder bewaarde volgens haar ons al bekende wijze al deze dingen, de woorden van Luke 2:49 onder alle omstandigheden, hoezeer die ook geschikt waren de eerste indruk uit te wissen, in haar hart (Genesis 37:11).Vers 51
51. En Hij ging daarop, in bewuste en vrijwillige zelfvernedering (Filippenzen . 2:8) Zich aan hen onderwerpend, met hen uit van Jeruzalem naar Galilea en kwam na ongeveer drie dagreizen te Nazareth en was hun in alle zaken van het uitwendige, tijdelijke leven onderdanig. En Zijn moeder bewaarde volgens haar ons al bekende wijze al deze dingen, de woorden van Luke 2:49 onder alle omstandigheden, hoezeer die ook geschikt waren de eerste indruk uit te wissen, in haar hart (Genesis 37:11).Vers 52
52. En Jezus nam, om Zijn verdere ontwikkeling tot aan Zijn 30ste levensjaar (Luke 3:23) in een korte somma samen te vatten, wat zijn inwendig leven aangaat, toe in wijsheid en wat Zijn uitwendig leven betreft in grootte, zodat Hij eindelijk een volwassen man werd en ten gevolge van toenemen in wijsheid, in genade bij God en overeenkomstig Zijn toenemende uitwendige bekoorlijkheid en waarde ook in genade bij de mensen (1 Samuel 2:25).1) Hoe verstandig het twaalfjarige kind Jezus was, Zijn wijsheid was echter voor toeneming vatbaar. Het voegt niet, dat een volwassen wijsheid in een volwassen mens woont. God doet zulke wonderen niet; Hij volgt de wetten van de ontwikkeling, door Hem in de natuur gelegd. Alleen de mensen laten het kind Jezus in Zijn jeugd wonderen doen, zoals de apocriefe evangeliën ons aanwijzen. De Schrift, de alleen waarheid sprekende Schrift, kent geen wonderen van Christus dan als man, na Zijn doop.
2) O vergeten wij toch nooit de grote goddelijke heerlijkheid, dat de tweede Adam niet als de eerste Adam volwassen uit de hand van God kwam, maar als kindje, zoals onze kinderen, geboren werd en opgroeide als onze kinderen door al de jaarkringen heen, tot de volwassenheid en de volle mannelijke leeftijd toe. Hij heeft hiermee ieder opklimmend levensjaar geheiligd, want u voelt dat Hij, de Zoon van God, die zelfs als dode de verderfelijkheid niet zou zien, onmogelijk onze afnemende levensjaren kon doorlopen. Deze behoren niet tot onze natuur, maar tot de zonde van onze natuur. In Christus was geen zonde, dus kon Zijn lichaam niet gaandeweg afnemen tot de dood toe. Alleen kon Hij Zijn volmaakt menselijk lichamelijk leven overgeven om gedood te worden en Hij gaf het over. Maar hoe liefelijk is het dat van ieder kind, zodra het tot zelfbewustheid gekomen is, kan gezegd worden: "Zo oud als u nu bent was eenmaal de Heere Jezus, de Zoon van God, de Heer van de heerlijkheid ook en Hij heeft ook uw levensjaar geheiligd, door daarin enkel de wil van Zijn Vader in volkomen gehoorzaamheid aan Zijn ouders te volbrengen, wilt u niet hetzelfde doen? Hij heiligde Zich voor u, opdat u geheiligd zou zijn in Hem. " 3) Hij was een beminnelijk Kind, dat door ieder bemind werd. Kon het anders? Waren allen, die Hem als Kind in de tempel hoorden vragen en antwoorden, buiten zichzelf van verwondering over de wijsheid van dat Kind, later gaven Zijn stadgenoten, toen Hij in hun Synagoge voor de eerste maal in het openbaar het woord nam en de Schrift uitlegde, Hem het getuigenis van de aangenaamheid, waarmee Hij sprak en de dienaars van de overpriesters bevestigden dit door te zeggen: "Nooit heeft een mens zo gesproken als deze mens! Al het volk hoorde Hem dan ook graag. En wij kunnen ons voorstellen hoe zinrijk en heerlijk, hoe goddelijk en natuurlijk, hoe eenvoudig en klaar, hoe liefelijk en zielverheffend Jezus gesproken zal hebben. Als Kind was Jezus ongetwijfeld een heilig, blijmoedig Kind, dat zelfs geen zonde kende en de zonde in andere kinderen met zachtmoedigheid droeg; immers zien wij Hem op latere leeftijd met tollenaars en zondaars verkeren, zonder hen te straffen en enkel hen lerend. Alleen de volslagen bozen, de huichelaars, bestrafte Hij. Maar boven alles was de genade, de gunst, het welbehagen van God in altijd toenemende mate over Hem, door Hem bij Zijn innerlijke heiligheid te bewaren en al die krachten in Hem te ontwikkelen die in Hem waren. Zo groeide de Spreukenit uit Juda's stam in de aardse hof onder het oog van God Zijn Vader, totdat Hij een boom, totdat Hij de boom des levens werd. Wel gelukzalig een ieder die van deze levensboom de vruchten plukt en eet; hij zal niet sterven, maar hij zal in eeuwigheid leven.
Wat allereerst de vorming betreft van het Kind Jezus tot die hoge mate van voortreffelijkheid die wij in Zijn mannelijk leven ontdekken, zoveel licht hebben wij althans aan de genoemde korte wenk van Lukas te danken, dat wij ons deze vorming al meteen als een trapsgewijze en voortgaande te denken hebben. Die toch toeneemt in wijsheid, bereikt langzamerhand aanmerkelijker hoogte, dan waarop hij vroeger gestaan heeft. Zo wordt dan elke docetische voorstelling van de jeugd van de Heere door deze herinnering afgewezen. Alles, wat kinderen niet weten, heeft Jezus langs de gewone weg van waarachtig menselijke ontwikkeling geleerd. Zo had dan Zijn verstand eerst zeer onvolkomen, later pas meer ontwikkelde denkbeelden. Zo kende Hij dan als Kind niet, wat Hij als knaap leerde vermoeden, als jongeling leerde geloven, als man heeft geweten. Zo had dan Zijn gevoel eerst de onbestemdheid van de kinderlijke indrukken, Zijn verbeelding eerst de kracht en de gloed van de jongelingsjaren, eer beiden de mate en rijpheid van de mannelijke leeftijd bezaten. Zo had dan in n woord Zijn hele zelfbewustheid al die verschillende ontwikkelingsstadiën te doorlopen die aan het organisme eens gezonden, maar waarachtig menselijken geest Zijn voorgeschreven; slechts dit mogen wij nooit vergeten, dat in het denkbeeld van een trapsgewijze ontwikkeling niet noodzakelijk dat van gebrek en onvolkomenheid ligt opgesloten. Lang was zeker het standpunt van het Kind, in vergelijking met het latere en hogere van de man, maar op zichzelf beschouwd was het voor die leeftijd volkomen. Jezus was geheel datgene wat ieder mens op iedere levenstrap zijn kon. Zoals later een volkomen man, zo was Hij vroeger een volmaakte knaap, een jongeling, zeker niet vreemd aan de beschouwings- en voorstellingswijze die eigen is aan kindsheid en jeugd, aan kinderlijk geloof en jongelingsvlucht, maar dat alles in goddelijke schoonheid. Of beweert men dat zo'n trapsgewijze voortgang noodzakelijk veronderstelt dat er aanvankelijk enig gebrek in Jezus geweest is, pas later overwonnen en uitgeroeid? Wij stemmen toe dat wij, bedorven mensen, geen andere ontwikkelingsgang in het goede bij ervaring kennen, dan langs de weg van strijden en struikelen, zodat dit laatste een weldadig overgangspunt kan worden van gebrek tot hoger volmaking. Hieruit vloeit echter nog geenszins voort dat er geen andere ontwikkelingsgang mogelijk zou zijn. Men kan van minder tot hoger volmaking opklimmen, zonder dat de eerste als zonde moet worden beschouwd. Men ziet het in de bloem. Langzamerhand zwelt en ontplooit zich de knop en haar volmaaktheid bestaat niet daarin dat de knop al de volle heerlijkheid van de bloem doet aanschouwen, maar dat zij op ieder punt van haar ontwikkeling aan de eis van de natuur voor dat tijdperk beantwoordt. Zo was ook Jezus volkomen Kind en jongeling, eer Hij volmaakt man is geworden. Maar een tweede vraag, zo mogelijk nog tederder en ingewikkelder van aard, sluit zich bij de vorige aan. In deze reine mensheid woonde de volheid van de Godheid lichamelijk. Hij, die Zich bewust was mens te zijn, uit Maria geboren, wist tevens, in Zijn openbaar leven, dat Hij v r Abraham bestond en heerlijkheid bij de Vader had v r de grondlegging van de wereld. Hoe was de vermoedelijke ontwikkeling van bewustzijn van de Heere van Zijn hogere natuur? Hoe hebben wij ons de ontwikkeling van die bewustheid in de eerste dertig jaren te denken? Zeker, zoals iedere ontwikkeling, als langzamerhand en trapsgewijs gebeurt. Toen Jezus als een klein Kind in de kribbe lag en Zijn menselijke geest nog geheel ongevormd was kon Hij nog geen bewustheid hebben van op een buitengewone manier met de Vader in betrekking te staan. Eerst ontwaakt het wereldbewustzijn, dan het zelfbewustzijn, eindelijk het Godsbewustzijn in de menselijke ziel. De hogere bewustheid sluimert in de eerste maanden en jaren van ons zijn op aarde en spreekt zich al uit wanneer er van buiten krachtig op gewerkt wordt. De spontaniteit en de receptiviteit van het zieleleven zijn ook hier onafscheidelijk. Pas ontwaakt, kan Jezus bewustheid van Zijn goddelijke natuur in het begin slechts donker geweest zijn; maar wat eerst als vermoeden, later als besef leefde in Zijn gemoed, is vervolgens steeds helderder als duidelijke zelfbewustheid voor het oog van Zijn geest getreden met steeds minder afwisseling, met telkens onweerstaanbaarder kracht. Op de leeftijd dat het menselijk gevoel en verstand van de Heere volkomen ontwikkeld waren, twijfelen wij er niet aan of ook wij weten dat Hij de Zoon van God was, in de verhevenste zin van het woord, Hij had een voldoende graad van vastheid en helderheid om Hem tot een blijmoedig betreden en standvastig bewandelen van Zijn aardse loopbaan in staat te stellen.
Al vroeger was Hij Zijn ouders onderdanig. Lukas zegt het echter hier uitdrukkelijk, omdat na het vooraf vertelde voorval Zijn onderwerping als een vrijwillige vernedering groot en aanbiddingswaardig voorkomt. Op de vraag: wat heeft de Heiland in de 18 jaren, van Zijn 12de tot het 30ste levensjaar gedaan? geeft de Schrift alleen dit antwoord: "Hij was Zijn ouders onderdanig". Hij oefende Zich in het 5de gebod. Echt, als wij onze Heiland moesten uitdenken, dan stelden wij Hem anders voor! Voor ons verstand schijnt het een slechte bezigheid voor een Heiland te zijn, als een onderdanige zoon Zijn ouders te dienen, voor de Nazareners ploegen en eggen te timmeren (Mark 6:3), huizen en hutten te bouwen, onopgemerkt, onbekend, onerkend in het meest verachte stadje van Galilea te leven en - te zwijgen. Daarbij staat ons verstand stil. Welnu, verstand! sta stil, en gij hart! val neer in het stof en aanbid! Toen God de hemelen bereidde en aan de zee haar palen zette en de grondslagen van de aarde legde, toen was Hij, die nu te Nazareth in het zweet Zijns aanschijns Zijn brood als timmerman verdiende, de Werkmeester bij Hem (Proverbs 8:30). Zo diep, zo diep heeft Jezus Zich vernederd! Maar ook in die vernedering was Hij in de dingen van Zijn Vader. Overgave in Zijn Vaders wil, volkomen gehoorzaamheid was Zijn voedsel; door stil zijn en hopen sterk te zijn (Isaiah 30:15) was Zijn leerschool. Hij is niet alleen in de wereld gekomen om de mensen te leren - daartoe besteedde Hij slechts drie jaren; maar ook om aan de wereld te tonen hoe men leven, handelen, verdragen, gehoorzamen, zichzelf verloochenen, God en mensen beminnen moet - en daarvoor waren 30 jaren nodig.
Wat was Hij zalig te prijzen in de gehoorzaamheid van Zijn ootmoed! In de schaduwen van de tempel te Jeruzalem had Hij slechts een leerling van de Farizeeën kunnen worden, of liever, omdat dit een onmogelijkheid was, dan had Hij vroeg in de strijd met de Farizese geest Zijn einde bereikt, te Nazareth opende zich voor Hem boven de ontwikkeling van Zijn bewustzijn een ander Vaderhuis: een grote, heerlijke natuur. Hier kon Hij de inhoud van de Schrift, zonder de verduisterende glossen van de rabbijnen onderzoeken. In plaats van het verkeer met de geestelijk dode schriftgeleerden, kon Hij spreken met de eeuwig levende geesten van de profeten en meer dan alle priesters in de tempel was Hem Zijn moeder Maria, de uitverkorene, die alles wat Hem betrof diep in het hart bewaarde.
De Evangelist bericht eerst het gezegende toenemen van de Heere in wijsheid (Luke 2:40). Hij was al vroeger rijk naar Zijn Geest, maar Hij nam ondanks dit nog voortdurend toe in kennis en wijsheid. Met deze voortgang hield zijn lichamelijke groei gelijke tred. Bij naar de geest bijzonder bedeelde en vroeg ontwikkelde kinderen wordt vaak het wanstaltige gezien dat de ontwikkeling van de geest geschiedt ten koste van het lichaam; bij Christus was echter de schoonste harmonie: een gezonde ziel in een gezond lichaam. Dat met de jaren ook de genade bij mensen toenam is niets bijzonders; in de veelbelovende knaap verheugde zich het hart van de leraren te Jeruzalem; op Hem rustte het welgevallen van Zijn medeburgers; Hij bestrafte ze nog niet met het woord van Zijn mond. Maar dat Gods genade over Hem toenam, dat het welgevallen van de Vader steeds meer toenam, kan bevreemding wekken. Het bevremende verdwijnt echter wanneer wij bedenken dat het welgevallen van God werkelijk op, of sterker gesproken, in de mens wil rusten, dat dit niet als een zonnestraal over de mens wil heengaan, maar zich aan de mens wil meedelen, zich in hem wil instorten. God kan slechts voor zo ver in ons gaan, met Zijn welgevallen in ons rusten, als wij ons voor Hem openen. Hoe volkomener zich daarom bij de voortgang van de jaren dit goddelijk geheim van Jezus' Geest en hart ontsloot, des te volkomener kon de Vader in de Zoon van Zijn welbehagen rusten.
De woorden "bij de mensen" aan het slot vormen een tegenstelling tussen Jezus en de Doper, die zich ontwikkelde in de eenzaamheid van de woestijn. Dit was het begin van het contrast dat ook tussen de werkzaamheid van beide zou bestaan.
Staat ons van de volgende levensjaren van de Heiland, tot aan Zijn dertigste, niets bijzonders aangetekend, dan kunnen en mogen wij daaruit afleiden dat alles een zeer stille gang ging en noch wonderwerken noch uitstekende voorvallen in dat gezin hebben plaats gehad. Goed was dit alleszins, omdat de naijver van Archelas, de zoon van Herodes, de kindermoorder en van de Joodse raad niet ontijdig zou worden uitgelokt en opgewekt. Ofschoon Hij door wijsheid en deugd ook genade bij de mensen vond, nochtans was Hij in deze zo weinig zonderling en in het ooglopend, dat men naderhand, toen Hij als profeet was opgetreden, in dit zelfde Nazareth van Hem vroeg: "Van waar heeft deze die wijsheid?" (Mark 6:2). Lezen wij hierbij, dat men van Hem zei: "Is deze niet de timmerman?" dan maken wij daaruit geredelijk op dat onze Heer in Zijn jongelingsjaren in het timmerwerk is bezig geweest, dat tot ondersteuning van het gezin van Zijn ouders en tot verzorging van Zijn moeder geweest zal zijn, omdat deze vroeg weduwe geworden schijnt te zijn; maar dan zien wij in dit een en ander de verheven Godmens zeer diep vernederd in een knechtelijke gestalte, Zichzelf verloochend hebbend en dit alles gepaard met Zijn heiligheid en meer dan menselijke verhevenheid doet ons Hem erkennen als de Middelaar tussen God en de mensen, als degene die van Zijn vroegste jeugd af in de dingen van God Zijn Vader werkzaam was en wiens zielespijs dit altijd geweest is, die aan de wil van de hemels volkomen voldeed en die waardig is de hulde en de erkentenis, de liefde en het vertrouwen van alle Engelen en mensen en vooral van de verlosten door Zijn dierbaar bloed alleen.
Niet met alle aanhalingen, door Dchsel ons gegeven, over de ontwikkeling van het Kind, vooral niet met die welke over Zijn zelfbewustzijn handelen, kunnen wij instemmen. De Christus is "God geopenbaard in het vlees", God en mens beide in enigheid van de persoon; toch is het ons niet mogelijk, ten einde de nheid begrijpelijk te maken, elke onderscheiding op te geven. Niet God is gestorven, maar de mens Jezus Christus; evenwel aanbidden wij in de Kruiseling het eeuwig Woord. Zo dient ook hier onderscheiden te worden de menselijke ontwikkeling en het goddelijke, dat voor vermindering noch vermeerdering vatbaar is. Bij de gehoorde beschouwingen komt ons de vraag voor: hoe kan Christus Gods Zoon zijn en het zelfbewustzijn ooit ontbroken hebben? Hoe was het mogelijk, dat God niet zou weten God te zijn?
Vers 52
52. En Jezus nam, om Zijn verdere ontwikkeling tot aan Zijn 30ste levensjaar (Luke 3:23) in een korte somma samen te vatten, wat zijn inwendig leven aangaat, toe in wijsheid en wat Zijn uitwendig leven betreft in grootte, zodat Hij eindelijk een volwassen man werd en ten gevolge van toenemen in wijsheid, in genade bij God en overeenkomstig Zijn toenemende uitwendige bekoorlijkheid en waarde ook in genade bij de mensen (1 Samuel 2:25).1) Hoe verstandig het twaalfjarige kind Jezus was, Zijn wijsheid was echter voor toeneming vatbaar. Het voegt niet, dat een volwassen wijsheid in een volwassen mens woont. God doet zulke wonderen niet; Hij volgt de wetten van de ontwikkeling, door Hem in de natuur gelegd. Alleen de mensen laten het kind Jezus in Zijn jeugd wonderen doen, zoals de apocriefe evangeliën ons aanwijzen. De Schrift, de alleen waarheid sprekende Schrift, kent geen wonderen van Christus dan als man, na Zijn doop.
2) O vergeten wij toch nooit de grote goddelijke heerlijkheid, dat de tweede Adam niet als de eerste Adam volwassen uit de hand van God kwam, maar als kindje, zoals onze kinderen, geboren werd en opgroeide als onze kinderen door al de jaarkringen heen, tot de volwassenheid en de volle mannelijke leeftijd toe. Hij heeft hiermee ieder opklimmend levensjaar geheiligd, want u voelt dat Hij, de Zoon van God, die zelfs als dode de verderfelijkheid niet zou zien, onmogelijk onze afnemende levensjaren kon doorlopen. Deze behoren niet tot onze natuur, maar tot de zonde van onze natuur. In Christus was geen zonde, dus kon Zijn lichaam niet gaandeweg afnemen tot de dood toe. Alleen kon Hij Zijn volmaakt menselijk lichamelijk leven overgeven om gedood te worden en Hij gaf het over. Maar hoe liefelijk is het dat van ieder kind, zodra het tot zelfbewustheid gekomen is, kan gezegd worden: "Zo oud als u nu bent was eenmaal de Heere Jezus, de Zoon van God, de Heer van de heerlijkheid ook en Hij heeft ook uw levensjaar geheiligd, door daarin enkel de wil van Zijn Vader in volkomen gehoorzaamheid aan Zijn ouders te volbrengen, wilt u niet hetzelfde doen? Hij heiligde Zich voor u, opdat u geheiligd zou zijn in Hem. " 3) Hij was een beminnelijk Kind, dat door ieder bemind werd. Kon het anders? Waren allen, die Hem als Kind in de tempel hoorden vragen en antwoorden, buiten zichzelf van verwondering over de wijsheid van dat Kind, later gaven Zijn stadgenoten, toen Hij in hun Synagoge voor de eerste maal in het openbaar het woord nam en de Schrift uitlegde, Hem het getuigenis van de aangenaamheid, waarmee Hij sprak en de dienaars van de overpriesters bevestigden dit door te zeggen: "Nooit heeft een mens zo gesproken als deze mens! Al het volk hoorde Hem dan ook graag. En wij kunnen ons voorstellen hoe zinrijk en heerlijk, hoe goddelijk en natuurlijk, hoe eenvoudig en klaar, hoe liefelijk en zielverheffend Jezus gesproken zal hebben. Als Kind was Jezus ongetwijfeld een heilig, blijmoedig Kind, dat zelfs geen zonde kende en de zonde in andere kinderen met zachtmoedigheid droeg; immers zien wij Hem op latere leeftijd met tollenaars en zondaars verkeren, zonder hen te straffen en enkel hen lerend. Alleen de volslagen bozen, de huichelaars, bestrafte Hij. Maar boven alles was de genade, de gunst, het welbehagen van God in altijd toenemende mate over Hem, door Hem bij Zijn innerlijke heiligheid te bewaren en al die krachten in Hem te ontwikkelen die in Hem waren. Zo groeide de Spreukenit uit Juda's stam in de aardse hof onder het oog van God Zijn Vader, totdat Hij een boom, totdat Hij de boom des levens werd. Wel gelukzalig een ieder die van deze levensboom de vruchten plukt en eet; hij zal niet sterven, maar hij zal in eeuwigheid leven.
Wat allereerst de vorming betreft van het Kind Jezus tot die hoge mate van voortreffelijkheid die wij in Zijn mannelijk leven ontdekken, zoveel licht hebben wij althans aan de genoemde korte wenk van Lukas te danken, dat wij ons deze vorming al meteen als een trapsgewijze en voortgaande te denken hebben. Die toch toeneemt in wijsheid, bereikt langzamerhand aanmerkelijker hoogte, dan waarop hij vroeger gestaan heeft. Zo wordt dan elke docetische voorstelling van de jeugd van de Heere door deze herinnering afgewezen. Alles, wat kinderen niet weten, heeft Jezus langs de gewone weg van waarachtig menselijke ontwikkeling geleerd. Zo had dan Zijn verstand eerst zeer onvolkomen, later pas meer ontwikkelde denkbeelden. Zo kende Hij dan als Kind niet, wat Hij als knaap leerde vermoeden, als jongeling leerde geloven, als man heeft geweten. Zo had dan Zijn gevoel eerst de onbestemdheid van de kinderlijke indrukken, Zijn verbeelding eerst de kracht en de gloed van de jongelingsjaren, eer beiden de mate en rijpheid van de mannelijke leeftijd bezaten. Zo had dan in n woord Zijn hele zelfbewustheid al die verschillende ontwikkelingsstadiën te doorlopen die aan het organisme eens gezonden, maar waarachtig menselijken geest Zijn voorgeschreven; slechts dit mogen wij nooit vergeten, dat in het denkbeeld van een trapsgewijze ontwikkeling niet noodzakelijk dat van gebrek en onvolkomenheid ligt opgesloten. Lang was zeker het standpunt van het Kind, in vergelijking met het latere en hogere van de man, maar op zichzelf beschouwd was het voor die leeftijd volkomen. Jezus was geheel datgene wat ieder mens op iedere levenstrap zijn kon. Zoals later een volkomen man, zo was Hij vroeger een volmaakte knaap, een jongeling, zeker niet vreemd aan de beschouwings- en voorstellingswijze die eigen is aan kindsheid en jeugd, aan kinderlijk geloof en jongelingsvlucht, maar dat alles in goddelijke schoonheid. Of beweert men dat zo'n trapsgewijze voortgang noodzakelijk veronderstelt dat er aanvankelijk enig gebrek in Jezus geweest is, pas later overwonnen en uitgeroeid? Wij stemmen toe dat wij, bedorven mensen, geen andere ontwikkelingsgang in het goede bij ervaring kennen, dan langs de weg van strijden en struikelen, zodat dit laatste een weldadig overgangspunt kan worden van gebrek tot hoger volmaking. Hieruit vloeit echter nog geenszins voort dat er geen andere ontwikkelingsgang mogelijk zou zijn. Men kan van minder tot hoger volmaking opklimmen, zonder dat de eerste als zonde moet worden beschouwd. Men ziet het in de bloem. Langzamerhand zwelt en ontplooit zich de knop en haar volmaaktheid bestaat niet daarin dat de knop al de volle heerlijkheid van de bloem doet aanschouwen, maar dat zij op ieder punt van haar ontwikkeling aan de eis van de natuur voor dat tijdperk beantwoordt. Zo was ook Jezus volkomen Kind en jongeling, eer Hij volmaakt man is geworden. Maar een tweede vraag, zo mogelijk nog tederder en ingewikkelder van aard, sluit zich bij de vorige aan. In deze reine mensheid woonde de volheid van de Godheid lichamelijk. Hij, die Zich bewust was mens te zijn, uit Maria geboren, wist tevens, in Zijn openbaar leven, dat Hij v r Abraham bestond en heerlijkheid bij de Vader had v r de grondlegging van de wereld. Hoe was de vermoedelijke ontwikkeling van bewustzijn van de Heere van Zijn hogere natuur? Hoe hebben wij ons de ontwikkeling van die bewustheid in de eerste dertig jaren te denken? Zeker, zoals iedere ontwikkeling, als langzamerhand en trapsgewijs gebeurt. Toen Jezus als een klein Kind in de kribbe lag en Zijn menselijke geest nog geheel ongevormd was kon Hij nog geen bewustheid hebben van op een buitengewone manier met de Vader in betrekking te staan. Eerst ontwaakt het wereldbewustzijn, dan het zelfbewustzijn, eindelijk het Godsbewustzijn in de menselijke ziel. De hogere bewustheid sluimert in de eerste maanden en jaren van ons zijn op aarde en spreekt zich al uit wanneer er van buiten krachtig op gewerkt wordt. De spontaniteit en de receptiviteit van het zieleleven zijn ook hier onafscheidelijk. Pas ontwaakt, kan Jezus bewustheid van Zijn goddelijke natuur in het begin slechts donker geweest zijn; maar wat eerst als vermoeden, later als besef leefde in Zijn gemoed, is vervolgens steeds helderder als duidelijke zelfbewustheid voor het oog van Zijn geest getreden met steeds minder afwisseling, met telkens onweerstaanbaarder kracht. Op de leeftijd dat het menselijk gevoel en verstand van de Heere volkomen ontwikkeld waren, twijfelen wij er niet aan of ook wij weten dat Hij de Zoon van God was, in de verhevenste zin van het woord, Hij had een voldoende graad van vastheid en helderheid om Hem tot een blijmoedig betreden en standvastig bewandelen van Zijn aardse loopbaan in staat te stellen.
Al vroeger was Hij Zijn ouders onderdanig. Lukas zegt het echter hier uitdrukkelijk, omdat na het vooraf vertelde voorval Zijn onderwerping als een vrijwillige vernedering groot en aanbiddingswaardig voorkomt. Op de vraag: wat heeft de Heiland in de 18 jaren, van Zijn 12de tot het 30ste levensjaar gedaan? geeft de Schrift alleen dit antwoord: "Hij was Zijn ouders onderdanig". Hij oefende Zich in het 5de gebod. Echt, als wij onze Heiland moesten uitdenken, dan stelden wij Hem anders voor! Voor ons verstand schijnt het een slechte bezigheid voor een Heiland te zijn, als een onderdanige zoon Zijn ouders te dienen, voor de Nazareners ploegen en eggen te timmeren (Mark 6:3), huizen en hutten te bouwen, onopgemerkt, onbekend, onerkend in het meest verachte stadje van Galilea te leven en - te zwijgen. Daarbij staat ons verstand stil. Welnu, verstand! sta stil, en gij hart! val neer in het stof en aanbid! Toen God de hemelen bereidde en aan de zee haar palen zette en de grondslagen van de aarde legde, toen was Hij, die nu te Nazareth in het zweet Zijns aanschijns Zijn brood als timmerman verdiende, de Werkmeester bij Hem (Proverbs 8:30). Zo diep, zo diep heeft Jezus Zich vernederd! Maar ook in die vernedering was Hij in de dingen van Zijn Vader. Overgave in Zijn Vaders wil, volkomen gehoorzaamheid was Zijn voedsel; door stil zijn en hopen sterk te zijn (Isaiah 30:15) was Zijn leerschool. Hij is niet alleen in de wereld gekomen om de mensen te leren - daartoe besteedde Hij slechts drie jaren; maar ook om aan de wereld te tonen hoe men leven, handelen, verdragen, gehoorzamen, zichzelf verloochenen, God en mensen beminnen moet - en daarvoor waren 30 jaren nodig.
Wat was Hij zalig te prijzen in de gehoorzaamheid van Zijn ootmoed! In de schaduwen van de tempel te Jeruzalem had Hij slechts een leerling van de Farizeeën kunnen worden, of liever, omdat dit een onmogelijkheid was, dan had Hij vroeg in de strijd met de Farizese geest Zijn einde bereikt, te Nazareth opende zich voor Hem boven de ontwikkeling van Zijn bewustzijn een ander Vaderhuis: een grote, heerlijke natuur. Hier kon Hij de inhoud van de Schrift, zonder de verduisterende glossen van de rabbijnen onderzoeken. In plaats van het verkeer met de geestelijk dode schriftgeleerden, kon Hij spreken met de eeuwig levende geesten van de profeten en meer dan alle priesters in de tempel was Hem Zijn moeder Maria, de uitverkorene, die alles wat Hem betrof diep in het hart bewaarde.
De Evangelist bericht eerst het gezegende toenemen van de Heere in wijsheid (Luke 2:40). Hij was al vroeger rijk naar Zijn Geest, maar Hij nam ondanks dit nog voortdurend toe in kennis en wijsheid. Met deze voortgang hield zijn lichamelijke groei gelijke tred. Bij naar de geest bijzonder bedeelde en vroeg ontwikkelde kinderen wordt vaak het wanstaltige gezien dat de ontwikkeling van de geest geschiedt ten koste van het lichaam; bij Christus was echter de schoonste harmonie: een gezonde ziel in een gezond lichaam. Dat met de jaren ook de genade bij mensen toenam is niets bijzonders; in de veelbelovende knaap verheugde zich het hart van de leraren te Jeruzalem; op Hem rustte het welgevallen van Zijn medeburgers; Hij bestrafte ze nog niet met het woord van Zijn mond. Maar dat Gods genade over Hem toenam, dat het welgevallen van de Vader steeds meer toenam, kan bevreemding wekken. Het bevremende verdwijnt echter wanneer wij bedenken dat het welgevallen van God werkelijk op, of sterker gesproken, in de mens wil rusten, dat dit niet als een zonnestraal over de mens wil heengaan, maar zich aan de mens wil meedelen, zich in hem wil instorten. God kan slechts voor zo ver in ons gaan, met Zijn welgevallen in ons rusten, als wij ons voor Hem openen. Hoe volkomener zich daarom bij de voortgang van de jaren dit goddelijk geheim van Jezus' Geest en hart ontsloot, des te volkomener kon de Vader in de Zoon van Zijn welbehagen rusten.
De woorden "bij de mensen" aan het slot vormen een tegenstelling tussen Jezus en de Doper, die zich ontwikkelde in de eenzaamheid van de woestijn. Dit was het begin van het contrast dat ook tussen de werkzaamheid van beide zou bestaan.
Staat ons van de volgende levensjaren van de Heiland, tot aan Zijn dertigste, niets bijzonders aangetekend, dan kunnen en mogen wij daaruit afleiden dat alles een zeer stille gang ging en noch wonderwerken noch uitstekende voorvallen in dat gezin hebben plaats gehad. Goed was dit alleszins, omdat de naijver van Archelas, de zoon van Herodes, de kindermoorder en van de Joodse raad niet ontijdig zou worden uitgelokt en opgewekt. Ofschoon Hij door wijsheid en deugd ook genade bij de mensen vond, nochtans was Hij in deze zo weinig zonderling en in het ooglopend, dat men naderhand, toen Hij als profeet was opgetreden, in dit zelfde Nazareth van Hem vroeg: "Van waar heeft deze die wijsheid?" (Mark 6:2). Lezen wij hierbij, dat men van Hem zei: "Is deze niet de timmerman?" dan maken wij daaruit geredelijk op dat onze Heer in Zijn jongelingsjaren in het timmerwerk is bezig geweest, dat tot ondersteuning van het gezin van Zijn ouders en tot verzorging van Zijn moeder geweest zal zijn, omdat deze vroeg weduwe geworden schijnt te zijn; maar dan zien wij in dit een en ander de verheven Godmens zeer diep vernederd in een knechtelijke gestalte, Zichzelf verloochend hebbend en dit alles gepaard met Zijn heiligheid en meer dan menselijke verhevenheid doet ons Hem erkennen als de Middelaar tussen God en de mensen, als degene die van Zijn vroegste jeugd af in de dingen van God Zijn Vader werkzaam was en wiens zielespijs dit altijd geweest is, die aan de wil van de hemels volkomen voldeed en die waardig is de hulde en de erkentenis, de liefde en het vertrouwen van alle Engelen en mensen en vooral van de verlosten door Zijn dierbaar bloed alleen.
Niet met alle aanhalingen, door Dchsel ons gegeven, over de ontwikkeling van het Kind, vooral niet met die welke over Zijn zelfbewustzijn handelen, kunnen wij instemmen. De Christus is "God geopenbaard in het vlees", God en mens beide in enigheid van de persoon; toch is het ons niet mogelijk, ten einde de nheid begrijpelijk te maken, elke onderscheiding op te geven. Niet God is gestorven, maar de mens Jezus Christus; evenwel aanbidden wij in de Kruiseling het eeuwig Woord. Zo dient ook hier onderscheiden te worden de menselijke ontwikkeling en het goddelijke, dat voor vermindering noch vermeerdering vatbaar is. Bij de gehoorde beschouwingen komt ons de vraag voor: hoe kan Christus Gods Zoon zijn en het zelfbewustzijn ooit ontbroken hebben? Hoe was het mogelijk, dat God niet zou weten God te zijn?