Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Lamentations 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/lamentations-5.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Lamentations 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 5Lamentations 5:1.
JEREMIA'S GEBED OM VERLOSSING VAN HET VERDRUKTE JOODSE VOLK.
Na een geweldigen orkaan ziet men overal veel verwoesting, omgevallen bomen, op den grond liggend koren, verwoeste, van hun daken beroofde huizen, soms door watervloeden omwoelde velden. Zij herinneren smartelijk aan den voorbijgeganen storm, terwijl overigens de natuur stil en rustig is, en de van al het schadelijke gezuiverde lucht iedereen verkwikt, ja nieuw, fris leven uit de puinhopen belooft op te wekken. Eveneens is ook de in ellende smachtende gemeente der gelovigen met den Profeet, die in hunnen naam in dit vijfde Klaaglied, in haar hart tot volkomene rust en helderheid omtrent Gods moeilijke wegen met haar is gekomen, hoewel de haar geslagen wonden nog niet zijn geheeld, maar nog bloeden en pijn doen, en de smartelijke klacht ook nu nog van de lippen tot den Heere oprijst. De ziel van hare klacht is echter het bewustzijn, dat hare eigene zonden en die harer vaderen zulk ene straf heeft noodzakelijk gemaakt, en het gehele lied is een gebed tot den Heere, even als wanneer een kindje aan het hart zijner moeder leunt en daar al zijn kommer en al zijne smart uitklaagt en uitweent. Dat de gemeente Gods tot rust in haar binnenste is gekomen, blijkt daaruit, dat in haar gebed zuiver proza, en gene door storm bewogen, woedende zee meer heerst. Alleen het getal der verzen van het gebed bewijst nog, dat het bij de voorgaande 4 liederen behoort en daaruit als het ware is voortgekomen. Alle wraak voor den door haar van de vijanden geleden smaad beveelt nu de gemeente den Heere aan; zij heeft slechts ne bede, dat zij niet voor eeuwig verstoten zij, maar eens, wanneer aan Zijne gerechtigheid is genoeg gedaan, Hij haar weer moge redden en tot de gelukkige dagen van vroegeren tijd moge terugvoeren. Hier bidt dus de verootmoedigde gemeente Gods, die zich onder het kruis buigt.
I. Lamentations 5:1-Lamentations 5:7. De eerste woorden van ons lied geven aanstonds te kennen, dat de inhoud een gebed is, in onderscheiding van de andere liederen, wier inhoud klachten zijn, hetwelk slechts hier en daar door gebedsijver wordt afgebroken, of met een kort gebed besloten. Niet alsof ons lied gene klacht zou bevatten, maar de klacht wordt uitsluitend aan God voorgedragen. Nadat de gemeente in Lamentations 5:1 den Heere gebeden heeft, om den smaad, die Zijn volk wedervaren is, te gedenken en die te Zijner tijd te wreken, legt zij in het verder verloop der eerste afdeling dezen nood en smaad voor den Heere uit elkaar. Gods volk is van zijn land en van zijn eigendom geroofd, van elke beschutting ontbloot, even als weduwen en wezen, ja het leeft in gebrek en ontbering van de noodzakelijkste levensmiddelen onder harden druk en vervolging. De Heere heeft ons echter dat moeten opleggen, omdat niet alleen wij zelf, maar ook onze vaderen zwaar gezondigd hebben, en de Heere naar Zijne gerechtigheid hun zondenlast ons, die van hun zonden niet afgingen, mede moet opleggen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 5Lamentations 5:1.
JEREMIA'S GEBED OM VERLOSSING VAN HET VERDRUKTE JOODSE VOLK.
Na een geweldigen orkaan ziet men overal veel verwoesting, omgevallen bomen, op den grond liggend koren, verwoeste, van hun daken beroofde huizen, soms door watervloeden omwoelde velden. Zij herinneren smartelijk aan den voorbijgeganen storm, terwijl overigens de natuur stil en rustig is, en de van al het schadelijke gezuiverde lucht iedereen verkwikt, ja nieuw, fris leven uit de puinhopen belooft op te wekken. Eveneens is ook de in ellende smachtende gemeente der gelovigen met den Profeet, die in hunnen naam in dit vijfde Klaaglied, in haar hart tot volkomene rust en helderheid omtrent Gods moeilijke wegen met haar is gekomen, hoewel de haar geslagen wonden nog niet zijn geheeld, maar nog bloeden en pijn doen, en de smartelijke klacht ook nu nog van de lippen tot den Heere oprijst. De ziel van hare klacht is echter het bewustzijn, dat hare eigene zonden en die harer vaderen zulk ene straf heeft noodzakelijk gemaakt, en het gehele lied is een gebed tot den Heere, even als wanneer een kindje aan het hart zijner moeder leunt en daar al zijn kommer en al zijne smart uitklaagt en uitweent. Dat de gemeente Gods tot rust in haar binnenste is gekomen, blijkt daaruit, dat in haar gebed zuiver proza, en gene door storm bewogen, woedende zee meer heerst. Alleen het getal der verzen van het gebed bewijst nog, dat het bij de voorgaande 4 liederen behoort en daaruit als het ware is voortgekomen. Alle wraak voor den door haar van de vijanden geleden smaad beveelt nu de gemeente den Heere aan; zij heeft slechts ne bede, dat zij niet voor eeuwig verstoten zij, maar eens, wanneer aan Zijne gerechtigheid is genoeg gedaan, Hij haar weer moge redden en tot de gelukkige dagen van vroegeren tijd moge terugvoeren. Hier bidt dus de verootmoedigde gemeente Gods, die zich onder het kruis buigt.
I. Lamentations 5:1-Lamentations 5:7. De eerste woorden van ons lied geven aanstonds te kennen, dat de inhoud een gebed is, in onderscheiding van de andere liederen, wier inhoud klachten zijn, hetwelk slechts hier en daar door gebedsijver wordt afgebroken, of met een kort gebed besloten. Niet alsof ons lied gene klacht zou bevatten, maar de klacht wordt uitsluitend aan God voorgedragen. Nadat de gemeente in Lamentations 5:1 den Heere gebeden heeft, om den smaad, die Zijn volk wedervaren is, te gedenken en die te Zijner tijd te wreken, legt zij in het verder verloop der eerste afdeling dezen nood en smaad voor den Heere uit elkaar. Gods volk is van zijn land en van zijn eigendom geroofd, van elke beschutting ontbloot, even als weduwen en wezen, ja het leeft in gebrek en ontbering van de noodzakelijkste levensmiddelen onder harden druk en vervolging. De Heere heeft ons echter dat moeten opleggen, omdat niet alleen wij zelf, maar ook onze vaderen zwaar gezondigd hebben, en de Heere naar Zijne gerechtigheid hun zondenlast ons, die van hun zonden niet afgingen, mede moet opleggen.
Vers 1
1. Gedenk HEERE! wat ons geschied is, en haast U tot hulp en redding; aanschouw het met ontferming van Uwen troon; en zie onzen smaad aan 1), met welken ons de heidenen hebben overladen.1) Deze aanspraak, of schoon kort en bondig, bevat echter een nuttige onderwijzing, n. l. om tot God de toevlucht te nemen, om hulpe te verschaffen in de ellende, tot zo lang hun rampen voor Zijn aangezicht in gedachtenis komen, voornamelijk wanneer zij onbillijk drukken. Het is wel zeker, dat God niet onbillijk is, maar deze manier van spreken wordt gebruikt in overeenstemming met het menselijk gevoel. Wij menen dat God onze ellende over het hoofd ziet of verbeelden ons dat Zijn rug tegen ons gekeerd is, wanneer Hij niet terstond uithelpt. Maar, zo als ik gezegd heb, men moet slechts vragen, dat Hij onze ellende gedenkt, dewijl wij weten, wat Hij omtrent Zich getuigt. Terwijl Hij toch Zich deze rol voorbehoudt, om de ellendigen en smaadvol onderdrukten tegemoet te komen, zo laten wij in dezen troost rust zoeken, dat Hij, zodra Hij zich verwaardigt om te gedenken welke rampen wij ondergaan, Hij tegelijk bereid is ter hulpe.
De Profeet leert ons hier, Wien wij onzen nood moeten klagen, wanneer wij door mensenkinderen verdrukt en beproefd worden. Ons komt het kruis lichter voor, wanneer wij het aan enen goeden vertrouwden vriend klagen en hem openbaren wat ons drukt, daar deze door broederlijk medelijden of goeden raad ons een deel van onzen last wegneemt. Nu kunnen echter mensen niet altijd helpen, hoe goed zij het ook menen. Wie echter Gode zijne zaken aanbeveelt, die klaagt het den waren, getrouwen Helper uit den nood, die ons heeft bevolen Hem te vragen. Alle godvruchtigen, wanneer zij in angsten waren, hebben het den Heere geklaagd, dat Hij er aan denken mocht, en daarop wilde zien, en zij zijn verhoord; zij riepen tot Hem en werden niet beschaamd.
De Profeet weet, dat als God gedenkt, Hij ook ter hulpe snelt. Gedenken is Goddelijk zien, en Goddelijk zien is ontferming. Als de Heere met een oog van ontferming en mededogen ziet op de ellende van Zijn volk, dan is ook de ure der verlossing nabij, ja dan is de ure der redding gekomen.
Vers 1
1. Gedenk HEERE! wat ons geschied is, en haast U tot hulp en redding; aanschouw het met ontferming van Uwen troon; en zie onzen smaad aan 1), met welken ons de heidenen hebben overladen.1) Deze aanspraak, of schoon kort en bondig, bevat echter een nuttige onderwijzing, n. l. om tot God de toevlucht te nemen, om hulpe te verschaffen in de ellende, tot zo lang hun rampen voor Zijn aangezicht in gedachtenis komen, voornamelijk wanneer zij onbillijk drukken. Het is wel zeker, dat God niet onbillijk is, maar deze manier van spreken wordt gebruikt in overeenstemming met het menselijk gevoel. Wij menen dat God onze ellende over het hoofd ziet of verbeelden ons dat Zijn rug tegen ons gekeerd is, wanneer Hij niet terstond uithelpt. Maar, zo als ik gezegd heb, men moet slechts vragen, dat Hij onze ellende gedenkt, dewijl wij weten, wat Hij omtrent Zich getuigt. Terwijl Hij toch Zich deze rol voorbehoudt, om de ellendigen en smaadvol onderdrukten tegemoet te komen, zo laten wij in dezen troost rust zoeken, dat Hij, zodra Hij zich verwaardigt om te gedenken welke rampen wij ondergaan, Hij tegelijk bereid is ter hulpe.
De Profeet leert ons hier, Wien wij onzen nood moeten klagen, wanneer wij door mensenkinderen verdrukt en beproefd worden. Ons komt het kruis lichter voor, wanneer wij het aan enen goeden vertrouwden vriend klagen en hem openbaren wat ons drukt, daar deze door broederlijk medelijden of goeden raad ons een deel van onzen last wegneemt. Nu kunnen echter mensen niet altijd helpen, hoe goed zij het ook menen. Wie echter Gode zijne zaken aanbeveelt, die klaagt het den waren, getrouwen Helper uit den nood, die ons heeft bevolen Hem te vragen. Alle godvruchtigen, wanneer zij in angsten waren, hebben het den Heere geklaagd, dat Hij er aan denken mocht, en daarop wilde zien, en zij zijn verhoord; zij riepen tot Hem en werden niet beschaamd.
De Profeet weet, dat als God gedenkt, Hij ook ter hulpe snelt. Gedenken is Goddelijk zien, en Goddelijk zien is ontferming. Als de Heere met een oog van ontferming en mededogen ziet op de ellende van Zijn volk, dan is ook de ure der verlossing nabij, ja dan is de ure der redding gekomen.
Vers 2
2. Ons erfdeel, het dierbare, heilige land, dat Gij zo lang te voren aan Abraham hebt gezworen en toegezegd, dat het een eigendom van hem en zijn zaad zou zijn, dat hebt Gij onzen Vaderen daarna door Uwen machtigen arm toegedeeld en geschonken, dat zij daarin onder Uwe bescherming rust zouden vinden. Maar nu is het tot de vreemdelingen gewend, het is ten deel geworden aan hen, die generlei aanspraak daarop hadden, onze huizenzijn tot de uitlanders overgegaan, de huizen, die wij in het land, in dorpen en steden hadden gebouwd, en waarin wij zoveel goeds door Uwe genade hebben ondervonden.Geen volk der aarde heeft ooit van den Heere ene belofte ontvangen, dat het het land, waarin het woonde, ontvangen of behouden zou, nog minder ene belofte op een vreemd land, dat het moest zoeken te veroveren; geen volk heeft dus aanspraak op zijn land. Israël alleen is ene uitzondering, waaraan de Heere door enen heiligen eed Kanan had toegezegd, en wel voor altijd. Daarom was het zeker ene zeer moeilijke zaak voor de vromen in Israël, wanneer het nu het land verloor, dat volgens Goddelijken rechtstitel het toekwam. Er behoorde Abrahams geloof toe, dat de Heere ook uit stenen enen zoon kon verwekken en Zijnen eed door Zijne wijsheid en almacht toch zou houden, bij het zien der verovering van dit land Gods, om aan Zijne toezegging en waarachtigheid niet te wanhopen. Ja nog meer! Kanan was voor iederen gelovigen Israëliet het land, waarin eens al de kostelijke beloften van den beginne af zonden worden vervuld, waar des Heeren heerlijkheid zich eens zou verwezenlijken, waar het verloren paradijs zou wederkeren, van waar de openbaring der waarheid en gerechtigheid Gods, de wedergeboorte der gehele mensheid, ja, de verheerlijking van aarde en hemel zou uitgaan. Het verlies van dit land was den gelovigen Israëliet diensvolgens gelijk aan het verlies der eeuwige zaligheid, welke door den Heere zelven voor het volk aan was gebonden. Verkreeg Israël dat land niet weer, zo was dit een ondubbelzinning getuigenis Zijner eeuwige verwerping. Daarom geloven wij op grond van verschillende getuigenissen der Heilige Schrift, dat het volk der Joden ten tijde zijner bekering tot Christus zeker weer in Zijn hem toegezegd Kanan zal worden teruggevoerd.
Vers 2
2. Ons erfdeel, het dierbare, heilige land, dat Gij zo lang te voren aan Abraham hebt gezworen en toegezegd, dat het een eigendom van hem en zijn zaad zou zijn, dat hebt Gij onzen Vaderen daarna door Uwen machtigen arm toegedeeld en geschonken, dat zij daarin onder Uwe bescherming rust zouden vinden. Maar nu is het tot de vreemdelingen gewend, het is ten deel geworden aan hen, die generlei aanspraak daarop hadden, onze huizenzijn tot de uitlanders overgegaan, de huizen, die wij in het land, in dorpen en steden hadden gebouwd, en waarin wij zoveel goeds door Uwe genade hebben ondervonden.Geen volk der aarde heeft ooit van den Heere ene belofte ontvangen, dat het het land, waarin het woonde, ontvangen of behouden zou, nog minder ene belofte op een vreemd land, dat het moest zoeken te veroveren; geen volk heeft dus aanspraak op zijn land. Israël alleen is ene uitzondering, waaraan de Heere door enen heiligen eed Kanan had toegezegd, en wel voor altijd. Daarom was het zeker ene zeer moeilijke zaak voor de vromen in Israël, wanneer het nu het land verloor, dat volgens Goddelijken rechtstitel het toekwam. Er behoorde Abrahams geloof toe, dat de Heere ook uit stenen enen zoon kon verwekken en Zijnen eed door Zijne wijsheid en almacht toch zou houden, bij het zien der verovering van dit land Gods, om aan Zijne toezegging en waarachtigheid niet te wanhopen. Ja nog meer! Kanan was voor iederen gelovigen Israëliet het land, waarin eens al de kostelijke beloften van den beginne af zonden worden vervuld, waar des Heeren heerlijkheid zich eens zou verwezenlijken, waar het verloren paradijs zou wederkeren, van waar de openbaring der waarheid en gerechtigheid Gods, de wedergeboorte der gehele mensheid, ja, de verheerlijking van aarde en hemel zou uitgaan. Het verlies van dit land was den gelovigen Israëliet diensvolgens gelijk aan het verlies der eeuwige zaligheid, welke door den Heere zelven voor het volk aan was gebonden. Verkreeg Israël dat land niet weer, zo was dit een ondubbelzinning getuigenis Zijner eeuwige verwerping. Daarom geloven wij op grond van verschillende getuigenissen der Heilige Schrift, dat het volk der Joden ten tijde zijner bekering tot Christus zeker weer in Zijn hem toegezegd Kanan zal worden teruggevoerd.
Vers 3
3. Wij zijn allen te zamen als arme wezen zonder bescherming, zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen, die hare door U geschonkene beschermers hebben verloren; want de vreemden handelen met ons naar hun macht en hun goedvinden.Vers 3
3. Wij zijn allen te zamen als arme wezen zonder bescherming, zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen, die hare door U geschonkene beschermers hebben verloren; want de vreemden handelen met ons naar hun macht en hun goedvinden.Vers 4
4. Ons water, dat Gij ons met ons land hebt geschonken, die noodzakelijkste levensbehoefte, moeten wij voor geld, met zware opofferingen drinken; ons hout, dat even onontbeerlijk voor het leven is, komt ons op prijs te staan.De zin is eenvoudig: wij hebben gene bezitting meer, geen huis noch hof, wij, die voorheen ons eigen bronwater dronken, en het hout onzer hoven en bossen voor niet hadden, nu moeten wij alles door zwaren arbeid verdienen.
Vers 4
4. Ons water, dat Gij ons met ons land hebt geschonken, die noodzakelijkste levensbehoefte, moeten wij voor geld, met zware opofferingen drinken; ons hout, dat even onontbeerlijk voor het leven is, komt ons op prijs te staan.De zin is eenvoudig: wij hebben gene bezitting meer, geen huis noch hof, wij, die voorheen ons eigen bronwater dronken, en het hout onzer hoven en bossen voor niet hadden, nu moeten wij alles door zwaren arbeid verdienen.
Vers 5
5. Wij, de overwonnenen en machtelozen lijden van onze machtige en overmoedige overwinnaars onophoudelijk vervolging op onze halzen; men zit ons op den hals, alsof men wilde dieren moest bewaken en beteugelen, men dringt ons tot zwaren arbeid en plaagt op allerlei wijze; zijn wij moede, men laat ons geen rust.Vers 5
5. Wij, de overwonnenen en machtelozen lijden van onze machtige en overmoedige overwinnaars onophoudelijk vervolging op onze halzen; men zit ons op den hals, alsof men wilde dieren moest bewaken en beteugelen, men dringt ons tot zwaren arbeid en plaagt op allerlei wijze; zijn wij moede, men laat ons geen rust.Vers 6
6. Wij hebben ons geliefd vaderland den rug moeten toekeren en hebben, door den nood gedreven, den Egyptenaar de hand gegeven, ons in hun armen moeten werpen, en, zo wij ons vaderland niet wilden verlaten, ons den Assyriër 1) moeten overgeven, om van die vijandige wereldmacht de slaven te zijn om met brood verzadigd te worden; waarheen wij ons dus wendden, overal was de treurigste dienstbaarheid.1) Onder den Assyriër hebben wij Babel te verstaan. Assur is de naam der Aziatische wereldmacht van Babel.
Het is duidelijk dat de Profeet hier spreekt van de eerste tijden na de verwoesting van Jeruzalem.
Vers 6
6. Wij hebben ons geliefd vaderland den rug moeten toekeren en hebben, door den nood gedreven, den Egyptenaar de hand gegeven, ons in hun armen moeten werpen, en, zo wij ons vaderland niet wilden verlaten, ons den Assyriër 1) moeten overgeven, om van die vijandige wereldmacht de slaven te zijn om met brood verzadigd te worden; waarheen wij ons dus wendden, overal was de treurigste dienstbaarheid.1) Onder den Assyriër hebben wij Babel te verstaan. Assur is de naam der Aziatische wereldmacht van Babel.
Het is duidelijk dat de Profeet hier spreekt van de eerste tijden na de verwoesting van Jeruzalem.
Vers 7
7. Zulke zware straffen lijden wij om den groten last onzer schulden, die op ons ligt; want niet alleen hebben wij voor onze eigene zonden te lijden; onze vaders hebben door afgodendienst en afval van U, o Heere! gezondigd, en zijn niet meer om voor hun eigene zonden te boeten. En wij, die ons niet afkeerden van de zonden onzer vaderen en ons niet oprecht tot U bekeerden, maar in plaats daarvan nog erger deden (Jeremiah 16:11; Jeremiah 32:18. 2 Kings 23:26 2 Kings 23:1 Ki), dragen nu hun ongerechtigheden naar Uwe eeuwige wet, volgens welke Gij de zonden der vaderen aan de kinderen tot in het derde en vierde lid dergenen, die, haten, wilt bezoeken (Exodus 20:5. Isaiah 65:7. Jeremiah 31:29). 1) Het is een boetvaardige belijdenis van de zonden hunner voorvaderen, waarin zij zelf, ook volhard hadden, om welke zij nu rechtvaardiglijk leden, dat is, de oordelen, die God over hen bracht, waren zo groot, dat het scheen alsof God daarmee ook een oog had op de zonden hunner voorvaderen zowel als op de kinderen. En dus werd Gods rechtvaardigheid, zowel in zijn oogluiking op hun voorvaderen als in Zijn gestrengheid omtrent hen, aan welken Hij die ongerechtigheid bezocht.Wanneer wij dit register van plagen, die over het volk Israël zijn gekomen, recht overdenken en daarmee door de schriften van Mozes en van andere Profeten gaan, zal men bevinden, hoe nauwkeurig alles aan het volk van Israël is vervuld, wat God te voren gedreigd heeft, wanneer zij Hem niet gehoorzamen en in Zijne geboden wandelen zouden (Deuteronomy 28:1). Want zo waarachtig en bestendig de Heere in Zijne belofte is, zo waarachtig is Hij ook in Zijne bedreigingen over de goddelozen. Zo als ons Zijne genadige beloften ter vertroosting dienen, zo moeten Zijne bedreigingen, waarmee Hij de goddelozen bedreigt, voor ons ene waarschuwing zijn.
8.
II. Lamentations 5:8-Lamentations 5:16. In dit 2e deel van het geheel stelt de gemeente nog nader de ellende voor, welke haar door Gods straffen om harer zonde wil getroffen heeft. Zij, de vrijen, die geroepen zijn de wereld te beheersen, moeten zich onder de schandelijke heerschappij brengen van lage knechten en kunnen ondanks dat slechts met gevaar huns levens hun dagelijks brood verkrijgen. Ja, dit brood is niet eens toereikende om den hevigsten honger te stillen. Iedere stand, ieder geslacht, elke leeftijd moet handelingen van allerlei aard verduren van de vijanden, die over hen heersen. Onder den druk van zulke omstandigheden is het geen wonder, dat alle volksvergaderingen en volksgenietingen hebben opgehouden; want de gehele eer van Gods volk is verloren gegaan.
Vers 7
7. Zulke zware straffen lijden wij om den groten last onzer schulden, die op ons ligt; want niet alleen hebben wij voor onze eigene zonden te lijden; onze vaders hebben door afgodendienst en afval van U, o Heere! gezondigd, en zijn niet meer om voor hun eigene zonden te boeten. En wij, die ons niet afkeerden van de zonden onzer vaderen en ons niet oprecht tot U bekeerden, maar in plaats daarvan nog erger deden (Jeremiah 16:11; Jeremiah 32:18. 2 Kings 23:26 2 Kings 23:1 Ki), dragen nu hun ongerechtigheden naar Uwe eeuwige wet, volgens welke Gij de zonden der vaderen aan de kinderen tot in het derde en vierde lid dergenen, die, haten, wilt bezoeken (Exodus 20:5. Isaiah 65:7. Jeremiah 31:29). 1) Het is een boetvaardige belijdenis van de zonden hunner voorvaderen, waarin zij zelf, ook volhard hadden, om welke zij nu rechtvaardiglijk leden, dat is, de oordelen, die God over hen bracht, waren zo groot, dat het scheen alsof God daarmee ook een oog had op de zonden hunner voorvaderen zowel als op de kinderen. En dus werd Gods rechtvaardigheid, zowel in zijn oogluiking op hun voorvaderen als in Zijn gestrengheid omtrent hen, aan welken Hij die ongerechtigheid bezocht.Wanneer wij dit register van plagen, die over het volk Israël zijn gekomen, recht overdenken en daarmee door de schriften van Mozes en van andere Profeten gaan, zal men bevinden, hoe nauwkeurig alles aan het volk van Israël is vervuld, wat God te voren gedreigd heeft, wanneer zij Hem niet gehoorzamen en in Zijne geboden wandelen zouden (Deuteronomy 28:1). Want zo waarachtig en bestendig de Heere in Zijne belofte is, zo waarachtig is Hij ook in Zijne bedreigingen over de goddelozen. Zo als ons Zijne genadige beloften ter vertroosting dienen, zo moeten Zijne bedreigingen, waarmee Hij de goddelozen bedreigt, voor ons ene waarschuwing zijn.
8.
II. Lamentations 5:8-Lamentations 5:16. In dit 2e deel van het geheel stelt de gemeente nog nader de ellende voor, welke haar door Gods straffen om harer zonde wil getroffen heeft. Zij, de vrijen, die geroepen zijn de wereld te beheersen, moeten zich onder de schandelijke heerschappij brengen van lage knechten en kunnen ondanks dat slechts met gevaar huns levens hun dagelijks brood verkrijgen. Ja, dit brood is niet eens toereikende om den hevigsten honger te stillen. Iedere stand, ieder geslacht, elke leeftijd moet handelingen van allerlei aard verduren van de vijanden, die over hen heersen. Onder den druk van zulke omstandigheden is het geen wonder, dat alle volksvergaderingen en volksgenietingen hebben opgehouden; want de gehele eer van Gods volk is verloren gegaan.
Vers 8
8. Knechten 1) zo als de Chaldeën zijn, die nog nooit hebben gesmaakt, wat ware vrijheid is, maar van der jeugd af gewoon zijn aan ene onrechtvaardige willekeurige heerschappij-knechten, die integendeel ons hadden moeten dienen, wanneer wij vroom waren geweest (Psalms 72:11), heersen in onnatuurlijke omkering van de door den Heere beschikte en gewilde betrekking over ons, over wie toch Gij alleen, onze grote Koning heersen moest; er is, daar Gij ons hebt verworpen, niemandin hemel of op aarde, die ons uit hun handen rukke. 2)1) Aan de Chaldeën was het toegestaan, allerlei woestheid tegen hen te plegen, maar het was toch zeer droevig wanneer de kinderen Gods het eigendom waren van slaven. Want zij waren vroeger het Priesterlijk rijk en God had hen zo in Zijn trouw opgenomen, dat hun staat voortreflijker was en veel heerlijker dan die van alle regeringen. Waar zij derhalve beroofd zijn van hun vrijheid, en dat niet, alleen maar waar zij ook aan knechten onderworpen waren, daar was de verandering zeer treurig.
Alle de einden der aarde waren gegeven aan de heerschappij van Israël theokratischen koning, indien deze de wet Gods en Zijn verbond onderhield. Maar nu was de toestand omgekeerd. Zij die aan Israël tot knechten waren gegeven, heersen nu over hen, dewijl het verbond verbroken was.
2) De vrijheid is het hoogste goed, dat het volk van God, de kerk van den Heere Jezus Christus, ieder kind van God in `t bijzonder heeft. Daarin betoont zich de verlossing, die door den Zone Gods is teweeggebracht (John 8:36). Daarom noemt Paulus de kerk des Heeren de vrije, onzer aller moeder (Galatians 4:26). Deze bestaat daarin, dat de gemeente Gods al de heerlijke gaven en krachten, welke de Heilige Geest in haar heeft gelegd, naar haren vollen rijkdom ontvouwe, en haren God zo kan dienen, dat gene menselijke macht en autoriteit haar daarin kan hinderen. Wij weten het wel, dat deze hemelse vrijheid zich eerst uiterlijk zal openbaren, wanneer alle zonde overwonnen zal zijn en Christus, de Heere zal zijn wedergekomen, om ook de uitwendige dienstbaarheid der Zijnen te verbreken. Maar altijd blijft het ene tegennatuurlijke betrekking, die alleen als gericht van God over Zijne gemeente verklaarbaar is, wanneer de gemeente door dezulken, die er niet toe geroepen zijn, die zelf niets weten van deze heerlijke vrijheid der kinderen Gods, ja die verachten en haten, beheerst wordt, en in de ontwikkeling van haar waarachtig wezen belemmerd.
Vers 8
8. Knechten 1) zo als de Chaldeën zijn, die nog nooit hebben gesmaakt, wat ware vrijheid is, maar van der jeugd af gewoon zijn aan ene onrechtvaardige willekeurige heerschappij-knechten, die integendeel ons hadden moeten dienen, wanneer wij vroom waren geweest (Psalms 72:11), heersen in onnatuurlijke omkering van de door den Heere beschikte en gewilde betrekking over ons, over wie toch Gij alleen, onze grote Koning heersen moest; er is, daar Gij ons hebt verworpen, niemandin hemel of op aarde, die ons uit hun handen rukke. 2)1) Aan de Chaldeën was het toegestaan, allerlei woestheid tegen hen te plegen, maar het was toch zeer droevig wanneer de kinderen Gods het eigendom waren van slaven. Want zij waren vroeger het Priesterlijk rijk en God had hen zo in Zijn trouw opgenomen, dat hun staat voortreflijker was en veel heerlijker dan die van alle regeringen. Waar zij derhalve beroofd zijn van hun vrijheid, en dat niet, alleen maar waar zij ook aan knechten onderworpen waren, daar was de verandering zeer treurig.
Alle de einden der aarde waren gegeven aan de heerschappij van Israël theokratischen koning, indien deze de wet Gods en Zijn verbond onderhield. Maar nu was de toestand omgekeerd. Zij die aan Israël tot knechten waren gegeven, heersen nu over hen, dewijl het verbond verbroken was.
2) De vrijheid is het hoogste goed, dat het volk van God, de kerk van den Heere Jezus Christus, ieder kind van God in `t bijzonder heeft. Daarin betoont zich de verlossing, die door den Zone Gods is teweeggebracht (John 8:36). Daarom noemt Paulus de kerk des Heeren de vrije, onzer aller moeder (Galatians 4:26). Deze bestaat daarin, dat de gemeente Gods al de heerlijke gaven en krachten, welke de Heilige Geest in haar heeft gelegd, naar haren vollen rijkdom ontvouwe, en haren God zo kan dienen, dat gene menselijke macht en autoriteit haar daarin kan hinderen. Wij weten het wel, dat deze hemelse vrijheid zich eerst uiterlijk zal openbaren, wanneer alle zonde overwonnen zal zijn en Christus, de Heere zal zijn wedergekomen, om ook de uitwendige dienstbaarheid der Zijnen te verbreken. Maar altijd blijft het ene tegennatuurlijke betrekking, die alleen als gericht van God over Zijne gemeente verklaarbaar is, wanneer de gemeente door dezulken, die er niet toe geroepen zijn, die zelf niets weten van deze heerlijke vrijheid der kinderen Gods, ja die verachten en haten, beheerst wordt, en in de ontwikkeling van haar waarachtig wezen belemmerd.
Vers 9
9. Wij moeten ons brood, de geringe oogst in ons door den oorlog verwoest, door roverhorden doorkruist land met gevaar onzes levens halen, in gedurige vrees van wege het zwaard der heen en weer trekkende bedouïnenhorden der woestijn, die ons bij het oogsten overvallen, uitplunderen en zelfs doden.Vers 9
9. Wij moeten ons brood, de geringe oogst in ons door den oorlog verwoest, door roverhorden doorkruist land met gevaar onzes levens halen, in gedurige vrees van wege het zwaard der heen en weer trekkende bedouïnenhorden der woestijn, die ons bij het oogsten overvallen, uitplunderen en zelfs doden.Vers 10
10. Meer nog, de geringe voorraad is ontoereikend. Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, van wege den geweldigen storm des hongers(Deuteronomy 28:48). Even als de woestijnwind de huid zwart brandt, zo zijn wij zwart geworden van magerheid.Wij leren hier, hoe God het misbruik Zijner gaven, den overvloed en de overdaad bestraft, wanneer men in voorspoed en goedkope tijden Gode niet dankbaar is, maar daarentegen Zijne gaven, wijn en vruchten onnut verspilt met zwelgen en brassen, vreten en zuipen, dat God dan Zijne goederen en gaven terughoudt, het voedsel zeldzamer maakt, zodat het niet gemakkelijk te krijgen is, en enen honger toezendt, zodat men nauwelijks brood en water kan hebben, zo ging het het volk van Juda.
Vers 10
10. Meer nog, de geringe voorraad is ontoereikend. Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, van wege den geweldigen storm des hongers(Deuteronomy 28:48). Even als de woestijnwind de huid zwart brandt, zo zijn wij zwart geworden van magerheid.Wij leren hier, hoe God het misbruik Zijner gaven, den overvloed en de overdaad bestraft, wanneer men in voorspoed en goedkope tijden Gode niet dankbaar is, maar daarentegen Zijne gaven, wijn en vruchten onnut verspilt met zwelgen en brassen, vreten en zuipen, dat God dan Zijne goederen en gaven terughoudt, het voedsel zeldzamer maakt, zodat het niet gemakkelijk te krijgen is, en enen honger toezendt, zodat men nauwelijks brood en water kan hebben, zo ging het het volk van Juda.
Vers 11
11. Zij, onze overmoedige overwinnaars verschonen niemand met hun mishandelingen van allerlei aard; zij hebben de vrouwen te Zion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.Vers 11
11. Zij, onze overmoedige overwinnaars verschonen niemand met hun mishandelingen van allerlei aard; zij hebben de vrouwen te Zion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.Vers 12
12. De vorsten van Juda zijn door hunlieder handniet alleen gedood, maar om daarna nog des te groteren smaad op hen te laden, opgehangen; {1} de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest, maar integendeel geheel onteerd. (Deuteronomy 28:20).{1} Werd iemand gehangen nadat hij gedood was, zo was dat te groter smaad, dewijl hem alsdan ene eerlijke begrafenis was ontzegd, en zijn lijk tot aas den roofvogels verstrekte.
Ook deze smaad had men Juda doen ondergaan. 13. Zij hebben de jongelingen weggenomen om te malen, zo worden zij gebezigd tot het werk der verachtelijkste slavinnen (Judges 16:21. Exodus 16:24), en de jongens struikelen onder het hout, onder den last, die hun wordt opgelegd om te dragen.
Vers 12
12. De vorsten van Juda zijn door hunlieder handniet alleen gedood, maar om daarna nog des te groteren smaad op hen te laden, opgehangen; {1} de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest, maar integendeel geheel onteerd. (Deuteronomy 28:20).{1} Werd iemand gehangen nadat hij gedood was, zo was dat te groter smaad, dewijl hem alsdan ene eerlijke begrafenis was ontzegd, en zijn lijk tot aas den roofvogels verstrekte.
Ook deze smaad had men Juda doen ondergaan. 13. Zij hebben de jongelingen weggenomen om te malen, zo worden zij gebezigd tot het werk der verachtelijkste slavinnen (Judges 16:21. Exodus 16:24), en de jongens struikelen onder het hout, onder den last, die hun wordt opgelegd om te dragen.
Vers 15
15. De vreugde onzes harten houdt onder zulke zware gerichten op, onze rei is in treurigheid, in boet- en klaagliederen veranderd(Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9; Jeremiah 31:13. 30:12).Vers 15
15. De vreugde onzes harten houdt onder zulke zware gerichten op, onze rei is in treurigheid, in boet- en klaagliederen veranderd(Jeremiah 7:34; Jeremiah 16:9; Jeremiah 31:13. 30:12).Vers 16
16. De kroon onzes hoofds, de heerlijkheid, die de Heere ons gegeven had, als aan Zijn uitverkoren en begenadigd volk, is afgevallen; 1) o wee nu onzer, zo moeten wij in de diepste smart zeggen, dat wij zo gezondigd hebben. Ja, onze zonden alleen hebben dat alles verdiend, over deze alleen willen wij klagen.1) Onder "de kroon van ons hoofd" is te verstaan, al de heerlijkheid en ere die Juda vroeger had, de hoge stand, die het onder alle volken bekleedde.
Calvijn tekent dan ook terecht aan: "Onder kroon van het hoofd, omdat hij zonder twijfel alle versiering waarmee dat volk versierd was. Het had rijk en Priesterschap, die als het ware twee lichten waren, of twee kostbare edelgesteenten; maar het had ook andere dingen, waarmee de Heere het had versierd. Waar het derhalve zulke uitstekende giften miste, wordt het gezegd, de kroon van het hoofd verloren te hebben. Doch de kroon wordt niet alleen genomen voor den diadeem, maar voor het symbool van vrolijkheid en sieraad. "
17.
III. Lamentations 5:17-Lamentations 5:22. In den smartvollen aanblik der verwoesting welke het volk des Heeren, maar in `t bijzonder de woonplaats des Heeren in zijn midden heeft getroffen, roept de gemeente ten slotte den Heere aan, die eeuwig in Zijn heiligdom des hemels troont, dat Hij Zijn rijk op aarde niet voor eeuwig late te niet gaan. Zij is er daarbij zeker van, dat Hij dit doen kan en wil.
Vers 16
16. De kroon onzes hoofds, de heerlijkheid, die de Heere ons gegeven had, als aan Zijn uitverkoren en begenadigd volk, is afgevallen; 1) o wee nu onzer, zo moeten wij in de diepste smart zeggen, dat wij zo gezondigd hebben. Ja, onze zonden alleen hebben dat alles verdiend, over deze alleen willen wij klagen.1) Onder "de kroon van ons hoofd" is te verstaan, al de heerlijkheid en ere die Juda vroeger had, de hoge stand, die het onder alle volken bekleedde.
Calvijn tekent dan ook terecht aan: "Onder kroon van het hoofd, omdat hij zonder twijfel alle versiering waarmee dat volk versierd was. Het had rijk en Priesterschap, die als het ware twee lichten waren, of twee kostbare edelgesteenten; maar het had ook andere dingen, waarmee de Heere het had versierd. Waar het derhalve zulke uitstekende giften miste, wordt het gezegd, de kroon van het hoofd verloren te hebben. Doch de kroon wordt niet alleen genomen voor den diadeem, maar voor het symbool van vrolijkheid en sieraad. "
17.
III. Lamentations 5:17-Lamentations 5:22. In den smartvollen aanblik der verwoesting welke het volk des Heeren, maar in `t bijzonder de woonplaats des Heeren in zijn midden heeft getroffen, roept de gemeente ten slotte den Heere aan, die eeuwig in Zijn heiligdom des hemels troont, dat Hij Zijn rijk op aarde niet voor eeuwig late te niet gaan. Zij is er daarbij zeker van, dat Hij dit doen kan en wil.
Vers 17
17. Daarom is ons hart mat; om deze dingen zijn onze ogendoor het vele wenen duister geworden.Vers 17
17. Daarom is ons hart mat; om deze dingen zijn onze ogendoor het vele wenen duister geworden.Vers 18
18. Om des bergs Zions wil, 1) waar Uw heilige tempel, de plaats Uwer genadige tegenwoordigheid onder ons stond, om Uwe heilige plaats, die verwoest is, die nu van al hare vorige heerlijkheid is ontdaan, zodat zij nu ene plaats is, waar de vossen (de jakhalzen) op lopen.1) Ofschoon hij alle soorten van rampen in het algemeen had zaamgevat, wijst hij nu echter de voornaamste oorzaak der smart aan, dat n. l. de berg Zion hare schoonheid en vorm had verloren. Want die plaats was door God uitverkoren, alsof Hij aldaar van den hemel was afgedaald om te wonen, en wij weten dat zijn schoonheid door wonderschone liederen is verheerlijkt. Daar ook lichtte Gods aangezicht, zoals Mozes en de Profeten dikwijls zeggen. Derhalve was het een zeer treurige verandering, dat waar God op den berg Zion had gewoond, nu de vossen woonden als in een verlaten hol. Want op den berg Zion was de tabernakel of het heiligdom. Waar nu die plaats God en zijn Kerk had bezeten, maar zo verwoest was dat de wolven naar de plaats van God en de gelovigen waren opgegaan, dat was een verschrikkelijk feit. Niet zonder oorzaak maakt Jeremia, nadat hij gesproken heeft over zovele en zo zware verliezen, dit tot het hoofdpunt, dat de berg Zion z verwoest was dat de wolven er op liepen. Want evenals het een voornaam punt is het als aan de spits stond van alle goeden voor het volk van God gehouden te worden, vervolgens een vertrouwden toegang tot Hem te hebben, zo is in tegenspoed niets droever dan om van de tegenwoordigheid Gods beroofd te zijn. Waar David getuigenis geeft van zijn dankbaarheid jegens God, dat hij begiftigd was met alle soort van goederen daar verenigt hij die allen in: Ik zal in het huis Gods wonen, dewijl, ofschoon hij gesproken had van schatten en rijkdommen en allen overvloed van zaken, hij echter ziet, dat dit het grootste geluk is, indien hij, tegelijk met alle gelovigen, God mag aanroepen en gerekend worden tot Zijn volk. Zo ook toont de Profeet uit het tegenovergestelde aan dat voor de vromen niets treuriger is, dan wanneer God zijn woonplaats heeft verlaten en heeft gewild, dat het beeld van den verlatene aan de ogen der toeschouwers schrik zou aanjagen.
Vers 18
18. Om des bergs Zions wil, 1) waar Uw heilige tempel, de plaats Uwer genadige tegenwoordigheid onder ons stond, om Uwe heilige plaats, die verwoest is, die nu van al hare vorige heerlijkheid is ontdaan, zodat zij nu ene plaats is, waar de vossen (de jakhalzen) op lopen.1) Ofschoon hij alle soorten van rampen in het algemeen had zaamgevat, wijst hij nu echter de voornaamste oorzaak der smart aan, dat n. l. de berg Zion hare schoonheid en vorm had verloren. Want die plaats was door God uitverkoren, alsof Hij aldaar van den hemel was afgedaald om te wonen, en wij weten dat zijn schoonheid door wonderschone liederen is verheerlijkt. Daar ook lichtte Gods aangezicht, zoals Mozes en de Profeten dikwijls zeggen. Derhalve was het een zeer treurige verandering, dat waar God op den berg Zion had gewoond, nu de vossen woonden als in een verlaten hol. Want op den berg Zion was de tabernakel of het heiligdom. Waar nu die plaats God en zijn Kerk had bezeten, maar zo verwoest was dat de wolven naar de plaats van God en de gelovigen waren opgegaan, dat was een verschrikkelijk feit. Niet zonder oorzaak maakt Jeremia, nadat hij gesproken heeft over zovele en zo zware verliezen, dit tot het hoofdpunt, dat de berg Zion z verwoest was dat de wolven er op liepen. Want evenals het een voornaam punt is het als aan de spits stond van alle goeden voor het volk van God gehouden te worden, vervolgens een vertrouwden toegang tot Hem te hebben, zo is in tegenspoed niets droever dan om van de tegenwoordigheid Gods beroofd te zijn. Waar David getuigenis geeft van zijn dankbaarheid jegens God, dat hij begiftigd was met alle soort van goederen daar verenigt hij die allen in: Ik zal in het huis Gods wonen, dewijl, ofschoon hij gesproken had van schatten en rijkdommen en allen overvloed van zaken, hij echter ziet, dat dit het grootste geluk is, indien hij, tegelijk met alle gelovigen, God mag aanroepen en gerekend worden tot Zijn volk. Zo ook toont de Profeet uit het tegenovergestelde aan dat voor de vromen niets treuriger is, dan wanneer God zijn woonplaats heeft verlaten en heeft gewild, dat het beeld van den verlatene aan de ogen der toeschouwers schrik zou aanjagen.
Vers 19
19. Maar al is ook deze uwe aardse woonplaats onder Uw volk gevallen, Gij, o HEERE! zit in eeuwigheid, Uw troon is gevestigd daarboven in den hemel van geslacht tot geslacht. 1)1) Zij vertroosten zich met de leer van Gods eeuwigheid en de duurzaamheid van Zijn regering.
Wanneer alle onze vertroostingen uit de schepselen van ons genomen zijn, en onze harten bezwijken, dan kunnen wij ons nog bemoedigen met het geloof, van Gods eeuwigheid. Wat voor omkering op aarde ook moge voorvallen, daar is geen verandering in den eeuwigen Geest. God blijft altoos dezelfde en Hij blijft in eeuwigheid oneindig wijs, heilig, rechtvaardig en goed.
De kerk klemt zich vast aan de eeuwige waarheid van Gods opperheerschappij. Zijn troon staat tot in eeuwigheid. Hij heerst en regeert. En daarom, de berg Zion moge ontheiligd zijn, de vossen mogen er verblijf houden, dat zal, dat moet slechts voor een tijd zijn. Hij de eeuwige koning zal er voor zorgen, dat Zijn Rijk op aarde niet ondergaat.
Hij heerst over alle volken. Hij is ook machtig om Zion weer uit het stof te doen verrijzen.
Vers 19
19. Maar al is ook deze uwe aardse woonplaats onder Uw volk gevallen, Gij, o HEERE! zit in eeuwigheid, Uw troon is gevestigd daarboven in den hemel van geslacht tot geslacht. 1)1) Zij vertroosten zich met de leer van Gods eeuwigheid en de duurzaamheid van Zijn regering.
Wanneer alle onze vertroostingen uit de schepselen van ons genomen zijn, en onze harten bezwijken, dan kunnen wij ons nog bemoedigen met het geloof, van Gods eeuwigheid. Wat voor omkering op aarde ook moge voorvallen, daar is geen verandering in den eeuwigen Geest. God blijft altoos dezelfde en Hij blijft in eeuwigheid oneindig wijs, heilig, rechtvaardig en goed.
De kerk klemt zich vast aan de eeuwige waarheid van Gods opperheerschappij. Zijn troon staat tot in eeuwigheid. Hij heerst en regeert. En daarom, de berg Zion moge ontheiligd zijn, de vossen mogen er verblijf houden, dat zal, dat moet slechts voor een tijd zijn. Hij de eeuwige koning zal er voor zorgen, dat Zijn Rijk op aarde niet ondergaat.
Hij heerst over alle volken. Hij is ook machtig om Zion weer uit het stof te doen verrijzen.
Vers 21
21. HEERE! bekeer ons toch eenmaal tot U, wanneer de tijd der oordelen voorbij is en de tijd des ontfermens komt, zo zullen wijuit de ellende der verstoting bekeerd zijn tot het aanschouwen van Uw genadig aangezicht; vernieuw weer onze levensdagen tot zoveel heil en zegen, tot zulke vreugde en vrede als van ouds, toen wij, uw volk, onder David en Salomo U gewillig en van harte dienden.God is steeds bereid ons hart om te keren, wanneer wij maar bereid zijn door boete en berouw onze boosheid weg te doen. God verlaat ons nooit, tenzij wij Hem eerst verlaten; indien wij dan op een waren weg tot Hem terugkeren, behoeven wij niet te twijfelen, of God zal ook terugkeren in een weg van genade. Er is in onze natuur ene neiging om van God af te gaan, maar gene geschiktheid om terug te keren, voordat Zijne genade in ons werkt het willen en het volbrengen. "Vernieuw onze levensdagen, als van oud" (Isaiah 1:26). Indien God door Zijne genade onze harten vernieuwt, zo zal Hij door Zijne gunst onze dagen vernieuwen (Psalms 103:5). Gods genade voor Zijn volk is altijd van ouds geweest. Daarom mogen zij vertrouwen, ook wanneer Hij schijnt hen verlaten en vergeten te hebben, dat de genade, die van eeuwigheid was, ook tot in eeuwigheid zijn zal. .
De Profeet bidt hier om bekerende en om herstellende genade. Hij gevoelt de onmacht des volks om zich zelven te bekeren en daarom is zijn enige hoop op de genade Gods, die in staat is het van Hem afgevallen volk tot Hem terug te brengen.
Hij weet het, Israël keert niet uit zichzelf tot zijn God terug. Indien de Heere eerst Zich weer als de Alfa toont, als de Eerste, dan is er verwachting op redding.
In den weg der bekering ligt de enige redding van stad en volk opgesloten.
Vers 21
21. HEERE! bekeer ons toch eenmaal tot U, wanneer de tijd der oordelen voorbij is en de tijd des ontfermens komt, zo zullen wijuit de ellende der verstoting bekeerd zijn tot het aanschouwen van Uw genadig aangezicht; vernieuw weer onze levensdagen tot zoveel heil en zegen, tot zulke vreugde en vrede als van ouds, toen wij, uw volk, onder David en Salomo U gewillig en van harte dienden.God is steeds bereid ons hart om te keren, wanneer wij maar bereid zijn door boete en berouw onze boosheid weg te doen. God verlaat ons nooit, tenzij wij Hem eerst verlaten; indien wij dan op een waren weg tot Hem terugkeren, behoeven wij niet te twijfelen, of God zal ook terugkeren in een weg van genade. Er is in onze natuur ene neiging om van God af te gaan, maar gene geschiktheid om terug te keren, voordat Zijne genade in ons werkt het willen en het volbrengen. "Vernieuw onze levensdagen, als van oud" (Isaiah 1:26). Indien God door Zijne genade onze harten vernieuwt, zo zal Hij door Zijne gunst onze dagen vernieuwen (Psalms 103:5). Gods genade voor Zijn volk is altijd van ouds geweest. Daarom mogen zij vertrouwen, ook wanneer Hij schijnt hen verlaten en vergeten te hebben, dat de genade, die van eeuwigheid was, ook tot in eeuwigheid zijn zal. .
De Profeet bidt hier om bekerende en om herstellende genade. Hij gevoelt de onmacht des volks om zich zelven te bekeren en daarom is zijn enige hoop op de genade Gods, die in staat is het van Hem afgevallen volk tot Hem terug te brengen.
Hij weet het, Israël keert niet uit zichzelf tot zijn God terug. Indien de Heere eerst Zich weer als de Alfa toont, als de Eerste, dan is er verwachting op redding.
In den weg der bekering ligt de enige redding van stad en volk opgesloten.
Vers 22
22. Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn? 1) Dat kan toch onmogelijk alzo zijn.1) Zodra wij ons den toestand van Jeruzalem bij en na de verwoesting door de hand der Chaldeën en van Juda's volk in ballingschap, levendig voor ogen plaatsen willen, zullen wij gene tekening zo natuurlijk, zo eigenaardig en zo treffend vinden als die, welke ons hier door Jeremia's pen wordt afgemaald. Maar indien dit zo is, dan zegt zij al wederom en met luide stem, dat het de zonde is, die deze volksrampen heeft veroorzaakt, en dat zij de rechtvaardige straffen droegen, welke zij zich hadden waardig gemaakt, dan predikt Jeremia door zulk een woord ook nog in onze dagen al is onze toestand geheel en al van dien der Israëllers in zijnen tijd onderscheiden, dat volkszonden ook volksellende ten gevolge hebben. Evenwel is er iets, hetwelk wij hier en meer bijzonder behoren op te merken, dat er namelijk te midden van alle vernedering en jammer dezes aardsen levens, gene zo groot en zo verwoestende is, als die, welke wij hier in Lamentations 5:7 aantreffen, dat wij namelijk in de mening zouden staan, zelf de straffen van Gods hand niet verdiend te hebben, maar om der vaderen wil dat onheil te moeten ondergaan. Zodra deze gedachte onze harten vervult gelijk zij bij Juda's volk gevonden werd (Jeremiah 31:29, zo betonen wij daarmee, dat wij blind, bevooroordeeld en verdwaald zijn. Nimmer zal een heilig en rechtvaardig God den zoon de ongerechtigheid van zijn vader doen dragen, maar wel zal Hij de misdaden der vaderen bezoeken tot in het derde en vierde lid, wanneer de kinderen in de voetstappen der ouders treden en des Heeren woord en raad blijven versmaden en verwerpen. Juda kende dus zijne misdaden niet en stortte zich zelf daardoor in ene nog dieper ellende, dewijl men zich in dien toestand niet verootmoedigen zal, noch om genade smeken, maar veeleer wrevelig en onverbeterlijk blijven wil. Tijdig en gepast was het daarom, dat Jeremia in het 16e Vers dat volk de schuldbelijdenis in den mond legt: "o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben. " Dit is toch het enige en ware middel, dat voor den Heilige en Rechtvaardige leert vallen, dat in zich zelven, in eigen zondig gedrag, de schuldige oorzaak der ellende doet zien en zoeken, dat voor den Heere ons doet verootmoedigen, in erkentenis en billijking van zonde en straf, en alleen in dien weg ons de deur der genade ontsluit, daar de Heere den ootmoedigen en verbrijzelden zondaar nimmer afwijst, maar aan hem Zijne ontferming beloofd heeft te willen bewijzen. En is het niet in dien geest, dat Jeremia, ten slotte ene bede doet, en Juda deze bede leert ontboezemen. Is deze bede gegrond op de hoogheid en opperheerschappij van God, die niet slechts Koning was over de ganse aarde, maar ook in het bijzonder over Zijne erfenis, aan welke Hij Zijn verbonden beloften bewaren wilde, en die Hij niet in eeuwigheid verstoten zou, dan bevat de bede zelf bekering tot God en volksherstel als de hoofdoorzaken, om welke moest gevraagd worden, en welker behartiging onafscheidelijk aan elkaar verbonden is. Wat baat het toch ene natie, dat zij tot uitwendig volksherstel geleid, en dat zij door `s Heeren goedheid uit bangen nood en bezwaren gered wordt, indien het volk niet tot God wederkeert en aan Zijnen dienst verbonden wordt? Zo lang de zonde, die rampzalige bron van jammer en ellende, niet gestopt wordt, zo lang men niet met God in gemeenschap staat en Zijne gunst niet over ons is, kan de grootste redding en het beste volksgeluk noch duurzaam, noch ook weldadig wezen. Moest nu Israël, in navolging van den Profeet, zich in den nood tot God leren wenden, onder wien men stond, door wiens hand men beweldadigd was, en die als de Almachtige en Algenoegzame alleen redden en helpen kan, dan immers zij dit ook ons aanbevolen en onze bede klimme alzo met onze verwachting tot den Heere alleen. Immers is het niet slechts onze bede, maar ook onze verwachting, welke wij met zulk een gebed voor den Heere uitstorten en Hem opdragen. Niet van ons zelven, niet van eigen wijsheid of kracht verwachten wij toch, alzo biddende, onze bekering en volksherstelling, maar van God alleen. Het is geenszins ons verlangen, alleen tot uitwendige redding, bloei en welvaart te komen, om in al de daaraan verbondene voorrechten te kunnen delen, maar eerstelijk en allermeest om des volks bekering tot dien God, van welken men is afgekeerd. En als wij er met Jeremia bijvoegen, als van ouds, dan geven wij de eer onzer zedelijke en volks-verlossing geheel en alleen aan dien God, die Zich de God der vaderen en van onze menigvuldige verlossing en ontferming betoond heeft te zijn. Werpen wij in dien geest onze smekingen voor des Heeren troon, houden wij alzo bij Hem aan, gelijk Jeremia deed en het volk leerde doen, dan hebben wij voor ons zelven, ten slotte, maar op te merken, dat wij ons met zulk ene bede onder den band der verplichtingen brengen, of zullen wij, dit gebeden hebbende, niet den weg van middelen inslaan, door welken de Heere werken wil? Zullen wij op ons zelven, op onze huisgezinnen, op onzen volkstoestand niet nauwkeurig letten, en ons zelven niet afvragen, wat in dezen onze hand vindt om te doen? zullen vooral de godvruchtigen in dezen gene voorgangers en voorbidders zijn, en nog steeds met Abraham blijven staan voor het aangezicht des Heeren: met Gideon in de kracht Gods het hervormingswerk aanvangen en met zo vele God vererende woningen onze verwachting niet van den Heere onzen God hebben, die op Zijnen tijd redden, helpen en ze geven kan, naar Zijn welbehagen? Niet te vergeefs zal ook deze bede geweest zijn, daar de Heere in den tijd der verlossing van Zijnen Geest heeft uitgestort en het vervallene heeft opgericht, gelijk elk gebed, in Christus naam opgezonden, gewis verhoring vindt.
Hoewel wij reden hebben om te treuren over den jammerlijken toestand der Kerk, kan het ware Zion, tot hetwelk de gelovigen zijn gekomen, niet vernietigd worden, maar zal het altijd blijven. Onze betrekking, als opgenomen in Gods gemeenschap, kan niet worden te niet gedaan, noch de zekerheid onzer behoudenis worden vernietigd, noch onze vreugde en roem in Christus worden ijdel gemaakt. Beproevingen mogen onze harten twijfelend maken en onze ogen donker, maar onze weg tot den genadetroon van den met ons verbondenen God is open. Wij mogen bidden, dat Hij ons niet vergete of verlate, en dat Hij terugkere en ons meer en meer vernieuwe door Zijne genade, dat onze hoop herleve, en onze vertroostingen over ons zijn als in de dagen van ouds. Laat ons in al onze moeilijkheden al ons vertrouwen stellen op Zijne genade; laat ons onze zonden belijden en onze harten voor Hem openen; laat ons waken tegen morren en wantrouwen, wat wij ook mogen lijden; want wij weten zeker, dat het in `t einde wel zal zijn met allen, die in den Heere geloven, Hem vrezen, liefhebben en dienen. .
Zijn niet, als in Jeremia's dagen, des Heeren oordelen op aarde? En mogen wij niet de reden opsporen van des Heeren jaloersheid over Zijn Zion? Reinigde Christus de kerk met Zijn bloed, en zou Hij dan onverschillig kunnen zijn omtrent hare hoogste belangen? Dat Zion dan door ons in ernstige gebeden worde gedacht, en haar welvaart worde gesteld boven onze eigene vreugde! O, dat de toegenegenheid van elks hart onder den invloed des Heiligen Geestes er zich naar uitstrekte, om met ons tot God voor Zion bidden: spaar, Heere! spaar Uw volk, en geef Uwe erfenis niet over tot bespotting, dat Heidenen over haar zouden regeren.
Niet alsof zij dachten, dat God hen vergeten en verlaten had, veel minder dat zij vreesden, dat Hij hen voor altoos vergeten en verlaten zou, maar dus willen zij de waarde uitdrukken, die zij stellen in Zijne gunst en tegenwoordigheid, waarvan zij dachten de bewijzen en vertroosting al lang verloren te hebben.
Het laatste vers kan als zulk een smeking gelezen worden. Want zoudt Gij ons ganselijk verstoten? Zult Gij altoos op ons vertoornd zijn? Niet alleen ons niet vriendelijk aanzien, en ons in genade gedenken, maar ons van Uwe tegenwoordigheid verstoten en ons te verbieden tot U te naderen. Hoe zal dit overeen te brengen zijn met Uwe goedheid en getrouwheid en met de standvastigheid van Uw verbond?
Merkt hieraan: hoewel wij met God niet mogen twisten, zo mogen wij toch met Hem pleiten, en hoewel wij niet mogen besluiten, dat Hij ons verstoten heeft, nochtans mogen wij met den Profeet nederig met Hem spreken over Zijne oordelen, bijzonder over het aanhouden der verwoesting van Zijn heiligdom. (HENRY.
Het lied eindigt met vertrouwen en troost in God; het bedroefde hart vol van het diepste berouw onder het kruis rust en vrede gevonden, anders was het ook niet mogelijk, omdat het toch het klaaglied niet is van het goddeloze en inderdaad verworpene Israël, maar van het Israël, dat met den Heere worstelt en altijd uitroept: Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent. Dat het laatste vers nog eens de smart over Gods ondervonden gericht uitdrukt, komt geheel overeen met het karakter der Klaagliederen, die klagen en smeken moeten tot aan het einde. Toch eindigt het niet zonder hoop, al kan ook de hoop zich niet verheffen tot een blij gejubel der overwinning, al schemert het slechts van verre door als de morgenster door de wolken, als de morgenster, die zelf nog wel niet de schaduwen van den nacht verdrijft, maar toch het opgaan der zon en hare overwinning aankondigt. Hoe menigvuldiger en verschrikkelijker de gerichten Gods over de Kerk des Heeren toenemen, hoe meer de laatste, grootste droefheid nadert, welke aan de wederkomst des Heeren moet voorafgaan, des te meer zal ook de betekenis der Klaagliederen worden erkend en haar rijke vertroosting worden gewaardeerd, dan zal het ook aan dezen worden bevestigd, dat des Heeren Woord eeuwig is en uit Gods Heiligen Geest geboren.
Het slot is een pleiten op de onveranderlijkheid Gods. Het kan niet, wil de Profeet zeggen, dat Gij zo verbolgen, zo onverzoenlijk zijt, dat er geen redding mogelijk is en geen herstelling van stad en tempel meer te verkrijgen.
Het is echter een pleiten in het besef van eigen onwaardigheid en diep bederf, en een vrijlaten van den Heere, om op Zijn tijd te komen tot redding.
De eigen ere Gods is er mede gemoeid, indien het volk onherroepelijk tot vernietiging wordt overgegeven.
En daarom mag men gerust zeggen, dat in dit laatste vers, al schijnt het zo niet, het morgenrood van den dag der verlossing wordt aanschouwd.
De Profeet blijft vasthouden aan deze waarheid, dat de Heilige en Rechtvaardige, tevens is de Barmhartige en de Genadige.
SLOTWOORD OP DE KLAAGLIEDEREN VAN JEREMIA.
Zoals we reeds in onze inleiding opmerkten, wordt in dit Boek de Profeet Jeremia wel niet genoemd als de Schrijver, maar inhoud, geest en taal van deze vijf liederen zeggen het ons zo duidelijk mogelijk, dat niemand anders dan de meest beproefde onder de Profeten, ze als op de puinhopen van Jeruzalem heeft vervaardigd.
En dat niet langen tijd na, of bij tussenpozen, maar onmiddellijk na elkaar.
Dit wijst uit het organisch verband, waarin zij tot elkaar staan.
Dat niemand anders dan Jeremia ze heeft vervaardigd, blijkt duidelijk uit het feit, dat we, gelijk in zijn profetisch Boek, gedurig toespelingen hebben op de Wet, en ook in deze liederen een gedurige herhaling van dezelfde gedachten gevonden wordt, gelijk dat in zijn profetisch Boek het geval is.
Ook hier wordt gewezen op dezelfde oorzaken van ballingschap en verwoesting, n. l. op de zonden van Jeruzalem en Juda tegen God, en het schenden van Zijn heilige Wet.
De liederen zelf spreken uit: het bange en innig gevoelde lijden van hem, die de diepste smart ervaart over het verlies van stad en tempel.
Hij kan dan ook niet eindigen, dan in een gebed, in een verzuchting om bekering, om waarachtige bekering, om herstelling. Hij, door den Geest Gods gedreven, moet blijven pleiten op de Verbondsgenade van Israëls God, waar hij weet dat die God de God des ontfermens is, die niet eeuwiglijk toornt tegen Zijn volk.
Het is daarom dat de Kerk van alle eeuwen, te midden van vernedering en smaad, van worsteling en lijden, niet alleen met woorden aan de Psalmen, maar ook aan deze "Klaagliederen" ontleend, zich heeft gewend tot Hem, die Zijn volk wel in de diepte van lijden doet zinken, maar niet wegzinken, die immer getoond heeft de enige en volkomen Hersteller van Zijn gunstvolk te zijn.
Vers 22
22. Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn? 1) Dat kan toch onmogelijk alzo zijn.1) Zodra wij ons den toestand van Jeruzalem bij en na de verwoesting door de hand der Chaldeën en van Juda's volk in ballingschap, levendig voor ogen plaatsen willen, zullen wij gene tekening zo natuurlijk, zo eigenaardig en zo treffend vinden als die, welke ons hier door Jeremia's pen wordt afgemaald. Maar indien dit zo is, dan zegt zij al wederom en met luide stem, dat het de zonde is, die deze volksrampen heeft veroorzaakt, en dat zij de rechtvaardige straffen droegen, welke zij zich hadden waardig gemaakt, dan predikt Jeremia door zulk een woord ook nog in onze dagen al is onze toestand geheel en al van dien der Israëllers in zijnen tijd onderscheiden, dat volkszonden ook volksellende ten gevolge hebben. Evenwel is er iets, hetwelk wij hier en meer bijzonder behoren op te merken, dat er namelijk te midden van alle vernedering en jammer dezes aardsen levens, gene zo groot en zo verwoestende is, als die, welke wij hier in Lamentations 5:7 aantreffen, dat wij namelijk in de mening zouden staan, zelf de straffen van Gods hand niet verdiend te hebben, maar om der vaderen wil dat onheil te moeten ondergaan. Zodra deze gedachte onze harten vervult gelijk zij bij Juda's volk gevonden werd (Jeremiah 31:29, zo betonen wij daarmee, dat wij blind, bevooroordeeld en verdwaald zijn. Nimmer zal een heilig en rechtvaardig God den zoon de ongerechtigheid van zijn vader doen dragen, maar wel zal Hij de misdaden der vaderen bezoeken tot in het derde en vierde lid, wanneer de kinderen in de voetstappen der ouders treden en des Heeren woord en raad blijven versmaden en verwerpen. Juda kende dus zijne misdaden niet en stortte zich zelf daardoor in ene nog dieper ellende, dewijl men zich in dien toestand niet verootmoedigen zal, noch om genade smeken, maar veeleer wrevelig en onverbeterlijk blijven wil. Tijdig en gepast was het daarom, dat Jeremia in het 16e Vers dat volk de schuldbelijdenis in den mond legt: "o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben. " Dit is toch het enige en ware middel, dat voor den Heilige en Rechtvaardige leert vallen, dat in zich zelven, in eigen zondig gedrag, de schuldige oorzaak der ellende doet zien en zoeken, dat voor den Heere ons doet verootmoedigen, in erkentenis en billijking van zonde en straf, en alleen in dien weg ons de deur der genade ontsluit, daar de Heere den ootmoedigen en verbrijzelden zondaar nimmer afwijst, maar aan hem Zijne ontferming beloofd heeft te willen bewijzen. En is het niet in dien geest, dat Jeremia, ten slotte ene bede doet, en Juda deze bede leert ontboezemen. Is deze bede gegrond op de hoogheid en opperheerschappij van God, die niet slechts Koning was over de ganse aarde, maar ook in het bijzonder over Zijne erfenis, aan welke Hij Zijn verbonden beloften bewaren wilde, en die Hij niet in eeuwigheid verstoten zou, dan bevat de bede zelf bekering tot God en volksherstel als de hoofdoorzaken, om welke moest gevraagd worden, en welker behartiging onafscheidelijk aan elkaar verbonden is. Wat baat het toch ene natie, dat zij tot uitwendig volksherstel geleid, en dat zij door `s Heeren goedheid uit bangen nood en bezwaren gered wordt, indien het volk niet tot God wederkeert en aan Zijnen dienst verbonden wordt? Zo lang de zonde, die rampzalige bron van jammer en ellende, niet gestopt wordt, zo lang men niet met God in gemeenschap staat en Zijne gunst niet over ons is, kan de grootste redding en het beste volksgeluk noch duurzaam, noch ook weldadig wezen. Moest nu Israël, in navolging van den Profeet, zich in den nood tot God leren wenden, onder wien men stond, door wiens hand men beweldadigd was, en die als de Almachtige en Algenoegzame alleen redden en helpen kan, dan immers zij dit ook ons aanbevolen en onze bede klimme alzo met onze verwachting tot den Heere alleen. Immers is het niet slechts onze bede, maar ook onze verwachting, welke wij met zulk een gebed voor den Heere uitstorten en Hem opdragen. Niet van ons zelven, niet van eigen wijsheid of kracht verwachten wij toch, alzo biddende, onze bekering en volksherstelling, maar van God alleen. Het is geenszins ons verlangen, alleen tot uitwendige redding, bloei en welvaart te komen, om in al de daaraan verbondene voorrechten te kunnen delen, maar eerstelijk en allermeest om des volks bekering tot dien God, van welken men is afgekeerd. En als wij er met Jeremia bijvoegen, als van ouds, dan geven wij de eer onzer zedelijke en volks-verlossing geheel en alleen aan dien God, die Zich de God der vaderen en van onze menigvuldige verlossing en ontferming betoond heeft te zijn. Werpen wij in dien geest onze smekingen voor des Heeren troon, houden wij alzo bij Hem aan, gelijk Jeremia deed en het volk leerde doen, dan hebben wij voor ons zelven, ten slotte, maar op te merken, dat wij ons met zulk ene bede onder den band der verplichtingen brengen, of zullen wij, dit gebeden hebbende, niet den weg van middelen inslaan, door welken de Heere werken wil? Zullen wij op ons zelven, op onze huisgezinnen, op onzen volkstoestand niet nauwkeurig letten, en ons zelven niet afvragen, wat in dezen onze hand vindt om te doen? zullen vooral de godvruchtigen in dezen gene voorgangers en voorbidders zijn, en nog steeds met Abraham blijven staan voor het aangezicht des Heeren: met Gideon in de kracht Gods het hervormingswerk aanvangen en met zo vele God vererende woningen onze verwachting niet van den Heere onzen God hebben, die op Zijnen tijd redden, helpen en ze geven kan, naar Zijn welbehagen? Niet te vergeefs zal ook deze bede geweest zijn, daar de Heere in den tijd der verlossing van Zijnen Geest heeft uitgestort en het vervallene heeft opgericht, gelijk elk gebed, in Christus naam opgezonden, gewis verhoring vindt.
Hoewel wij reden hebben om te treuren over den jammerlijken toestand der Kerk, kan het ware Zion, tot hetwelk de gelovigen zijn gekomen, niet vernietigd worden, maar zal het altijd blijven. Onze betrekking, als opgenomen in Gods gemeenschap, kan niet worden te niet gedaan, noch de zekerheid onzer behoudenis worden vernietigd, noch onze vreugde en roem in Christus worden ijdel gemaakt. Beproevingen mogen onze harten twijfelend maken en onze ogen donker, maar onze weg tot den genadetroon van den met ons verbondenen God is open. Wij mogen bidden, dat Hij ons niet vergete of verlate, en dat Hij terugkere en ons meer en meer vernieuwe door Zijne genade, dat onze hoop herleve, en onze vertroostingen over ons zijn als in de dagen van ouds. Laat ons in al onze moeilijkheden al ons vertrouwen stellen op Zijne genade; laat ons onze zonden belijden en onze harten voor Hem openen; laat ons waken tegen morren en wantrouwen, wat wij ook mogen lijden; want wij weten zeker, dat het in `t einde wel zal zijn met allen, die in den Heere geloven, Hem vrezen, liefhebben en dienen. .
Zijn niet, als in Jeremia's dagen, des Heeren oordelen op aarde? En mogen wij niet de reden opsporen van des Heeren jaloersheid over Zijn Zion? Reinigde Christus de kerk met Zijn bloed, en zou Hij dan onverschillig kunnen zijn omtrent hare hoogste belangen? Dat Zion dan door ons in ernstige gebeden worde gedacht, en haar welvaart worde gesteld boven onze eigene vreugde! O, dat de toegenegenheid van elks hart onder den invloed des Heiligen Geestes er zich naar uitstrekte, om met ons tot God voor Zion bidden: spaar, Heere! spaar Uw volk, en geef Uwe erfenis niet over tot bespotting, dat Heidenen over haar zouden regeren.
Niet alsof zij dachten, dat God hen vergeten en verlaten had, veel minder dat zij vreesden, dat Hij hen voor altoos vergeten en verlaten zou, maar dus willen zij de waarde uitdrukken, die zij stellen in Zijne gunst en tegenwoordigheid, waarvan zij dachten de bewijzen en vertroosting al lang verloren te hebben.
Het laatste vers kan als zulk een smeking gelezen worden. Want zoudt Gij ons ganselijk verstoten? Zult Gij altoos op ons vertoornd zijn? Niet alleen ons niet vriendelijk aanzien, en ons in genade gedenken, maar ons van Uwe tegenwoordigheid verstoten en ons te verbieden tot U te naderen. Hoe zal dit overeen te brengen zijn met Uwe goedheid en getrouwheid en met de standvastigheid van Uw verbond?
Merkt hieraan: hoewel wij met God niet mogen twisten, zo mogen wij toch met Hem pleiten, en hoewel wij niet mogen besluiten, dat Hij ons verstoten heeft, nochtans mogen wij met den Profeet nederig met Hem spreken over Zijne oordelen, bijzonder over het aanhouden der verwoesting van Zijn heiligdom. (HENRY.
Het lied eindigt met vertrouwen en troost in God; het bedroefde hart vol van het diepste berouw onder het kruis rust en vrede gevonden, anders was het ook niet mogelijk, omdat het toch het klaaglied niet is van het goddeloze en inderdaad verworpene Israël, maar van het Israël, dat met den Heere worstelt en altijd uitroept: Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent. Dat het laatste vers nog eens de smart over Gods ondervonden gericht uitdrukt, komt geheel overeen met het karakter der Klaagliederen, die klagen en smeken moeten tot aan het einde. Toch eindigt het niet zonder hoop, al kan ook de hoop zich niet verheffen tot een blij gejubel der overwinning, al schemert het slechts van verre door als de morgenster door de wolken, als de morgenster, die zelf nog wel niet de schaduwen van den nacht verdrijft, maar toch het opgaan der zon en hare overwinning aankondigt. Hoe menigvuldiger en verschrikkelijker de gerichten Gods over de Kerk des Heeren toenemen, hoe meer de laatste, grootste droefheid nadert, welke aan de wederkomst des Heeren moet voorafgaan, des te meer zal ook de betekenis der Klaagliederen worden erkend en haar rijke vertroosting worden gewaardeerd, dan zal het ook aan dezen worden bevestigd, dat des Heeren Woord eeuwig is en uit Gods Heiligen Geest geboren.
Het slot is een pleiten op de onveranderlijkheid Gods. Het kan niet, wil de Profeet zeggen, dat Gij zo verbolgen, zo onverzoenlijk zijt, dat er geen redding mogelijk is en geen herstelling van stad en tempel meer te verkrijgen.
Het is echter een pleiten in het besef van eigen onwaardigheid en diep bederf, en een vrijlaten van den Heere, om op Zijn tijd te komen tot redding.
De eigen ere Gods is er mede gemoeid, indien het volk onherroepelijk tot vernietiging wordt overgegeven.
En daarom mag men gerust zeggen, dat in dit laatste vers, al schijnt het zo niet, het morgenrood van den dag der verlossing wordt aanschouwd.
De Profeet blijft vasthouden aan deze waarheid, dat de Heilige en Rechtvaardige, tevens is de Barmhartige en de Genadige.
SLOTWOORD OP DE KLAAGLIEDEREN VAN JEREMIA.
Zoals we reeds in onze inleiding opmerkten, wordt in dit Boek de Profeet Jeremia wel niet genoemd als de Schrijver, maar inhoud, geest en taal van deze vijf liederen zeggen het ons zo duidelijk mogelijk, dat niemand anders dan de meest beproefde onder de Profeten, ze als op de puinhopen van Jeruzalem heeft vervaardigd.
En dat niet langen tijd na, of bij tussenpozen, maar onmiddellijk na elkaar.
Dit wijst uit het organisch verband, waarin zij tot elkaar staan.
Dat niemand anders dan Jeremia ze heeft vervaardigd, blijkt duidelijk uit het feit, dat we, gelijk in zijn profetisch Boek, gedurig toespelingen hebben op de Wet, en ook in deze liederen een gedurige herhaling van dezelfde gedachten gevonden wordt, gelijk dat in zijn profetisch Boek het geval is.
Ook hier wordt gewezen op dezelfde oorzaken van ballingschap en verwoesting, n. l. op de zonden van Jeruzalem en Juda tegen God, en het schenden van Zijn heilige Wet.
De liederen zelf spreken uit: het bange en innig gevoelde lijden van hem, die de diepste smart ervaart over het verlies van stad en tempel.
Hij kan dan ook niet eindigen, dan in een gebed, in een verzuchting om bekering, om waarachtige bekering, om herstelling. Hij, door den Geest Gods gedreven, moet blijven pleiten op de Verbondsgenade van Israëls God, waar hij weet dat die God de God des ontfermens is, die niet eeuwiglijk toornt tegen Zijn volk.
Het is daarom dat de Kerk van alle eeuwen, te midden van vernedering en smaad, van worsteling en lijden, niet alleen met woorden aan de Psalmen, maar ook aan deze "Klaagliederen" ontleend, zich heeft gewend tot Hem, die Zijn volk wel in de diepte van lijden doet zinken, maar niet wegzinken, die immer getoond heeft de enige en volkomen Hersteller van Zijn gunstvolk te zijn.