Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Klaagliederen 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 1

Lamentations 1:1.

DE JAMMERLIJKE TOESTAND VAN HET JOODSE VOLK.

A. De Vijf klaagliederen over de verwoesting van het Godsrijk des Ouden Testaments, waarin ons Boek moet verdeeld worden, hebben te zamen n grondtoon, die als een somber grafgeluid klinkt. In elk in `t bijzonder neemt die ene bijzondere kleur aan en ene bijzondere uitdrukking, volgens de verhouding van den klager tot het graf. Er is een voortgang in de voorstelling van den aan allen gemeenzamen inhoud, daar de klacht allengs meer van zich zelf bewust wordt, en de gehele diepte van hare ellende in het licht van hemelse opheldering beschouwt, zodat de klacht tegelijk meer zamenvattend en kort wordt met den voortgang der woorden. Bij de toenemende eentonigheid van uitdrukking wordt zij des te dieper, daar zij in hare vreselijkste smart het rustpunt vindt, waarin zij zich tot vertrouwen op het heil des Heeren, midden in den donkersten nacht van hare kwelling verheft, en de ziel stervende tot het leven in God doordringt. De liederen zijn alle met het oog op de volbrachte verwoesting, onder den versen indruk der verschrikkelijke gebeurtenissen gezongen. Tot recht begrip der liederen moet men dit in `t oog houden. Het eerste lied is nog geheel onder het vreselijke gewicht der ontzettende katastrofe gedicht. Daarom hoort men hier het gejammer over de wegvoering van het volk in de ballingschap, over de verwoesting van Zion, over de ellenden bij de verovering, over de plundering, den hongersnood, den hoon en spot en de verachting van de zijde der vijanden, en den hulpelozen en troostelozen toestand der zo diep gevallene stad. Het heeft drie delen. In het eerste (Lamentations 1:1-Lamentations 1:11) spreekt de profetische zanger zelf, en beschouwt hij klagende den jammerlijken toestand van Jeruzalem en zijnen omtrek, de slavernij van zijn volk, het geluk zijner vijanden, de verdorvenheid van zijne vorsten en zijnen smaad. In het tweede (Lamentations 1:12-Lamentations 1:19) begint Jeruzalem zelf, als ene ontblote, onreine vrouw, de klacht en schildert zij op roerende wijze zijne verlatenheid en onreinheid, den nood, de schuld en de ellende van zijn volk, en de teugelloosheid zijner vijanden. In het derde deel (Lamentations 1:20-Lamentations 1:22) heft de dichter zelf zijne handen op tot gebed, erkent hij de rechtvaardigheid Gods in Zijne oordelen en beklaagt hij de ellende van zijn volk.

I. Lamentations 1:1-Lamentations 1:11. Het lied der tranen begint met een diepen zucht, welke al de smart van enen ongelukkige uitdrukt, die voor zijn volk en met zijn volk gevoelt: "Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was!" Het stelt met nen trek al het verschrikkelijke van het ongeluk voor, waardoor stad en volk zijn getroffen. Zij, die zo vele kinderen had, is nu ene eenzame weduwe: die ene vorstin was in de landen, is nu tot ene slavin geworden. Haar smaad is zo groot, dat zij niet slechts den gansen dag klaagt en weent, ook des nachts gene rust vindt, en hare tranen bij stromen over hare wangen laat vloeien; want haar lot is daardoor troosteloos geworden, dat zelfs hare vrienden haar den rug toekeerden en haar verraadden. De dagen zijn voorbij dat duizenden tot de hoge feesten stroomden, als het gejubel door de straten klonk, en het volk te zamen voor den Heere stond. Nu liggen de straten woest, de poorten zijn eenzaam geworden; de priesters zuchten en de maagden gaan niet meer in de reien. En toch is al die jammer verdiend, de jubelende vijanden zijn slechts de blinde werktuigen van het gericht des Goddelijken toorns over de zondaren. Jeruzalem heeft van ouds af veel zegen gehad, maar het heeft zich niet tot bekering laten bewegen. Nu gedenkt het daaraan in zijne ellende, maar het gejubel, waarmee de vijanden zijnen ondergang aanschouwen, de afschuw, met welken zij zich als van ene onreine vrouw afkeren, maakt de herinnering dubbel bitter, Daarom beklaagt het zijn lot in de eenzaamheid en zoekt bij den Heere, die al zijnen nood en den overmoed der vijanden ziet, troost en hulp.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 1

Lamentations 1:1.

DE JAMMERLIJKE TOESTAND VAN HET JOODSE VOLK.

A. De Vijf klaagliederen over de verwoesting van het Godsrijk des Ouden Testaments, waarin ons Boek moet verdeeld worden, hebben te zamen n grondtoon, die als een somber grafgeluid klinkt. In elk in `t bijzonder neemt die ene bijzondere kleur aan en ene bijzondere uitdrukking, volgens de verhouding van den klager tot het graf. Er is een voortgang in de voorstelling van den aan allen gemeenzamen inhoud, daar de klacht allengs meer van zich zelf bewust wordt, en de gehele diepte van hare ellende in het licht van hemelse opheldering beschouwt, zodat de klacht tegelijk meer zamenvattend en kort wordt met den voortgang der woorden. Bij de toenemende eentonigheid van uitdrukking wordt zij des te dieper, daar zij in hare vreselijkste smart het rustpunt vindt, waarin zij zich tot vertrouwen op het heil des Heeren, midden in den donkersten nacht van hare kwelling verheft, en de ziel stervende tot het leven in God doordringt. De liederen zijn alle met het oog op de volbrachte verwoesting, onder den versen indruk der verschrikkelijke gebeurtenissen gezongen. Tot recht begrip der liederen moet men dit in `t oog houden. Het eerste lied is nog geheel onder het vreselijke gewicht der ontzettende katastrofe gedicht. Daarom hoort men hier het gejammer over de wegvoering van het volk in de ballingschap, over de verwoesting van Zion, over de ellenden bij de verovering, over de plundering, den hongersnood, den hoon en spot en de verachting van de zijde der vijanden, en den hulpelozen en troostelozen toestand der zo diep gevallene stad. Het heeft drie delen. In het eerste (Lamentations 1:1-Lamentations 1:11) spreekt de profetische zanger zelf, en beschouwt hij klagende den jammerlijken toestand van Jeruzalem en zijnen omtrek, de slavernij van zijn volk, het geluk zijner vijanden, de verdorvenheid van zijne vorsten en zijnen smaad. In het tweede (Lamentations 1:12-Lamentations 1:19) begint Jeruzalem zelf, als ene ontblote, onreine vrouw, de klacht en schildert zij op roerende wijze zijne verlatenheid en onreinheid, den nood, de schuld en de ellende van zijn volk, en de teugelloosheid zijner vijanden. In het derde deel (Lamentations 1:20-Lamentations 1:22) heft de dichter zelf zijne handen op tot gebed, erkent hij de rechtvaardigheid Gods in Zijne oordelen en beklaagt hij de ellende van zijn volk.

I. Lamentations 1:1-Lamentations 1:11. Het lied der tranen begint met een diepen zucht, welke al de smart van enen ongelukkige uitdrukt, die voor zijn volk en met zijn volk gevoelt: "Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was!" Het stelt met nen trek al het verschrikkelijke van het ongeluk voor, waardoor stad en volk zijn getroffen. Zij, die zo vele kinderen had, is nu ene eenzame weduwe: die ene vorstin was in de landen, is nu tot ene slavin geworden. Haar smaad is zo groot, dat zij niet slechts den gansen dag klaagt en weent, ook des nachts gene rust vindt, en hare tranen bij stromen over hare wangen laat vloeien; want haar lot is daardoor troosteloos geworden, dat zelfs hare vrienden haar den rug toekeerden en haar verraadden. De dagen zijn voorbij dat duizenden tot de hoge feesten stroomden, als het gejubel door de straten klonk, en het volk te zamen voor den Heere stond. Nu liggen de straten woest, de poorten zijn eenzaam geworden; de priesters zuchten en de maagden gaan niet meer in de reien. En toch is al die jammer verdiend, de jubelende vijanden zijn slechts de blinde werktuigen van het gericht des Goddelijken toorns over de zondaren. Jeruzalem heeft van ouds af veel zegen gehad, maar het heeft zich niet tot bekering laten bewegen. Nu gedenkt het daaraan in zijne ellende, maar het gejubel, waarmee de vijanden zijnen ondergang aanschouwen, de afschuw, met welken zij zich als van ene onreine vrouw afkeren, maakt de herinnering dubbel bitter, Daarom beklaagt het zijn lot in de eenzaamheid en zoekt bij den Heere, die al zijnen nood en den overmoed der vijanden ziet, troost en hulp.

Vers 1

1. Aleph. Ach! Hoe 1) zit die stad zo eenzaam, in zo diepe treurigheid, zij, die eens ene moeder rijk in kinderen, ene stad vol volks was! zij, eens de geliefde huisvrouw van haren hemelsen Echtvriend, die door Zijnen zegen kinderen voortbracht, zo teder, zo rein, zo talrijk als de dauw van het morgenrood (Psalms 110:3), is als ene weduwe geworden. Zij is thans als ene bedroefde vrouw, van kinderen beroofd en onbekwaam om nog kinderen voort te brengen, daar zij gescheiden is van haren Man; zij, die eens in de heerlijke tijden, toen een David en Salomo op den troon zaten, groot en rijk in invloed was onder de Heidenen onder de volken, ene vorstin, die verre heerste, onder de naburige en onderworpene landschappen, onder Moabieten, Ammonieten, Edomieten en Midianieten, Arabieren en Filistijnen, is cijnsbaar geworden aan enen anderen meester, en moet in slavernij leven. 2)

1) De Profeet kan de grootheid van het verlies niet anders uitdrukken dan door er zijn verbazing over te kennen te geven. Hij vertoont derhalve het evenbeeld van den man, die enigermate buiten zijn zinnen is geraakt, ten gevolge van de beschouwing van een nieuwe en volstrekt niet vermoedde zaak. Want het was een ongelovig iets. Waar toch die plaats was uitverkoren, waarin God zou wonen, en de stad Jeruzalem niet slechts een zetel Gods was, maar om zo te zeggen Zijn aards heiligdom, daar had men het er voor kunnen houden, dat de toestand van die stad was als ontrukt aan enig gevaar. Dewijl nu gezegd was: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, had het geschenen dat God de stad boven de wolken had verheven en ongedeerd gemaakt tegen alle aardse veranderingen. Wij weten toch dat in de wereld er niets blijvend is en de grootste rijken tot niets terugvallen, maar de staat van Jeruzalem was niet gefundeerd geweest op menselijke bescherming noch op overvloed van rijkdom, noch op de menigte der mensen, noch op enige andere bescherming, welke ook konden verzonnen worden, maar was gefondeerd op een hemels besluit, op de belofte Gods, welke niet onderhevig was aan enige veranderingen. Wanneer derhalve de stad zelf was gevallen, van de fundamenten was gerukt en er niets was overgebleven, wanneer de tempel zelf verachtelijk was vernietigd en vervolgens door de vijanden was verbrand, wanneer bovendien de koning in ballingschap was geworpen, zijne kinderen voor zijn ogen waren geslacht, de vorsten gedood, wanneer het volk overal heen was verspreid, overgegeven aan de hoogste ontering, was dat dan geen verschrikkelijk geval? Derhalve niet zonder oorzaak roept de Profeet uit: Ach hoe! dewijl niemand ooit gemeend had dat dit had kunnen geschieden.

Reeds in deze uitdrukking is Jeruzalem gedacht als ene bedroefde, eenzame en verlatene vrouw, gelijk ook de gedenkpenning door keizer Titus op de verovering van Jeruzalem geslagen, het veroverde Judea als wenende vrouw onder enen palmboom voorstelt. Gelijk een vreemdeling, die daar komt, en die gehoord had van de beloften, die God aan Jeruzalem, Zijne woning omtrent eeuwigen duur heeft uitgesproken, en wien het bekend was geweest, hoe deze stad niet op heerschappij en macht der mensen, niet op rijkdom en glans der aarde, maar op het woord van den eeuwigen God was gebouwd, en die haar nu gezien had zo geheel in puin veranderd, gelijk zulk een het bijna voor onmogelijk had moeten houden, wat hij zag, zo roept de Profeet vol verwondering uit: "hoe zit die stad zo eenzaam!" . 2) De hooggeborene vorstin en koningin, de gebiedster over volken en landen is tot ene dienende slavin geworden. Zo moeten in `t bijzonder ook in onze dagen de dienaars van God klagen en wenen over de kerk van onzen Heere, het Nieuw-Testamentische Zion, de bruid van Christus. Dat zij het kruis van hunnen Heere Hem moeten nadragen, dat zij ook Zijnen smaad hebben te ondergaan, en de tekenen Zijner wonden moeten dragen, weten alle gelovigen wel; maar dat zij, door hun eigene kinderen verlaten en verraden, aan de macht der wereld worden overgeleverd, dat deze ijzeren boeien voor hen smeedt, opdat hun vijanden met hen spotten, dat zij, die toch hun allen heil en leven hebben gegeven, nu als ene van haren bruidegom en Heere verlatene weduwe, als ene machteloze maagd, die niemand behoefde te vrezen, zal staan of liever wenende moet nederzitten, dat is het, wat hare dienaars met den Profeet in diepe smart betreuren.

Gelijk Lamentations 2:1, 4 zo begint ook dit vers met Hoe, of beter, Ach hoe! En dit woord dient om zijn diepe zielesmart in te leiden. Het geeft aan dat de dichter door zijn zielelijden tot den volgenden klaagzang als het ware geperst wordt, zodat hij al steunend zijne woorden uitbrengt. Alle beelden, die de Profeet gebruikt, dienen dan ook om zijn alles te bovengaande smart uit te drukken, gelijk hij al aanstonds begint met het beeld van ene eenzame, treurend zittende weduwe van ene geheel kinderloze weduwvrouw, die schier niets meer uit de puinhopen van haar vroeger geluk heeft gered.

Vers 1

1. Aleph. Ach! Hoe 1) zit die stad zo eenzaam, in zo diepe treurigheid, zij, die eens ene moeder rijk in kinderen, ene stad vol volks was! zij, eens de geliefde huisvrouw van haren hemelsen Echtvriend, die door Zijnen zegen kinderen voortbracht, zo teder, zo rein, zo talrijk als de dauw van het morgenrood (Psalms 110:3), is als ene weduwe geworden. Zij is thans als ene bedroefde vrouw, van kinderen beroofd en onbekwaam om nog kinderen voort te brengen, daar zij gescheiden is van haren Man; zij, die eens in de heerlijke tijden, toen een David en Salomo op den troon zaten, groot en rijk in invloed was onder de Heidenen onder de volken, ene vorstin, die verre heerste, onder de naburige en onderworpene landschappen, onder Moabieten, Ammonieten, Edomieten en Midianieten, Arabieren en Filistijnen, is cijnsbaar geworden aan enen anderen meester, en moet in slavernij leven. 2)

1) De Profeet kan de grootheid van het verlies niet anders uitdrukken dan door er zijn verbazing over te kennen te geven. Hij vertoont derhalve het evenbeeld van den man, die enigermate buiten zijn zinnen is geraakt, ten gevolge van de beschouwing van een nieuwe en volstrekt niet vermoedde zaak. Want het was een ongelovig iets. Waar toch die plaats was uitverkoren, waarin God zou wonen, en de stad Jeruzalem niet slechts een zetel Gods was, maar om zo te zeggen Zijn aards heiligdom, daar had men het er voor kunnen houden, dat de toestand van die stad was als ontrukt aan enig gevaar. Dewijl nu gezegd was: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, had het geschenen dat God de stad boven de wolken had verheven en ongedeerd gemaakt tegen alle aardse veranderingen. Wij weten toch dat in de wereld er niets blijvend is en de grootste rijken tot niets terugvallen, maar de staat van Jeruzalem was niet gefundeerd geweest op menselijke bescherming noch op overvloed van rijkdom, noch op de menigte der mensen, noch op enige andere bescherming, welke ook konden verzonnen worden, maar was gefondeerd op een hemels besluit, op de belofte Gods, welke niet onderhevig was aan enige veranderingen. Wanneer derhalve de stad zelf was gevallen, van de fundamenten was gerukt en er niets was overgebleven, wanneer de tempel zelf verachtelijk was vernietigd en vervolgens door de vijanden was verbrand, wanneer bovendien de koning in ballingschap was geworpen, zijne kinderen voor zijn ogen waren geslacht, de vorsten gedood, wanneer het volk overal heen was verspreid, overgegeven aan de hoogste ontering, was dat dan geen verschrikkelijk geval? Derhalve niet zonder oorzaak roept de Profeet uit: Ach hoe! dewijl niemand ooit gemeend had dat dit had kunnen geschieden.

Reeds in deze uitdrukking is Jeruzalem gedacht als ene bedroefde, eenzame en verlatene vrouw, gelijk ook de gedenkpenning door keizer Titus op de verovering van Jeruzalem geslagen, het veroverde Judea als wenende vrouw onder enen palmboom voorstelt. Gelijk een vreemdeling, die daar komt, en die gehoord had van de beloften, die God aan Jeruzalem, Zijne woning omtrent eeuwigen duur heeft uitgesproken, en wien het bekend was geweest, hoe deze stad niet op heerschappij en macht der mensen, niet op rijkdom en glans der aarde, maar op het woord van den eeuwigen God was gebouwd, en die haar nu gezien had zo geheel in puin veranderd, gelijk zulk een het bijna voor onmogelijk had moeten houden, wat hij zag, zo roept de Profeet vol verwondering uit: "hoe zit die stad zo eenzaam!" . 2) De hooggeborene vorstin en koningin, de gebiedster over volken en landen is tot ene dienende slavin geworden. Zo moeten in `t bijzonder ook in onze dagen de dienaars van God klagen en wenen over de kerk van onzen Heere, het Nieuw-Testamentische Zion, de bruid van Christus. Dat zij het kruis van hunnen Heere Hem moeten nadragen, dat zij ook Zijnen smaad hebben te ondergaan, en de tekenen Zijner wonden moeten dragen, weten alle gelovigen wel; maar dat zij, door hun eigene kinderen verlaten en verraden, aan de macht der wereld worden overgeleverd, dat deze ijzeren boeien voor hen smeedt, opdat hun vijanden met hen spotten, dat zij, die toch hun allen heil en leven hebben gegeven, nu als ene van haren bruidegom en Heere verlatene weduwe, als ene machteloze maagd, die niemand behoefde te vrezen, zal staan of liever wenende moet nederzitten, dat is het, wat hare dienaars met den Profeet in diepe smart betreuren.

Gelijk Lamentations 2:1, 4 zo begint ook dit vers met Hoe, of beter, Ach hoe! En dit woord dient om zijn diepe zielesmart in te leiden. Het geeft aan dat de dichter door zijn zielelijden tot den volgenden klaagzang als het ware geperst wordt, zodat hij al steunend zijne woorden uitbrengt. Alle beelden, die de Profeet gebruikt, dienen dan ook om zijn alles te bovengaande smart uit te drukken, gelijk hij al aanstonds begint met het beeld van ene eenzame, treurend zittende weduwe van ene geheel kinderloze weduwvrouw, die schier niets meer uit de puinhopen van haar vroeger geluk heeft gered.

Vers 2

2. Beth. a) Zij weent daarover steedsbitterlijk, niet alleen des daags, maar ook des nachts 1), wanneer anders de moeden tot rust komen en de bedroefden verkwikking ondervinden; maar haar is gene verlichting, gene lafenis gegund. Haar leed is zo groot en hare smart is zo diep, en hare tranen lopen onophoudelijk en in menigte over hare kinnebakken; zij heeft in dezen haren nood, nu zij dien het meest behoefde, genen trooster onder al hare liefhebbers. Er is niemand meer van die vrienden, die zij zo veel goeds heeft bewezen, en op wien zij dwaas, ja misdadig meende, zich te kunnen verlaten, die zij zo dikwijls misdadig, meer dan haren hemelsen vriend vertrouwde; al hare vrienden, 2) met welke zij meende door vriendschap en verbonden nauw verenigd te zijn, als de Egyptenaars, Ammonieten, Edomieten, Filistijnen, hebben trouwelooslijk met haar gehandeld; zij hebben haar allen in den steek gelaten, zij hebben haar zelfs snood verraden en aan haren machtigen vijand uitgeleverd; zij zijn haar tot openbare vijanden geworden, 3) die hare verwoesting en haren jammer nog helpen vergroten (Psalms 137:7. Ezekiel 25:3, Ezekiel 25:6. Jeremiah 40:14).

a) Psalms 6:7.

1) Des nachts wenen, geeft aan een bitterlijk bedroefden toestand. Wie in ellende, in treurigheid is gezeten, en die de dagen doorbrengt in jammer en wee, kan des nachts in den slaap nog enige vertroosting vinden, maar wie ook den nacht nog in rouw en tranen doorbrengt is een beeld van de diepste, van de meest jammervolle ellende. En daarmee wordt hier Jeruzalem vergeleken.

2) Hare vrienden zijn de volken van Egypte enz. met wie Zedekia een verbond had gesloten. Hoe Edom over Jeruzalems val had gejuicht zegt ons Psalms 137:7. Hoe de Tyriërs en de Ammonieten vreugde bedreven hadden Ezekiel 25:3-Ezekiel 25:6; hoe de Moabieten tegen Juda hadden zamengespannen of liever tegen het overblijfsel zegt ons Jeremiah 40:4.

3) Ook de kerk des Heeren is zich bewust, zeer dikwijls op bedrieglijke, aardse dingen te hebben gesteund, die haar eindelijk verlaten en betonen hare bitterste vijanden te zijn. Dit maakt hare smart over hare gebondenheid door de macht der wereld dubbel bitter, zodat hare tranen onophoudelijk vloeien. Zij heeft haren verhoogden Heere in haar midden. Zijn Heilige Geest woont en werkt in haar, zij heeft twee machtige pilaren, zo als eens Jachin en Boaz, de enige ware steunsels, Woord en Sacrament. Maar hoe dikwijls heeft zij naar andere vrienden en verbondenen omgezien, en van hen bekrachtiging en bescherming gehoopt! Maar zij allen, van de machtigste vorsten en de overheden in kamers en synoden met hun veranderlijke meningen tot aan den laatsten menselijken vriend, hoe goed die het ook meent, zullen haar den rug toekeren, ja haar aan de dienstbaarheid overleveren. En dat zal des Heeren gericht zijn, opdat zij weer met haar ganse hart lere bidden: "Er is toch geen ander, die voor ons zou kunnen strijden. Maar wie ziet niet, dat deze klachten ook wel in den laatsten tijd en vooral in de gemeente van Laodicea (Openb 3:14) passen, daar God wijd en zijd met Zijne gerichten alles zal verwoesten, en het sieraad van Gods huis, de heiligheid geheel en al zal verdwenen zijn. Zo ziet het er in onze dagen reeds zo treurig uit, daar de Geest en de heiligheid bij de grote menigte van leraars en toehoorders niet te vinden is, en dus de tempel, die daarin moest bestaan, in de zichtbare kerk zeer verwoest is. Daar over zijn die zuchten van hen, die met Jeremia de verwoesting reeds voor ogen zien. Belijders der waarheid gaan van wege het verval der kerk, even als Juda heen, om de ellende en den druk, waarmee men de gewetens wil binden. En de klacht, die zij voor den Heere brengen, doelt bij alles daarop, dat de ware kerk zo eenzaam is geworden, en er zo weinige rechtschapene leden meer worden aangetroffen, dat zij als ene weduwe is geworden, welke Christus, de Bruidegom, met Zijne gaven des Geestes geheel schijnt te hebben verlaten, daar er gene vruchten van godzaligheid, geen ware kinderen meer worden voortgebracht. Vroeger maakte zij onder de Heidenen een vrij groot opzien door hare heiligheid, zodat zij als ene vorstin in de landschappen kon worden beschouwd, nu zwijgen echter de weinige gelovigen, die zich nog in de zichtbare kerk bevinden, en moeten zij zich onder allerlei inzettingen buigen, omdat zij de in de kerk ingeslopene aardse heerschappij niet kunnen weerstaan. Alzo hebben zij steeds reden, om in den nacht dezer verdrukkingen te vrezen en te zuchten over alle gruwelen in Jeruzalem; zij moeten ook zeer dikwijls de troosteloosheid van hun aardse vrienden en uitwendige geloofsgenoten ondervinden, zodat zij bij het ingeslopen Heidendom zeer dikwijls in onrust des gewetens worden gebracht, en in de engte worden gedreven.

Vers 2

2. Beth. a) Zij weent daarover steedsbitterlijk, niet alleen des daags, maar ook des nachts 1), wanneer anders de moeden tot rust komen en de bedroefden verkwikking ondervinden; maar haar is gene verlichting, gene lafenis gegund. Haar leed is zo groot en hare smart is zo diep, en hare tranen lopen onophoudelijk en in menigte over hare kinnebakken; zij heeft in dezen haren nood, nu zij dien het meest behoefde, genen trooster onder al hare liefhebbers. Er is niemand meer van die vrienden, die zij zo veel goeds heeft bewezen, en op wien zij dwaas, ja misdadig meende, zich te kunnen verlaten, die zij zo dikwijls misdadig, meer dan haren hemelsen vriend vertrouwde; al hare vrienden, 2) met welke zij meende door vriendschap en verbonden nauw verenigd te zijn, als de Egyptenaars, Ammonieten, Edomieten, Filistijnen, hebben trouwelooslijk met haar gehandeld; zij hebben haar allen in den steek gelaten, zij hebben haar zelfs snood verraden en aan haren machtigen vijand uitgeleverd; zij zijn haar tot openbare vijanden geworden, 3) die hare verwoesting en haren jammer nog helpen vergroten (Psalms 137:7. Ezekiel 25:3, Ezekiel 25:6. Jeremiah 40:14).

a) Psalms 6:7.

1) Des nachts wenen, geeft aan een bitterlijk bedroefden toestand. Wie in ellende, in treurigheid is gezeten, en die de dagen doorbrengt in jammer en wee, kan des nachts in den slaap nog enige vertroosting vinden, maar wie ook den nacht nog in rouw en tranen doorbrengt is een beeld van de diepste, van de meest jammervolle ellende. En daarmee wordt hier Jeruzalem vergeleken.

2) Hare vrienden zijn de volken van Egypte enz. met wie Zedekia een verbond had gesloten. Hoe Edom over Jeruzalems val had gejuicht zegt ons Psalms 137:7. Hoe de Tyriërs en de Ammonieten vreugde bedreven hadden Ezekiel 25:3-Ezekiel 25:6; hoe de Moabieten tegen Juda hadden zamengespannen of liever tegen het overblijfsel zegt ons Jeremiah 40:4.

3) Ook de kerk des Heeren is zich bewust, zeer dikwijls op bedrieglijke, aardse dingen te hebben gesteund, die haar eindelijk verlaten en betonen hare bitterste vijanden te zijn. Dit maakt hare smart over hare gebondenheid door de macht der wereld dubbel bitter, zodat hare tranen onophoudelijk vloeien. Zij heeft haren verhoogden Heere in haar midden. Zijn Heilige Geest woont en werkt in haar, zij heeft twee machtige pilaren, zo als eens Jachin en Boaz, de enige ware steunsels, Woord en Sacrament. Maar hoe dikwijls heeft zij naar andere vrienden en verbondenen omgezien, en van hen bekrachtiging en bescherming gehoopt! Maar zij allen, van de machtigste vorsten en de overheden in kamers en synoden met hun veranderlijke meningen tot aan den laatsten menselijken vriend, hoe goed die het ook meent, zullen haar den rug toekeren, ja haar aan de dienstbaarheid overleveren. En dat zal des Heeren gericht zijn, opdat zij weer met haar ganse hart lere bidden: "Er is toch geen ander, die voor ons zou kunnen strijden. Maar wie ziet niet, dat deze klachten ook wel in den laatsten tijd en vooral in de gemeente van Laodicea (Openb 3:14) passen, daar God wijd en zijd met Zijne gerichten alles zal verwoesten, en het sieraad van Gods huis, de heiligheid geheel en al zal verdwenen zijn. Zo ziet het er in onze dagen reeds zo treurig uit, daar de Geest en de heiligheid bij de grote menigte van leraars en toehoorders niet te vinden is, en dus de tempel, die daarin moest bestaan, in de zichtbare kerk zeer verwoest is. Daar over zijn die zuchten van hen, die met Jeremia de verwoesting reeds voor ogen zien. Belijders der waarheid gaan van wege het verval der kerk, even als Juda heen, om de ellende en den druk, waarmee men de gewetens wil binden. En de klacht, die zij voor den Heere brengen, doelt bij alles daarop, dat de ware kerk zo eenzaam is geworden, en er zo weinige rechtschapene leden meer worden aangetroffen, dat zij als ene weduwe is geworden, welke Christus, de Bruidegom, met Zijne gaven des Geestes geheel schijnt te hebben verlaten, daar er gene vruchten van godzaligheid, geen ware kinderen meer worden voortgebracht. Vroeger maakte zij onder de Heidenen een vrij groot opzien door hare heiligheid, zodat zij als ene vorstin in de landschappen kon worden beschouwd, nu zwijgen echter de weinige gelovigen, die zich nog in de zichtbare kerk bevinden, en moeten zij zich onder allerlei inzettingen buigen, omdat zij de in de kerk ingeslopene aardse heerschappij niet kunnen weerstaan. Alzo hebben zij steeds reden, om in den nacht dezer verdrukkingen te vrezen en te zuchten over alle gruwelen in Jeruzalem; zij moeten ook zeer dikwijls de troosteloosheid van hun aardse vrienden en uitwendige geloofsgenoten ondervinden, zodat zij bij het ingeslopen Heidendom zeer dikwijls in onrust des gewetens worden gebracht, en in de engte worden gedreven.

Vers 3

3. Gimel. En hoe zou Jeruzalem, de moeder van het volk Gods, niet jammeren en wenen! Juda, hare dochter, het volk van het ganse land is in gevangenis in ballingschap gegaan van wege de of uit ellende en van wege de of uit veelheid der dienstbaarheid. Die ondervond zij reeds vroeger door vele oorlogen en door belegering; eerst van de zijde der Egyptenaren onder Fara Necho, toen hun edele koning Josia hun werd ontrukt, vervolgens door de Chaldeën, toen zij zware belasting moest betalen, land en stad belegerd werden, toen zij honger, zwaard en pest moest verduren; tegenover dat alles is de verbanning nog licht te noemen; zij woont nu daar middenonder de Heidenen, even als dit door Mozes in Deuteronomy 28:65 gedreigd is, zij vindt gene rust, want al hare vervolgers achterhalen ze tussen de engten, 1) daar, waar geen ontkomen mogelijk is, gelijk jagers een wild in engten drijven, totdat het in elkaar zinkt en zeker ten buit wordt.

1) Zo brengt ook de wereldmacht de door haar gevangene en dienstbaar gemaakte kerk des Heeren in omstandigheden en toestanden, waarin zij noodzakelijk moet bezwijken en haar buit moet worden, zodat aan haar het woord waar wordt: wil men de Charybdis vermijden dan wordt men der Scylla ten buit.

Zij kregen alle mogelijke woedenden tegen hen, zodat het volk onvermijdelijk in de hand des vijands viel, want daar was geen weg om te ontkomen.

Dit wil niet zeggen, zoals sommige oude uitleggers menen, dat hier van Juda's overblijfsel wordt gesproken en van diens vlucht naar Egypte, maar hier wordt gesproken van Babels ballingschap. Babels gevangenschap is het hoofdmoment, hetwelk in dit gehele Boek beweend wordt. En die balling- of gevangenschap is zo bang en zo eng, dat Juda's volk helemaal in de macht zijner vijanden is. Geen ontkoming is mogelijk. Het scheen wel, dat het voor goed met het oude Bondsvolk was gedaan.

Vers 3

3. Gimel. En hoe zou Jeruzalem, de moeder van het volk Gods, niet jammeren en wenen! Juda, hare dochter, het volk van het ganse land is in gevangenis in ballingschap gegaan van wege de of uit ellende en van wege de of uit veelheid der dienstbaarheid. Die ondervond zij reeds vroeger door vele oorlogen en door belegering; eerst van de zijde der Egyptenaren onder Fara Necho, toen hun edele koning Josia hun werd ontrukt, vervolgens door de Chaldeën, toen zij zware belasting moest betalen, land en stad belegerd werden, toen zij honger, zwaard en pest moest verduren; tegenover dat alles is de verbanning nog licht te noemen; zij woont nu daar middenonder de Heidenen, even als dit door Mozes in Deuteronomy 28:65 gedreigd is, zij vindt gene rust, want al hare vervolgers achterhalen ze tussen de engten, 1) daar, waar geen ontkomen mogelijk is, gelijk jagers een wild in engten drijven, totdat het in elkaar zinkt en zeker ten buit wordt.

1) Zo brengt ook de wereldmacht de door haar gevangene en dienstbaar gemaakte kerk des Heeren in omstandigheden en toestanden, waarin zij noodzakelijk moet bezwijken en haar buit moet worden, zodat aan haar het woord waar wordt: wil men de Charybdis vermijden dan wordt men der Scylla ten buit.

Zij kregen alle mogelijke woedenden tegen hen, zodat het volk onvermijdelijk in de hand des vijands viel, want daar was geen weg om te ontkomen.

Dit wil niet zeggen, zoals sommige oude uitleggers menen, dat hier van Juda's overblijfsel wordt gesproken en van diens vlucht naar Egypte, maar hier wordt gesproken van Babels ballingschap. Babels gevangenschap is het hoofdmoment, hetwelk in dit gehele Boek beweend wordt. En die balling- of gevangenschap is zo bang en zo eng, dat Juda's volk helemaal in de macht zijner vijanden is. Geen ontkoming is mogelijk. Het scheen wel, dat het voor goed met het oude Bondsvolk was gedaan.

Vers 4

4. Daleth. De landwegen Zions, der heilige stad Godstreuren, 1) daar zij verlaten zijn, omdat niemand, geen enkele vrolijk feestvierende optocht meer, zoals vroeger op het feest komt(Exodus 23:17. Psalms 42:3); al hare poorten zijn woest, want niemand trekt meer door deze in en uit, niemand komt daar meer, om met anderen te raadplegen en handel te drijven. Er is ene stilte als des grafs gekomen in de plaats van het vroeger zo vrolijke en levendige verkeer; hare priesters, die als de heiligen Gods den zegen Zijner nabijheid moesten genieten, zuchten, want het heiligdom des Heeren is verwoest, godsdienstige plechtigheden en feesten zijn verstomd; hare jonkvrouwen, de schone, hoopvolle bloesem des volks, zijn bedroefd, 2) omdat zij niet meer bij de feesten des Heeren de vrolijke reien kunnen hebben, noch door gezang en spel de plechtigheid verhogen en zij zelf, de eens zo rijke moeder, het Zion Gods, ach zij is in bitterheid.

1) Dewijl de tempel verbrand was en de stad verwoest en alle Joden op slechts weinigen na verbannen waren, trokken geen vrolijk gestemde feestgangers meer op naar Jeruzalems tempel. Het is daarom dat hier gezegd wordt, dat de wegen, die naar Zion leiden, treuren, het tegenovergestelde van vrolijk zijn en verheugd. Meer ook daarom zijn hare priesteren en zijn hare jonkvrouwen bedroefd, dewijl zij geen offer meer kunnen aansteken en geen reidans meer kunnen uitvoeren.

Allen zuchten, allen wenen. Het is n bitterheid Vanwege de geduchte straffen, welke de Heere over Zijn volk heeft uitgestort.

2) Het is zeer smartelijk voor goede mensen, godsdienstige vergaderingen opgebroken en verstoord te zien, en diegenen teruggehouden van dezelve, die ze waarlijk wilden bewonen. Daar was een tijd, dat de Heere de poorten van Zion beminde, boven alles de woningen Jacobs; maar nu had Hij ze verzaakt en was door terging gedrongen Zich daarvan te onttrekken, en daarom kon het daarmee niet anders gaan dan met den tweeden tempel, toen Christus die verliet.

Vers 4

4. Daleth. De landwegen Zions, der heilige stad Godstreuren, 1) daar zij verlaten zijn, omdat niemand, geen enkele vrolijk feestvierende optocht meer, zoals vroeger op het feest komt(Exodus 23:17. Psalms 42:3); al hare poorten zijn woest, want niemand trekt meer door deze in en uit, niemand komt daar meer, om met anderen te raadplegen en handel te drijven. Er is ene stilte als des grafs gekomen in de plaats van het vroeger zo vrolijke en levendige verkeer; hare priesters, die als de heiligen Gods den zegen Zijner nabijheid moesten genieten, zuchten, want het heiligdom des Heeren is verwoest, godsdienstige plechtigheden en feesten zijn verstomd; hare jonkvrouwen, de schone, hoopvolle bloesem des volks, zijn bedroefd, 2) omdat zij niet meer bij de feesten des Heeren de vrolijke reien kunnen hebben, noch door gezang en spel de plechtigheid verhogen en zij zelf, de eens zo rijke moeder, het Zion Gods, ach zij is in bitterheid.

1) Dewijl de tempel verbrand was en de stad verwoest en alle Joden op slechts weinigen na verbannen waren, trokken geen vrolijk gestemde feestgangers meer op naar Jeruzalems tempel. Het is daarom dat hier gezegd wordt, dat de wegen, die naar Zion leiden, treuren, het tegenovergestelde van vrolijk zijn en verheugd. Meer ook daarom zijn hare priesteren en zijn hare jonkvrouwen bedroefd, dewijl zij geen offer meer kunnen aansteken en geen reidans meer kunnen uitvoeren.

Allen zuchten, allen wenen. Het is n bitterheid Vanwege de geduchte straffen, welke de Heere over Zijn volk heeft uitgestort.

2) Het is zeer smartelijk voor goede mensen, godsdienstige vergaderingen opgebroken en verstoord te zien, en diegenen teruggehouden van dezelve, die ze waarlijk wilden bewonen. Daar was een tijd, dat de Heere de poorten van Zion beminde, boven alles de woningen Jacobs; maar nu had Hij ze verzaakt en was door terging gedrongen Zich daarvan te onttrekken, en daarom kon het daarmee niet anders gaan dan met den tweeden tempel, toen Christus die verliet.

Vers 5

5. He. Hare tegenpartijders, de Gode vijandige wereldmacht, zijn ten hoofd geworden, 1) zo als de Heere het ook heeft gedreigd (Deuteronomy 28:44), terwijl het eigenlijk volgens Lamentations 1:13 van dat hoofdstuk omgekeerd moest zijn; hare vijanden zijn gerust, zij koesteren zich in den glans van hun geluk, en zijn vol gerustheid in he gevoel hunner overmacht en gehele onbekwaamheid van Gods volk om schade te veroorzaken. Maar het bitterste is dat Zion zelf de schuld van dat ongeluk is. Zij is zo ongelukkig, omdat haar de HEERE, haar heilige en rechtvaardige God zelf, zo bedroefd heeft van wege de veelheid harer overtredingen; zelfs hare kinderkens, het liefste en dierbaarste, dat zij heeft, gaan henen in de gevangenis als ene kudde schapen voor het aangezicht des tegenpartijders naar verre, vreemde landen, ons daar als koopwaar te worden behandeld.

Hij zegt voorts dat de vijanden tot een hoofd worden, met welk hij volstrekt niet twijfelachtig bedoelt, de heerschappij. Want zo heet het in Deuteronomy 28:13 : Gij zult zijn tot een hoofd en niet tot een staart, op een verhevene en niet op een verborgene plaats. Hij zegt derhalve dat de vijanden tot een hoofd zijn geworden, dit is tot hun heersers. Het moet die tegenstelling nu goed vatten, dat zij n. l. nu tot een staart was geworden, dit is, zij waren als het ware onder de voeten van hun vijanden. Hij zegt dat de vijanden gerust zijn, omdat de Heere haar zo bedroefd had. Dit nu klaagt hij niet, naar algemene gewoonte, d. i. zoals de gewone mensen gewoon zijn, maar hij vermengt deze lering met zijn klacht en hij toont dat God in die zo verwarde en schrikkelijke zaak als een rechtvaardig Rechter verschijnt. Hij roept derhalve hun toe, om te letten op de hand Gods, wanneer hij zegt dat daarom de vijanden zo gerust zijn, dewijl Gods hand heeft bedroefd. Het is derhalve volstrekt niet twijfelachtig, of de Profeet spreekt het gevoelen uit, dat de oorzaak van alle die rampen is, dat God de Joden heeft bedroefd, en dat wegens de grootheid hunner zonden en misdaden.

Onder de puinhopen van Nineve's paleizen worden ook van zulk trekken met jonge kinderen verscheidene voorbeelden aangehaald, wier droevig lot hartverscheurend is.

God heeft om Zions zonden hare vijanden over haar laten heersen. Wat wil dat niet zeggen! De vijand regeert naar welgevallen. Zo moet de kerk door de wereld met voeten worden getreden-dat dringt haar op nieuw tot boete en gebed. "De jeugd moet gebonden in de slavernij gaan. Dat te moeten zien breekt het hart. Wie het niet wil zien, dat de zielenvijand de kinderen gebonden door de begeerlijkheden en de valse leer ter helle voert, die moet iets dergelijks naar het lichaam aanschouwen.

Wanneer gij de zonde niet vreest, vreest dan ten minste, waarheen u de zonde voert.

Vers 5

5. He. Hare tegenpartijders, de Gode vijandige wereldmacht, zijn ten hoofd geworden, 1) zo als de Heere het ook heeft gedreigd (Deuteronomy 28:44), terwijl het eigenlijk volgens Lamentations 1:13 van dat hoofdstuk omgekeerd moest zijn; hare vijanden zijn gerust, zij koesteren zich in den glans van hun geluk, en zijn vol gerustheid in he gevoel hunner overmacht en gehele onbekwaamheid van Gods volk om schade te veroorzaken. Maar het bitterste is dat Zion zelf de schuld van dat ongeluk is. Zij is zo ongelukkig, omdat haar de HEERE, haar heilige en rechtvaardige God zelf, zo bedroefd heeft van wege de veelheid harer overtredingen; zelfs hare kinderkens, het liefste en dierbaarste, dat zij heeft, gaan henen in de gevangenis als ene kudde schapen voor het aangezicht des tegenpartijders naar verre, vreemde landen, ons daar als koopwaar te worden behandeld.

Hij zegt voorts dat de vijanden tot een hoofd worden, met welk hij volstrekt niet twijfelachtig bedoelt, de heerschappij. Want zo heet het in Deuteronomy 28:13 : Gij zult zijn tot een hoofd en niet tot een staart, op een verhevene en niet op een verborgene plaats. Hij zegt derhalve dat de vijanden tot een hoofd zijn geworden, dit is tot hun heersers. Het moet die tegenstelling nu goed vatten, dat zij n. l. nu tot een staart was geworden, dit is, zij waren als het ware onder de voeten van hun vijanden. Hij zegt dat de vijanden gerust zijn, omdat de Heere haar zo bedroefd had. Dit nu klaagt hij niet, naar algemene gewoonte, d. i. zoals de gewone mensen gewoon zijn, maar hij vermengt deze lering met zijn klacht en hij toont dat God in die zo verwarde en schrikkelijke zaak als een rechtvaardig Rechter verschijnt. Hij roept derhalve hun toe, om te letten op de hand Gods, wanneer hij zegt dat daarom de vijanden zo gerust zijn, dewijl Gods hand heeft bedroefd. Het is derhalve volstrekt niet twijfelachtig, of de Profeet spreekt het gevoelen uit, dat de oorzaak van alle die rampen is, dat God de Joden heeft bedroefd, en dat wegens de grootheid hunner zonden en misdaden.

Onder de puinhopen van Nineve's paleizen worden ook van zulk trekken met jonge kinderen verscheidene voorbeelden aangehaald, wier droevig lot hartverscheurend is.

God heeft om Zions zonden hare vijanden over haar laten heersen. Wat wil dat niet zeggen! De vijand regeert naar welgevallen. Zo moet de kerk door de wereld met voeten worden getreden-dat dringt haar op nieuw tot boete en gebed. "De jeugd moet gebonden in de slavernij gaan. Dat te moeten zien breekt het hart. Wie het niet wil zien, dat de zielenvijand de kinderen gebonden door de begeerlijkheden en de valse leer ter helle voert, die moet iets dergelijks naar het lichaam aanschouwen.

Wanneer gij de zonde niet vreest, vreest dan ten minste, waarheen u de zonde voert.

Vers 6

6. Vau. Maar zij heeft niet alleen haar dierbaarste enliefste verloren. Van de dochter Zions is al haar sieraad, dat haar eens zo heerlijk tooide, weggegaan; hare vorsten, de koning uit Davids huis en zijne voornaamste raadgevers, die eens de tempelzalen en het koninklijk paleis met hun pracht versierden, zijn als de herten geworden, diewel zeer gemakkelijk en snel hun vervolgers ontvlieden, maar gene weide vinden en door honger worden uitgeput; zij gaan krachteloos henen, slechts langzaam en zonder hoop op redding voor het aangezicht des vervolgers, 1) die hen op de hielen zit, en met iederen tred het gevaar groter voor hen maakt, om bereikt te worden (2 Kings 25:3, 2 Kings 25:4).

1) Niet alleen dat de dochter Zions van al haar sieraad is beroofd, van haar tempel, van haar zichtbare tegenwoordigheid Gods, maar ook de vorsten hebben hen heerlijkheid verloren en zijn in gevangenschap gegaan. Zij worden hier vergeleken bij de herten, die wel fier schijnen, maar bij het eerste gerucht van gevaar snel wegvlieden en ten leste door gebrek aan voedsel, onmachtig zijn om hun vlucht te vervolgen en dientengevolge vallen in de handen der jagers.

Zo is het ook gegaan met de vorsten van Juda. Zij hebben geen tegenstand kunnen bieden aan de overmacht der vervolgers.

Vers 6

6. Vau. Maar zij heeft niet alleen haar dierbaarste enliefste verloren. Van de dochter Zions is al haar sieraad, dat haar eens zo heerlijk tooide, weggegaan; hare vorsten, de koning uit Davids huis en zijne voornaamste raadgevers, die eens de tempelzalen en het koninklijk paleis met hun pracht versierden, zijn als de herten geworden, diewel zeer gemakkelijk en snel hun vervolgers ontvlieden, maar gene weide vinden en door honger worden uitgeput; zij gaan krachteloos henen, slechts langzaam en zonder hoop op redding voor het aangezicht des vervolgers, 1) die hen op de hielen zit, en met iederen tred het gevaar groter voor hen maakt, om bereikt te worden (2 Kings 25:3, 2 Kings 25:4).

1) Niet alleen dat de dochter Zions van al haar sieraad is beroofd, van haar tempel, van haar zichtbare tegenwoordigheid Gods, maar ook de vorsten hebben hen heerlijkheid verloren en zijn in gevangenschap gegaan. Zij worden hier vergeleken bij de herten, die wel fier schijnen, maar bij het eerste gerucht van gevaar snel wegvlieden en ten leste door gebrek aan voedsel, onmachtig zijn om hun vlucht te vervolgen en dientengevolge vallen in de handen der jagers.

Zo is het ook gegaan met de vorsten van Juda. Zij hebben geen tegenstand kunnen bieden aan de overmacht der vervolgers.

Vers 7

7. Zaïn. Jeruzalem, de stad Gods, is in de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap indachtig, aan al hare gewenste dingen. De bitter weemoedige herinnering rijst in haar op aan al de aardse en eeuwige schatten der genade, die zij in de heerlijke en gelukkige tijden van enen Mozes, David, Salomo, Elia en Hizkia, die zij van oude dagen af gehad heeft, maar die zij zich door gruwelijke ondankbaarheid onwaardig maakte. Wat is nu alles anders geworden! dewijl 1) haar volk door de hand des tegenpartijders valt, en zij genen helper heeft; de tegenpartijders zienmet honend leedvermaak en zonder enig teken van ontferming haar aan, hoe zij machteloos daar neer ligt; zij spotten met hare rustdagen, 2) met al hare godsdienstplechtigheden, waaraan nu door hen een einde is gemaakt, ja ook met haar geloof aan den Heere, als den alleen waarachtigen God, die zij wanen te schande gemaakt te hebben. Zij spotten ook met den sabbat, met de eenzaamheid en stilte van hun ganse land, daar alle werkzaamheden aan bos en akker ophielden; want het is waar geworden wat de Heere in Leviticus 26:34, bedreigde, dat het land zijne hem ontnomene sabbatten later zal hebben, wanneer eens Israël in het land zijner vijanden zou zijn.

1) Beter: als.

Hetgeen alle deze smarten nog grotelijks verzwaarden, was dat hare tegenwoordige staan juist het tegendeel was van hetgeen die geweest was in vorige tijden. God doet ons menigmaal de waarde Zijner weldaden kennen, door derzelver gemis. En de tegenspoed is allerhardst te dragen door degenen, welke uit de hoogte van voorspoed daarin vallen. Dit sneed David door het harte, toen hij van Gods instellingen verbannen was, dat hij gedenken kon aan dien tijd, toen hij placht henen te gaan naar Gods huis, met de feesthoudende menigte (Psalms 42:5) .

2) Anderen zoals Calvijn en de Engelsen vertalen door Sabbatten. De vertaling van rustdagen, in den zin van feestdagen is beter. Want al de hoogtijden van Israëls godsdienst worden hier onder verstaan, al de feesten en de Sabbatten, waarop Israël naar den tempel trok en den Heere feestvierde.

Beroofd van tempel en altaar, kon Israël nu geen feestdag meer houden, en als het rustte naar het zevende gebod, dan was het ook een voorwerp van bespotting van de zijde der vijanden. 8. Cheth. Vanwaar komt nu al die nameloze ellende? Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd; 1) daarom is zij als ene bloedvloeiende en daarom onreine en afgezonderde vrouw geworden; allen, die haar vroeger liefhadden en eerden, en hare bondgenoten waren, achten haar ontwaard, dewijl zij; a) hare naaktheid, hare voor ieder openbare zonden, met welke zij zich zelf onteerde, gezien hebben; zij is door het gericht Gods, dat over haar is gekomen, ook tot erkentenis harer schanddaden gekomen enzucht ook daarover diep, en zij is achterwaarts gekeerd, zodat men haar in hare schande niet meer aanziet.

a) Isaiah 47:3.

1) "De zonde is de prikkel van den dood en van allen nood. " De manier, waarop de gelovige en ongelovige over zijn ongeluk klaagt, is zeer verschillend. De laatste klaagt God aan, betuigt zijne onschuld en is in opstand en hartstochtelijk tegen de plaag. De eerste keert tot zichzelven in, onderzoekt zijn leven, werpt zich vrijwillig voor God neer, noemt zich schuldig en houdt God voor rechtvaardig.

Hier vindt men de ware boete. De Profeet klaagt niet over de hardheid, over het strenge vonnis Gods, maar over de oorzaak der straffen, over de zonden van zijn volk. Hij bewijst daarmee dat hij de daden Gods goedkeurt, hoe smartelijk hem ook het verlies moge vallen van stad en tempel.

De goddeloze klaagt over de hardheid Gods en heeft alleen een oog voor de rechterlijke zijde van het vonnis, de gelovige weet dat ook de zwaarste rampen Vaderlijke kastijdingen zijn.

Vers 7

7. Zaïn. Jeruzalem, de stad Gods, is in de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap indachtig, aan al hare gewenste dingen. De bitter weemoedige herinnering rijst in haar op aan al de aardse en eeuwige schatten der genade, die zij in de heerlijke en gelukkige tijden van enen Mozes, David, Salomo, Elia en Hizkia, die zij van oude dagen af gehad heeft, maar die zij zich door gruwelijke ondankbaarheid onwaardig maakte. Wat is nu alles anders geworden! dewijl 1) haar volk door de hand des tegenpartijders valt, en zij genen helper heeft; de tegenpartijders zienmet honend leedvermaak en zonder enig teken van ontferming haar aan, hoe zij machteloos daar neer ligt; zij spotten met hare rustdagen, 2) met al hare godsdienstplechtigheden, waaraan nu door hen een einde is gemaakt, ja ook met haar geloof aan den Heere, als den alleen waarachtigen God, die zij wanen te schande gemaakt te hebben. Zij spotten ook met den sabbat, met de eenzaamheid en stilte van hun ganse land, daar alle werkzaamheden aan bos en akker ophielden; want het is waar geworden wat de Heere in Leviticus 26:34, bedreigde, dat het land zijne hem ontnomene sabbatten later zal hebben, wanneer eens Israël in het land zijner vijanden zou zijn.

1) Beter: als.

Hetgeen alle deze smarten nog grotelijks verzwaarden, was dat hare tegenwoordige staan juist het tegendeel was van hetgeen die geweest was in vorige tijden. God doet ons menigmaal de waarde Zijner weldaden kennen, door derzelver gemis. En de tegenspoed is allerhardst te dragen door degenen, welke uit de hoogte van voorspoed daarin vallen. Dit sneed David door het harte, toen hij van Gods instellingen verbannen was, dat hij gedenken kon aan dien tijd, toen hij placht henen te gaan naar Gods huis, met de feesthoudende menigte (Psalms 42:5) .

2) Anderen zoals Calvijn en de Engelsen vertalen door Sabbatten. De vertaling van rustdagen, in den zin van feestdagen is beter. Want al de hoogtijden van Israëls godsdienst worden hier onder verstaan, al de feesten en de Sabbatten, waarop Israël naar den tempel trok en den Heere feestvierde.

Beroofd van tempel en altaar, kon Israël nu geen feestdag meer houden, en als het rustte naar het zevende gebod, dan was het ook een voorwerp van bespotting van de zijde der vijanden. 8. Cheth. Vanwaar komt nu al die nameloze ellende? Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd; 1) daarom is zij als ene bloedvloeiende en daarom onreine en afgezonderde vrouw geworden; allen, die haar vroeger liefhadden en eerden, en hare bondgenoten waren, achten haar ontwaard, dewijl zij; a) hare naaktheid, hare voor ieder openbare zonden, met welke zij zich zelf onteerde, gezien hebben; zij is door het gericht Gods, dat over haar is gekomen, ook tot erkentenis harer schanddaden gekomen enzucht ook daarover diep, en zij is achterwaarts gekeerd, zodat men haar in hare schande niet meer aanziet.

a) Isaiah 47:3.

1) "De zonde is de prikkel van den dood en van allen nood. " De manier, waarop de gelovige en ongelovige over zijn ongeluk klaagt, is zeer verschillend. De laatste klaagt God aan, betuigt zijne onschuld en is in opstand en hartstochtelijk tegen de plaag. De eerste keert tot zichzelven in, onderzoekt zijn leven, werpt zich vrijwillig voor God neer, noemt zich schuldig en houdt God voor rechtvaardig.

Hier vindt men de ware boete. De Profeet klaagt niet over de hardheid, over het strenge vonnis Gods, maar over de oorzaak der straffen, over de zonden van zijn volk. Hij bewijst daarmee dat hij de daden Gods goedkeurt, hoe smartelijk hem ook het verlies moge vallen van stad en tempel.

De goddeloze klaagt over de hardheid Gods en heeft alleen een oog voor de rechterlijke zijde van het vonnis, de gelovige weet dat ook de zwaarste rampen Vaderlijke kastijdingen zijn.

Vers 9

9. Teth. Hare onreinheid is in hare zomen, zodat ieder die kan zien; zij heeft niet gedacht in hare dwaasheid aan haar uiterste. Zij dacht niet, dat het haar zo zou gaan, nadat zij zo lang en met zoveel volharding Gods gebod had veracht (Deuteronomy 32:29); nu heeft zij het ondervonden, hoe ernstig gemeend Gods bedreigingen en waarschuwingen waren; daarom is zij wonderbaarlijk van de hoogte harer heerlijkheid in diepe ellende en smaad omlaag gedaald, 1) zij heeft genen trooster. Daarom zucht zij, diep gebogen door schaamte en rouw over hare zonden: HEERE zie in genade mijne ellende aan, en zend mij hulp en troost, want de vijand verheft zich in trotsen overmoed over mij; hijmaakt zich groot en steekt zijne ruwe handen zelfs naar het heiligste uit.

1) De Profeet klaagt: Hoe wonderbaar is Zion omlaag gedaald.

Gedaald neen, dat is het woord nog niet, maar omlaag gedaald moet de diepte der vernedering uitdrukken en zelfs dat drukt het nog niet uit en daarom klaagt hij: "Hoe wonderbaarlijk omlaag gedaald is Zion. "

Eens zong men in dat Zion: Gij, bultige berg Bazan, wat verheft Gij u tegen Zion? God zelf heeft dezen berg begeerd en zal hier eeuwiglijk wonen. En toch nu jubelde Basan en sprong de bultige berg van hovaardij op, terwijl van Zions heuveltop niets dan de rook der puinhopen omhoog steeg. En toch ook dat was slechts profetie van de onbeschrijflijke, onuitsprekelijke vernedering, waarin uw Jezus zou verzinken.

Calvijn is van mening dat hier onder onreinheid niet van de zonde, maar van de straf sprake is. O. i. ten onrechte. Van de straf wordt wel gesproken, maar als gevolg van de zonde.

Wel is in het tweede gedeelte van straf sprake en daarom komt de verzuchting van de lippen, dat de Heere de ellende moge aanzien.

Waarom? Dewijl de vijand zich groot maakt. Die vijand is niet alleen vijand van Juda, maar ook vijand van God. Het maakt zo bange dat de vijand juicht over de ellende van het volk Gods en daarom vliedt dat volk tot den Heere.

Terecht merkt dr. Kuyper aan, dat we ook hier een profetie van den Messias in het uiterste van zijn vernedering hebben.

Zo ook straks in Lamentations 1:12.

Vers 9

9. Teth. Hare onreinheid is in hare zomen, zodat ieder die kan zien; zij heeft niet gedacht in hare dwaasheid aan haar uiterste. Zij dacht niet, dat het haar zo zou gaan, nadat zij zo lang en met zoveel volharding Gods gebod had veracht (Deuteronomy 32:29); nu heeft zij het ondervonden, hoe ernstig gemeend Gods bedreigingen en waarschuwingen waren; daarom is zij wonderbaarlijk van de hoogte harer heerlijkheid in diepe ellende en smaad omlaag gedaald, 1) zij heeft genen trooster. Daarom zucht zij, diep gebogen door schaamte en rouw over hare zonden: HEERE zie in genade mijne ellende aan, en zend mij hulp en troost, want de vijand verheft zich in trotsen overmoed over mij; hijmaakt zich groot en steekt zijne ruwe handen zelfs naar het heiligste uit.

1) De Profeet klaagt: Hoe wonderbaar is Zion omlaag gedaald.

Gedaald neen, dat is het woord nog niet, maar omlaag gedaald moet de diepte der vernedering uitdrukken en zelfs dat drukt het nog niet uit en daarom klaagt hij: "Hoe wonderbaarlijk omlaag gedaald is Zion. "

Eens zong men in dat Zion: Gij, bultige berg Bazan, wat verheft Gij u tegen Zion? God zelf heeft dezen berg begeerd en zal hier eeuwiglijk wonen. En toch nu jubelde Basan en sprong de bultige berg van hovaardij op, terwijl van Zions heuveltop niets dan de rook der puinhopen omhoog steeg. En toch ook dat was slechts profetie van de onbeschrijflijke, onuitsprekelijke vernedering, waarin uw Jezus zou verzinken.

Calvijn is van mening dat hier onder onreinheid niet van de zonde, maar van de straf sprake is. O. i. ten onrechte. Van de straf wordt wel gesproken, maar als gevolg van de zonde.

Wel is in het tweede gedeelte van straf sprake en daarom komt de verzuchting van de lippen, dat de Heere de ellende moge aanzien.

Waarom? Dewijl de vijand zich groot maakt. Die vijand is niet alleen vijand van Juda, maar ook vijand van God. Het maakt zo bange dat de vijand juicht over de ellende van het volk Gods en daarom vliedt dat volk tot den Heere.

Terecht merkt dr. Kuyper aan, dat we ook hier een profetie van den Messias in het uiterste van zijn vernedering hebben.

Zo ook straks in Lamentations 1:12.

Vers 10

10. Jod. De tegenpartijder heeft zijne roofzuchtige hand aan al hare gewenste dingen, aan de kostbaar heilige vaten des tempels, zowel als aan de schatten in huizen en paleizen uitgebreid, uitgestoken; ja zijn overmoedig honen van hare ellende ging nog verder; immers heeft zij aangezien en zij kon het niet langer zien, dat de Heidenen, de afgodendienaars, in haar heiligdom, den tempel gingen, waarvan Gijtoch uitdrukkelijk (Deuteronomy 23:3. Ezekiel 44:8) geboden hadt, dat zij in Uwe gemeente niet komen zouden. Indien zij er dan niet eens mochten inkomen, om daar Godsdienst te houden, hoeveel minder zullen zij als rovende vijanden Uwen wil dienen! Ach! en hoe hebben zij gewoed, wat hebben zij alles ruw en met geweld nedergeworpen!

Vers 10

10. Jod. De tegenpartijder heeft zijne roofzuchtige hand aan al hare gewenste dingen, aan de kostbaar heilige vaten des tempels, zowel als aan de schatten in huizen en paleizen uitgebreid, uitgestoken; ja zijn overmoedig honen van hare ellende ging nog verder; immers heeft zij aangezien en zij kon het niet langer zien, dat de Heidenen, de afgodendienaars, in haar heiligdom, den tempel gingen, waarvan Gijtoch uitdrukkelijk (Deuteronomy 23:3. Ezekiel 44:8) geboden hadt, dat zij in Uwe gemeente niet komen zouden. Indien zij er dan niet eens mochten inkomen, om daar Godsdienst te houden, hoeveel minder zullen zij als rovende vijanden Uwen wil dienen! Ach! en hoe hebben zij gewoed, wat hebben zij alles ruw en met geweld nedergeworpen!

Vers 11

11. Caph. Welk een jammerlijke toestand was er toch in Jeruzalem gedurende en ook nog na de belegering! Nog staat het mij levendig voor den geest. Al haar volk zucht, en gaat nu hier dan daar heen a) brood zoekende; zij hebben in hunnen groten honger den plunderenden vijanden hun gewenste, hun kostbare dingen hun kleinodiën voor spijs gegeven, om de ziel, die den hongerdood nabij is, te verkwikken. Zie HEERE!zo zuchtte geheel Jeruzalem, in genade en met ontferming mijne grote ellende aan, en aanschouw dat ik ontwaard, veracht en van alle hulp verstoken geworden ben (Lamentations 1:9).

a) Jeremiah 52:6.

1) De Profeet, om den aanval van smart te matigen en de kracht van het ongeduld, roept hier wederom de gelovigen tot het gebed op. Doch wanneer Jeremia vraagt, dat God zien en aanschouwen moge, dan schuilt onder die verdubbeling iets nadrukkelijks en de rede verklaart dat ook duidelijk, omdat zij namelijk veracht is geworden; waarmee de kerk niets anders aan God voorstelt, waardoor Hij bewogen kan worden tot mededogen dan hare ellende. Zij brengt dan niet in het midden hare gehoorzaamheid, maar pleit slechts op hare ellende, opdat zij alzo bij God gunste mogen verwerven. 12.

II. Lamentations 1:12-Lamentations 1:19. Het eerste deel van het lied eindigde met een zucht van Zion tot den Heere. Daarmee heeft de dichter tevens den overgang gemaakt tot het tweede deel, waarin nu Zion het woord neemt. Het roept alle voorbijgaanden op, om zich door eigen aanschouwing te overtuigen, dat aan hare smart gene andere gelijkt. Even als vuur stroomt het door haar gebeente, terwijl tevens een net hare voeten heeft verstrikt. Zo is dan de vrucht van hare zonde haar over het hoofd gewassen; machteloos is zij, dien ten gevolge aan de machtige vijanden prijs gegeven; machteloos zijn hare helden gebleven. Even als tot een feest der wijngaardeniers zijn de vijanden tegen Juda zaamgeroepen. Geheel natuurlijk is het, dat Zions tranen over zulk enen jammer zonder ophouden vloeien, en wel is dit des te natuurlijker, daar het haar na den val aan alle vertroosting ontbreekt. Als ter bevestiging herhaalt hier (Lamentations 1:17) de Profeet met zijne eigene woorden de gedachte, die in het voorgaande door Zion werd uitgesproken: dat zij te vergeefs hare handen naar hulp uitstrekt, dat de Heere al hare vijanden te gelijk tegen haar heeft zaamgeroepen, zodat zij nu als een voorwerp van afschuw in hun midden staat. Daarop neemt Zion weer het woord, en herhaalt zowel de belijdenis harer schuld, als ook den eis, om de grootheid harer smart te meten en de schildering van de hoofdzaken daarvan: de verbanning van hare nog jeugdige leden, die vol levenskracht waren, het verlaten zijn door menselijke vrienden, den ellendigen hongerdood van hare eerwaardige priesters en oudsten.

Vers 11

11. Caph. Welk een jammerlijke toestand was er toch in Jeruzalem gedurende en ook nog na de belegering! Nog staat het mij levendig voor den geest. Al haar volk zucht, en gaat nu hier dan daar heen a) brood zoekende; zij hebben in hunnen groten honger den plunderenden vijanden hun gewenste, hun kostbare dingen hun kleinodiën voor spijs gegeven, om de ziel, die den hongerdood nabij is, te verkwikken. Zie HEERE!zo zuchtte geheel Jeruzalem, in genade en met ontferming mijne grote ellende aan, en aanschouw dat ik ontwaard, veracht en van alle hulp verstoken geworden ben (Lamentations 1:9).

a) Jeremiah 52:6.

1) De Profeet, om den aanval van smart te matigen en de kracht van het ongeduld, roept hier wederom de gelovigen tot het gebed op. Doch wanneer Jeremia vraagt, dat God zien en aanschouwen moge, dan schuilt onder die verdubbeling iets nadrukkelijks en de rede verklaart dat ook duidelijk, omdat zij namelijk veracht is geworden; waarmee de kerk niets anders aan God voorstelt, waardoor Hij bewogen kan worden tot mededogen dan hare ellende. Zij brengt dan niet in het midden hare gehoorzaamheid, maar pleit slechts op hare ellende, opdat zij alzo bij God gunste mogen verwerven. 12.

II. Lamentations 1:12-Lamentations 1:19. Het eerste deel van het lied eindigde met een zucht van Zion tot den Heere. Daarmee heeft de dichter tevens den overgang gemaakt tot het tweede deel, waarin nu Zion het woord neemt. Het roept alle voorbijgaanden op, om zich door eigen aanschouwing te overtuigen, dat aan hare smart gene andere gelijkt. Even als vuur stroomt het door haar gebeente, terwijl tevens een net hare voeten heeft verstrikt. Zo is dan de vrucht van hare zonde haar over het hoofd gewassen; machteloos is zij, dien ten gevolge aan de machtige vijanden prijs gegeven; machteloos zijn hare helden gebleven. Even als tot een feest der wijngaardeniers zijn de vijanden tegen Juda zaamgeroepen. Geheel natuurlijk is het, dat Zions tranen over zulk enen jammer zonder ophouden vloeien, en wel is dit des te natuurlijker, daar het haar na den val aan alle vertroosting ontbreekt. Als ter bevestiging herhaalt hier (Lamentations 1:17) de Profeet met zijne eigene woorden de gedachte, die in het voorgaande door Zion werd uitgesproken: dat zij te vergeefs hare handen naar hulp uitstrekt, dat de Heere al hare vijanden te gelijk tegen haar heeft zaamgeroepen, zodat zij nu als een voorwerp van afschuw in hun midden staat. Daarop neemt Zion weer het woord, en herhaalt zowel de belijdenis harer schuld, als ook den eis, om de grootheid harer smart te meten en de schildering van de hoofdzaken daarvan: de verbanning van hare nog jeugdige leden, die vol levenskracht waren, het verlaten zijn door menselijke vrienden, den ellendigen hongerdood van hare eerwaardige priesters en oudsten.

Vers 12

12. Lamed. Gaat 1) het ulieden niet aan, gij allen, die over den weg mij arme langs gaat? O hoort mijne roepstem en blijft staan, hebt medelijden en vertroost. Schouwt het ongeluk, het lijden, dat over mij gekomen is, toch aan, en ziet of er ene smart zijzo groot, zo merg en been doordringend gelijk mijne smart, die mij aangedaan is van den Heere, waarmee de HEERE) mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns.

1) Het gericht, dat Israël in het diepste zijner ziel ervaart, dat zijn gehele wezen verteert, is de openbaring van het vuur van Gods brandenden toorn, en juist daarom, omdat het ongeluk verdiend is, omdat het zozeer begenadigde, uitverkorene volk den toorn van God moet dragen om zijne zonde, is de smart zo groot, dat gene andere daaraan gelijkt, een voorspel van die smart, die eens de Zoon Gods zou ondervinden, toen Hij op Zijne knieën in Gethsman lag, met den vloek der gehele wereld beladen.

Daarom gaat ook deze smart van Israël de smarten der gehele wereld te boven; de verlossing daarvan vinden wij echter onder het kruis van Christus, onder welks teken de Katholieke kerk zo dikwijls en zo diepzinnig deze woorden heeft geschreven. Zions smart is volkomen en geheel oorspronkelijk in Christus Jezus; van Hem hebben haar de profeten en al de heiligen, die haar hebben, deze alleen kennen Christus. Die de smart te dragen heeft, is God de Vader, en die haar draagt op volkomen wijze, is de Zoon Gods.

Daarom kunnen en moeten de predikers hun toehoorders juist met deze profetische vermaning opwekken, het lijden van Christus opmerkzaam te beschouwen. 2) Het valt niet te betwijfelen, of de kerk wijst hier God aan als den Auteur van de smart, waarover zij jammert. En dit is noodzakelijk om bekend te worden, opdat de mensen niet onmatig vervoerd worden na het verlies, zoals meermalen gebeurt. Want de Majesteit Gods werpt ook een teugel aan, waardoor we gevoelen, dat wij met Hem te doen hebben.

Deze eenvoudige en blote overdenking zou wel niet bestand zijn, om wanneer de gewone mensen gevoelen, dat hun de plagen door God worden toegezonden hen te verhinderen van tegen Hem te murmureren, maar het is toch het begin van verdraagzaamheid en bescheidenheid wanneer wij tot God zelven opklimmen. Om deze reden ook zegt Jeruzalem dat zij door God is bedroefd.

Ongetwijfeld is het hier de kerk in de allereerste plaats die sprekend wordt ingevoerd, maar toch is ook deze plaats Messiaans, dewijl wat hier van de Kerk gezegd wordt, in de hoogste plaats geldt van Hem, die al de baren en golven van Gods toorn over Zijn hoofd heeft voelen heengaan.

Op Zijn bangen lijdensweg heeft Hij dit kunnen zeggen, bovenal toen Hij op den tocht naar het kruis zich bevond, ja toen Hij als een uitvaagsel der mensheid, aan het vloekhout hing en in Zijn sterven nog door Zijn volk werd bespot.

Vers 12

12. Lamed. Gaat 1) het ulieden niet aan, gij allen, die over den weg mij arme langs gaat? O hoort mijne roepstem en blijft staan, hebt medelijden en vertroost. Schouwt het ongeluk, het lijden, dat over mij gekomen is, toch aan, en ziet of er ene smart zijzo groot, zo merg en been doordringend gelijk mijne smart, die mij aangedaan is van den Heere, waarmee de HEERE) mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns.

1) Het gericht, dat Israël in het diepste zijner ziel ervaart, dat zijn gehele wezen verteert, is de openbaring van het vuur van Gods brandenden toorn, en juist daarom, omdat het ongeluk verdiend is, omdat het zozeer begenadigde, uitverkorene volk den toorn van God moet dragen om zijne zonde, is de smart zo groot, dat gene andere daaraan gelijkt, een voorspel van die smart, die eens de Zoon Gods zou ondervinden, toen Hij op Zijne knieën in Gethsman lag, met den vloek der gehele wereld beladen.

Daarom gaat ook deze smart van Israël de smarten der gehele wereld te boven; de verlossing daarvan vinden wij echter onder het kruis van Christus, onder welks teken de Katholieke kerk zo dikwijls en zo diepzinnig deze woorden heeft geschreven. Zions smart is volkomen en geheel oorspronkelijk in Christus Jezus; van Hem hebben haar de profeten en al de heiligen, die haar hebben, deze alleen kennen Christus. Die de smart te dragen heeft, is God de Vader, en die haar draagt op volkomen wijze, is de Zoon Gods.

Daarom kunnen en moeten de predikers hun toehoorders juist met deze profetische vermaning opwekken, het lijden van Christus opmerkzaam te beschouwen. 2) Het valt niet te betwijfelen, of de kerk wijst hier God aan als den Auteur van de smart, waarover zij jammert. En dit is noodzakelijk om bekend te worden, opdat de mensen niet onmatig vervoerd worden na het verlies, zoals meermalen gebeurt. Want de Majesteit Gods werpt ook een teugel aan, waardoor we gevoelen, dat wij met Hem te doen hebben.

Deze eenvoudige en blote overdenking zou wel niet bestand zijn, om wanneer de gewone mensen gevoelen, dat hun de plagen door God worden toegezonden hen te verhinderen van tegen Hem te murmureren, maar het is toch het begin van verdraagzaamheid en bescheidenheid wanneer wij tot God zelven opklimmen. Om deze reden ook zegt Jeruzalem dat zij door God is bedroefd.

Ongetwijfeld is het hier de kerk in de allereerste plaats die sprekend wordt ingevoerd, maar toch is ook deze plaats Messiaans, dewijl wat hier van de Kerk gezegd wordt, in de hoogste plaats geldt van Hem, die al de baren en golven van Gods toorn over Zijn hoofd heeft voelen heengaan.

Op Zijn bangen lijdensweg heeft Hij dit kunnen zeggen, bovenal toen Hij op den tocht naar het kruis zich bevond, ja toen Hij als een uitvaagsel der mensheid, aan het vloekhout hing en in Zijn sterven nog door Zijn volk werd bespot.

Vers 13

13. Mem. Van alle zijden omgeeft mij lijden. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijne beenderen, in het binnenste merg mijns levens gezonden, waarover Hij verterende en vernietigende geheerst heeft; hij heeft verder voor mijne voeten een net uitgebreid, om mij onverwacht daarin te vangen; Hij heeft mij achterwaarts doen keren van schrik en ontzetting, Hij heeft mij, die eens zo rijk in volk was, woest en ziek gemaakt, van al mijn sieraaad en geluk beroofd, den gansen dag, zodat ik wegkwijn, onbekwaam om mij met nieuwe kracht op te heffen.

Vers 13

13. Mem. Van alle zijden omgeeft mij lijden. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijne beenderen, in het binnenste merg mijns levens gezonden, waarover Hij verterende en vernietigende geheerst heeft; hij heeft verder voor mijne voeten een net uitgebreid, om mij onverwacht daarin te vangen; Hij heeft mij achterwaarts doen keren van schrik en ontzetting, Hij heeft mij, die eens zo rijk in volk was, woest en ziek gemaakt, van al mijn sieraaad en geluk beroofd, den gansen dag, zodat ik wegkwijn, onbekwaam om mij met nieuwe kracht op te heffen.

Vers 14

14. Nun. Het juk mijner overtredingen is aangeboden door Zijne hand 1), en ik bezwijk onder dien zwaren last; zij, die ongerechtigheden, zijn zamen gevlochten, zij zijn op mijnen hals geklommen; Hij heeft mijne kracht doen vervallen; 1) de HEERE heeft mij in hun handen gegeven, ik kan niet opstaan.

Zij) Zij is in de hand harer vijanden en het is de Heere die haar in hun hand heeft overgegeven. Hij heeft mijne kracht doen vervallen, zodat ik niet in staat ben hun het hoofd te bieden, ja niet alleen buiten staat om tegen hen op te staan, maar ook niet in staat om voor hen op te staan.

Het volk, dat voorheen van den Heere gekozen was en beveiligd voor alle geweldige aanvallen, door Zijne onmiddellijke bescherming heeft Hij nu overgegeven aan de woede hunner vijanden, om hen in den geweldigsten trap te kwellen, en om hun bloed te plengen, als wijn uit de wijnpers. (ENGEL. GODGELEERDEN).

Zou het ook in dezen tijd niet zijn, dat de kerken zo moeten klagen, daar bij deze overal niets dan machteloosheid zich openbaart, en er een smachten is tot versmachten van hen, die zuchten naar de ware zielespijs, die ook zeer zeldzaam is te vinden? En dat zal nog eerst pas komen, wanneer over de gehele uitwendige kerk de toornschalen zullen worden uitgegoten, als het vuur des toorns uit de hoogte alle nog aanwezige krachten der kerk zal verteren, welke gerichten hard zullen drukken.

De kerk moet denzelfden weg gedurende den tijd van haren aardsen tocht bewandelen, dien de Heere haar is voorgegaan. Heeft Hij moeten roepen: "Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?" zo zal ook zij om den wille van de zonden harer kinderen moeten verlaten zijn. Heeft Hij geroepen: "Mij dorst, " zo zal ook zij tijden van versmachten moeten doorstaan.

Vers 14

14. Nun. Het juk mijner overtredingen is aangeboden door Zijne hand 1), en ik bezwijk onder dien zwaren last; zij, die ongerechtigheden, zijn zamen gevlochten, zij zijn op mijnen hals geklommen; Hij heeft mijne kracht doen vervallen; 1) de HEERE heeft mij in hun handen gegeven, ik kan niet opstaan.

Zij) Zij is in de hand harer vijanden en het is de Heere die haar in hun hand heeft overgegeven. Hij heeft mijne kracht doen vervallen, zodat ik niet in staat ben hun het hoofd te bieden, ja niet alleen buiten staat om tegen hen op te staan, maar ook niet in staat om voor hen op te staan.

Het volk, dat voorheen van den Heere gekozen was en beveiligd voor alle geweldige aanvallen, door Zijne onmiddellijke bescherming heeft Hij nu overgegeven aan de woede hunner vijanden, om hen in den geweldigsten trap te kwellen, en om hun bloed te plengen, als wijn uit de wijnpers. (ENGEL. GODGELEERDEN).

Zou het ook in dezen tijd niet zijn, dat de kerken zo moeten klagen, daar bij deze overal niets dan machteloosheid zich openbaart, en er een smachten is tot versmachten van hen, die zuchten naar de ware zielespijs, die ook zeer zeldzaam is te vinden? En dat zal nog eerst pas komen, wanneer over de gehele uitwendige kerk de toornschalen zullen worden uitgegoten, als het vuur des toorns uit de hoogte alle nog aanwezige krachten der kerk zal verteren, welke gerichten hard zullen drukken.

De kerk moet denzelfden weg gedurende den tijd van haren aardsen tocht bewandelen, dien de Heere haar is voorgegaan. Heeft Hij moeten roepen: "Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?" zo zal ook zij om den wille van de zonden harer kinderen moeten verlaten zijn. Heeft Hij geroepen: "Mij dorst, " zo zal ook zij tijden van versmachten moeten doorstaan.

Vers 15

15. Samech. De HEERE heeft al mijne sterken, de in den krijg geoefende helden, als niets betekenend in het midden van mij vertreden. Hij heeft ene bijeenkomst over mij uitgeroepen, dat de volken als tot een vreugdefeest zouden te zamenkomen, om mijne jongelingen, de helden te verbreken, zo als men onder gejubel de druiven afsnijdt; de HEERE heeft vervolgens de wijnpers der jonkvrouw (Proverbs 30:23), der dochter van Juda, getreden. Hare jongelingen zijn even als rijpe druiven vertreden, zodat hun bloed in stromen vloot.

Het beeld van den wijnpersbak, dat zo juist het ontzettende der vernietiging, en daarmee den vreselijken ernst der goddelijke gerichten voorstelt, wordt dikwijls bij de Profeten gevonden (Isaiah 63:1-Isaiah 63:6. Joel 3:10. Revelation 4:17-Revelation 4:20; Revelation 19:15). De verwoesting van Jeruzalem viel juist in den tijd, dat anders de oogst van ooft en druiven plaats had. Door den krijg verhinderd, werd hij eerst later door de achtergeblevenen zaamgebracht (Jeremiah 40:12). Toen kon men ook van Jeruzalem zeggen, wat Jeremia (Lamentations 48:32) tegen Moab voorzegt: "de verstoorder is gevallen op uwe zomervruchten en op uwen wijnoogst, zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld weggenomen is; want Ik heb den wijn doen ophouden uit de kuipen; men zal gene druiven treden met vreugdegeschrei het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn.

Vers 15

15. Samech. De HEERE heeft al mijne sterken, de in den krijg geoefende helden, als niets betekenend in het midden van mij vertreden. Hij heeft ene bijeenkomst over mij uitgeroepen, dat de volken als tot een vreugdefeest zouden te zamenkomen, om mijne jongelingen, de helden te verbreken, zo als men onder gejubel de druiven afsnijdt; de HEERE heeft vervolgens de wijnpers der jonkvrouw (Proverbs 30:23), der dochter van Juda, getreden. Hare jongelingen zijn even als rijpe druiven vertreden, zodat hun bloed in stromen vloot.

Het beeld van den wijnpersbak, dat zo juist het ontzettende der vernietiging, en daarmee den vreselijken ernst der goddelijke gerichten voorstelt, wordt dikwijls bij de Profeten gevonden (Isaiah 63:1-Isaiah 63:6. Joel 3:10. Revelation 4:17-Revelation 4:20; Revelation 19:15). De verwoesting van Jeruzalem viel juist in den tijd, dat anders de oogst van ooft en druiven plaats had. Door den krijg verhinderd, werd hij eerst later door de achtergeblevenen zaamgebracht (Jeremiah 40:12). Toen kon men ook van Jeruzalem zeggen, wat Jeremia (Lamentations 48:32) tegen Moab voorzegt: "de verstoorder is gevallen op uwe zomervruchten en op uwen wijnoogst, zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld weggenomen is; want Ik heb den wijn doen ophouden uit de kuipen; men zal gene druiven treden met vreugdegeschrei het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn.

Vers 16

16. Ain. Om dezer dingen wille, over al dit ontzaglijk lijden (Lamentations 1:13-Lamentations 1:15), dat mijne smart zo groot maakt, ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water; dubbel bitter ween ik, omdat de trooster, die mijne ziel in hare smart zou verkwikken, zo menig vriend, op wien ik meende vast te kunnen vertrouwen, verre van mij is, mij trouweloos heeft verlaten; mijne kinderen, de leden van mijn volk, zijn verwoest, en kunnen aan hun treurende moeder ook gene vertroosting brengen, omdat de vijand de overhand heeft!

Vers 16

16. Ain. Om dezer dingen wille, over al dit ontzaglijk lijden (Lamentations 1:13-Lamentations 1:15), dat mijne smart zo groot maakt, ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water; dubbel bitter ween ik, omdat de trooster, die mijne ziel in hare smart zou verkwikken, zo menig vriend, op wien ik meende vast te kunnen vertrouwen, verre van mij is, mij trouweloos heeft verlaten; mijne kinderen, de leden van mijn volk, zijn verwoest, en kunnen aan hun treurende moeder ook gene vertroosting brengen, omdat de vijand de overhand heeft!

Vers 17

17. Pe. Zion breidt te vergeefs hare handen uitnaar den hemel en tot de aarde naar vertroosters en helpers; daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden; dat alle volken, die rondom hem zijn, zijne tegenpartijders zouden zijn, dat zij hem van alle zijden zouden omgeven en verdrukken; Jeruzalem is als ene afgezonderde vrouw onder hen verafschuwd.

De klacht over het gemis van troosters bevestigt de Profeet hier zelf, daar hij deze gedachte verder uitwerkt en er de reden van aangeeft. Met deze beschouwende tusschenrede breekt hij de klacht der stad af, als ware de stem der wenenden in tranen verstikt. Hij brengt daardoor in de lange klacht een gepast rustpunt, dat niet alleen de klacht in twee helften verdeelt, maar ook ene wending aan den inhoud zelven geeft.

Daar zien wij Zion staan, met uitgebreide armen om den hemel aan hare borst te trekken, om de klagende kwelling des harten te stillen in Zijnen vrede. Zij staat zonder troost, veracht, versmaad-als een onreine, allen tot een smaad.

Zij ontvangt rechtvaardige vergelding; zij, die dengenen, die de armen naar haar uitstrekte, niet wilde horen en onder de vleugelen verzamelen, breidt nu zelf hare armen uit en kan genen trooster vinden.

Vers 17

17. Pe. Zion breidt te vergeefs hare handen uitnaar den hemel en tot de aarde naar vertroosters en helpers; daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden; dat alle volken, die rondom hem zijn, zijne tegenpartijders zouden zijn, dat zij hem van alle zijden zouden omgeven en verdrukken; Jeruzalem is als ene afgezonderde vrouw onder hen verafschuwd.

De klacht over het gemis van troosters bevestigt de Profeet hier zelf, daar hij deze gedachte verder uitwerkt en er de reden van aangeeft. Met deze beschouwende tusschenrede breekt hij de klacht der stad af, als ware de stem der wenenden in tranen verstikt. Hij brengt daardoor in de lange klacht een gepast rustpunt, dat niet alleen de klacht in twee helften verdeelt, maar ook ene wending aan den inhoud zelven geeft.

Daar zien wij Zion staan, met uitgebreide armen om den hemel aan hare borst te trekken, om de klagende kwelling des harten te stillen in Zijnen vrede. Zij staat zonder troost, veracht, versmaad-als een onreine, allen tot een smaad.

Zij ontvangt rechtvaardige vergelding; zij, die dengenen, die de armen naar haar uitstrekte, niet wilde horen en onder de vleugelen verzamelen, breidt nu zelf hare armen uit en kan genen trooster vinden.

Vers 18

18. Tsade. De HEERE alleen is rechtvaardig, 1) ik draag de schuld. Hem kan ik ze niet geven, noch tegen Zijne oordelen murmureren; want ik ben aan de rechten en geboden, die ik van Zijnen mond heb vernomen, weerspannig geweest;) hoort toch, alle gij volkenin alle landen en plaatsen! en ziet mijne smart, hoe onmeetbaar groot die is; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen, die vreugde en hoop van mij en hun moeder, zijn in de gevangenis, in de ballingschap onder de Heidenen, gegaan.

1) Merkt hieraan, wat of onze droefenissen ook mogen wezen, welke het God behaagt over ons te brengen, zo moeten we toch bekennen, dat Hij daarmee rechtvaardig is; wij verstaan noch Hem, noch ons zelven als we dit niet erkennen.

2) De Kerk noemt de zonde bij haar rechten naam: weerspannigheid. Dit is de zonde, waartegen God, de Heere toornt, want het is Zijne oppermacht op zij zetten, tegen Zijne ordinantiën ingaan. Het is, niet met Hem, Zijn woord, Zijn wet rekenen, en het eigen ik tegen Zijn heilig gezag stellen.

Daarom werd ook Mozes zonde zo zwaar bezocht dewijl de Heere haar "weerspannigheid" noemt.

Weerspannigheid is welbewust verzet.

Calvijn tekent aan: Het is zwaarder en minder te verontschuldigen Gods mond weerspannig te zijn, den eeuwigen God tegen te staan. De goddelozen staan God dikwijls tegen, maar zondigen door onwetendheid. Wanneer God echter zich verwaardigd heeft Zijn mond te openen en de dwalenden terug te roepen en hun den weg des behouds te tonen, en de mensen snellen dan met opzet tot de misdaad, dan is dit een buitengewoon teken van goddeloosheid. "

Vers 18

18. Tsade. De HEERE alleen is rechtvaardig, 1) ik draag de schuld. Hem kan ik ze niet geven, noch tegen Zijne oordelen murmureren; want ik ben aan de rechten en geboden, die ik van Zijnen mond heb vernomen, weerspannig geweest;) hoort toch, alle gij volkenin alle landen en plaatsen! en ziet mijne smart, hoe onmeetbaar groot die is; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen, die vreugde en hoop van mij en hun moeder, zijn in de gevangenis, in de ballingschap onder de Heidenen, gegaan.

1) Merkt hieraan, wat of onze droefenissen ook mogen wezen, welke het God behaagt over ons te brengen, zo moeten we toch bekennen, dat Hij daarmee rechtvaardig is; wij verstaan noch Hem, noch ons zelven als we dit niet erkennen.

2) De Kerk noemt de zonde bij haar rechten naam: weerspannigheid. Dit is de zonde, waartegen God, de Heere toornt, want het is Zijne oppermacht op zij zetten, tegen Zijne ordinantiën ingaan. Het is, niet met Hem, Zijn woord, Zijn wet rekenen, en het eigen ik tegen Zijn heilig gezag stellen.

Daarom werd ook Mozes zonde zo zwaar bezocht dewijl de Heere haar "weerspannigheid" noemt.

Weerspannigheid is welbewust verzet.

Calvijn tekent aan: Het is zwaarder en minder te verontschuldigen Gods mond weerspannig te zijn, den eeuwigen God tegen te staan. De goddelozen staan God dikwijls tegen, maar zondigen door onwetendheid. Wanneer God echter zich verwaardigd heeft Zijn mond te openen en de dwalenden terug te roepen en hun den weg des behouds te tonen, en de mensen snellen dan met opzet tot de misdaad, dan is dit een buitengewoon teken van goddeloosheid. "

Vers 19

19. Koph. Ik riep aanstonds tot mijne liefhebbers, de volken op welke ik mijn vertrouwen stelde, als Egypte, om hulp en troost, maar zij hebben mij in mijne verwachtingen bedrogen, en mijn verbond en mijne vriendschap schandelijk verbroken. Ook mijne verwanten kunnen mij geen raad of troost geven; mijne priesters, die mij waren gegeven om Gods wil aan mij te verkondigen, en bemiddelaars Zijner genade te zijn, en mijne oudsten, die mijne aardse aangelegenheden moesten verzorgen, hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken. Eerst onder Gods oordelen ziet men hoe dwaas het was van de wereld, met welke wij eerst boeleerden, gelijk Juda met Egypte, en van de vorsten der wereld enig goed te verwachten. Zij hebben mij bedrogen, zal steeds van alle volken gezegd worden, wanneer de kerk van Christus ooit op de grootsten van een volk als zodanig wilde steunen. De akker der kerk is de wereld, welke doornen en distelen voortbrengt. Die zich op de wereld verlaten, moeten daarna bedelen, en hun leven kommervol doorbrengen, opdat zij, zo `t mogelijk is, nog tot nadenken komen.

20.

II. Lamentations 1:20-Lamentations 1:22. Op grond van zulk ene belijdenis van des Heeren gerechtigheid en zijne eigene schuld, wendt nu Jeruzalem zijn blik van den nood, die het omgeeft, naar boven, en zijn diep gevoeld leed spreekt zich uit in een gebed om hulp. De God des heils, die zich nooit onbetuigd laat, zal van Zijne heilige hoogte nederzien en den bangen druk van de stad, die Hij verkoren heeft, om er te wonen, genadig aanzien, en de vijanden, die zich zelfs over het ongeluk verheugen, met rechtvaardige vergelding straffen.

Vers 19

19. Koph. Ik riep aanstonds tot mijne liefhebbers, de volken op welke ik mijn vertrouwen stelde, als Egypte, om hulp en troost, maar zij hebben mij in mijne verwachtingen bedrogen, en mijn verbond en mijne vriendschap schandelijk verbroken. Ook mijne verwanten kunnen mij geen raad of troost geven; mijne priesters, die mij waren gegeven om Gods wil aan mij te verkondigen, en bemiddelaars Zijner genade te zijn, en mijne oudsten, die mijne aardse aangelegenheden moesten verzorgen, hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken. Eerst onder Gods oordelen ziet men hoe dwaas het was van de wereld, met welke wij eerst boeleerden, gelijk Juda met Egypte, en van de vorsten der wereld enig goed te verwachten. Zij hebben mij bedrogen, zal steeds van alle volken gezegd worden, wanneer de kerk van Christus ooit op de grootsten van een volk als zodanig wilde steunen. De akker der kerk is de wereld, welke doornen en distelen voortbrengt. Die zich op de wereld verlaten, moeten daarna bedelen, en hun leven kommervol doorbrengen, opdat zij, zo `t mogelijk is, nog tot nadenken komen.

20.

II. Lamentations 1:20-Lamentations 1:22. Op grond van zulk ene belijdenis van des Heeren gerechtigheid en zijne eigene schuld, wendt nu Jeruzalem zijn blik van den nood, die het omgeeft, naar boven, en zijn diep gevoeld leed spreekt zich uit in een gebed om hulp. De God des heils, die zich nooit onbetuigd laat, zal van Zijne heilige hoogte nederzien en den bangen druk van de stad, die Hij verkoren heeft, om er te wonen, genadig aanzien, en de vijanden, die zich zelfs over het ongeluk verheugen, met rechtvaardige vergelding straffen.

Vers 20

20. Resch. Aanzie HEERE! Gij God van alle genade en ontferming, toch mij, want mij is bange; a) mijn ingewand is beroerd, zij bruisen in mij als kokend water, als de door storm bewogen golven der zee! mijn hart heeft zich van hevige smart omgekeerd in het binnenste van mij, en mijne smart is te kwellender, daar ik moet erkennen, dat al mijn lijden Gods rechtvaardige gerichten zijn: want ik ben zeer weerspannig geweest. Maar uw gericht is ook vreeslijk, van buiten op de straten en velden heeft mij het zwaard der Chaldeën van kinderen beroofd; van binnen is als de dood, is niet dan de dood door honger en pest. (Jeremiah 14:18).

a) Isaiah 16:11.

Den zondaar overvallen van alle zijden angsten; hier de aanklachten van het geweten over de zonden; daar de verschrikkingen der gerechtigheid; beneden de opene, verschrikkelijke afgrond der hel; boven de vertoornde Rechter; inwendig het gloeiend geweten; daarbuiten de brandende wereld. Wanneer de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waarheen zal zich dan de zondaar, die alzo gesteld is, wenden? Verborgen blijven is onmogelijk, openbaar worden is onverdraaglijk.

Vers 20

20. Resch. Aanzie HEERE! Gij God van alle genade en ontferming, toch mij, want mij is bange; a) mijn ingewand is beroerd, zij bruisen in mij als kokend water, als de door storm bewogen golven der zee! mijn hart heeft zich van hevige smart omgekeerd in het binnenste van mij, en mijne smart is te kwellender, daar ik moet erkennen, dat al mijn lijden Gods rechtvaardige gerichten zijn: want ik ben zeer weerspannig geweest. Maar uw gericht is ook vreeslijk, van buiten op de straten en velden heeft mij het zwaard der Chaldeën van kinderen beroofd; van binnen is als de dood, is niet dan de dood door honger en pest. (Jeremiah 14:18).

a) Isaiah 16:11.

Den zondaar overvallen van alle zijden angsten; hier de aanklachten van het geweten over de zonden; daar de verschrikkingen der gerechtigheid; beneden de opene, verschrikkelijke afgrond der hel; boven de vertoornde Rechter; inwendig het gloeiend geweten; daarbuiten de brandende wereld. Wanneer de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waarheen zal zich dan de zondaar, die alzo gesteld is, wenden? Verborgen blijven is onmogelijk, openbaar worden is onverdraaglijk.

Vers 21

21. Schin. Zij horen wel van de zijden mijner vrienden en boeleerders zowel als van mijne vijanden, dat ik zucht, dat ik in grote smart ben, maar ik heb genen trooster in mijnen jammer, niemand, die, nadat hij zijne wraaklust aan mij gekoeld heeft, medelijden heeft. Zo sta ik alleen in mijne smart, die door honend leedvermaak nog verhoogd wordt; al mijne vijanden horen mijn kwaad mijn ongeluk, en zijin hun goddeloosheid zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt, zij verheugen zich in het kwaad, dat Gij over mij hebt gebracht. Toon mij, Gij heilige en barmhartige! dat de hoop en vreugde der Heidenen, als hadt Gij mij verlaten, niets is, en dit zult Gij doen. Als Gij den dag zult voortgebracht hebben, 1) dien Gij uitgeroepen hebt, dien uwe Profeten tot troost van Uw vervolgd en gesmaad volk hebben aangekondigd, den dag van Uwen toorn en van al Uw gericht over alle Heidenen (Isaiah 2:12. Joel 1:15. Ezekiel 13:5), zo zullen zij zijn gelijk ik ben, dan zullen zij voorwerpen van hoon en leedvermaak zijn. 1) Beter is de vertaling: Moogt Gij den dag voortbrengen, dien Gij uitgeroepen hebt, dat zij mij gelijk worden.

De Kerk belijdt hier wederom, dat het de oordelen Gods zijn die haar getroffen hebben, maar zij smeekt tevens dat de Heere ook den dag doe komen, dien Hij bepaald heeft, waarop eveneens het vonnis aan de vijanden voltrokken wordt. Het is een beroep op Gods rechtvaardigheid met betrekking tot de verongelijking, die hare vijanden haar hebben aangedaan.

Vers 21

21. Schin. Zij horen wel van de zijden mijner vrienden en boeleerders zowel als van mijne vijanden, dat ik zucht, dat ik in grote smart ben, maar ik heb genen trooster in mijnen jammer, niemand, die, nadat hij zijne wraaklust aan mij gekoeld heeft, medelijden heeft. Zo sta ik alleen in mijne smart, die door honend leedvermaak nog verhoogd wordt; al mijne vijanden horen mijn kwaad mijn ongeluk, en zijin hun goddeloosheid zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt, zij verheugen zich in het kwaad, dat Gij over mij hebt gebracht. Toon mij, Gij heilige en barmhartige! dat de hoop en vreugde der Heidenen, als hadt Gij mij verlaten, niets is, en dit zult Gij doen. Als Gij den dag zult voortgebracht hebben, 1) dien Gij uitgeroepen hebt, dien uwe Profeten tot troost van Uw vervolgd en gesmaad volk hebben aangekondigd, den dag van Uwen toorn en van al Uw gericht over alle Heidenen (Isaiah 2:12. Joel 1:15. Ezekiel 13:5), zo zullen zij zijn gelijk ik ben, dan zullen zij voorwerpen van hoon en leedvermaak zijn. 1) Beter is de vertaling: Moogt Gij den dag voortbrengen, dien Gij uitgeroepen hebt, dat zij mij gelijk worden.

De Kerk belijdt hier wederom, dat het de oordelen Gods zijn die haar getroffen hebben, maar zij smeekt tevens dat de Heere ook den dag doe komen, dien Hij bepaald heeft, waarop eveneens het vonnis aan de vijanden voltrokken wordt. Het is een beroep op Gods rechtvaardigheid met betrekking tot de verongelijking, die hare vijanden haar hebben aangedaan.

Vers 22

22. Thau. Laat al hun kwaad, dat zij aan mij gedaan hebben, voor Uw aangezicht komen, zodat Gij daaraan ten alle tijde denkt en hen eens met Uwe gerichten bezoekt, en doe hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt van wege al mijne overtredingen. 2) Zie, Heere! mijne ellende aan en betoon mij Uwe ontferming (Lamentations 1:20); want mijne zuchtingen zijn vele, en mijn hart is mat.

1) Merkt hieraan: Onze gebeden mogen en moeten met Gods woord overeenkomen; en wat dag God daarin uitgeroepen heeft, daarom moeten wij roepen en om geen anderen.

En alhoewel wij verplicht zijn, onze vijanden in liefde te vergeven en voor hen te bidden, zo mogen wij nochthans in het geloven bidden om de vervulling van hetgeen God gesproken heeft tegen Zijne en Zijner kerke vijanden, die zich niet bekeren om Hem ere te geven.

Het is niet twijfelachtig of de gelovigen mogen ten dele troost scheppen uit het oordeel, hetwelk God eindelijk zal uitoefenen tegen de goddelozen; het is ook niet twijfelachtig, of dit soort van gebed heeft de Heilige Geest de kinderen Gods gedicteerd, opdat zij zich staande hielden, terwijl zij door zware ellende werden gedrukt. Niet omdat God op die wijze hun de teugels laat schieten om te verlangen naar straf over de vijanden, maar om, terwijl vergaan, die door hun boosheid zijn verloren, uit hun ondergang hoop op behoud te vatten, zodat de wrake Gods tegen de verworpenen een teken met zich meebrengt van Zijn vaderlijke gunst jegens de uitverkorenen. En opdat wij te beter mogen weten wat deze bede wil zeggen, is voornamelijk te bemerken, dat wij niet kunnen klagen over de vijanden, tenzij wij gemeenschap met God hebben.

O, dat God dezen dag spoedig liet komen, dat de kastijding der kinderen een einde neemt en de vlammen van Gods toorn Zijne tuchtroeden voor eeuwig mochten verteren! Zonde en duivel zullen eens geheel onder onze voeten zijn, en de gehele wereld, die ons nu ergert, zal met gehuil en geschreeuw in den afgrond varen. In het hart van den Profeet roept ook de Christus, die de wereld zal oordelen en tevens tot ene voetbank zal hebben. Zijn wij ware Christenen, dan hebben wij over `t geheel te gelijk lijden en vertrouwen. Toch is dikwijls het gevoel van smart sterker, zodat wij zeggen: mijne zuchten is veel en mijn hart is mat. Zulk zuchten zal echter in vreugde worden verkeerd (John 16:20), want het zijn de geboorteweeën van het nieuwe leven en van de eeuwige wereld. Wel hem, die daaraan deel heeft. Gods volk belijdt hier wederom dat God rechtvaardig is. Het wijst op de oorzaak van zijne ellende, n. l. het zondigen en overtreden tegen den Heere.

Het smeekt tevens om de openbaring van dezelfde rechtvaardigheid Gods over Zijne en hun vijanden, niet uit persoonlijke wraakneming, maar dewijl het zich bewust is, dat de diepste grond der vijandschap tegen haar, vijandschap is tegen God.

Vers 22

22. Thau. Laat al hun kwaad, dat zij aan mij gedaan hebben, voor Uw aangezicht komen, zodat Gij daaraan ten alle tijde denkt en hen eens met Uwe gerichten bezoekt, en doe hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt van wege al mijne overtredingen. 2) Zie, Heere! mijne ellende aan en betoon mij Uwe ontferming (Lamentations 1:20); want mijne zuchtingen zijn vele, en mijn hart is mat.

1) Merkt hieraan: Onze gebeden mogen en moeten met Gods woord overeenkomen; en wat dag God daarin uitgeroepen heeft, daarom moeten wij roepen en om geen anderen.

En alhoewel wij verplicht zijn, onze vijanden in liefde te vergeven en voor hen te bidden, zo mogen wij nochthans in het geloven bidden om de vervulling van hetgeen God gesproken heeft tegen Zijne en Zijner kerke vijanden, die zich niet bekeren om Hem ere te geven.

Het is niet twijfelachtig of de gelovigen mogen ten dele troost scheppen uit het oordeel, hetwelk God eindelijk zal uitoefenen tegen de goddelozen; het is ook niet twijfelachtig, of dit soort van gebed heeft de Heilige Geest de kinderen Gods gedicteerd, opdat zij zich staande hielden, terwijl zij door zware ellende werden gedrukt. Niet omdat God op die wijze hun de teugels laat schieten om te verlangen naar straf over de vijanden, maar om, terwijl vergaan, die door hun boosheid zijn verloren, uit hun ondergang hoop op behoud te vatten, zodat de wrake Gods tegen de verworpenen een teken met zich meebrengt van Zijn vaderlijke gunst jegens de uitverkorenen. En opdat wij te beter mogen weten wat deze bede wil zeggen, is voornamelijk te bemerken, dat wij niet kunnen klagen over de vijanden, tenzij wij gemeenschap met God hebben.

O, dat God dezen dag spoedig liet komen, dat de kastijding der kinderen een einde neemt en de vlammen van Gods toorn Zijne tuchtroeden voor eeuwig mochten verteren! Zonde en duivel zullen eens geheel onder onze voeten zijn, en de gehele wereld, die ons nu ergert, zal met gehuil en geschreeuw in den afgrond varen. In het hart van den Profeet roept ook de Christus, die de wereld zal oordelen en tevens tot ene voetbank zal hebben. Zijn wij ware Christenen, dan hebben wij over `t geheel te gelijk lijden en vertrouwen. Toch is dikwijls het gevoel van smart sterker, zodat wij zeggen: mijne zuchten is veel en mijn hart is mat. Zulk zuchten zal echter in vreugde worden verkeerd (John 16:20), want het zijn de geboorteweeën van het nieuwe leven en van de eeuwige wereld. Wel hem, die daaraan deel heeft. Gods volk belijdt hier wederom dat God rechtvaardig is. Het wijst op de oorzaak van zijne ellende, n. l. het zondigen en overtreden tegen den Heere.

Het smeekt tevens om de openbaring van dezelfde rechtvaardigheid Gods over Zijne en hun vijanden, niet uit persoonlijke wraakneming, maar dewijl het zich bewust is, dat de diepste grond der vijandschap tegen haar, vijandschap is tegen God.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Lamentations 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/lamentations-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile