Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Joshua 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/joshua-17.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Joshua 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOZUA 17Joshua 17:1.
VAN HET ERFDEEL VAN DE ANDERE HELFT VAN DE STAM VAN MANASSE.
I. Joshua 17:1-Joshua 17:18. Hier wordt alleeerst herhaald, dat de halve stam van Manasse aan de overzijde van de Jordaan een erfdeel gekregen had (Joshua 17:1); daarna het gebied van westelijk Manasse bepaald, waartoe 6 geslachten behoorden. Hefers zoon Zelafead had echter geen zonen, maar alleen dochters, zodat deze de erfenis van hun vader Hefer moesten ontvangen (Joshua 17:2-Joshua 17:6). Het lag ten noorden van Efraïm, en grensde aan de noordzijde aan Aser en Zebulon (19:10-12), en ten oosten aan Issaschar (19:18-22), maar het omringde ook enige plaatsen in de beide gebieden (Joshua 17:7-Joshua 17:11). Alleen konden de Manassieten dit hun erfdeel niet terstond geheel innemen, en ook naderhand de Kananieten, die nog in verscheidene steden waren gebleven, wel overwinnen, maar niet geheel verdrijven (Joshua 17:12,Joshua 17:13). Zij beklagen zich ook bij Jozua over de ongenoegzaamheid van hun erfdeel, waarin zij geen land genoeg hadden om te bebouwen; maar Jozua wijst met bescheidenheid hun verzoek af en zegt, dat zij hun kracht moeten aanwenden, om zich een land te verschaffen, dat ruimte genoeg heeft om te bewonen en te bebouwen (Joshua 17:14-Joshua 17:18).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOZUA 17Joshua 17:1.
VAN HET ERFDEEL VAN DE ANDERE HELFT VAN DE STAM VAN MANASSE.
I. Joshua 17:1-Joshua 17:18. Hier wordt alleeerst herhaald, dat de halve stam van Manasse aan de overzijde van de Jordaan een erfdeel gekregen had (Joshua 17:1); daarna het gebied van westelijk Manasse bepaald, waartoe 6 geslachten behoorden. Hefers zoon Zelafead had echter geen zonen, maar alleen dochters, zodat deze de erfenis van hun vader Hefer moesten ontvangen (Joshua 17:2-Joshua 17:6). Het lag ten noorden van Efraïm, en grensde aan de noordzijde aan Aser en Zebulon (19:10-12), en ten oosten aan Issaschar (19:18-22), maar het omringde ook enige plaatsen in de beide gebieden (Joshua 17:7-Joshua 17:11). Alleen konden de Manassieten dit hun erfdeel niet terstond geheel innemen, en ook naderhand de Kananieten, die nog in verscheidene steden waren gebleven, wel overwinnen, maar niet geheel verdrijven (Joshua 17:12,Joshua 17:13). Zij beklagen zich ook bij Jozua over de ongenoegzaamheid van hun erfdeel, waarin zij geen land genoeg hadden om te bebouwen; maar Jozua wijst met bescheidenheid hun verzoek af en zegt, dat zij hun kracht moeten aanwenden, om zich een land te verschaffen, dat ruimte genoeg heeft om te bewonen en te bebouwen (Joshua 17:14-Joshua 17:18).
Vers 1
1. De stam van Manasse had ook een dubbel lot, omdat hij de eerstgeborene a) van Jozef was (Genesis 41:50vv.), en moest alzo maar het recht van de eerstgeborene (Deuteronomy 21:17), een dubbelerfdeel ontvangen; te weten Machir, 1) de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead; 2) omdat hij een krijgsman was, en zich bijzonder had onderscheiden bij de verovering van het noordelijk rijk van de Amorieten, zo had hij, aan de overzijde van de Jordaan, Gilead en Bazan, zoals reeds in 13:29 is herinnerd.a) Genesis 46:20
1) Onder Machir wordt hier niet alleen de zoon van Manasse verstaan, maar het gehele geslacht van die zoon..
2) In het Hebreeuws abi hagilead. Door de Statenvertaling weergegeven door "vader van Gilead". Dan moest er echter gestaan hebben Abi Gilead en niet Abi hagilead. Dit laatste betekent: heer van Gilead. Het woord Abi komt niet zelden voor in de betekenis van heer en meester. De zoon van Machir heet immer Gilead, het landschap van die naam altijd Hagilead, in de grondtekst..
Vers 1
1. De stam van Manasse had ook een dubbel lot, omdat hij de eerstgeborene a) van Jozef was (Genesis 41:50vv.), en moest alzo maar het recht van de eerstgeborene (Deuteronomy 21:17), een dubbelerfdeel ontvangen; te weten Machir, 1) de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead; 2) omdat hij een krijgsman was, en zich bijzonder had onderscheiden bij de verovering van het noordelijk rijk van de Amorieten, zo had hij, aan de overzijde van de Jordaan, Gilead en Bazan, zoals reeds in 13:29 is herinnerd.a) Genesis 46:20
1) Onder Machir wordt hier niet alleen de zoon van Manasse verstaan, maar het gehele geslacht van die zoon..
2) In het Hebreeuws abi hagilead. Door de Statenvertaling weergegeven door "vader van Gilead". Dan moest er echter gestaan hebben Abi Gilead en niet Abi hagilead. Dit laatste betekent: heer van Gilead. Het woord Abi komt niet zelden voor in de betekenis van heer en meester. De zoon van Machir heet immer Gilead, het landschap van die naam altijd Hagilead, in de grondtekst..
Vers 7
7. Zodat de zuidelijke grens van Manasse, dat met Efraïm tezamen n lot getrokken had (16:1) en dus onmiddellijk naast deze stam, noordwaarts, zijn erfdeel ontving, was, wanneer men de grenslijn aan de oostzijde begint te trekken, van Aser, een plaats aan de weg van Sichem naar Beth-Sean, 3 mijl verwijderd van de eerstgenoemde stad, af tot Michmetth, die voor aan Sichem 1) is, ten noorden van Sichem ligt, omtrent zes uur van daar (16:6) en deze grens gaat ter rechterhand, 2) d.i. aan de zuidzijde, tot aan de inwoners van En-Tappah. 3) 1) Sichem, later stad van de Levieten en tegelijk een van de zes vrijsteden, gelegen tussen de Ebal en de Gileadieten. Gedurende het bestaan van het rijk van de tien stammen, hoofdstad van het rijk. Ter ere van Vespasianus kreeg zij de naam Neapolis. Vandaar haar huidige naam van Nabalus of Nablus..2) In het Hebreeuws El-Hajamin, ter rechterhand. Sommigen willen het woord onvertaald laten en als een eigennaam beschouwen..
3) Bij En-Tappah zijn de inwoners genoemd in plaats van het landschap, omdat het landschap aan Manasse, de stad echter op de grenzen van Manasse aan de Efraïmieten ten deel was gevallen..
Vers 7
7. Zodat de zuidelijke grens van Manasse, dat met Efraïm tezamen n lot getrokken had (16:1) en dus onmiddellijk naast deze stam, noordwaarts, zijn erfdeel ontving, was, wanneer men de grenslijn aan de oostzijde begint te trekken, van Aser, een plaats aan de weg van Sichem naar Beth-Sean, 3 mijl verwijderd van de eerstgenoemde stad, af tot Michmetth, die voor aan Sichem 1) is, ten noorden van Sichem ligt, omtrent zes uur van daar (16:6) en deze grens gaat ter rechterhand, 2) d.i. aan de zuidzijde, tot aan de inwoners van En-Tappah. 3) 1) Sichem, later stad van de Levieten en tegelijk een van de zes vrijsteden, gelegen tussen de Ebal en de Gileadieten. Gedurende het bestaan van het rijk van de tien stammen, hoofdstad van het rijk. Ter ere van Vespasianus kreeg zij de naam Neapolis. Vandaar haar huidige naam van Nabalus of Nablus..2) In het Hebreeuws El-Hajamin, ter rechterhand. Sommigen willen het woord onvertaald laten en als een eigennaam beschouwen..
3) Bij En-Tappah zijn de inwoners genoemd in plaats van het landschap, omdat het landschap aan Manasse, de stad echter op de grenzen van Manasse aan de Efraïmieten ten deel was gevallen..
Vers 11
11. Want Manasse had, om deze van zijn eigenlijk gebied verwijderd gelegen bezittingen nader aan te duiden, in Issaschar en in Aser, de volgende landstreken: Beth-Sean 1) en haar onderhorige plaatsen; in het Jordaandal, 2 uur vande Jordaan gelegen, en Jibleam, ook Bileam geheten (1 Chronicles 6:70), tussen Jizreël en En-Gannim, het tegenwoordige Jelameh, en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dr, het tegenwoordige Tortura, aan de Middellandse Zee (12:23), en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te En-Dr 2) (1 Samuel 28:7), aan de noordzijde van de kleine Hermon, en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Thanach, of Thaenach (12:21), enige uren noordwestelijk van Jibleam, en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo, ten noordwesten van Thanach (12:21), en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken, het Drieheuvelland genoemd, d.i. de drie laatstgenoemde steden: Endor, Thanach en Megiddo, allen op hoogten gelegen, vormende een aan elkaar verbonden omtrek "Drieheuvelland" geheten.1) Beth-Sean is bekend wegens het feit, dat Sauls lichaam aldaar aan de muur werd geslagen (1 Samuel 31:10vv.). De stad heet nu Bei-San..
2) En-dr ligt tegen de helling van de berg, evenals Naïn, maar de rots, waarop het is gebouwd, is door de natuur geheel en al uitgehold, en vertoont een schakel van spelonken, wier donkere holligheden de toveres van Sauls dagen onwillekeurig voor de geest roepen..
Het is vreemd, dat Thanach en Megiddo hiermee onder de steden opgenoemd worden, die Manasse onder Aser en Issaschar bezeten heeft, daar beide plaatsen, wanneer wij de opgaven over de omvang van het gebied van Manasse wel begrepen hebben, van zelf reeds aan dit laatste behoren. Echter schijnt de hoofdinhoud van dit vers: "want Manasse had in Issaschar en Aser" niet zozeer te slaan op Thanach en Megiddo, als wel op En-dr, dat in de stam Issaschar lag. Naast deze laatste stad worden echter de beide eerste steden genoemd, omdat zij tezamen, zoals hier boven is aangegeven, het drieheuvelland vormden. Dus moesten zij staatkundig tot Issaschar behoren, al lagen zij ook geografisch onder Manasse. Ware het geval omgekeerd geweest, en ware En-dr bij Issaschar gevoegd geworden, dan hadden Thanach en Megiddo eveneens aan Issaschar behoord. Het is opmerkenswaardig in het bovenstaande vers, dat eerst de steden zelf genoemd worden, die Manasse in het gebied van de naburige stammen kreeg, Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en vervolgens niet de steden, maar de inwoners van Dr, En-dr, Thanach, Megiddo. Dit heeft zijn grond in het volgende vers, waarin verhaald wordt, dat uit de drie laatste steden de Kananitische bewoners niet konden worden verdreven door de Manassieten. Daarom worden hier meer bedoeld de bewoners dan de steden..
Vers 11
11. Want Manasse had, om deze van zijn eigenlijk gebied verwijderd gelegen bezittingen nader aan te duiden, in Issaschar en in Aser, de volgende landstreken: Beth-Sean 1) en haar onderhorige plaatsen; in het Jordaandal, 2 uur vande Jordaan gelegen, en Jibleam, ook Bileam geheten (1 Chronicles 6:70), tussen Jizreël en En-Gannim, het tegenwoordige Jelameh, en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dr, het tegenwoordige Tortura, aan de Middellandse Zee (12:23), en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te En-Dr 2) (1 Samuel 28:7), aan de noordzijde van de kleine Hermon, en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Thanach, of Thaenach (12:21), enige uren noordwestelijk van Jibleam, en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo, ten noordwesten van Thanach (12:21), en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken, het Drieheuvelland genoemd, d.i. de drie laatstgenoemde steden: Endor, Thanach en Megiddo, allen op hoogten gelegen, vormende een aan elkaar verbonden omtrek "Drieheuvelland" geheten.1) Beth-Sean is bekend wegens het feit, dat Sauls lichaam aldaar aan de muur werd geslagen (1 Samuel 31:10vv.). De stad heet nu Bei-San..
2) En-dr ligt tegen de helling van de berg, evenals Naïn, maar de rots, waarop het is gebouwd, is door de natuur geheel en al uitgehold, en vertoont een schakel van spelonken, wier donkere holligheden de toveres van Sauls dagen onwillekeurig voor de geest roepen..
Het is vreemd, dat Thanach en Megiddo hiermee onder de steden opgenoemd worden, die Manasse onder Aser en Issaschar bezeten heeft, daar beide plaatsen, wanneer wij de opgaven over de omvang van het gebied van Manasse wel begrepen hebben, van zelf reeds aan dit laatste behoren. Echter schijnt de hoofdinhoud van dit vers: "want Manasse had in Issaschar en Aser" niet zozeer te slaan op Thanach en Megiddo, als wel op En-dr, dat in de stam Issaschar lag. Naast deze laatste stad worden echter de beide eerste steden genoemd, omdat zij tezamen, zoals hier boven is aangegeven, het drieheuvelland vormden. Dus moesten zij staatkundig tot Issaschar behoren, al lagen zij ook geografisch onder Manasse. Ware het geval omgekeerd geweest, en ware En-dr bij Issaschar gevoegd geworden, dan hadden Thanach en Megiddo eveneens aan Issaschar behoord. Het is opmerkenswaardig in het bovenstaande vers, dat eerst de steden zelf genoemd worden, die Manasse in het gebied van de naburige stammen kreeg, Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en vervolgens niet de steden, maar de inwoners van Dr, En-dr, Thanach, Megiddo. Dit heeft zijn grond in het volgende vers, waarin verhaald wordt, dat uit de drie laatste steden de Kananitische bewoners niet konden worden verdreven door de Manassieten. Daarom worden hier meer bedoeld de bewoners dan de steden..
Vers 12
12. En a) de kinderen van Manasse konden, toen zij hun erfdeel in bezit wilden nemen, de inwoners van die steden Beth-Sean, Jibleam, Dr, Thanach, Megiddo (Judges 1:27), benevens En-Dr, niet verdrijven,1) want de Kananieten, zich na hun nederlaag weer hersteld hebbende, (12:21), wilden in hetzelfde land wonen, zonder hun land te verlaten, of voor de kinderen van Israël te willen wijken.a)Judges 1:27
1) Deze steden werden hun niet gegeven tot een vreedzame bezit, waarvan zij terstond het genot konden hebben, maar die erfenis werd hun in hoop gegeven, opdat zij meer de hemelse dan de aardse erfenis zouden zoeken. Dat zij echter de steden niet bemachtigd hebben, wordt hun tot schuld gerekend, omdat het lot hun een ondubbelzinnig onderpand was voor de overwinning. Zij hebben de inwoners daarom niet kunnen verdrijven, omdat zij niet innerlijk overtuigd waren, dat God waarachtig was en omdat Zijn kracht door hun luiheid werd verlamd. Een andere, minder te dulden zonde was het dat, terwijl zij hen gemakkelijk hadden kunnen vernietigen, zij niet slechts traag waren in het volbrengen van het bevel van God, maar door een schandelijke zucht naar winst verleid, hen in het leven hebben gelaten, die door God ten ondergang waren bestemd. Want wie men belasting oplegt, die neemt men enigszins in bescherming. God had hun aangesteld tot uitvoerders van Zijn straf, had hun kracht verleend, om die uit te voeren, nu dralen zij niet alleen daarmee, maar nemen de vrijheid om hen welwillend te behandelen. Het zou daarom volstrekt geen wonder zijn geweest, als God hun verkeerdheid en zorgeloosheid zo streng had gewroken, dat die volken, aan wie zij tegen het uitdrukkelijk verbod hadden vergeven, voor hen gelijk waren geworden aan naalden, om hun de ogen uit te steken, en aan pieken, om hen de zijden te doorboren..
Vers 12
12. En a) de kinderen van Manasse konden, toen zij hun erfdeel in bezit wilden nemen, de inwoners van die steden Beth-Sean, Jibleam, Dr, Thanach, Megiddo (Judges 1:27), benevens En-Dr, niet verdrijven,1) want de Kananieten, zich na hun nederlaag weer hersteld hebbende, (12:21), wilden in hetzelfde land wonen, zonder hun land te verlaten, of voor de kinderen van Israël te willen wijken.a)Judges 1:27
1) Deze steden werden hun niet gegeven tot een vreedzame bezit, waarvan zij terstond het genot konden hebben, maar die erfenis werd hun in hoop gegeven, opdat zij meer de hemelse dan de aardse erfenis zouden zoeken. Dat zij echter de steden niet bemachtigd hebben, wordt hun tot schuld gerekend, omdat het lot hun een ondubbelzinnig onderpand was voor de overwinning. Zij hebben de inwoners daarom niet kunnen verdrijven, omdat zij niet innerlijk overtuigd waren, dat God waarachtig was en omdat Zijn kracht door hun luiheid werd verlamd. Een andere, minder te dulden zonde was het dat, terwijl zij hen gemakkelijk hadden kunnen vernietigen, zij niet slechts traag waren in het volbrengen van het bevel van God, maar door een schandelijke zucht naar winst verleid, hen in het leven hebben gelaten, die door God ten ondergang waren bestemd. Want wie men belasting oplegt, die neemt men enigszins in bescherming. God had hun aangesteld tot uitvoerders van Zijn straf, had hun kracht verleend, om die uit te voeren, nu dralen zij niet alleen daarmee, maar nemen de vrijheid om hen welwillend te behandelen. Het zou daarom volstrekt geen wonder zijn geweest, als God hun verkeerdheid en zorgeloosheid zo streng had gewroken, dat die volken, aan wie zij tegen het uitdrukkelijk verbod hadden vergeven, voor hen gelijk waren geworden aan naalden, om hun de ogen uit te steken, en aan pieken, om hen de zijden te doorboren..
Vers 14
14. Toen, nadat hun het in 16:7-10 beschreven erfdeel was aangewezen, spraken de kinderen van Jozef, 1) Efraïm en westelijk Manasse, tot Jozua, ontevreden zijnde over het hun toegewezen deel, zeggende: waarom hebt gij mij, als het huis van Jozef, dat toch nog uit anderhalve stam bestaat, daar immers de halve stam vanManasse aan de overzijde van de Jordaan geërfd heeft, ten erfdeel maar n lot en n snoer (landstreek) gegeven (16:1-4), daar ik toch een groot volk ben, voor zoveel de HEERE mij tot dusverre gezegend heeft? Nu ben ik toch reeds zo talrijk, en wat zal het dan zijn, wanneer de Heere voortgaat mij op deze wijze te zegenen?1) Ofschoon hun klacht een schijn van wettige reden had, zo was het toch slecht, dat zij er geen acht op hadden geslagen, dat hun meer was toebedeeld, dan aan n stam toekwam. Ik weet niet, of het lot van de kinderen van Jozef door elkaar is geworpen; het komt mij niet waarschijnlijk voor. Het was toch noch Jozua, noch de andere scheidsrechters verborgen, dat Efraïm en Manasse 2 hoofden uitmaakten, of twee stammen, en meermalen was van te voren gezegd, dat het land in tien stammen verdeeld werd, welk getal niet uitkwam, indien de stam van Manasse niet van de stam van Efraïm werd onderscheiden. Het is daarom zeker, dat zij zich niet aan zo'n domme dwaling hadden schuldig gemaakt, dat zij twee namen op n lot hadden geschreven. Onder de naam van Jozef twee stammen te begrijpen, zodat zij elkaar, wat de helft van ieders deel betreft, konden bedriegen, zou even ondraaglijk als onbillijk zijn geweest. Waarbij nog komt, dat te voren precies beider recht is uiteengezet, en dat zij binnen hun grenzen zijn bepaald. Hieruit maken wij alzo op, dat de loten zijn geworpen voor twee stammen, volgens het aanbiddelijk plan van God, opdat broeders, die een gemeenschappelijke vader hadden, aan elkaar grenzen en nabij elkaar zouden wonen. Onwaardig was daarom hun protest, dat zij niet meer dan n erfenis hadden ontvangen, omdat Jozua noch zo zorgeloos was, noch van z slechte zin, dat hij hen in iets, wat hun rechtens toekwam, of door onnadenkendheid, of uit nijd zou te kort doen. Maar hun valse klacht kwam hieruit voort, dat zij voor niets achtten, wat zij nog moesten verwerven door krijgsdaden, juist alsof het lot de andere stammen op een rustig oord had geplaatst. Het is daarom, dat Jozua met n woord hun rede stuit, weerlegt en afsnijdt, en hun beschuldiging, waardoor zij beproeven, hem in toorn te doen ontvlammen, tegen henzelf keert. Indien, zegt hij, uw meerderheid en menigte zo groot is, waarom u dan niet op de vijanden geworpen, wier landstreek u gegeven is. Want, indien zij, door de belofte van God gesterkt, op hun erfenis, hun door hem toegestaan, dapper zouden losgaan, zou de uitkomst hen niet teleurstellen. Wij zien-ofschoon zij te recht bezorgd waren-dat zij door hun nietsdoen verblind werden, zodat zij, verstrikt door hun bekrompenheid, tot klachten kwamen, terwijl zij geen vinger wilden uitsteken om te verkrijgen, wat hun door het lot was toebedeeld. Waarom deze plaats ons leert dat, indien wij menen, dat ons minder te beurt valt dan moest, wij alle hindernissen ijverig moeten onderzoeken, om niet de schuld, die op ons rust, zo maar op anderen te werpen..
De kinderen van Jozef hadden geen grond om zo'n bezwaar hier te maken. Volgens de tweede volkstelling (Numbers 26:34,Numbers 26:37) bestond Manasse uit 52:700 en Efraïm uit 32:500 man; trekt men hier af de halve stam van Manasse, dan blijft er omstreeks 58 59.000 man over. Dat was in verhouding tot de andere stammen (Juda 76:500-Issaschar 64:300-Zebulon 60:500-Dan 64:400 (Numbers 26:22,Numbers 26:25,Numbers 26:27,Numbers 26:43) altijd maar een betrekkelijk klein getal. Daarbij was juist de stam van Efraïm, in vergelijking met de eerste telling (Numeri 1:33:Numbers 47:500), niet weinig afgenomen, en bovendien behoorde hun land tot het vruchtbaarste gedeelte van Palestina, omdat het immers ook de voortreffelijke vlakte van Saron aan de Middellandse Zee bevatte. Zij schijnen echter weinig lust gehad te hebben om met de nog daar wonende Kananieten (Joshua 17:12) te strijden; daarom stoort zich Jozua ook niet aan hun klacht, en wijst hen op hun plicht, om zichzelf meer uit te breiden in het hun toegezegde gebied..
Vers 14
14. Toen, nadat hun het in 16:7-10 beschreven erfdeel was aangewezen, spraken de kinderen van Jozef, 1) Efraïm en westelijk Manasse, tot Jozua, ontevreden zijnde over het hun toegewezen deel, zeggende: waarom hebt gij mij, als het huis van Jozef, dat toch nog uit anderhalve stam bestaat, daar immers de halve stam vanManasse aan de overzijde van de Jordaan geërfd heeft, ten erfdeel maar n lot en n snoer (landstreek) gegeven (16:1-4), daar ik toch een groot volk ben, voor zoveel de HEERE mij tot dusverre gezegend heeft? Nu ben ik toch reeds zo talrijk, en wat zal het dan zijn, wanneer de Heere voortgaat mij op deze wijze te zegenen?1) Ofschoon hun klacht een schijn van wettige reden had, zo was het toch slecht, dat zij er geen acht op hadden geslagen, dat hun meer was toebedeeld, dan aan n stam toekwam. Ik weet niet, of het lot van de kinderen van Jozef door elkaar is geworpen; het komt mij niet waarschijnlijk voor. Het was toch noch Jozua, noch de andere scheidsrechters verborgen, dat Efraïm en Manasse 2 hoofden uitmaakten, of twee stammen, en meermalen was van te voren gezegd, dat het land in tien stammen verdeeld werd, welk getal niet uitkwam, indien de stam van Manasse niet van de stam van Efraïm werd onderscheiden. Het is daarom zeker, dat zij zich niet aan zo'n domme dwaling hadden schuldig gemaakt, dat zij twee namen op n lot hadden geschreven. Onder de naam van Jozef twee stammen te begrijpen, zodat zij elkaar, wat de helft van ieders deel betreft, konden bedriegen, zou even ondraaglijk als onbillijk zijn geweest. Waarbij nog komt, dat te voren precies beider recht is uiteengezet, en dat zij binnen hun grenzen zijn bepaald. Hieruit maken wij alzo op, dat de loten zijn geworpen voor twee stammen, volgens het aanbiddelijk plan van God, opdat broeders, die een gemeenschappelijke vader hadden, aan elkaar grenzen en nabij elkaar zouden wonen. Onwaardig was daarom hun protest, dat zij niet meer dan n erfenis hadden ontvangen, omdat Jozua noch zo zorgeloos was, noch van z slechte zin, dat hij hen in iets, wat hun rechtens toekwam, of door onnadenkendheid, of uit nijd zou te kort doen. Maar hun valse klacht kwam hieruit voort, dat zij voor niets achtten, wat zij nog moesten verwerven door krijgsdaden, juist alsof het lot de andere stammen op een rustig oord had geplaatst. Het is daarom, dat Jozua met n woord hun rede stuit, weerlegt en afsnijdt, en hun beschuldiging, waardoor zij beproeven, hem in toorn te doen ontvlammen, tegen henzelf keert. Indien, zegt hij, uw meerderheid en menigte zo groot is, waarom u dan niet op de vijanden geworpen, wier landstreek u gegeven is. Want, indien zij, door de belofte van God gesterkt, op hun erfenis, hun door hem toegestaan, dapper zouden losgaan, zou de uitkomst hen niet teleurstellen. Wij zien-ofschoon zij te recht bezorgd waren-dat zij door hun nietsdoen verblind werden, zodat zij, verstrikt door hun bekrompenheid, tot klachten kwamen, terwijl zij geen vinger wilden uitsteken om te verkrijgen, wat hun door het lot was toebedeeld. Waarom deze plaats ons leert dat, indien wij menen, dat ons minder te beurt valt dan moest, wij alle hindernissen ijverig moeten onderzoeken, om niet de schuld, die op ons rust, zo maar op anderen te werpen..
De kinderen van Jozef hadden geen grond om zo'n bezwaar hier te maken. Volgens de tweede volkstelling (Numbers 26:34,Numbers 26:37) bestond Manasse uit 52:700 en Efraïm uit 32:500 man; trekt men hier af de halve stam van Manasse, dan blijft er omstreeks 58 59.000 man over. Dat was in verhouding tot de andere stammen (Juda 76:500-Issaschar 64:300-Zebulon 60:500-Dan 64:400 (Numbers 26:22,Numbers 26:25,Numbers 26:27,Numbers 26:43) altijd maar een betrekkelijk klein getal. Daarbij was juist de stam van Efraïm, in vergelijking met de eerste telling (Numeri 1:33:Numbers 47:500), niet weinig afgenomen, en bovendien behoorde hun land tot het vruchtbaarste gedeelte van Palestina, omdat het immers ook de voortreffelijke vlakte van Saron aan de Middellandse Zee bevatte. Zij schijnen echter weinig lust gehad te hebben om met de nog daar wonende Kananieten (Joshua 17:12) te strijden; daarom stoort zich Jozua ook niet aan hun klacht, en wijst hen op hun plicht, om zichzelf meer uit te breiden in het hun toegezegde gebied..
Vers 15
15. Jozua nu zei tot hen: Omdat gij, volgens uw eigen woorden, een groot volk zijt, zo ga op naar het woud, ik bedoel de keten van met bossen bedekte hoogten, of de minder hoge met geboomte begroeide heuvels, waardoor de bergen van Samaria met de Karmel verbonden zijn (Deuteronomy 11:31), en houw daarvoor u af in het land van de Ferezieten en de Refaïeten, die tot nu toe nog daar wonen (Genesis 13:7" en "Deuteronomy 2:23), de eiken en de beuken, om u plaats te verschaffen voor woningen, voor akkers en voor weilanden,omdat u het gebergte van Efraïm 1) in het midden van uw gebied te smal is.1) De naam "gebergte van Efraïm" staat hier proleptisch voor het gebergte, dat van de stam Efraïm, aan wie het zo-even was toebedeeld, zijn naam ontleent. Dit gebergte, ook gebergte van Jizreël genoemd (11:16,21), bestaat uit kalksteen, dat vanaf Kirjath-Jearim, waar het gebergte van Juda eindigt, reikt tot aan de vlakte van Jizreël en alzo het grootste gedeelte van het stamgebied van Benjamin mede omvat..
Vers 15
15. Jozua nu zei tot hen: Omdat gij, volgens uw eigen woorden, een groot volk zijt, zo ga op naar het woud, ik bedoel de keten van met bossen bedekte hoogten, of de minder hoge met geboomte begroeide heuvels, waardoor de bergen van Samaria met de Karmel verbonden zijn (Deuteronomy 11:31), en houw daarvoor u af in het land van de Ferezieten en de Refaïeten, die tot nu toe nog daar wonen (Genesis 13:7" en "Deuteronomy 2:23), de eiken en de beuken, om u plaats te verschaffen voor woningen, voor akkers en voor weilanden,omdat u het gebergte van Efraïm 1) in het midden van uw gebied te smal is.1) De naam "gebergte van Efraïm" staat hier proleptisch voor het gebergte, dat van de stam Efraïm, aan wie het zo-even was toebedeeld, zijn naam ontleent. Dit gebergte, ook gebergte van Jizreël genoemd (11:16,21), bestaat uit kalksteen, dat vanaf Kirjath-Jearim, waar het gebergte van Juda eindigt, reikt tot aan de vlakte van Jizreël en alzo het grootste gedeelte van het stamgebied van Benjamin mede omvat..
Vers 16
16. Toen zeiden de kinderen van Jozef: 1) Dat gebergte van Efraïm, waarvan gij spreekt, zal inderdaad niet toereikend voor ons zijn, zelfs wat ten noordoosten in het vlakke land gelegen is, zou ons niet genoeg zijn; er zijn ook ijzeren wagens, met ijzer beslagen wagens (Exodus 14:7) bij alle Kananieten, die in het land van het dal wonen, bij die te Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en die in het dal van Jizreël 2) zijn (19:18). Hoe zouden wij het durven wagen om tegen volken, die zo sterk toegerust zijn,ten strijde te trekken? (11:4 Judges 1:19; Judges 4:3; 1 Samuel 13:5; 1 Samuel 13:2 Samuël 8:4; 1 Kings 9:19; 2 Kings 10:261) De kinderen van Jozef twisten over hun lot zonder daar reden toe te hebben. Jozua zegt hun, dat hij in de vervulling van zijn ambt, als openbaar persoon, zijn eigen stam geenszins wilde voortrekken boven een andere; maar, dat hij onpartijdig wil handelen, zonder enige gunst of bijzondere toegenegenheid. Hierin heeft hij een uitmuntend voorbeeld gegeven aan allen, die een openbare betrekking bekleden. De kinderen van Jozef hebben verkregen, wat hun toekomt; zoveel als zij juist in staat zijn om te bouwen, ja zelfs ruim zoveel, en toch verachten zij dat een lot, zeggende, dat hetgeen de anderhalve stam was toegewezen, nauwelijks toereikend was voor n alleen. In Jude 1:1:16 wordt gesproken van "mopperaars, klagers over hun staat", dat is van toepassing op de kinderen van Jozef, die datgene veranderd wilden hebben, wat de Heere voor hen beschikt had. Jozua wijst hen op hun eigen woorden, dat zij een groot volk waren. Zij hadden moeten bedenken, dat zij beter zichzelf konden helpen, en daarom des te minder hulp van anderen nodig hadden. Indien zij vele monden te vullen hadden: zij hadden dan ook tweemaal zoveel handen om in die behoeften te voorzien. Eerst inzamelen en dan eten, en zij waren nu beter in staat om te werken en te strijden. Heeft de Heere ons tot hiertoe dubbel gezegend, zo moeten wij ons schamen over wantrouwen en angstige bekommernis. Geloof en heilige onderwerping, dat is de zaak van de Christen..
2) Het dal van Jizreël, door Josephus genoemd to mega pedion, en nu Merdsch ibn Aamer, d.i. weide van de zoon van Aamer geheten, was vroeger een zeer vruchtbaar veld, en volgens V.Raumer niet minder dan 8 uur lang, van het oosten naar het westen, en 5 uur breed. Het strekt zich uit naar het westen tot ver de Galilese hooglanden, en oostelijk tot aan het gebergte Gilboa en de kleine Hermon, terwijl het tegen het zuiden begrensd wordt door het Karmel-gebergte. Een niet gering stuk land dus..
Vers 16
16. Toen zeiden de kinderen van Jozef: 1) Dat gebergte van Efraïm, waarvan gij spreekt, zal inderdaad niet toereikend voor ons zijn, zelfs wat ten noordoosten in het vlakke land gelegen is, zou ons niet genoeg zijn; er zijn ook ijzeren wagens, met ijzer beslagen wagens (Exodus 14:7) bij alle Kananieten, die in het land van het dal wonen, bij die te Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en die in het dal van Jizreël 2) zijn (19:18). Hoe zouden wij het durven wagen om tegen volken, die zo sterk toegerust zijn,ten strijde te trekken? (11:4 Judges 1:19; Judges 4:3; 1 Samuel 13:5; 1 Samuel 13:2 Samuël 8:4; 1 Kings 9:19; 2 Kings 10:261) De kinderen van Jozef twisten over hun lot zonder daar reden toe te hebben. Jozua zegt hun, dat hij in de vervulling van zijn ambt, als openbaar persoon, zijn eigen stam geenszins wilde voortrekken boven een andere; maar, dat hij onpartijdig wil handelen, zonder enige gunst of bijzondere toegenegenheid. Hierin heeft hij een uitmuntend voorbeeld gegeven aan allen, die een openbare betrekking bekleden. De kinderen van Jozef hebben verkregen, wat hun toekomt; zoveel als zij juist in staat zijn om te bouwen, ja zelfs ruim zoveel, en toch verachten zij dat een lot, zeggende, dat hetgeen de anderhalve stam was toegewezen, nauwelijks toereikend was voor n alleen. In Jude 1:1:16 wordt gesproken van "mopperaars, klagers over hun staat", dat is van toepassing op de kinderen van Jozef, die datgene veranderd wilden hebben, wat de Heere voor hen beschikt had. Jozua wijst hen op hun eigen woorden, dat zij een groot volk waren. Zij hadden moeten bedenken, dat zij beter zichzelf konden helpen, en daarom des te minder hulp van anderen nodig hadden. Indien zij vele monden te vullen hadden: zij hadden dan ook tweemaal zoveel handen om in die behoeften te voorzien. Eerst inzamelen en dan eten, en zij waren nu beter in staat om te werken en te strijden. Heeft de Heere ons tot hiertoe dubbel gezegend, zo moeten wij ons schamen over wantrouwen en angstige bekommernis. Geloof en heilige onderwerping, dat is de zaak van de Christen..
2) Het dal van Jizreël, door Josephus genoemd to mega pedion, en nu Merdsch ibn Aamer, d.i. weide van de zoon van Aamer geheten, was vroeger een zeer vruchtbaar veld, en volgens V.Raumer niet minder dan 8 uur lang, van het oosten naar het westen, en 5 uur breed. Het strekt zich uit naar het westen tot ver de Galilese hooglanden, en oostelijk tot aan het gebergte Gilboa en de kleine Hermon, terwijl het tegen het zuiden begrensd wordt door het Karmel-gebergte. Een niet gering stuk land dus..
Vers 18
18. Maar er is reeds voor gezorgd, dat uw gemeenschappelijk erfdeel zo goed is als twee andere; want het gebergte 1) zal ook het uw zijn; en omdat het een woud is (Joshua 17:15), houw het af, zo zullen zijn uitgangen de uwe zijn, 2) en uw lot zal zich ver naar het noordwesten heen uitstrekken; het zal zich ook naar het noordoosten heen kunnen uitbreiden, want gij zult de Kananieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. Gij behoeft niet te vrezen voor al dat geduchte krijgstuig, als gij maar het juiste vertrouwen hebt op de Heere uw God, en op de kracht, die gij bezit.1) Dit gebergte is hetzelfde, als wat in Joshua 17:15 het woud wordt genoemd.. Jozua herhaalt nog eens, wat hij vroeger gezegd heeft. Hij wijst hen erop, dat zij hebben te gehoorzamen. In de weg van de gehoorzaamheid zal de Heere God hun overwinnaars doen zijn..
2) De beslistheid, waarmee hij de bezwaren uit de weg redeneert, getuigt des te meer van grote rechtvaardigheid en onpartijdigheid, daar hij zelf tot het huis van Jozef behoorde; want hij was van de stam van Efraïm (Numbers 13:9), waardoor hij ook zijn erfdeel ontving op het gebergte met die naam (19:49vv.). De verdeling van het land wordt hier niet verder voortgezet, maar wordt afgebroken, omdat Jozua de legerplaats eerst van Gilgal naar Silo verlegt, en aldaar de tabernakel laat opslaan. Dit gebeurde klaarblijkelijk ten gevolge van een goddelijke besturing en aanwijzing, om daardoor te verhoeden, dat het volk van de verschillende stammen reeds nu uiteen ging, en zich vestigde in de hun toegewezen bezittingen. Eerst moest er een geschikte plaats bepaald zijn voor een geregelde Godsverering, een plaats, waar het voornaamste heiligdom gevestigd was. Waarom echter, nadat dit gebeurd was, niet terstond werd voortgegaan met de verdeling van het land door het lot onder de andere zeven stammen, zodat er een gehele stilstand in dat werk plaats had, is slechts op te maken uit het verband van de geschiedenis, want het wordt niet rechtstreeks gezegd. Het blijkt uit het verwijt, dat Jozua in 18:3 aan de kinderen van Israël doet, dat de overige stammen niet veel lust hadden om ieder een bepaald erfdeel en vaste woonplaatsen te ontvangen. Het scheen hun veel gemakkelijker toe als nomaden in het land rond te trekken, waaraan zij door hun lang verblijf in de woestijn reeds gewend waren; zij bleven dan nog gemeenschappelijk werkzaam, en behoefden dan niet elk afzonderlijk bij het in bezit nemen van het hun aangewezen stamgebied, de Kananieten, die er nog overgebleven waren, te bevechten en geheel te verdrijven, om genoeg plaats voor zich en hun vee te verkrijgen. Dat de kinderen van Israël weinig geneigd daartoe waren, blijkt ook uit hetgeen (Joshua 17:14vv.) verteld is van het verhandelde tussen Jozua en de kinderen van Jozef. Die traagheid en die tegenzin tegen de strijd met de Kananieten werd het volk tot schuld, het zou geheel tegen de wil van God geweest zijn, wanneer Jozua had toegegeven aan die gemakzucht van het volk, en de verdere verdeling van het land nog langer had uitgesteld. Om echter te verhoeden, dat er door de andere stammen klachten konden komen over te kleine ruimte, zoals de kinderen van Jozef die hadden doen horen, liet hij, zoals uit het volgende hoofdstuk zal blijken, het overblijvende land nauwkeurig opnemen, en daarna in zeven delen verdelen, die dan met het lot aan de zeven overblijvende stammen zouden kunnen toegedeeld worden..
Vers 18
18. Maar er is reeds voor gezorgd, dat uw gemeenschappelijk erfdeel zo goed is als twee andere; want het gebergte 1) zal ook het uw zijn; en omdat het een woud is (Joshua 17:15), houw het af, zo zullen zijn uitgangen de uwe zijn, 2) en uw lot zal zich ver naar het noordwesten heen uitstrekken; het zal zich ook naar het noordoosten heen kunnen uitbreiden, want gij zult de Kananieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. Gij behoeft niet te vrezen voor al dat geduchte krijgstuig, als gij maar het juiste vertrouwen hebt op de Heere uw God, en op de kracht, die gij bezit.1) Dit gebergte is hetzelfde, als wat in Joshua 17:15 het woud wordt genoemd.. Jozua herhaalt nog eens, wat hij vroeger gezegd heeft. Hij wijst hen erop, dat zij hebben te gehoorzamen. In de weg van de gehoorzaamheid zal de Heere God hun overwinnaars doen zijn..
2) De beslistheid, waarmee hij de bezwaren uit de weg redeneert, getuigt des te meer van grote rechtvaardigheid en onpartijdigheid, daar hij zelf tot het huis van Jozef behoorde; want hij was van de stam van Efraïm (Numbers 13:9), waardoor hij ook zijn erfdeel ontving op het gebergte met die naam (19:49vv.). De verdeling van het land wordt hier niet verder voortgezet, maar wordt afgebroken, omdat Jozua de legerplaats eerst van Gilgal naar Silo verlegt, en aldaar de tabernakel laat opslaan. Dit gebeurde klaarblijkelijk ten gevolge van een goddelijke besturing en aanwijzing, om daardoor te verhoeden, dat het volk van de verschillende stammen reeds nu uiteen ging, en zich vestigde in de hun toegewezen bezittingen. Eerst moest er een geschikte plaats bepaald zijn voor een geregelde Godsverering, een plaats, waar het voornaamste heiligdom gevestigd was. Waarom echter, nadat dit gebeurd was, niet terstond werd voortgegaan met de verdeling van het land door het lot onder de andere zeven stammen, zodat er een gehele stilstand in dat werk plaats had, is slechts op te maken uit het verband van de geschiedenis, want het wordt niet rechtstreeks gezegd. Het blijkt uit het verwijt, dat Jozua in 18:3 aan de kinderen van Israël doet, dat de overige stammen niet veel lust hadden om ieder een bepaald erfdeel en vaste woonplaatsen te ontvangen. Het scheen hun veel gemakkelijker toe als nomaden in het land rond te trekken, waaraan zij door hun lang verblijf in de woestijn reeds gewend waren; zij bleven dan nog gemeenschappelijk werkzaam, en behoefden dan niet elk afzonderlijk bij het in bezit nemen van het hun aangewezen stamgebied, de Kananieten, die er nog overgebleven waren, te bevechten en geheel te verdrijven, om genoeg plaats voor zich en hun vee te verkrijgen. Dat de kinderen van Israël weinig geneigd daartoe waren, blijkt ook uit hetgeen (Joshua 17:14vv.) verteld is van het verhandelde tussen Jozua en de kinderen van Jozef. Die traagheid en die tegenzin tegen de strijd met de Kananieten werd het volk tot schuld, het zou geheel tegen de wil van God geweest zijn, wanneer Jozua had toegegeven aan die gemakzucht van het volk, en de verdere verdeling van het land nog langer had uitgesteld. Om echter te verhoeden, dat er door de andere stammen klachten konden komen over te kleine ruimte, zoals de kinderen van Jozef die hadden doen horen, liet hij, zoals uit het volgende hoofdstuk zal blijken, het overblijvende land nauwkeurig opnemen, en daarna in zeven delen verdelen, die dan met het lot aan de zeven overblijvende stammen zouden kunnen toegedeeld worden..