Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 14

John 14:1

NOODZAKELIJKHEID VAN JEZUS HEENGAAN. OVER GELOOF EN LIEFDE, GEBED, DE HEILIGE GEEST EN de WARE VREDE

II. John 14:1-Hoofdst 16:33 De laatste reden van Jezus, waarin Hij voor de discipelen het inwendige van Zijn hart openlegt en hen de aanwijzingen geeft, die voor hun toekomst nodig zijn.

a. John 14:1-John 14:31. De eerste rede: ontwikkeling van troostgronden voor de discipelen ten opzichte van hetgeen hen in de naastbijzijnde en daarop volgende tijd wacht, als de Heere van hen gaat en zij alleen staan in deze tegenwoordige, boze wereld.

EVANGELIE OP de DAG VAN FILIPPUS EN JAKOBUS. (John 14:1-John 14:11).

Van Filippus wordt uitdrukkelijk in John 14:8 gesproken; in de heilige geschiedenis komt hij vaker voor met Andreas, de broeder van Simon Petrus, als tot een paar verbonden (John 6:5 vv. ; 12:21 v. ); de kerk heeft echter voor Andreas een afzonderlijke dag bestemd (30 november). Met Filippus verbond zij daarentegen Jakobus de zoon van Alfes, de broeder van de Heere en stelde beider dag op 1 Mei 10:4). Waarschijnlijk wilde zij op deze manier vermijden naast de dag voor Jakobus I (25 juli) nog een tweede Jakobusdag in haar kalender te hebben; eveneens heeft zij zeker om Judas Iskariot geen bijzonderen dag voor Judas, maar viert de gedachtenis van Judas, de zoon van Jakobus (Lebbes of Thaddes) gelijktijdig met die van Simon van Kana (28 oktober).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 14

John 14:1

NOODZAKELIJKHEID VAN JEZUS HEENGAAN. OVER GELOOF EN LIEFDE, GEBED, DE HEILIGE GEEST EN de WARE VREDE

II. John 14:1-Hoofdst 16:33 De laatste reden van Jezus, waarin Hij voor de discipelen het inwendige van Zijn hart openlegt en hen de aanwijzingen geeft, die voor hun toekomst nodig zijn.

a. John 14:1-John 14:31. De eerste rede: ontwikkeling van troostgronden voor de discipelen ten opzichte van hetgeen hen in de naastbijzijnde en daarop volgende tijd wacht, als de Heere van hen gaat en zij alleen staan in deze tegenwoordige, boze wereld.

EVANGELIE OP de DAG VAN FILIPPUS EN JAKOBUS. (John 14:1-John 14:11).

Van Filippus wordt uitdrukkelijk in John 14:8 gesproken; in de heilige geschiedenis komt hij vaker voor met Andreas, de broeder van Simon Petrus, als tot een paar verbonden (John 6:5 vv. ; 12:21 v. ); de kerk heeft echter voor Andreas een afzonderlijke dag bestemd (30 november). Met Filippus verbond zij daarentegen Jakobus de zoon van Alfes, de broeder van de Heere en stelde beider dag op 1 Mei 10:4). Waarschijnlijk wilde zij op deze manier vermijden naast de dag voor Jakobus I (25 juli) nog een tweede Jakobusdag in haar kalender te hebben; eveneens heeft zij zeker om Judas Iskariot geen bijzonderen dag voor Judas, maar viert de gedachtenis van Judas, de zoon van Jakobus (Lebbes of Thaddes) gelijktijdig met die van Simon van Kana (28 oktober).

Vers 1

1. Nadat de Heere het bijzonder gesprek met Petrus in John 13:36-John 13:38 gehouden had, richtte Hij Zich volgens het bericht in Luke 22:35-Luke 22:38 weer tot al Zijn discipelen tezamen. Hij wilde hun toespreken met het oog op de scheiding, die hen in John 13:33 was aangekondigd en die voor hen een tijd van zware verzoeking en van velerlei moeilijkheden zijn zou. Hij versterkte hen met deze woorden: Uw hart wordt niet ontroerd 1), zodat u zich door hetgeen nog deze nacht zal beginnen te geschieden, tot wanhoop zoudt laten brengen. Jullie geloven in God; en is uw geloof van de juiste aard, dat u op Hem vertrouwt en bij hetgeen Hij doet en laat plaats hebben niet twijfelt aan Zijn wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid, geloof ook in Mij2); meen niet dat het geheel en al met Mij gedaan is, wanneer Ik uit het land van de levenden door een smadelijke dood wordt weggenomen.

1) Tot hiertoe waren de discipelen altijd gerust, getroost en zonder vrees geweest, omdat Hij persoonlijk bij hen was en zij zagen hoe machtig Hij Zich betoonde onder het volk in prediking en wonderen, zodat zij Hem groot moesten achten en de hogepriester en oversten zelfs moeten vrezen en bezorgd zijn, dat, zo zij Hem aanvielen, het gehele volk tegen hen zou opstaan. Daarom waren de apostelen, hoewel zij arme geringe mensen waren, toch zonder zorg en vrees; zij gingen daarheen, alsof anderen eerder voor hen moesten vrezen, want zij dachten, omdat Deze leeft is er geen nood; Hij kan ons wel redden en beschermen. Maar nu Christus hun bekend maakt dat Hij van hen moet scheiden, wijst Hij hen aan en voorspelt Hij hen, dat het hen geheel anders dan tot hiertoe zal gaan en het er nu toe zal komen, dat hun hart met vrees en schrik verzocht zal worden. Zo was het ook toen Hij weg was, toen Hij zo schandelijk, jammerlijk en ergerlijk was gedood, ontzonk hen meteen het hart, zodat zij zich van vrees opsloten en verborgen en zich niet in het openbaar waagden. Het was toch een vreselijk ontzettend geval, dat Christus, tevoren zo gevreesd bij alle raadsheren en priesters te Jeruzalem, plotseling zo zwak was geworden en zo geheel verlaten, dat Hij in de handen kwam van Zijn vijanden, die Hem op het smartelijkt behandelden en de schandelijkste dood deden sterven. Het is niet meer de Christus, die de doden opwekt, de kopers en verkopers uit de tempel stoot en zo veel bewondering opwekt, dat ieder ontzet is. Hij is zo zwak en veracht als de minste, de ellendigste mens op aarde, die ieder met voeten treedt en die de allergeringste bespuwen. Dat was zo verre van de vroegere heerlijke gedaante, dat de liefhebbende discipelen, die nog zo zwak in het geloof waren en dergelijke moeilijkheden nog niet hadden ondervonden, bezorgd en vol vrees moesten zijn en vragen: waar zullen wij nu blijven? - Hij was ons troost en trots; nu is Hij weg en wij hebben niemand meer, die ons zou kunnen beschermen of bijstaan. Nu zijn onze vijanden sterk en machtig, maar wij zwak en verlaten door de gehele wereld. Tegen zo'n angst en schrik in de toekomst komt Jezus vooraf op als een vroom, getrouw Heer met deze vertroosting en vermaning, dat zij niet ontroerd of versaagd moesten zijn; hoewel deze vertroosting op dat uur niet hielp, noch kracht uitoefende voordat de Heilige Geest kwam. Op deze manier verklaart Luther in zijn leerredenen over het 14-16 hoofdstuk van onze evangelist, die hij in het jaar 1537 te Wittenberg hield en die Casp. Creuziger opschreef en in het volgende jaar in druk gaf. Hij zelf zegt dat dit zijn beste boek was, dat hij had gemaakt en naast de Heilige Schrift zijn dierbaarste en liefste boek was.

2) Op verschillende wijzen kan men deze laatste woorden vertalen daar beide woorden "gelooft" als 2e pers. meervoud van de tegenwoordige tijd en van de gebiedende manier kunnen worden vertaald. V. Oosterzee heeft in zijn "Leven van Jezus": "Geloof in God, geloof ook in Mij". Desgelijks wil ook Stier tegenover de Lutherse vertaling: "Geloof u in God, geloof ook in Mij. " die met de onze overeenstemt. Dchsel verdedigt de laatste met deze woorden: woordelijk luidt de tekst: "Geloof in God en in Mij geloof. " Dit moet verstaan worden, volgens de Hebreeuwse manier van construeren, z dat het tweede "geloof" het gevolg te kennen moet geven van het eerste "geloof", terwijl, als twee bevelen moesten worden opgevolgd, het tweede bevel zich aan het eerste niet in de imperativus maar in het futurum moest aansluiten. In het eerste lid nu staat om goede redenen het werkwoord vooraan, want de bedoeling is, om tegenover de angst, die zich van hen wil meester maken en de velerlei verkeerde gedachten, zoals die bij Luke 24:19, voorkomen, het vertrouwen op God te plaatsen; in het tweede lid staat daarentegen de persoon vooraan, om wie het geheel zich beweegt. Onmiddellijk op Hemzelf, zo wil de Heere zeggen, hun vertrouwen te stellen, zou de discipelen zeker moeilijk zijn, als zij Hem aan het kruis zouden zien hangen; maar zij moesten het vertrouwen op God toch niet verliezen, zij moesten aan Zijn goedheid, wijsheid en gerechtigheid vasthouden, dan zou ook hun geloof in Hem, de Heere Christus, weer opleven. Wij mogen niet nalaten er op te wijen hoe Christus Zich hiermee goddelijke waardigheid toekent, dat de discipelen eveneens in Hem moesten geloven, zoals zij in God geloven. Als Hij niet waarachtig God was met de Vader, dan zou het geloof vals zijn en afgoderij: want van het hart van de mensen mag niet vertrouwen noch zich verlaten dan op de enige God. 2. En wanneer het u later gaat als Mij, wanneer men ook u uit de wereld zal uitdrijven, zodat u geen plaats meer heeft op aarde om te blijven, ook dan verschrikt uw harte niet! In het huis van Mijn Vader, in de hemel (Hebrews 9:24) zijn vele woningen 1), vele verblijfplaatsen, zodat daar ruimte genoeg voor u is; anderszins, als eerst nog voor u ruimte moest worden gemaakt, zou Ik het u gezegd hebben, nu ik daarheen ga als tot Mijn vaderland: Ik ga heen om u plaats te bereiden, hetgeen Ikdan ook als Zoon in van het huis van de Vader zou kunnen doen.

1) Jezus zelf wordt nu uit deze woning verbannen; zoals men echter Hem op aarde plaats heeft geweigerd, zo zal het later ook die mannen gaan, die nu om Hem staan. Daarom zegt Hij hen: "Men kan u daarom toch niet ontnemen waar u eeuwig kunt blijven; er is nog een andere, een onzichtbare wereld, daarheen ga Ik, dat is het huis van Mijn Vader, Mijn thuis.

Wat hebben dan de mensen teweeg gebracht, als zij u alles ontnemen en u geheel van zich stoten, dan dat zij u uit dit jammerdal en ellende brengen naar die blijde eeuwige woningen, waar u niet meer onder het rijk van de duivel, noch van Mij afgezonderd, maar eeuwig bij Mij en de Vader zult blijven, waar zij nooit iets zullen proeven of smaken. En daarvoor, wat zij u nu vervolgen en zij de wereld bezitten, vast en zeker zich stellen, in hun wellust en rijkdom leven, zullen zij noch hier noch daar plaats hebben en zullen zij in eeuwige angst en verschrikking zijn, zodat zij geen ogenblik een hoekje hebben, waar zij kunnen rusten of blijven. Bovendien benadelen zij zichzelf, dat zij u vervolgen en proberen schade aan te doen. Laat hen daarom gaan; en hier voor zichzelf schrapen en vergaderen, evenalsof zij hier eeuwig konden blijven en de wereld alleen bezitten; het kan toch niets baten en u geen schade aandoen.

Toen de Ariaans gezinde keizer Valens Basilius bedreigde, dat hij hem te water en te land zou vervolgen en vroeg waar hij dan zou blijven, antwoordde deze: "Of onder de hemel of in de hemel. "

Vers 1

1. Nadat de Heere het bijzonder gesprek met Petrus in John 13:36-John 13:38 gehouden had, richtte Hij Zich volgens het bericht in Luke 22:35-Luke 22:38 weer tot al Zijn discipelen tezamen. Hij wilde hun toespreken met het oog op de scheiding, die hen in John 13:33 was aangekondigd en die voor hen een tijd van zware verzoeking en van velerlei moeilijkheden zijn zou. Hij versterkte hen met deze woorden: Uw hart wordt niet ontroerd 1), zodat u zich door hetgeen nog deze nacht zal beginnen te geschieden, tot wanhoop zoudt laten brengen. Jullie geloven in God; en is uw geloof van de juiste aard, dat u op Hem vertrouwt en bij hetgeen Hij doet en laat plaats hebben niet twijfelt aan Zijn wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid, geloof ook in Mij2); meen niet dat het geheel en al met Mij gedaan is, wanneer Ik uit het land van de levenden door een smadelijke dood wordt weggenomen.

1) Tot hiertoe waren de discipelen altijd gerust, getroost en zonder vrees geweest, omdat Hij persoonlijk bij hen was en zij zagen hoe machtig Hij Zich betoonde onder het volk in prediking en wonderen, zodat zij Hem groot moesten achten en de hogepriester en oversten zelfs moeten vrezen en bezorgd zijn, dat, zo zij Hem aanvielen, het gehele volk tegen hen zou opstaan. Daarom waren de apostelen, hoewel zij arme geringe mensen waren, toch zonder zorg en vrees; zij gingen daarheen, alsof anderen eerder voor hen moesten vrezen, want zij dachten, omdat Deze leeft is er geen nood; Hij kan ons wel redden en beschermen. Maar nu Christus hun bekend maakt dat Hij van hen moet scheiden, wijst Hij hen aan en voorspelt Hij hen, dat het hen geheel anders dan tot hiertoe zal gaan en het er nu toe zal komen, dat hun hart met vrees en schrik verzocht zal worden. Zo was het ook toen Hij weg was, toen Hij zo schandelijk, jammerlijk en ergerlijk was gedood, ontzonk hen meteen het hart, zodat zij zich van vrees opsloten en verborgen en zich niet in het openbaar waagden. Het was toch een vreselijk ontzettend geval, dat Christus, tevoren zo gevreesd bij alle raadsheren en priesters te Jeruzalem, plotseling zo zwak was geworden en zo geheel verlaten, dat Hij in de handen kwam van Zijn vijanden, die Hem op het smartelijkt behandelden en de schandelijkste dood deden sterven. Het is niet meer de Christus, die de doden opwekt, de kopers en verkopers uit de tempel stoot en zo veel bewondering opwekt, dat ieder ontzet is. Hij is zo zwak en veracht als de minste, de ellendigste mens op aarde, die ieder met voeten treedt en die de allergeringste bespuwen. Dat was zo verre van de vroegere heerlijke gedaante, dat de liefhebbende discipelen, die nog zo zwak in het geloof waren en dergelijke moeilijkheden nog niet hadden ondervonden, bezorgd en vol vrees moesten zijn en vragen: waar zullen wij nu blijven? - Hij was ons troost en trots; nu is Hij weg en wij hebben niemand meer, die ons zou kunnen beschermen of bijstaan. Nu zijn onze vijanden sterk en machtig, maar wij zwak en verlaten door de gehele wereld. Tegen zo'n angst en schrik in de toekomst komt Jezus vooraf op als een vroom, getrouw Heer met deze vertroosting en vermaning, dat zij niet ontroerd of versaagd moesten zijn; hoewel deze vertroosting op dat uur niet hielp, noch kracht uitoefende voordat de Heilige Geest kwam. Op deze manier verklaart Luther in zijn leerredenen over het 14-16 hoofdstuk van onze evangelist, die hij in het jaar 1537 te Wittenberg hield en die Casp. Creuziger opschreef en in het volgende jaar in druk gaf. Hij zelf zegt dat dit zijn beste boek was, dat hij had gemaakt en naast de Heilige Schrift zijn dierbaarste en liefste boek was.

2) Op verschillende wijzen kan men deze laatste woorden vertalen daar beide woorden "gelooft" als 2e pers. meervoud van de tegenwoordige tijd en van de gebiedende manier kunnen worden vertaald. V. Oosterzee heeft in zijn "Leven van Jezus": "Geloof in God, geloof ook in Mij". Desgelijks wil ook Stier tegenover de Lutherse vertaling: "Geloof u in God, geloof ook in Mij. " die met de onze overeenstemt. Dchsel verdedigt de laatste met deze woorden: woordelijk luidt de tekst: "Geloof in God en in Mij geloof. " Dit moet verstaan worden, volgens de Hebreeuwse manier van construeren, z dat het tweede "geloof" het gevolg te kennen moet geven van het eerste "geloof", terwijl, als twee bevelen moesten worden opgevolgd, het tweede bevel zich aan het eerste niet in de imperativus maar in het futurum moest aansluiten. In het eerste lid nu staat om goede redenen het werkwoord vooraan, want de bedoeling is, om tegenover de angst, die zich van hen wil meester maken en de velerlei verkeerde gedachten, zoals die bij Luke 24:19, voorkomen, het vertrouwen op God te plaatsen; in het tweede lid staat daarentegen de persoon vooraan, om wie het geheel zich beweegt. Onmiddellijk op Hemzelf, zo wil de Heere zeggen, hun vertrouwen te stellen, zou de discipelen zeker moeilijk zijn, als zij Hem aan het kruis zouden zien hangen; maar zij moesten het vertrouwen op God toch niet verliezen, zij moesten aan Zijn goedheid, wijsheid en gerechtigheid vasthouden, dan zou ook hun geloof in Hem, de Heere Christus, weer opleven. Wij mogen niet nalaten er op te wijen hoe Christus Zich hiermee goddelijke waardigheid toekent, dat de discipelen eveneens in Hem moesten geloven, zoals zij in God geloven. Als Hij niet waarachtig God was met de Vader, dan zou het geloof vals zijn en afgoderij: want van het hart van de mensen mag niet vertrouwen noch zich verlaten dan op de enige God. 2. En wanneer het u later gaat als Mij, wanneer men ook u uit de wereld zal uitdrijven, zodat u geen plaats meer heeft op aarde om te blijven, ook dan verschrikt uw harte niet! In het huis van Mijn Vader, in de hemel (Hebrews 9:24) zijn vele woningen 1), vele verblijfplaatsen, zodat daar ruimte genoeg voor u is; anderszins, als eerst nog voor u ruimte moest worden gemaakt, zou Ik het u gezegd hebben, nu ik daarheen ga als tot Mijn vaderland: Ik ga heen om u plaats te bereiden, hetgeen Ikdan ook als Zoon in van het huis van de Vader zou kunnen doen.

1) Jezus zelf wordt nu uit deze woning verbannen; zoals men echter Hem op aarde plaats heeft geweigerd, zo zal het later ook die mannen gaan, die nu om Hem staan. Daarom zegt Hij hen: "Men kan u daarom toch niet ontnemen waar u eeuwig kunt blijven; er is nog een andere, een onzichtbare wereld, daarheen ga Ik, dat is het huis van Mijn Vader, Mijn thuis.

Wat hebben dan de mensen teweeg gebracht, als zij u alles ontnemen en u geheel van zich stoten, dan dat zij u uit dit jammerdal en ellende brengen naar die blijde eeuwige woningen, waar u niet meer onder het rijk van de duivel, noch van Mij afgezonderd, maar eeuwig bij Mij en de Vader zult blijven, waar zij nooit iets zullen proeven of smaken. En daarvoor, wat zij u nu vervolgen en zij de wereld bezitten, vast en zeker zich stellen, in hun wellust en rijkdom leven, zullen zij noch hier noch daar plaats hebben en zullen zij in eeuwige angst en verschrikking zijn, zodat zij geen ogenblik een hoekje hebben, waar zij kunnen rusten of blijven. Bovendien benadelen zij zichzelf, dat zij u vervolgen en proberen schade aan te doen. Laat hen daarom gaan; en hier voor zichzelf schrapen en vergaderen, evenalsof zij hier eeuwig konden blijven en de wereld alleen bezitten; het kan toch niets baten en u geen schade aandoen.

Toen de Ariaans gezinde keizer Valens Basilius bedreigde, dat hij hem te water en te land zou vervolgen en vroeg waar hij dan zou blijven, antwoordde deze: "Of onder de hemel of in de hemel. "

Vers 2

2. En wanneer het u later gaat als Mij, wanneer men ook u uit de wereld zal uitdrijven, zodat u geen plaats meer heeft op aarde om te blijven, ook dan verschrikt uw harte niet! In het huis van Mijn Vader, in de hemel (Hebrews 9:24) zijn vele woningen 1), vele verblijfplaatsen, zodat daar ruimte genoeg voor u is; anderzins, als eerst nog voor u ruimte moest worden gemaakt, zou Ik het u gezegd hebben, nu ik daarheen ga als tot Mijn vaderland: Ik ga heen om u plaats te bereiden, hetgeen Ikdan ook als Zoon in van het huis van de Vader zou kunnen doen.

1) Jezus zelf wordt nu uit deze woning verbannen; zoals men echter Hem op aarde plaats heeft geweigerd, zo zal het later ook die mannen gaan, die nu om Hem staan. Daarom zegt Hij hen: "Men kan u daarom toch niet ontnemen waar u eeuwig kunt blijven; er is nog een andere, een onzichtbare wereld, daarheen ga Ik, dat is het huis van Mijn Vader, Mijn thuis.

Wat hebben dan de mensen teweeg gebracht, als zij u alles ontnemen en u geheel van zich stoten, dan dat zij u uit dit jammerdal en ellende brengen naar die blijde eeuwige woningen, waar u niet meer onder het rijk van de duivel, noch van Mij afgezonderd, maar eeuwig bij Mij en de Vader zult blijven, waar zij nooit iets zullen proeven of smaken. En daarvoor, wat zij u nu vervolgen en zij de wereld bezitten, vast en zeker zich stellen, in hun wellust en rijkdom leven, zullen zij noch hier noch daar plaats hebben en zullen zij in eeuwige angst en verschrikking zijn, zodat zij geen ogenblik een hoekje hebben, waar zij kunnen rusten of blijven. Bovendien benadelen zij zichzelf, dat zij u vervolgen en proberen schade aan te doen. Laat hen daarom gaan; en hier voor zichzelf schrapen en vergaderen, evenalsof zij hier eeuwig konden blijven en de wereld alleen bezitten; het kan toch niets baten en u geen schade aandoen.

Toen de Ariaans gezinde keizer Valens Basilius bedreigde, dat hij hem te water en te land zou vervolgen en vroeg waar hij dan zou blijven, antwoordde deze: "Of onder de hemel of in de hemel. "

Vers 2

2. En wanneer het u later gaat als Mij, wanneer men ook u uit de wereld zal uitdrijven, zodat u geen plaats meer heeft op aarde om te blijven, ook dan verschrikt uw harte niet! In het huis van Mijn Vader, in de hemel (Hebrews 9:24) zijn vele woningen 1), vele verblijfplaatsen, zodat daar ruimte genoeg voor u is; anderzins, als eerst nog voor u ruimte moest worden gemaakt, zou Ik het u gezegd hebben, nu ik daarheen ga als tot Mijn vaderland: Ik ga heen om u plaats te bereiden, hetgeen Ikdan ook als Zoon in van het huis van de Vader zou kunnen doen.

1) Jezus zelf wordt nu uit deze woning verbannen; zoals men echter Hem op aarde plaats heeft geweigerd, zo zal het later ook die mannen gaan, die nu om Hem staan. Daarom zegt Hij hen: "Men kan u daarom toch niet ontnemen waar u eeuwig kunt blijven; er is nog een andere, een onzichtbare wereld, daarheen ga Ik, dat is het huis van Mijn Vader, Mijn thuis.

Wat hebben dan de mensen teweeg gebracht, als zij u alles ontnemen en u geheel van zich stoten, dan dat zij u uit dit jammerdal en ellende brengen naar die blijde eeuwige woningen, waar u niet meer onder het rijk van de duivel, noch van Mij afgezonderd, maar eeuwig bij Mij en de Vader zult blijven, waar zij nooit iets zullen proeven of smaken. En daarvoor, wat zij u nu vervolgen en zij de wereld bezitten, vast en zeker zich stellen, in hun wellust en rijkdom leven, zullen zij noch hier noch daar plaats hebben en zullen zij in eeuwige angst en verschrikking zijn, zodat zij geen ogenblik een hoekje hebben, waar zij kunnen rusten of blijven. Bovendien benadelen zij zichzelf, dat zij u vervolgen en proberen schade aan te doen. Laat hen daarom gaan; en hier voor zichzelf schrapen en vergaderen, evenalsof zij hier eeuwig konden blijven en de wereld alleen bezitten; het kan toch niets baten en u geen schade aandoen.

Toen de Ariaans gezinde keizer Valens Basilius bedreigde, dat hij hem te water en te land zou vervolgen en vroeg waar hij dan zou blijven, antwoordde deze: "Of onder de hemel of in de hemel. "

Vers 3

3. En wanneer Ik heen gegaan zal zijn en uw plaats bereid zal hebben, want in zekere zin heeft Mijn heengaan dat doel, zo zal Ik het daarbij niet alleen laten blijven, zodat u uw volgen nu zelf zou moeten teweeg brengen; maar als helpende en trekkende vriend, al is het in onzichtbare gedaante, komIk weer en zal u bij uw dood tot Mij nemen a), opdat u ook zijn mag, waar Ik ben (John 17:24. Philippians 1:23).

a)John 12:26.

Duidelijk wil de Heere het in John 13:33 gezegde over de discipelen nader beperken en wat Hij in John 13:36 Petrus te kennen heeft gegeven nader bepalen. Niet om reden dat er bij de Vader alleen ruimte zou zijn voor de van de hemel gekomen Zoon, heeft Christus vroeger gezegd: "Waar Ik heenga kunt u niet komen" - o nee, plaats is daar voor velen, zodat niet alleen de discipel, maar ook de Joden in John 7:34; John 8:21 ja alle mensenkinderen daar een verblijfplaats konden vinden. Daarom is ook het heengaan van Christus tot plaatsbereiding voor de discipelen niet in die zin nodig, dat objectief of in abstracte een plaats gereed moest worden gemaakt om hen op te nemen; die is van het begin van de wereld reeds aanwezig en door Gods beschikking voor hen bestemd. Maar wel is het nodig dat subjectief of in concreto de plaats voor ieder in het bijzonder tot zijn opname gereed wordt gemaakt, dat hem, om zo te zeggen, in de algemene ruimte zijn bijzondere plaats wordt aangewezen, deze enigszins hun wordt toegekend en hijzelf intussen, totdat hij tot deze gekomen is, op aarde zo wordt voorbereid en bewaard, dat hij die plaats niet weer kan verliezen. In deze zin gaat dan zeker Christus heen, om Zijn discipelen plaats te bereiden; want Hij gaat heen als een Hogepriester om bij de Vader hen te vertegenwoordigen en hun voorspraak te zijn; Hij gaat heen als hun Koning, die over het burgerrecht daarboven beschikt en de namen van de Zijnen in het boek des levens inschrijft; Hij gaat heen om van boven de Heilige Geest te zenden, om door Hem met de krachten van de toekomstige wereld toe te rusten en in de kracht van God hen te bewaren door het geloof voor de boze. Op dezelfde manier heeft ook Luther de schijnbare tegenspraak, dat in John 14:3 als doel van Christus heengaan wordt genoemd, hetgeen in John 14:2 als zodanig wordt ontkend, namelijk het bereiden van de plaatsen, opgelost. Christus wil zeggen: "Ee woning en de plaats is er, maar die is nog niet gereed, is ook nog niet, zoals die moet zijn, maar zal dan bereid worden, als Ik het rijk van de dood door Mijn sterven zal hebben opgeheven en heengegaan zal zijn om te regeren door de Heilige Geest, die u bereid en bekwaam zal maken in het geloof voor die woningen. " Onder dit komen in de Heilige Geest (John 14:18, John 14:23) moet zeker de terugkomst worden verstaan, waarvan de Heere verder spreekt, zoals duidelijk blijkt uit John 14:28 Het is een terugkomen om de Zijnen geen wezen te laten, zolang als zij nog in deze wereld zijn, maar dan ook, als hun uur om te scheiden daar is, hen te brengen in de hemelse heerlijkheid, waarmee dan het woord tot Petrus in John 13:36 vervuld wordt: "U zult mij namaals volgen. " De uitleggers denken meestal aan de terugkomst van Christus op de jongste dag; maar aan de ene kant spreekt daartegen, dat in de grondtekst de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs gebruikt wordt, die zoveel zegt als: "Ik zal Mij haasten om te komen", zodat het toekomstige reeds zo goed als tegenwoordig is; aan de andere kant heeft op de jongste dag niet zozeer een overbrengen van de gelovigen in gindse wereld plaats, maar integendeel een brengen van het rijk van de heerlijkheid naar beneden in deze wereld, die vernieuwd en verheerlijkt zal zijn (Revelation 21:1, Revelation 21:2 Petrus . 3:10, ); hier denkt de Heere echter duidelijk aan de verblijfplaatsen van de Zijnen, gedurende de zogenaamde tussentoestand; tot opheldering van hetgeen Hij bedoelt dient het sterven van Stefanus in Acts 7:55, Acts 7:58, Het "u tot Mij nemen" is onderscheiden van het "Ik kom terug" door de toekomende tijd als een tweede betere daad, zodat men niet reeds bij het terugkomen mag denken aan de dood van ieder in het bijzonder, maar het terugkomen moet verklaard worden, zoals wij het straks hebben uitgelegd. Dezelfde Heere, die door Zijn Geest in dit leven in ons woont (Romans 8:9, Galatians 2:20), komt bij onze dood, om ons tot Zich te halen, Hij gebruikt hier voor het "tot Mij nemen" dezelfde uitdrukking als in Matthew 1:20, Matthew 1:24 van een bruidegom, die zijn bruid afhaalt en in Acts 16:33 van een gastheer gebezigd wordt, die gasten bij zich opneemt en ontvangt.

In de gelijkenis Luke 16:22 wordt gezegd, dat Lazarus door de engelen gedragen werd in de schoot van Abraham; maar nadat de Heiland door lijden en opstanding in Zijn vaderland is overgegaan, komen niet meer de engelen, maar de Heere zegt: "Ik kom terug" en het gaat niet meer in Abrahams schoot, maar "Ik zal u tot Mij nemen" zegt de Heere verder, "opdat ook u mag zijn waar Ik ben. " De toestand van de ziel na de dood is een onderwerp van veel weetgierig, soms ook nieuwsgierig vragen, vooral als iemand uit ons midden wordt weggenomen. Het is toch natuurlijk dat men graag nadere mededeling zou hebben. Nu zijn ons echter weinige aanwijzingen gegeven; met onze fantasie die leemte aan te vullen is tevergeefs; een mens kan machtig veel fantaseren en gaat daarbij dikwijls op verkeerde wegen voort. Maar dit weten wij en dit kan voldoende voor ons zijn: "Opdat u ook zijn mag, waar Ik ben. " Die deze hoop in zich omdraagt, heeft een schat van het hart. Dan kunnen wij aan Hem ook getroost de onzen overlaten. Waar Hij is, daar is vreugde en zaligheid.

Hoe is het mogelijk, dat zo velen, die zich volstrekt niet om Jezus bekommneren, omdat zij Hem nu niet denken nodig te hebben, toch er niet aan twijfelen dat hen de hemel toekomt, evenalsof zij eens stout en trots zouden kunnen binnengaan en de wachters van de hemelpoorten voor hen respect moesten hebben.

Had Jezus ons alleen gezegd, dat een verblijf van eeuwig geluk ons wacht, wij zouden reeds meer dan reden hebben om ons te verheugen. Maar, merken wij het wel op, de plaats die Hij ons geeft, is die, waarvan Hij voor zichzelf bezit nemen ging, zodat wij aanschouwen zullen hetgeen Hij aanschouwt, zodat Zijn gezelschap het onze, Zijne genietingen onze genietingen, Zijn liefde onze liefde, Zijn leven ons leven wezen zullen. Hetgeen Hij voor Zichzelf heeft uitverkoren, biedt Hij ons aan, of liever deelt Hij met ons, de voorwerpen van Zijn liefde. O, onuitspeekbare liefde van mijn Heer en mijn God, die mij verheft tot Zijn eigen heerlijkheid en mijn lot met het Zijne doet samensmelten. Die blik op de toekomst brengt ons ganse hart in beweging, verplettert de verbeelding, met al haar ijdele vragen uit zondelust gekweekt en stemt tevens tot dankbare gehoorzaamheid en vurige liefde jegens Hem, die in al ons leed en in al onze strijd ons toeroept: uw hart wordt niet ontroerd. Ja Heer, wij geloven in God, wij geloven ook in U. Hoor daarom onze smekingen: vermeerder door Uw woord en Geest ons Uw vrede en door dien vrede: de heiligheid van ons leven.

Vers 3

3. En wanneer Ik heen gegaan zal zijn en uw plaats bereid zal hebben, want in zekere zin heeft Mijn heengaan dat doel, zo zal Ik het daarbij niet alleen laten blijven, zodat u uw volgen nu zelf zou moeten teweeg brengen; maar als helpende en trekkende vriend, al is het in onzichtbare gedaante, komIk weer en zal u bij uw dood tot Mij nemen a), opdat u ook zijn mag, waar Ik ben (John 17:24. Philippians 1:23).

a)John 12:26.

Duidelijk wil de Heere het in John 13:33 gezegde over de discipelen nader beperken en wat Hij in John 13:36 Petrus te kennen heeft gegeven nader bepalen. Niet om reden dat er bij de Vader alleen ruimte zou zijn voor de van de hemel gekomen Zoon, heeft Christus vroeger gezegd: "Waar Ik heenga kunt u niet komen" - o nee, plaats is daar voor velen, zodat niet alleen de discipel, maar ook de Joden in John 7:34; John 8:21 ja alle mensenkinderen daar een verblijfplaats konden vinden. Daarom is ook het heengaan van Christus tot plaatsbereiding voor de discipelen niet in die zin nodig, dat objectief of in abstracte een plaats gereed moest worden gemaakt om hen op te nemen; die is van het begin van de wereld reeds aanwezig en door Gods beschikking voor hen bestemd. Maar wel is het nodig dat subjectief of in concreto de plaats voor ieder in het bijzonder tot zijn opname gereed wordt gemaakt, dat hem, om zo te zeggen, in de algemene ruimte zijn bijzondere plaats wordt aangewezen, deze enigszins hun wordt toegekend en hijzelf intussen, totdat hij tot deze gekomen is, op aarde zo wordt voorbereid en bewaard, dat hij die plaats niet weer kan verliezen. In deze zin gaat dan zeker Christus heen, om Zijn discipelen plaats te bereiden; want Hij gaat heen als een Hogepriester om bij de Vader hen te vertegenwoordigen en hun voorspraak te zijn; Hij gaat heen als hun Koning, die over het burgerrecht daarboven beschikt en de namen van de Zijnen in het boek des levens inschrijft; Hij gaat heen om van boven de Heilige Geest te zenden, om door Hem met de krachten van de toekomstige wereld toe te rusten en in de kracht van God hen te bewaren door het geloof voor de boze. Op dezelfde manier heeft ook Luther de schijnbare tegenspraak, dat in John 14:3 als doel van Christus heengaan wordt genoemd, hetgeen in John 14:2 als zodanig wordt ontkend, namelijk het bereiden van de plaatsen, opgelost. Christus wil zeggen: "Ee woning en de plaats is er, maar die is nog niet gereed, is ook nog niet, zoals die moet zijn, maar zal dan bereid worden, als Ik het rijk van de dood door Mijn sterven zal hebben opgeheven en heengegaan zal zijn om te regeren door de Heilige Geest, die u bereid en bekwaam zal maken in het geloof voor die woningen. " Onder dit komen in de Heilige Geest (John 14:18, John 14:23) moet zeker de terugkomst worden verstaan, waarvan de Heere verder spreekt, zoals duidelijk blijkt uit John 14:28 Het is een terugkomen om de Zijnen geen wezen te laten, zolang als zij nog in deze wereld zijn, maar dan ook, als hun uur om te scheiden daar is, hen te brengen in de hemelse heerlijkheid, waarmee dan het woord tot Petrus in John 13:36 vervuld wordt: "U zult mij namaals volgen. " De uitleggers denken meestal aan de terugkomst van Christus op de jongste dag; maar aan de ene kant spreekt daartegen, dat in de grondtekst de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs gebruikt wordt, die zoveel zegt als: "Ik zal Mij haasten om te komen", zodat het toekomstige reeds zo goed als tegenwoordig is; aan de andere kant heeft op de jongste dag niet zozeer een overbrengen van de gelovigen in gindse wereld plaats, maar integendeel een brengen van het rijk van de heerlijkheid naar beneden in deze wereld, die vernieuwd en verheerlijkt zal zijn (Revelation 21:1, Revelation 21:2 Petrus . 3:10, ); hier denkt de Heere echter duidelijk aan de verblijfplaatsen van de Zijnen, gedurende de zogenaamde tussentoestand; tot opheldering van hetgeen Hij bedoelt dient het sterven van Stefanus in Acts 7:55, Acts 7:58, Het "u tot Mij nemen" is onderscheiden van het "Ik kom terug" door de toekomende tijd als een tweede betere daad, zodat men niet reeds bij het terugkomen mag denken aan de dood van ieder in het bijzonder, maar het terugkomen moet verklaard worden, zoals wij het straks hebben uitgelegd. Dezelfde Heere, die door Zijn Geest in dit leven in ons woont (Romans 8:9, Galatians 2:20), komt bij onze dood, om ons tot Zich te halen, Hij gebruikt hier voor het "tot Mij nemen" dezelfde uitdrukking als in Matthew 1:20, Matthew 1:24 van een bruidegom, die zijn bruid afhaalt en in Acts 16:33 van een gastheer gebezigd wordt, die gasten bij zich opneemt en ontvangt.

In de gelijkenis Luke 16:22 wordt gezegd, dat Lazarus door de engelen gedragen werd in de schoot van Abraham; maar nadat de Heiland door lijden en opstanding in Zijn vaderland is overgegaan, komen niet meer de engelen, maar de Heere zegt: "Ik kom terug" en het gaat niet meer in Abrahams schoot, maar "Ik zal u tot Mij nemen" zegt de Heere verder, "opdat ook u mag zijn waar Ik ben. " De toestand van de ziel na de dood is een onderwerp van veel weetgierig, soms ook nieuwsgierig vragen, vooral als iemand uit ons midden wordt weggenomen. Het is toch natuurlijk dat men graag nadere mededeling zou hebben. Nu zijn ons echter weinige aanwijzingen gegeven; met onze fantasie die leemte aan te vullen is tevergeefs; een mens kan machtig veel fantaseren en gaat daarbij dikwijls op verkeerde wegen voort. Maar dit weten wij en dit kan voldoende voor ons zijn: "Opdat u ook zijn mag, waar Ik ben. " Die deze hoop in zich omdraagt, heeft een schat van het hart. Dan kunnen wij aan Hem ook getroost de onzen overlaten. Waar Hij is, daar is vreugde en zaligheid.

Hoe is het mogelijk, dat zo velen, die zich volstrekt niet om Jezus bekommneren, omdat zij Hem nu niet denken nodig te hebben, toch er niet aan twijfelen dat hen de hemel toekomt, evenalsof zij eens stout en trots zouden kunnen binnengaan en de wachters van de hemelpoorten voor hen respect moesten hebben.

Had Jezus ons alleen gezegd, dat een verblijf van eeuwig geluk ons wacht, wij zouden reeds meer dan reden hebben om ons te verheugen. Maar, merken wij het wel op, de plaats die Hij ons geeft, is die, waarvan Hij voor zichzelf bezit nemen ging, zodat wij aanschouwen zullen hetgeen Hij aanschouwt, zodat Zijn gezelschap het onze, Zijne genietingen onze genietingen, Zijn liefde onze liefde, Zijn leven ons leven wezen zullen. Hetgeen Hij voor Zichzelf heeft uitverkoren, biedt Hij ons aan, of liever deelt Hij met ons, de voorwerpen van Zijn liefde. O, onuitspeekbare liefde van mijn Heer en mijn God, die mij verheft tot Zijn eigen heerlijkheid en mijn lot met het Zijne doet samensmelten. Die blik op de toekomst brengt ons ganse hart in beweging, verplettert de verbeelding, met al haar ijdele vragen uit zondelust gekweekt en stemt tevens tot dankbare gehoorzaamheid en vurige liefde jegens Hem, die in al ons leed en in al onze strijd ons toeroept: uw hart wordt niet ontroerd. Ja Heer, wij geloven in God, wij geloven ook in U. Hoor daarom onze smekingen: vermeerder door Uw woord en Geest ons Uw vrede en door dien vrede: de heiligheid van ons leven.

Vers 4

4. En waar Ik heenga, namelijk tot de Vader (John 16:5, John 16:28) weet u. Ik heb het u ten minste door het zo-even gezegd duidelijk genoeg verklaard. u hoeft dus niet nogmaals als Petrus (John 13:36) te vragen: Waar gaat Gij heen? En de weg, waarlangs Ik tot het huis van de Vader kom, weet u. Het is namelijk een weg van lijden en sterven; daarom moet uw hart niet voor de gedachte sidderen, dat deze ook de weg voor u zal zijn, waarlangs Ik u tot Mij neem (John 12:24, ).

Dat Hij door lijden tot Zijn heerlijkheid moest ingaan, had Hij hen menigmaal en duidelijk genoeg voorgehouden. Wisten zij het nog niet, hun onverstand en de traagheid van hun hart had schuld. Ook konden zij weten dat de weg tot het huis van Zijn Vader, de plaats waar Hij te voren was, voor Hem om geen andere reden een lijdensweg zijn moest, dan opdat Hij de Zijnen met God verzoend door Zijn dood behouden, door Zijn leven, in dit Vaderhuis plaats bereiden moest. Hadden zij dit nooit te voren begrepen, de instelling van het Heilige Avondmaal, die aan deze zelfde paastafel had plaats gehad, had er hen een denkbeeld van kunnen geven. Maar ook dit had de Heere hen waarlijk niet verborgen, dat de weg om eenmaal in Zijn heerlijkheid te delen, ook voor Hem een weg van tranen en lijden zijn zou en geen andere kracht dan die van het geloof in God, van het geloof ook in Hem, een geloof, waardoor het hart van hoop en van liefde brandt.

Vers 4

4. En waar Ik heenga, namelijk tot de Vader (John 16:5, John 16:28) weet u. Ik heb het u ten minste door het zo-even gezegd duidelijk genoeg verklaard. u hoeft dus niet nogmaals als Petrus (John 13:36) te vragen: Waar gaat Gij heen? En de weg, waarlangs Ik tot het huis van de Vader kom, weet u. Het is namelijk een weg van lijden en sterven; daarom moet uw hart niet voor de gedachte sidderen, dat deze ook de weg voor u zal zijn, waarlangs Ik u tot Mij neem (John 12:24, ).

Dat Hij door lijden tot Zijn heerlijkheid moest ingaan, had Hij hen menigmaal en duidelijk genoeg voorgehouden. Wisten zij het nog niet, hun onverstand en de traagheid van hun hart had schuld. Ook konden zij weten dat de weg tot het huis van Zijn Vader, de plaats waar Hij te voren was, voor Hem om geen andere reden een lijdensweg zijn moest, dan opdat Hij de Zijnen met God verzoend door Zijn dood behouden, door Zijn leven, in dit Vaderhuis plaats bereiden moest. Hadden zij dit nooit te voren begrepen, de instelling van het Heilige Avondmaal, die aan deze zelfde paastafel had plaats gehad, had er hen een denkbeeld van kunnen geven. Maar ook dit had de Heere hen waarlijk niet verborgen, dat de weg om eenmaal in Zijn heerlijkheid te delen, ook voor Hem een weg van tranen en lijden zijn zou en geen andere kracht dan die van het geloof in God, van het geloof ook in Hem, een geloof, waardoor het hart van hoop en van liefde brandt.

Vers 5

5. Thomas bemerkte wat voor weg de Heere bedoelde en was evenals in John 11:16 vastbesloten Hem op deze weg te volgen, hoewel hij zich nog naar zijn voorstellingen over het rijk van Christus van zo'n zelfopoffering nog niet het juiste kon voorstellen. Hij zei tot Hem: Heere, wij weten niet waar Gij heengaat, omdat Gij op de vraag van Petrus nog geen kort, bepaald antwoord heeft gegeven. En hoe kunnen wij, zolang ons een verklaring ontbreekt over het doel van Uw heengaan, de weg weten, zodatwij zouden kunnen besluiten onder alle omstandigheden U op deze weg te volgen, zoals wij nochtans in het algemeen daartoe bereid zijn?

Er is bijna geen andere plaats van de Heilige Schrift, als deze, waarbij de meningen van de uitleggers zo uit elkaar lopen, zodat niet alleen de verzen, maar ook de afzonderlijke zinnen in de verzen, zelfs de woorden in de zin, een geheel verschillende verklaring bij de een als bij de andere hebben gevonden. Wij houden het voor verkeerd als men door hetgeen Thomas in John 14:5 zegt en door hetgeen de Heere hem in John 14:6 antwoordt, zich laat verleiden om de bedoeling van Christus met de woorden van het vierde vers te verwringen. Thomas heeft aan de ene kant het doel om Jezus tot een andere, uitvoerige verklaring over het lot, dat Hem wacht, aanleiding te geven; daarom neemt hij de vraag van Petrus in John 13:36 weer op, welke vraag hetzelfde bedoelde en nu verkrijgt de rede van de Heere deze wending, dat nu gesproken wordt bij de weg, die de discipelen bekend is, van de weg van hun navolging van Hem, waarheen Hij zelf hen is voorgegaan. Daaruit volgt echter niet dat de Heere bij Zijn woord eveneens die weg van hun navolgen in de gedachte heeft gehad; Hij wijst integendeel op de weg van Zijn eigen heengaan en alleen de afkeer van de discipelen van Zijn lijden en stervensweg is oorzaak, waarom zij daarover niet spreken, maar voor hun vragen het doel van dat heengaan als onderwerp kiezen. De weg is voor hen een noli me tangere, een zaak die zij niet graag op de lippen wilden nemen, zo verschrikkelijk is voor hen de gedachte, dat het komen zal tot een terdoodbrenging van hun Heer en Meester. Aan de andere kant handelt Christus vaker zo, dat Hij niet onmiddellijk spreekt over hetgeen men tot Hem heeft gezegd, of over hetgeen men Hem heeft gevraagd, maar dat Hij degenen, waarmee Hij spreekt, van een geheel andere kant aanvat, omdat Hij zo'n verhouding tot Zijn persoon door het geloof eist, waaruit de erkentenis van hetgeen men gezegd of gevraagd heeft, dan vanzelf blijkt (vgl. John 10:24, ; John 11:24, ). Zo staat zonder twijfel ook hier het woord in John 14:6 : "Ik ben de weg" niet in zo onmiddellijke betrekking tot de uitdrukking in John 14:4 : "de weg weet u", dat de laatste, wat de betekenis aangaat, uit dat woord zou moeten worden ontwikkeld. Naar onze mening is de zaak integendeel van die aard, dat de Heere, nadat Hij in John 14:2, John 14:3 de ogen van de discipelen gericht heeft op het huis van Zijn Vader, waarheen Hij nu gaat, om hun een plaats te bereiden en waarheen Hij ze eens tot Zich wilde nemen, intussen met Zijn Geest bij hen woning zou maken, hen nu ook opwekt om zich met die weg te verzoenen, waarlangs het zowel met hen als met Hem tot dat doel ging. De weg moet dus in John 14:4 de nadruk hebben, het doel treedt daarentegen meer op de achtergrond. Vandaar zou ook de lezing van vele handschriften, die de inhoud van het vers zo verandert: "en waar Ik heenga - u weet de weg - (op welken Ik daarheen kom en heeft, wanneer u bij Mij wilt komen, diezelfde weg voor uzelf te verwachten)", de voorkeur verdienen. Men zou kunnen vragen waarom Jezus de discipelen zo'n weten van de weg toeschrijft, omdat zij toch zelf dadelijk door de mond van Thomas hun niet weten te kennen geven. Daarop dient als antwoord, dat Hij hen in neerbuigende goedheid boven hen zelf en hun tegenwoordig verstaan wil verheffen en met Zijn helderheid en zekerheid, waarmee Hij volgens de uitdrukking van Herder, als het ware hemel en aarde tot n maakt, verlichtend en opwekkend hen wil beschijnen. Uit de manier, waarop Hij met de verschrikte discipelen handelt, merkt Rieger op, zou veel te leren zijn, hoe men het ambt van het Nieuwe Testament als een ambt van de Geest heeft uit te oefenen, waarbij men niet slechts geloof eist, maar ook toekennen moet - elkaar in twijfel te brengen, angst te veroorzaken, is wel gemakkelijk en heeft dikwijls de schijn van grotere ernst, maar elkaar te kunnen sterken, is een grotere dienst, als het in de Geest geschiedt.

Wij, die dit lezen, kunnen geen onwetendheid voorwenden, wanneer wij de Heer horen betuigen: "Waar Ik heenga, weet u en de weg weet u. " Voorwaar! waar Hij heenging, weten wij en hoe zouden wij de weg niet weten? Zijn kruis, Zijn graf, Zijn opstanding, Zijn hemelvaart, de prediking van Zijn beter onderrichte, door de Heilige Geest verlichte apostelen, heeft ons voor misverstand bewaard. Deze wetenschap behelst voor ons de volkomenste troost, eist van ons de vurigste dank, roept ons tot de heiligste zelfbeproeving.

Vers 5

5. Thomas bemerkte wat voor weg de Heere bedoelde en was evenals in John 11:16 vastbesloten Hem op deze weg te volgen, hoewel hij zich nog naar zijn voorstellingen over het rijk van Christus van zo'n zelfopoffering nog niet het juiste kon voorstellen. Hij zei tot Hem: Heere, wij weten niet waar Gij heengaat, omdat Gij op de vraag van Petrus nog geen kort, bepaald antwoord heeft gegeven. En hoe kunnen wij, zolang ons een verklaring ontbreekt over het doel van Uw heengaan, de weg weten, zodatwij zouden kunnen besluiten onder alle omstandigheden U op deze weg te volgen, zoals wij nochtans in het algemeen daartoe bereid zijn?

Er is bijna geen andere plaats van de Heilige Schrift, als deze, waarbij de meningen van de uitleggers zo uit elkaar lopen, zodat niet alleen de verzen, maar ook de afzonderlijke zinnen in de verzen, zelfs de woorden in de zin, een geheel verschillende verklaring bij de een als bij de andere hebben gevonden. Wij houden het voor verkeerd als men door hetgeen Thomas in John 14:5 zegt en door hetgeen de Heere hem in John 14:6 antwoordt, zich laat verleiden om de bedoeling van Christus met de woorden van het vierde vers te verwringen. Thomas heeft aan de ene kant het doel om Jezus tot een andere, uitvoerige verklaring over het lot, dat Hem wacht, aanleiding te geven; daarom neemt hij de vraag van Petrus in John 13:36 weer op, welke vraag hetzelfde bedoelde en nu verkrijgt de rede van de Heere deze wending, dat nu gesproken wordt bij de weg, die de discipelen bekend is, van de weg van hun navolging van Hem, waarheen Hij zelf hen is voorgegaan. Daaruit volgt echter niet dat de Heere bij Zijn woord eveneens die weg van hun navolgen in de gedachte heeft gehad; Hij wijst integendeel op de weg van Zijn eigen heengaan en alleen de afkeer van de discipelen van Zijn lijden en stervensweg is oorzaak, waarom zij daarover niet spreken, maar voor hun vragen het doel van dat heengaan als onderwerp kiezen. De weg is voor hen een noli me tangere, een zaak die zij niet graag op de lippen wilden nemen, zo verschrikkelijk is voor hen de gedachte, dat het komen zal tot een terdoodbrenging van hun Heer en Meester. Aan de andere kant handelt Christus vaker zo, dat Hij niet onmiddellijk spreekt over hetgeen men tot Hem heeft gezegd, of over hetgeen men Hem heeft gevraagd, maar dat Hij degenen, waarmee Hij spreekt, van een geheel andere kant aanvat, omdat Hij zo'n verhouding tot Zijn persoon door het geloof eist, waaruit de erkentenis van hetgeen men gezegd of gevraagd heeft, dan vanzelf blijkt (vgl. John 10:24, ; John 11:24, ). Zo staat zonder twijfel ook hier het woord in John 14:6 : "Ik ben de weg" niet in zo onmiddellijke betrekking tot de uitdrukking in John 14:4 : "de weg weet u", dat de laatste, wat de betekenis aangaat, uit dat woord zou moeten worden ontwikkeld. Naar onze mening is de zaak integendeel van die aard, dat de Heere, nadat Hij in John 14:2, John 14:3 de ogen van de discipelen gericht heeft op het huis van Zijn Vader, waarheen Hij nu gaat, om hun een plaats te bereiden en waarheen Hij ze eens tot Zich wilde nemen, intussen met Zijn Geest bij hen woning zou maken, hen nu ook opwekt om zich met die weg te verzoenen, waarlangs het zowel met hen als met Hem tot dat doel ging. De weg moet dus in John 14:4 de nadruk hebben, het doel treedt daarentegen meer op de achtergrond. Vandaar zou ook de lezing van vele handschriften, die de inhoud van het vers zo verandert: "en waar Ik heenga - u weet de weg - (op welken Ik daarheen kom en heeft, wanneer u bij Mij wilt komen, diezelfde weg voor uzelf te verwachten)", de voorkeur verdienen. Men zou kunnen vragen waarom Jezus de discipelen zo'n weten van de weg toeschrijft, omdat zij toch zelf dadelijk door de mond van Thomas hun niet weten te kennen geven. Daarop dient als antwoord, dat Hij hen in neerbuigende goedheid boven hen zelf en hun tegenwoordig verstaan wil verheffen en met Zijn helderheid en zekerheid, waarmee Hij volgens de uitdrukking van Herder, als het ware hemel en aarde tot n maakt, verlichtend en opwekkend hen wil beschijnen. Uit de manier, waarop Hij met de verschrikte discipelen handelt, merkt Rieger op, zou veel te leren zijn, hoe men het ambt van het Nieuwe Testament als een ambt van de Geest heeft uit te oefenen, waarbij men niet slechts geloof eist, maar ook toekennen moet - elkaar in twijfel te brengen, angst te veroorzaken, is wel gemakkelijk en heeft dikwijls de schijn van grotere ernst, maar elkaar te kunnen sterken, is een grotere dienst, als het in de Geest geschiedt.

Wij, die dit lezen, kunnen geen onwetendheid voorwenden, wanneer wij de Heer horen betuigen: "Waar Ik heenga, weet u en de weg weet u. " Voorwaar! waar Hij heenging, weten wij en hoe zouden wij de weg niet weten? Zijn kruis, Zijn graf, Zijn opstanding, Zijn hemelvaart, de prediking van Zijn beter onderrichte, door de Heilige Geest verlichte apostelen, heeft ons voor misverstand bewaard. Deze wetenschap behelst voor ons de volkomenste troost, eist van ons de vurigste dank, roept ons tot de heiligste zelfbeproeving.

Vers 6

6. Jezus zei tot hem: U denkt, Thomas, dat u alleen het doel heeft te kennen, waarheen het gaat en de weg wel zou vinden om Mij na te volgen, terwijl het u aan kracht niet zou ontbreken. Ik moet u echter zeggen: Ik, die van deVader ben uitgegaan en gekomen ben in de wereld, die haar nu weer verlaat en naar de Vader heenga (John 16:28), Ik ben de weg, die van de hemel tot de mensen zich uitstrekt en meevoert, die hem bewandelen. En Ik ben als degene, die n ben met de Vader, de waarachtige en levende God (John 10:30. Jeremiah 10:10), de waarheid en het leven, zodat Hij, die de onbedriegelijke waarheid, die het leven en volzaligheid wil vinden, reeds in dit leven, Mij tot Zijn eigendom moet maken. Niemand komt tot de Vader dan door Mij; zonder Mijn bemiddeling kan geen mens noch hier beneden met God gemeenschap hebben, noch daarboven Zijn aangezicht aanschouwen (Hebrews 9:8; Hebrews 10:19 v. 1 Timothy 2:5 v. 1 Corinthians 1:30).

Het woord, dat Thomas heeft gesproken, is eigenlijk slechts een vertaling van het: "Heere! wees U genadig, dat zal U geenszins overkomen" (Matthew 16:22), uit het Petrinische temperament in dat van Thomas. Bij Petrus spreekt de liefde zich daarin uit, dat hij de Heere wil terughouden, Hem daarna met het zwaard wil verdedigen, bij Thomas daarentegen, dat hij met Hem wil sterven, daarna, dat hij Hem op de plaats van Zijn lijden zou willen nagaan, als hij maar de weg wist en nadere bijzonderheden over hetgeen wachtte. In het lijden zelf kon geen van beiden zich vinden. Daarom moeten zij leren zich geheel en onvoorwaardelijk en blindelings aan de persoon van Jezus vast te houden, die hun n en alles is.

Als de Heere zegt: "Ik ben de weg", kunnen de discipelen begrijpen, met welk recht Hij vroeger tot hen gezegd heeft: "de weg weet u; " zij kenden die, in zoverre zij reeds op die liepen, want zij geloofden in Jezus' naam.

Niemand kan ten hemel komen, die niet in aansluiting aan de persoonlijke waarheid, de verlossing van de ellendige schijn van deze wereld, van de schitterende verkeerdheden, van ondeugden, van de holle frasen van haar waarheden, van de nietigheid van haar bezittingen, van de huichelarij van haar goede bedoelingen verkregen heeft. En zoals Christus de waarheid is, zo is Hij ook het leven. Die buiten Zijn gemeenschap is, heeft slechts de schijn dat hij leeft, maar in waarheid is hij dood, een wandelend lijk. Waarheid en leven gaan hand aan hand; waar waarheid is, waarachtige waarheid, niet met schijn en onwaarheid bevlekt, daar is ook leven, daar verdwijnen de treurige beletselen, die aan alle kanten het bestaan, dat aan leugen en schijn is overgegeven, omlegeren.

Laat Christus Zich tegenover het woord van Thomas er niet mee in, om dadelijk de plaats aan te wijzen, waar Hij heengaat, zo is toch in de laatste woorden: "Niemand komt tot de Vader dan door Mij", duidelijk uitgesproken, waarheen Zijn discipelen Hem zullen volgen en daarmee ook uitgesproken, waar Hij zelf heenging, namelijk tot de Vader.

Niemand kan noch heden reeds de genade van de Vader verkrijgen, noch eens in Zijn hemelse gemeenschap komen zonder Christus; Hij is de Middelaar en Leidsman tot de Vader, die voor allen onvoorwaardelijk nodig is; en waarom is Hij dat? Omdat Hij zelf datgene is, wat men in de gemeenschap met God wil verkrijgen - namelijk de waarheid, d. i. : de hoogste volheid van alle verlichtende en heiligende waarheid en het leven d. i. Bron en Gever van het eeuwige, heilige, zalige leven. De abstracta geven deels de hoogste graad, deels het wezenlijk inwonen te kennen van dat, wat het zich toekent. Zal men recht kunnen voortgaan en ten hemel komen, dan moet men een vaste weg hebben, waarop men blijft. De Heere Christus is de nauwe straat en de ware weg. Hij geeft ons niet slechts goede lessen en voorbeelden; dat doen Mozes en Johannes de Doper en ieder heilige doet dat en dan zou zijn al Zijn lijden, sterven en opstaan tevergeefs, zodat niet kon worden gezegd: voor ons geleden. Hij is meer dan een kruis op de weg, dat wel wijst waar de weg is, maar niet leidt of draagt. Hij is de weg, de brug zelf, die ons draagt, als wij in het eeuwige leven willen.

Niemand komt tot de Vader dan door Mij, sluit allen van de levende gemeenschap met God, in liefde en kennis uit, die zonder en buiten Christus daarnaar streven, niet zozeer degenen, die nooit in de gelegenheid zijn geweest Hem te leren kennen, want de voorbereidende openbaring, die zij ook hebben ontvangen, ging toch ook van Christus als Gods eeuwig Woord uit; zij zijn dus als in het komen tot de Vader, veel meer dan degenen, die zich tegen het werk van de verlossing in hun binnenste verzetten. Maar ook van deze is het door dit woord bepaald, dat in, of zo het mogelijk is na dit leven geen gemeenschap met God buiten Christus hen verleend zal kunnen worden.

Wij zijn van nature beladen met zonden en God is naar Zijn wezen vlekkeloos heilig, dat is Hij heeft een afkeer van de zonde evenals de plant, die haar naam heeft van haar gevoeligheid, uit haar aard voor de aanraking van een mensenhand ineenkrimpt en haar bladeren sluit, zo schuwt God uit Zijn aard voor de aanraking met de zonde. Hij is van de zondaren gescheiden tot in eeuwigheid. Hij is te rein van ogen om het kwade te aanschouwen. Maar Christus zegt: "Ik ben de weg"; zoals Hij ook in Psalms 16:1 zegt: "Gij zult mij het pad van het leven bekend maken. " Niemand had dit pad van het leven kunnen uitvinden; maar Jezus zegt: "Gij zult het mij bekend maken, verzadiging van de vreugde is bij Uw aangezicht - liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwig. Jezus had deernis met Adams arme nakomelingen, die zich vruchteloos afmatten om de weg naar het paradijs van God te vinden en Hij verliet de schoot van de Vader om ons de weg tot het hart van de Vader open te stellen. En hoe deed Hij dit? Door aan de waakzaamheid van het vlammend zwaard te ontsnappen? Nee, want het keerde zich naar alle kanten en sneed elke toegang af. Door van Zijn goddelijk gezag gebruik te maken en het glinsterend lemmer door Zijn machtwoord te doen wijken? Nee, want dan zou Hij de wil van Zijn Vader onteerd hebben, in plaats van die te verheerlijken. Daarom werd Hij mens in onze plaats, ja werd tot zonde voor ons gemaakt. God deed ons aller ongerechtigheden op Hem aanlopen. In onze plaats trad Hij om het bliksemend zwaard tegen te gaan en viel onder het dodend lemmer, want hij gedacht het woord van de profeet, waar geschreven staat: "zwaard ontwaak tegen mijn herder en tegen de man, die Mijn metgezel is, spreekt de Heere van de almacht. " En nu ginds het blinkend lemmet de kant van de Verlossers heeft doorboord, mag de voornaamste van de zondaren, wie of wat u ook zijn mag, ingaan over Zijn bloedig lichaam en u zult toegang vinden tot het paradijs van God, om te eten van de boom des levens en te leven in eeuwigheid. Kom dan haastig - aarzel niet; want Hij zegt: "Ik ben de weg. " - Het is volbracht - de vloek van de wet is gedragen - aan de eis van de wet is voldaan - de toegang is geopend, het voorhangsel gescheurd van boven tot beneden. Geen draad van dat vreselijke gordijn is overgebleven om ons de toegang te beletten. De schuldigste, de snoodste zondaar onder u, ieder mag nu vrij ingaan door het vaneen gescheurde voorhangsel, in het licht van het aangezicht van de Heere, om te wonen in Zijn huis, om de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Christus is de waarheid. De gehele Bijbel en de menselijke ondervinding van alle tijden geven getuigenis, dat wij van nature de waarheid niet kennen. Ongetwijfeld zijn er vele waarheden, die ook de onbekeerde kent. Hij kan de waarheden van de wiskunst en van de cijferkunst bevatten. Hij kan vele algemenen alledaagse waarheden begrijpen; maar daarom kan van een onbekeerd mens nog niet gezegd worden dat hij de waarheid kent, want Christus is de waarheid, Christus kan de sluitsteen van de boog van de waarheid genoemd worden. Neem de sluitsteen van een boog weg en het geheel verandert in een puinhoop. Dezelfde stenen zijn er wel, maar zij zijn allen ingestort en liggen verward door elkaar - zonder orde, zonder doel. Zo ook, neem Christus weg en de gehele boog wordt een puinhoop. Dezelfde waarheden mogen daar gevonden worden, maar zij zijn allen uit haar verband gerukt, zonder samenhang, zonder orde, zonder nuttigheid; Christus kan de zon van het waarheidstelsel genoemd worden. Neem de zon uit ons planeetstelsel weg en al de sterren komen in verwarring. Wel zouden het dezelfde planeten zijn; maar haar met elkaar in strijd zijnde krachten, zouden haar her en derwaarts heenvoeren en het een hemellichaam in eindeloze verwarring tegen het andere doen botsen. Zo ook, neem Christus weg en het gehele waarheidstelsel komt in verwarring. Dezelfde waarheden mogen in het gemoed gezonden worden, maar allen in onoplosbare verwarring dooreen gemengd en met elkaar in strijd; want de weg van de goddelozen is als donkerheid, zij weten niet waarover zij struikelen zullen. Maar laat Christus aan een onbekend gemoed geopenbaard worden, niet slechts door een mens, die hem van Christus spreekt, maar laat de Geest van God Hem openbaren en daar zal niet een waarheid, maar de waarheid ontdekt zijn. U plaatst de sluitsteen in de boog van de waarheid, u herstelt de zon in het middelpunt van het planeetstelsel. Iedere waarheid wordt in haar verband hersteld en dienstbaar gemaakt aan dat hart. Nu kent hij de waarheid met betrekking tot zichzelf. Verliet de Zoon van God werkelijk de schoot van de Vader om de toorn van God in onze plaats te dragen, dan moet ik een kind van de toorn zijn; werd de Heere Jezus een dienstknecht, opdat Hij in de plaats van de zondaren de wil van God vervullen zou - dan ben ik ontbloot van alle gerechtigheid, een kind van de ongehoorzaamheid. Weer, als hij Christus kent, kent hij de waarheid met betrekking tot God. Gaf God uit vrije genade Zijn Zoon voor ons allen over in de dood? - Dan is er, als ik in Jezus geloof, voor mij geen verdoemenis meer. God is mijn Vader en God is liefde. - Christus is het leven. De gehele Bijbel geeft getuigenis, dat wij van nature dood zijn door de misdaden en zonden - dat het ons even onmogelijk is om heilig in deze wereld te leven, als het een dode zou zijn, op te staan en te wandelen. Schrift en ervaring beiden getuigen eenparig, dat wij dood zijn door de misdaden en zonden en toch is het geen dood, waarin wij geheel werkeloos zijn, want wij worden gezegd, te wandelen naar de eeuw van deze wereld - naar de overste van de macht van de lucht. Deze waarheid wordt ons nadrukkelijk geleerd in dat gezicht van de profeet Ezechiël, waar hij door de Geest werd weggevoerd en gezet in het midden van een vallei vol doodsbeenderen en toen hij geheel rondom langs deze voorbij ging, zie, zo waren er zeer velen op de grond van de vallei en zie zij waren zeer dor. Dit is juist de toestand, waarin de wereld zich aan het oog van ieder kind van God vertoont. De doodsbeenderen zijn zeer vele en zij zijn zeer dor; en de Christen doet dezelfde vraag, die de Heer tot Ezechiël richtte: "Zullen deze beenderen levend worden?" O ja, mijn vrienden, leert de ervaring u het niet? Het is waar, de doden kunnen niet weten, dat zij dood zijn en toch, als de Heer uw hart aanroert, zult u dit ontdekken. Wij profeteren over deze doodsbeenderen, worden zij door de adem van het leven bezield, zie dan op uw leven terug. Ziet, hoe u naar de eeuw van deze wereld gewandeld heeft. U bent altijd gelijk geweest aan een man die met de stroom afdrijft, niet aan een die tegen de stroom worstelt. Onderzoek uw hart en hoe het tegen al de geboden gekeerd is; de Sabbat is voor u een kwelling, in plaats dat u daarin uw verlustiging en een eer zou vinden. Als u ooit probeerde om Gods geboden te onderhouden - als u ooit probeerde om uw ogen te bewaren voor zondige begeerlijkheid, uw tong voor boze woorden of achterklap, of bitterheid - uw hart voor haat, of nijd of gierigheid - als u dit ooit deedt - en ik veronderstel dat de meeste onbekeerden dit gedaan hebben; als u het ooit probeerde - ondervond u dan niet dat het u onmogelijk was? Het was u even onmogelijk als de doden het leven te geven. Ontdekte u niet een strijd tegen uzelf? O, hoe duidelijk werd het u toen, dat u dood - niet wedergeboren bent. Verwonder u niet, dat wij het u gezegd hebben: u moet wedergeboren, u moet met Christus verenigd worden, want Christus is het leven. Veronderstel eens dat het voor een dood lid mogelijk was om met een levend lichaam zo nauw verenigd te worden, dat al zijn aderen weer door het frisse bloed werden doorstroomd, dat been aan been, zenuw aan zenuw, vlees aan vlees werd gevoegd, ziet u dan niet dat dit lid, hoewel het te voren dood was, nu een levend lid zou worden? Te voren was het stijf en koud en onbewegelijk, aan het verderf ten prooi; nu is het warm en buigzaam, vol leven en beweging. Het is een levend lid, omdat het met het levende lichaam verenigd is. Of veronderstel dat het voor een afgehouwen tak mogelijk was, om in een levende wijnstok zo volkomen ingeënt te worden, dat al zijn vezels door het milde sap gevoed worden, ziet u niet dat die tak, hoewel hij te voren dood was, een levende tak zou worden? Te voren was hij dor en onvruchtbaar, nu is hij vol levenssap en kracht. Hij is een levende tak geworden, omdat hij verenigd is met de wijnstok, die zijn leven is. Welnu, juist op diezelfde manier is Christus het leven van iedere ziel, die Hem aanhangt. Die de Heere aanhangt, is n geest met Hem. Is uw ziel gelijk aan een dood lid - koud, stijf, onbewegelijk en aan het verderf ten prooi? Geef u aan Christus over, word door het geloof met Hem verenigd en u zult van een geest met Hem worden; u zult warm worden en krachtig en vervuld van leven en werkzaamheid in de dienst van God.

De aarde was van de hemel gescheiden door de zonde, als een eiland, dat van een groot vastland is afgescheurd en een sombere, diepe, niet te overschrijden zee van toorn rolt tussen beiden in. Jezus Christus is de weg, die deze diepe zee overbrugt, die het afgesneden eiland weer met het oude vasteland verenigt en twee strijdige gebieden tot n heilig verenigt, gelukkig, rijk maakt. Ik bekommer er mij niet om, of u tot de Engelse dan wel tot de Schotse kerk, of tot enig ander kerkgenootschap behoort; ik kan over het verschil van onze zienswijze, in dat opzicht, best heenstappen; maar als u niet tot de kerk van Christus behoort, dan moet ik u zeggen en u mag het bijgeloof, dogmatisme of iets anders noemen, dat u niet op de weg bent die ten hemel voert. Ik kan daarom niet zwijgen, als ieder zijn eigen weg bewandelt, omdat het niet anders kan of die eigendunkelijk zelf gekozen weg is de verkeerde. Waren er vele wegen ten hemel, dan zou ik tot een ieder zeggen: Sla de weg in, die u het beste aanstaat! Maar er is slechts n weg. Op aarde zijn van de een plaats tot de andere, altijd verschillende wegen. Als ik naar Edinburg wilde reizen per spoor en iemand zei: u moest per stoomboot gaan, zou een derde enigszins driftig kunnen zeggen: Wat dringt u hem per stoomboot te reizen, terwijl hij liever per spoor gaat. Laat hem doen wat hij verkiest. Als hij van Londen liever over Vork, dan over Carlisle gaat, laat hem begaan; laat hem zijn eigen weg naar Edinburg kiezen, hij zal er in elk geval wel komen. Maar de reis naar de hemel is niet in ieder opzicht gelijk aan een tocht op aarde. Waren er honderd wegen ten hemel, dan kon ieder mens zijn eigen weg kiezen, maar als Christus verklaart: "Ik ben de weg, niemand komt tot de Vader dan door Mij", is het geen bijgeloof, geen uitsluiting, maar liefde en Christendom, elkaar te herinneren, daar is slechts n weg ten hemel en tenzij u op die weg bent, kunt u nooit de eeuwige vreugde zien, of anders is Gods woord een leugen. Christus is niet alleen de waarheid, in onderscheiding van alle dwaling; de waarheid van de oude zinnebeelden, de waarheid, als zijnde de vervulling van de oude profetieën, de waarheid als zijnde de ontdekking en openbaring van God. - Maar Hij is ook, in onderscheiding van alle andere waarheden, de waarheid. Er zijn vele waarheden en toch is Hij de waarheid. Wij moeten niet alleen leren waarheid van dwaling, maar waarheid van waarheid te onderscheiden. Er zijn enige waarheden, die wij uit onkunde kunnen loochenen, zonder nog die ten gevolge voor eeuwig verloren te gaan; er zijn andere waarheden, die het uitwendige van de godsdienst betreffen en aangaande die de beste en meest begaafde mensen dikwijls in dwaling en onenigheid verkeren. Het is een waarheid, dat tweemaal twee vier is, dat de zon op- en ondergaat, maar het zij wij deze waarheden erkennen of niet, wij blijven dezelfden. Maar deze waarheden kunnen ook niet in dezelfde categorie gerangschikt worden met Christus de Waarheid. Wij kunnen al de waarheden kennen en erkennen, die niet met het wezen van het Christendom in verband staan en toch vergaan; maar als wij Christus, de Waarheid kennen in al de volheid van Zijn persoon, maar dwalen en mistasten in de bijzaken en ondergeschikte waarheden, zijn wij desalniettemin behouden en zalig. Wij kunnen bekend zijn met al de werelden, die de teleskoop binnen onze gezichtseinder brengt en toch niet in Christus zijn. Wij kunnen doorkneed zijn in de godgeleerdheid, in de kennis van de vorming van de metalen, van de geur, de kleurschakeringen, de eigenschappen van de bloemen, van de uitgebreidste encyclopedieën en toch Hem niet kennen, wie de laagste klasse in onze Zondagsschool kent Christus de weg, Christus de waarheid, Christus het leven. Alle wereldse kennis is macht, geheiligde kennis is leven en vrede en blijdschap tot in eeuwigheid. Christus is het leven. Dit laatste epitheel bekroont de twee eerste en maakt ze tot een geheel. Elk van die zou zonder het laatste onvolledig en onvolkomen zijn. Deze drie bijeen nemende, hebben we alles wat nodig is tot redding van de allerslechtste, tot verheerlijking van de allerschuldigste, die in Jezus gelooft, als de weg, waarlangs wij ten hemel gaan, als de waarheid, die ons op onze weg verlicht en als het leven, dat ons bezielt, terwijl wij langzaam maar zeker de weg naar het huis van de Vader en tot het aangezicht van onze Verlosser betreden. Gezien hebbende, in welke zin Christus de weg en de waarheid is, zo laat ons nu nagaan, in welk opzicht Hij het leven is. Hij is de fontein van alle geestelijk leven, in wie wij ons bewegen en van nature zijn, zo leven wij en bewegen wij ons in Christus en ontlenen aan Hem ons geestelijk bestaan. Iedere klopping van het hart, iedere ademtocht, alle levenskracht hebben hun oorsprong in God. Alle geestelijke blijdschap, alle heilige hoop, iedere begeerte, die het aardse niet bevredigen kan, de trek naar God, naar heiligheid, naar zaligheid, naar vrede, zijn bewijzen van een leven, welks bron, evenals die van iedere stroom, van iedere beek gemakkelijk op te sporen - de Heere Christus Jezus is. Hij is evenwel in nog hogere zin het leven. Hij is niet alleen de fontein van het leven, maar Hij is metterdaad ons leven zelf. Wanneer Christus geopenbaard zal zijn, die ons leven is, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (Colossians 3:4). En op een andere plaats wordt nog veel sterker getuigd: "Ik leef!" Uit vrees voor de schijn van zelfverheffing laat de apostel meteen volgen: "Maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof van de Zoon van God, die mij lief gehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft (Galatians 2:20). Een Christen is hij, die ten nauwste met Christus verbonden is. Christen te zijn is niet enige geloofsbelijdenis onderschrijven een naam belijden, zich aan de ene of andere kerk aansluiten, maar waarachtig verbonden zijn met Christus, het leven. Hoe volmaakt is het karakter van onze Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Hij is evenzeer berekend voor de behoeften van de mensheid, als Hij bij machte is om haar vrees, haar schroom, haar wanhoop uit de weg te ruimen. Hij is de heilige en zalige weg, waarlangs en waardoor de mensen de eeuwige vreugde deelachtig kunnen worden. Hij is de waarheid, die die weg in het helderste licht stelt en hem ten einde toe uit de hemel beschijnt en aldus de reizigers, wier aangezicht is als trekkende naar Zion, in staat stelt om hun weg zonder vrees of gevaar van oponthoud te vervolgen. Hij is het leven. Hij geeft een nieuw leven aan iedere reiziger naar de eeuwigheid en verstrekt hem dagelijks nieuwe levenskracht. U bent in Hem volmaakt (Colossians 2:10).

Ik ben de weg, niet de wegwijzer. De ongelovigen stellen altijd andere woorden in de plaats van die van de Schrift. Zij noemen Jezus een goede wegwijzer naar het goede. Maar Jezus verklaart de weg zelf te zijn. De weg nu verbindt de ene plaats aan de andere en behoort tot beide. De weg is niet iets afzonderlijks, maar onafscheidelijk met de beide plaatsen zelf verenigd. Christus is niet zoals sommigen de naam Middelaar verklaren, een middenwezen tussen God en de mens: nee, Hij is zo waarachtig God als Hij mens is. Hij is de weg, die met het ene einde uit God oorspronkelijk is en in God ligt en met het andere einde uit de mens oorspronkelijk is en in de mens ligt en beide God en mens verenigt en voor elkaar toegankelijk maakt. Ik leer de waarheid, maar Ik ben ook de waarheid. Het laatste willen de ongelovigen ook niet toestaan. Maar hun ontkenning is zoveel als te ontkennen, dat de zon het licht van deze aarde is. En moge men ook al van haar beweren, dat zij in zichzelf een donkere bol is, niet een licht, maar een lichtdraagster, Christus heeft niet enkel waarheid, maar Hij is de waarheid; dus de persoonlijke waarheid, de waarheid in persoon, de waarachtige. En wie is de waarachtige? Kan Hij een mindere zijn dan God? - Ik ben het leven, het oorspronkelijk, eeuwig, zelfstandig, zalig leven, dat de grond is van alle leven, waardoor alles leeft in de tijd en leven zal, wat in eeuwigheid zal leven. Wij vragen ieder, die nog denken en gevolgtrekkingen maken kan, zijn deze beweringen niet zo vele bewijzen, dat de Heer Zichzelf openbaarde als God geopenbaard in het vlees?

Vers 6

6. Jezus zei tot hem: U denkt, Thomas, dat u alleen het doel heeft te kennen, waarheen het gaat en de weg wel zou vinden om Mij na te volgen, terwijl het u aan kracht niet zou ontbreken. Ik moet u echter zeggen: Ik, die van deVader ben uitgegaan en gekomen ben in de wereld, die haar nu weer verlaat en naar de Vader heenga (John 16:28), Ik ben de weg, die van de hemel tot de mensen zich uitstrekt en meevoert, die hem bewandelen. En Ik ben als degene, die n ben met de Vader, de waarachtige en levende God (John 10:30. Jeremiah 10:10), de waarheid en het leven, zodat Hij, die de onbedriegelijke waarheid, die het leven en volzaligheid wil vinden, reeds in dit leven, Mij tot Zijn eigendom moet maken. Niemand komt tot de Vader dan door Mij; zonder Mijn bemiddeling kan geen mens noch hier beneden met God gemeenschap hebben, noch daarboven Zijn aangezicht aanschouwen (Hebrews 9:8; Hebrews 10:19 v. 1 Timothy 2:5 v. 1 Corinthians 1:30).

Het woord, dat Thomas heeft gesproken, is eigenlijk slechts een vertaling van het: "Heere! wees U genadig, dat zal U geenszins overkomen" (Matthew 16:22), uit het Petrinische temperament in dat van Thomas. Bij Petrus spreekt de liefde zich daarin uit, dat hij de Heere wil terughouden, Hem daarna met het zwaard wil verdedigen, bij Thomas daarentegen, dat hij met Hem wil sterven, daarna, dat hij Hem op de plaats van Zijn lijden zou willen nagaan, als hij maar de weg wist en nadere bijzonderheden over hetgeen wachtte. In het lijden zelf kon geen van beiden zich vinden. Daarom moeten zij leren zich geheel en onvoorwaardelijk en blindelings aan de persoon van Jezus vast te houden, die hun n en alles is.

Als de Heere zegt: "Ik ben de weg", kunnen de discipelen begrijpen, met welk recht Hij vroeger tot hen gezegd heeft: "de weg weet u; " zij kenden die, in zoverre zij reeds op die liepen, want zij geloofden in Jezus' naam.

Niemand kan ten hemel komen, die niet in aansluiting aan de persoonlijke waarheid, de verlossing van de ellendige schijn van deze wereld, van de schitterende verkeerdheden, van ondeugden, van de holle frasen van haar waarheden, van de nietigheid van haar bezittingen, van de huichelarij van haar goede bedoelingen verkregen heeft. En zoals Christus de waarheid is, zo is Hij ook het leven. Die buiten Zijn gemeenschap is, heeft slechts de schijn dat hij leeft, maar in waarheid is hij dood, een wandelend lijk. Waarheid en leven gaan hand aan hand; waar waarheid is, waarachtige waarheid, niet met schijn en onwaarheid bevlekt, daar is ook leven, daar verdwijnen de treurige beletselen, die aan alle kanten het bestaan, dat aan leugen en schijn is overgegeven, omlegeren.

Laat Christus Zich tegenover het woord van Thomas er niet mee in, om dadelijk de plaats aan te wijzen, waar Hij heengaat, zo is toch in de laatste woorden: "Niemand komt tot de Vader dan door Mij", duidelijk uitgesproken, waarheen Zijn discipelen Hem zullen volgen en daarmee ook uitgesproken, waar Hij zelf heenging, namelijk tot de Vader.

Niemand kan noch heden reeds de genade van de Vader verkrijgen, noch eens in Zijn hemelse gemeenschap komen zonder Christus; Hij is de Middelaar en Leidsman tot de Vader, die voor allen onvoorwaardelijk nodig is; en waarom is Hij dat? Omdat Hij zelf datgene is, wat men in de gemeenschap met God wil verkrijgen - namelijk de waarheid, d. i. : de hoogste volheid van alle verlichtende en heiligende waarheid en het leven d. i. Bron en Gever van het eeuwige, heilige, zalige leven. De abstracta geven deels de hoogste graad, deels het wezenlijk inwonen te kennen van dat, wat het zich toekent. Zal men recht kunnen voortgaan en ten hemel komen, dan moet men een vaste weg hebben, waarop men blijft. De Heere Christus is de nauwe straat en de ware weg. Hij geeft ons niet slechts goede lessen en voorbeelden; dat doen Mozes en Johannes de Doper en ieder heilige doet dat en dan zou zijn al Zijn lijden, sterven en opstaan tevergeefs, zodat niet kon worden gezegd: voor ons geleden. Hij is meer dan een kruis op de weg, dat wel wijst waar de weg is, maar niet leidt of draagt. Hij is de weg, de brug zelf, die ons draagt, als wij in het eeuwige leven willen.

Niemand komt tot de Vader dan door Mij, sluit allen van de levende gemeenschap met God, in liefde en kennis uit, die zonder en buiten Christus daarnaar streven, niet zozeer degenen, die nooit in de gelegenheid zijn geweest Hem te leren kennen, want de voorbereidende openbaring, die zij ook hebben ontvangen, ging toch ook van Christus als Gods eeuwig Woord uit; zij zijn dus als in het komen tot de Vader, veel meer dan degenen, die zich tegen het werk van de verlossing in hun binnenste verzetten. Maar ook van deze is het door dit woord bepaald, dat in, of zo het mogelijk is na dit leven geen gemeenschap met God buiten Christus hen verleend zal kunnen worden.

Wij zijn van nature beladen met zonden en God is naar Zijn wezen vlekkeloos heilig, dat is Hij heeft een afkeer van de zonde evenals de plant, die haar naam heeft van haar gevoeligheid, uit haar aard voor de aanraking van een mensenhand ineenkrimpt en haar bladeren sluit, zo schuwt God uit Zijn aard voor de aanraking met de zonde. Hij is van de zondaren gescheiden tot in eeuwigheid. Hij is te rein van ogen om het kwade te aanschouwen. Maar Christus zegt: "Ik ben de weg"; zoals Hij ook in Psalms 16:1 zegt: "Gij zult mij het pad van het leven bekend maken. " Niemand had dit pad van het leven kunnen uitvinden; maar Jezus zegt: "Gij zult het mij bekend maken, verzadiging van de vreugde is bij Uw aangezicht - liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwig. Jezus had deernis met Adams arme nakomelingen, die zich vruchteloos afmatten om de weg naar het paradijs van God te vinden en Hij verliet de schoot van de Vader om ons de weg tot het hart van de Vader open te stellen. En hoe deed Hij dit? Door aan de waakzaamheid van het vlammend zwaard te ontsnappen? Nee, want het keerde zich naar alle kanten en sneed elke toegang af. Door van Zijn goddelijk gezag gebruik te maken en het glinsterend lemmer door Zijn machtwoord te doen wijken? Nee, want dan zou Hij de wil van Zijn Vader onteerd hebben, in plaats van die te verheerlijken. Daarom werd Hij mens in onze plaats, ja werd tot zonde voor ons gemaakt. God deed ons aller ongerechtigheden op Hem aanlopen. In onze plaats trad Hij om het bliksemend zwaard tegen te gaan en viel onder het dodend lemmer, want hij gedacht het woord van de profeet, waar geschreven staat: "zwaard ontwaak tegen mijn herder en tegen de man, die Mijn metgezel is, spreekt de Heere van de almacht. " En nu ginds het blinkend lemmet de kant van de Verlossers heeft doorboord, mag de voornaamste van de zondaren, wie of wat u ook zijn mag, ingaan over Zijn bloedig lichaam en u zult toegang vinden tot het paradijs van God, om te eten van de boom des levens en te leven in eeuwigheid. Kom dan haastig - aarzel niet; want Hij zegt: "Ik ben de weg. " - Het is volbracht - de vloek van de wet is gedragen - aan de eis van de wet is voldaan - de toegang is geopend, het voorhangsel gescheurd van boven tot beneden. Geen draad van dat vreselijke gordijn is overgebleven om ons de toegang te beletten. De schuldigste, de snoodste zondaar onder u, ieder mag nu vrij ingaan door het vaneen gescheurde voorhangsel, in het licht van het aangezicht van de Heere, om te wonen in Zijn huis, om de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Christus is de waarheid. De gehele Bijbel en de menselijke ondervinding van alle tijden geven getuigenis, dat wij van nature de waarheid niet kennen. Ongetwijfeld zijn er vele waarheden, die ook de onbekeerde kent. Hij kan de waarheden van de wiskunst en van de cijferkunst bevatten. Hij kan vele algemenen alledaagse waarheden begrijpen; maar daarom kan van een onbekeerd mens nog niet gezegd worden dat hij de waarheid kent, want Christus is de waarheid, Christus kan de sluitsteen van de boog van de waarheid genoemd worden. Neem de sluitsteen van een boog weg en het geheel verandert in een puinhoop. Dezelfde stenen zijn er wel, maar zij zijn allen ingestort en liggen verward door elkaar - zonder orde, zonder doel. Zo ook, neem Christus weg en de gehele boog wordt een puinhoop. Dezelfde waarheden mogen daar gevonden worden, maar zij zijn allen uit haar verband gerukt, zonder samenhang, zonder orde, zonder nuttigheid; Christus kan de zon van het waarheidstelsel genoemd worden. Neem de zon uit ons planeetstelsel weg en al de sterren komen in verwarring. Wel zouden het dezelfde planeten zijn; maar haar met elkaar in strijd zijnde krachten, zouden haar her en derwaarts heenvoeren en het een hemellichaam in eindeloze verwarring tegen het andere doen botsen. Zo ook, neem Christus weg en het gehele waarheidstelsel komt in verwarring. Dezelfde waarheden mogen in het gemoed gezonden worden, maar allen in onoplosbare verwarring dooreen gemengd en met elkaar in strijd; want de weg van de goddelozen is als donkerheid, zij weten niet waarover zij struikelen zullen. Maar laat Christus aan een onbekend gemoed geopenbaard worden, niet slechts door een mens, die hem van Christus spreekt, maar laat de Geest van God Hem openbaren en daar zal niet een waarheid, maar de waarheid ontdekt zijn. U plaatst de sluitsteen in de boog van de waarheid, u herstelt de zon in het middelpunt van het planeetstelsel. Iedere waarheid wordt in haar verband hersteld en dienstbaar gemaakt aan dat hart. Nu kent hij de waarheid met betrekking tot zichzelf. Verliet de Zoon van God werkelijk de schoot van de Vader om de toorn van God in onze plaats te dragen, dan moet ik een kind van de toorn zijn; werd de Heere Jezus een dienstknecht, opdat Hij in de plaats van de zondaren de wil van God vervullen zou - dan ben ik ontbloot van alle gerechtigheid, een kind van de ongehoorzaamheid. Weer, als hij Christus kent, kent hij de waarheid met betrekking tot God. Gaf God uit vrije genade Zijn Zoon voor ons allen over in de dood? - Dan is er, als ik in Jezus geloof, voor mij geen verdoemenis meer. God is mijn Vader en God is liefde. - Christus is het leven. De gehele Bijbel geeft getuigenis, dat wij van nature dood zijn door de misdaden en zonden - dat het ons even onmogelijk is om heilig in deze wereld te leven, als het een dode zou zijn, op te staan en te wandelen. Schrift en ervaring beiden getuigen eenparig, dat wij dood zijn door de misdaden en zonden en toch is het geen dood, waarin wij geheel werkeloos zijn, want wij worden gezegd, te wandelen naar de eeuw van deze wereld - naar de overste van de macht van de lucht. Deze waarheid wordt ons nadrukkelijk geleerd in dat gezicht van de profeet Ezechiël, waar hij door de Geest werd weggevoerd en gezet in het midden van een vallei vol doodsbeenderen en toen hij geheel rondom langs deze voorbij ging, zie, zo waren er zeer velen op de grond van de vallei en zie zij waren zeer dor. Dit is juist de toestand, waarin de wereld zich aan het oog van ieder kind van God vertoont. De doodsbeenderen zijn zeer vele en zij zijn zeer dor; en de Christen doet dezelfde vraag, die de Heer tot Ezechiël richtte: "Zullen deze beenderen levend worden?" O ja, mijn vrienden, leert de ervaring u het niet? Het is waar, de doden kunnen niet weten, dat zij dood zijn en toch, als de Heer uw hart aanroert, zult u dit ontdekken. Wij profeteren over deze doodsbeenderen, worden zij door de adem van het leven bezield, zie dan op uw leven terug. Ziet, hoe u naar de eeuw van deze wereld gewandeld heeft. U bent altijd gelijk geweest aan een man die met de stroom afdrijft, niet aan een die tegen de stroom worstelt. Onderzoek uw hart en hoe het tegen al de geboden gekeerd is; de Sabbat is voor u een kwelling, in plaats dat u daarin uw verlustiging en een eer zou vinden. Als u ooit probeerde om Gods geboden te onderhouden - als u ooit probeerde om uw ogen te bewaren voor zondige begeerlijkheid, uw tong voor boze woorden of achterklap, of bitterheid - uw hart voor haat, of nijd of gierigheid - als u dit ooit deedt - en ik veronderstel dat de meeste onbekeerden dit gedaan hebben; als u het ooit probeerde - ondervond u dan niet dat het u onmogelijk was? Het was u even onmogelijk als de doden het leven te geven. Ontdekte u niet een strijd tegen uzelf? O, hoe duidelijk werd het u toen, dat u dood - niet wedergeboren bent. Verwonder u niet, dat wij het u gezegd hebben: u moet wedergeboren, u moet met Christus verenigd worden, want Christus is het leven. Veronderstel eens dat het voor een dood lid mogelijk was om met een levend lichaam zo nauw verenigd te worden, dat al zijn aderen weer door het frisse bloed werden doorstroomd, dat been aan been, zenuw aan zenuw, vlees aan vlees werd gevoegd, ziet u dan niet dat dit lid, hoewel het te voren dood was, nu een levend lid zou worden? Te voren was het stijf en koud en onbewegelijk, aan het verderf ten prooi; nu is het warm en buigzaam, vol leven en beweging. Het is een levend lid, omdat het met het levende lichaam verenigd is. Of veronderstel dat het voor een afgehouwen tak mogelijk was, om in een levende wijnstok zo volkomen ingeënt te worden, dat al zijn vezels door het milde sap gevoed worden, ziet u niet dat die tak, hoewel hij te voren dood was, een levende tak zou worden? Te voren was hij dor en onvruchtbaar, nu is hij vol levenssap en kracht. Hij is een levende tak geworden, omdat hij verenigd is met de wijnstok, die zijn leven is. Welnu, juist op diezelfde manier is Christus het leven van iedere ziel, die Hem aanhangt. Die de Heere aanhangt, is n geest met Hem. Is uw ziel gelijk aan een dood lid - koud, stijf, onbewegelijk en aan het verderf ten prooi? Geef u aan Christus over, word door het geloof met Hem verenigd en u zult van een geest met Hem worden; u zult warm worden en krachtig en vervuld van leven en werkzaamheid in de dienst van God.

De aarde was van de hemel gescheiden door de zonde, als een eiland, dat van een groot vastland is afgescheurd en een sombere, diepe, niet te overschrijden zee van toorn rolt tussen beiden in. Jezus Christus is de weg, die deze diepe zee overbrugt, die het afgesneden eiland weer met het oude vasteland verenigt en twee strijdige gebieden tot n heilig verenigt, gelukkig, rijk maakt. Ik bekommer er mij niet om, of u tot de Engelse dan wel tot de Schotse kerk, of tot enig ander kerkgenootschap behoort; ik kan over het verschil van onze zienswijze, in dat opzicht, best heenstappen; maar als u niet tot de kerk van Christus behoort, dan moet ik u zeggen en u mag het bijgeloof, dogmatisme of iets anders noemen, dat u niet op de weg bent die ten hemel voert. Ik kan daarom niet zwijgen, als ieder zijn eigen weg bewandelt, omdat het niet anders kan of die eigendunkelijk zelf gekozen weg is de verkeerde. Waren er vele wegen ten hemel, dan zou ik tot een ieder zeggen: Sla de weg in, die u het beste aanstaat! Maar er is slechts n weg. Op aarde zijn van de een plaats tot de andere, altijd verschillende wegen. Als ik naar Edinburg wilde reizen per spoor en iemand zei: u moest per stoomboot gaan, zou een derde enigszins driftig kunnen zeggen: Wat dringt u hem per stoomboot te reizen, terwijl hij liever per spoor gaat. Laat hem doen wat hij verkiest. Als hij van Londen liever over Vork, dan over Carlisle gaat, laat hem begaan; laat hem zijn eigen weg naar Edinburg kiezen, hij zal er in elk geval wel komen. Maar de reis naar de hemel is niet in ieder opzicht gelijk aan een tocht op aarde. Waren er honderd wegen ten hemel, dan kon ieder mens zijn eigen weg kiezen, maar als Christus verklaart: "Ik ben de weg, niemand komt tot de Vader dan door Mij", is het geen bijgeloof, geen uitsluiting, maar liefde en Christendom, elkaar te herinneren, daar is slechts n weg ten hemel en tenzij u op die weg bent, kunt u nooit de eeuwige vreugde zien, of anders is Gods woord een leugen. Christus is niet alleen de waarheid, in onderscheiding van alle dwaling; de waarheid van de oude zinnebeelden, de waarheid, als zijnde de vervulling van de oude profetieën, de waarheid als zijnde de ontdekking en openbaring van God. - Maar Hij is ook, in onderscheiding van alle andere waarheden, de waarheid. Er zijn vele waarheden en toch is Hij de waarheid. Wij moeten niet alleen leren waarheid van dwaling, maar waarheid van waarheid te onderscheiden. Er zijn enige waarheden, die wij uit onkunde kunnen loochenen, zonder nog die ten gevolge voor eeuwig verloren te gaan; er zijn andere waarheden, die het uitwendige van de godsdienst betreffen en aangaande die de beste en meest begaafde mensen dikwijls in dwaling en onenigheid verkeren. Het is een waarheid, dat tweemaal twee vier is, dat de zon op- en ondergaat, maar het zij wij deze waarheden erkennen of niet, wij blijven dezelfden. Maar deze waarheden kunnen ook niet in dezelfde categorie gerangschikt worden met Christus de Waarheid. Wij kunnen al de waarheden kennen en erkennen, die niet met het wezen van het Christendom in verband staan en toch vergaan; maar als wij Christus, de Waarheid kennen in al de volheid van Zijn persoon, maar dwalen en mistasten in de bijzaken en ondergeschikte waarheden, zijn wij desalniettemin behouden en zalig. Wij kunnen bekend zijn met al de werelden, die de teleskoop binnen onze gezichtseinder brengt en toch niet in Christus zijn. Wij kunnen doorkneed zijn in de godgeleerdheid, in de kennis van de vorming van de metalen, van de geur, de kleurschakeringen, de eigenschappen van de bloemen, van de uitgebreidste encyclopedieën en toch Hem niet kennen, wie de laagste klasse in onze Zondagsschool kent Christus de weg, Christus de waarheid, Christus het leven. Alle wereldse kennis is macht, geheiligde kennis is leven en vrede en blijdschap tot in eeuwigheid. Christus is het leven. Dit laatste epitheel bekroont de twee eerste en maakt ze tot een geheel. Elk van die zou zonder het laatste onvolledig en onvolkomen zijn. Deze drie bijeen nemende, hebben we alles wat nodig is tot redding van de allerslechtste, tot verheerlijking van de allerschuldigste, die in Jezus gelooft, als de weg, waarlangs wij ten hemel gaan, als de waarheid, die ons op onze weg verlicht en als het leven, dat ons bezielt, terwijl wij langzaam maar zeker de weg naar het huis van de Vader en tot het aangezicht van onze Verlosser betreden. Gezien hebbende, in welke zin Christus de weg en de waarheid is, zo laat ons nu nagaan, in welk opzicht Hij het leven is. Hij is de fontein van alle geestelijk leven, in wie wij ons bewegen en van nature zijn, zo leven wij en bewegen wij ons in Christus en ontlenen aan Hem ons geestelijk bestaan. Iedere klopping van het hart, iedere ademtocht, alle levenskracht hebben hun oorsprong in God. Alle geestelijke blijdschap, alle heilige hoop, iedere begeerte, die het aardse niet bevredigen kan, de trek naar God, naar heiligheid, naar zaligheid, naar vrede, zijn bewijzen van een leven, welks bron, evenals die van iedere stroom, van iedere beek gemakkelijk op te sporen - de Heere Christus Jezus is. Hij is evenwel in nog hogere zin het leven. Hij is niet alleen de fontein van het leven, maar Hij is metterdaad ons leven zelf. Wanneer Christus geopenbaard zal zijn, die ons leven is, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (Colossians 3:4). En op een andere plaats wordt nog veel sterker getuigd: "Ik leef!" Uit vrees voor de schijn van zelfverheffing laat de apostel meteen volgen: "Maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof van de Zoon van God, die mij lief gehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft (Galatians 2:20). Een Christen is hij, die ten nauwste met Christus verbonden is. Christen te zijn is niet enige geloofsbelijdenis onderschrijven een naam belijden, zich aan de ene of andere kerk aansluiten, maar waarachtig verbonden zijn met Christus, het leven. Hoe volmaakt is het karakter van onze Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Hij is evenzeer berekend voor de behoeften van de mensheid, als Hij bij machte is om haar vrees, haar schroom, haar wanhoop uit de weg te ruimen. Hij is de heilige en zalige weg, waarlangs en waardoor de mensen de eeuwige vreugde deelachtig kunnen worden. Hij is de waarheid, die die weg in het helderste licht stelt en hem ten einde toe uit de hemel beschijnt en aldus de reizigers, wier aangezicht is als trekkende naar Zion, in staat stelt om hun weg zonder vrees of gevaar van oponthoud te vervolgen. Hij is het leven. Hij geeft een nieuw leven aan iedere reiziger naar de eeuwigheid en verstrekt hem dagelijks nieuwe levenskracht. U bent in Hem volmaakt (Colossians 2:10).

Ik ben de weg, niet de wegwijzer. De ongelovigen stellen altijd andere woorden in de plaats van die van de Schrift. Zij noemen Jezus een goede wegwijzer naar het goede. Maar Jezus verklaart de weg zelf te zijn. De weg nu verbindt de ene plaats aan de andere en behoort tot beide. De weg is niet iets afzonderlijks, maar onafscheidelijk met de beide plaatsen zelf verenigd. Christus is niet zoals sommigen de naam Middelaar verklaren, een middenwezen tussen God en de mens: nee, Hij is zo waarachtig God als Hij mens is. Hij is de weg, die met het ene einde uit God oorspronkelijk is en in God ligt en met het andere einde uit de mens oorspronkelijk is en in de mens ligt en beide God en mens verenigt en voor elkaar toegankelijk maakt. Ik leer de waarheid, maar Ik ben ook de waarheid. Het laatste willen de ongelovigen ook niet toestaan. Maar hun ontkenning is zoveel als te ontkennen, dat de zon het licht van deze aarde is. En moge men ook al van haar beweren, dat zij in zichzelf een donkere bol is, niet een licht, maar een lichtdraagster, Christus heeft niet enkel waarheid, maar Hij is de waarheid; dus de persoonlijke waarheid, de waarheid in persoon, de waarachtige. En wie is de waarachtige? Kan Hij een mindere zijn dan God? - Ik ben het leven, het oorspronkelijk, eeuwig, zelfstandig, zalig leven, dat de grond is van alle leven, waardoor alles leeft in de tijd en leven zal, wat in eeuwigheid zal leven. Wij vragen ieder, die nog denken en gevolgtrekkingen maken kan, zijn deze beweringen niet zo vele bewijzen, dat de Heer Zichzelf openbaarde als God geopenbaard in het vlees?

Vers 7

7. Als jullie Mij gekend hadden, door juist acht te geven op Mijn gehele zijn, Mijn wezen voldoende had begrepen, dan zou u ook Mijn Vader gekend hebben en genoeg begrepen hebben, dat Ik zo nauw met Hem verbonden ben, dat de vraag niet meergesteld hoeft te worden, waar Ik heenga (John 14:5). En van nu, van dit ogenblik, waarop Ik u met Mijn openbaring van Mijzelf (John 14:6) zo bepaald en volkomen heb aangewezen wie en wat Ik ben en u dat heeft aangenomen en begrepen, kent u Hem, de Vader en heeft Hem gezien.

"Gekend had" heeft in de eerste zin de nadruk; "Mijn Vader" in de tweede. In zoverre hebben zij Jezus niet gekend, als het hen niet duidelijk genoeg is geworden wie en wat Hij is, als zij wel door de indruk van Zijn persoon aan Hem zijn gebonden en in Hem waarachtig, oprecht vertrouwen hebben gekregen, maar niet doorgedrongen zijn tot het verstaan, dat Hij de persoonlijke openbaring van de Vader, het evenbeeld van de onzichtbaren van God zelf is, in wie de volheid van de Godheid lichamelijk woont, dat daarom de vervulling van alle beloften in Hem gegeven is, waarin God heeft beloofd Zijn volk te bezoeken en bij hen te wonen (Isaiah 40:5, Isaiah 40:9, Ezekiel 34:11, ; Ezekiel 37:27). Hadden zij Hem daarvoor erkend, dan zouden zij noodzakelijk de Vader erkend hebben in het aangezicht van de Zoon. Terwijl Jezus dit aan Zijn discipelen voorhoudt, stelt Hij ze toch geenszins aan de Joden gelijk, tot welke Hij in John 8:19 hetzelfde heeft gezegd. Het onderscheid was dat in het geloof van Zijn discipelen aan Hem reeds de erkentenis lag opgesloten, die zij alleen moesten begrijpen en die voor hen tot duidelijkheid moest komen, terwijl het ongeloof van de Joden, zolang zij daarin volhardden, hen van die erkentenis uitsloot. Daarom gaat de Heere in overeenstemming met het in John 14:4 gezegde voort: "Van nu kent u Hem en heeft Hem gezien. " Het "van nu" doelt op de zo-even hen gegeven mededeling over Jezus' persoon, die zij niet hebben afgewezen maar in het geloof, dat zij reeds hadden verkregen, ook hebben opgenomen. Hebben zij begrepen wat Jezus is volgens Zijn uitspraak over Zichzelf, dan moeten zij weten, dat de Vader Zich persoonlijk in Hem heeft geopenbaard en terwijl zij Hem zelf gezien hebben zij de Vader hebben gezien, want Hij is het aangezicht van de Vader, dat in genade tot de wereld is gekeerd.

De eerste helft van ons vers bevat een berisping. Jezus zegt aan Thomas, dat hetgeen Hij spreekt een bewijs is hoe zijn oog voor Jezus tot hiertoe niet zo opmerkzaam en helder geweest is, als het had moeten zijn. Anders kon voor hem niet twijfelachtig zijn, waar Jezus heenging en hoe de discipelen Hem konden volgen. Thomas had van Zijn omgang met Jezus, uit het aanschouwen van Jezus' gebedsleven, uit het horen van Jezus' woorden zo'n sterke indruk moeten hebben van de gemeenschap van de Heere met de Vader, dat hij bij Jezus' woord in John 14:4 meteen zelf bedacht had: "Jezus gaat tot Zijn Vader en als wij Hem liefhebben en Zijn woord bewaren, mogen wij Hem navolgen naar de Vader. " Hoe vele vragen, zorgen, angsten, hoevele omwegen zouden zich ook de hedendaagse discipelen van Jezus kunnen besparen, als oor en oog meer nauwlettend voor de Heere waren. Maar hoe vriendelijk is de wending, die Jezus in de tweede helft van ons vers neemt, als Hij zegt: "Van nu kent u Hem. " "Van nu", - hoe dan? Kan er een zo snele verandering zijn? De Heere wil zeggen: "Bij u is meer dan u weet; u heeft Mij toch lief; u weet dat Ik de Zoon van de Vader ben; u gelooft dat, u heeft uw hart met Mij verbonden - doe dan nu eens uw ogen open, opdat u in het bewuste bezit treedt van hetgeen u werkelijk begonnen bent te bezitten; vraagt uzelf of u Mij dan niet liefheeft, of Ik niet uw weg ben geworden!" Dat is schoon, dat de Heere Zijn discipelen meer kan toekennen dan zij zelf weten en dat is nog dikwijls het geval bij verstandige mensen. Menigen Christen mag men wel zeggen: "Geloof, dat u een Christen bent en kind van God. " Er zijn toch vele mensen die in de omgang met de mensen zeer vreesachtig zijn; dezen hebben wel lust om in een huis te gaan; zij komen aan de deur van het huis, maar wagen het niet geheel binnen te gaan. Waarom niet? Zij weten het vaak zelf niet, uit vreesachtigheid gaan zij weer heen; maar hun hart is toch in het huis en als de huisheer dat wist, hij zou graag uitgaan en hen nodigen binnen te komen. Zo doen vele Christenen in betrekking tot de Heere; zij hebben de Heere lief en Zijn gemeenschap, maar zij blijven op een zekere afstand staan. Maar waag het eens, geniet uw Vaderhuis en de zegen van Christelijke gemeenschap! Van nu bent u een gelukkig kind van God, zodra u over de drempel treedt; grijp dan toch moed. 8. Toen Filippus hoorde van het zien van de Vader, rees bij hem het verlangen op, om met zijn medediscipelen zo'n genade te ondervinden, als Mozes en Aron en de zeventig oudsten van Israël ten deel viel (Exodus 24:9, ). Hij zei daarom tot Hem: Heere! toon ons de Vader, laat ons eenopenbaring, een verschijning van God zien en het is ons genoeg, dan is al onze begeerte vervuld; wij zijn in alles voldaan.

De discipelen verstonden wel reeds, dat Jezus van God was uitgegaan en dergelijke zaken. Zij stelden daarom Jezus en God onmiddellijk bij elkaar en begrepen het als Hij Zich met de Vader tezamen noemde. Het was echter iets meer, dat zij in Hem de Vader zelf moesten hebben en zien; wat zij tezamen moesten zien: de verschijning van Jezus en de openbaring van God, dat plaatsten zij nog uit elkaar en zo kan Filippus begeren God zelf te zien.

De discipelen hadden tot die tijd Jezus slechts in knechtsgestalte gezien, waarin de heerlijkheid van de Vader diep verborgen was; bij Zijn verheerlijking was zij slechts voor een ogenblik doorgebroken en niet alle discipelen, alleen de drie uitverkorenen waren getuigen van dat schouwspel geweest. Onder deze omstandigheden lag het voor de hand dat de discipelen met het oog op de voorspelling van het Oude Testament, die voor de Messiaanse tijd een heerlijke openbaring van de heerlijkheid van de Heere bad beloofd (vgl. Isaiah 40:5), met het oog op de nabijzijnde grote noden en gevaren, die een krachtig tegenmiddel noodzakelijk maakten, er zich niet dadelijk in vinden konden dat zij ten opzichte van de verhouding tot de Vader zo geheel op Christus werden gewezen. Het is niet te verwonderen dat in hen het verlangen ontstond, om nog naast Christus een openbaring van de Vader te zien tot versterking voor hun moeilijke weg, temeer omdat hun geestelijk oog nog niet genoeg gescherpt was om door het dichte kleed van de knechtsgestalte de verborgen heerlijkheid te zien. Tot de bede, dat Jezus hun een verschijning van de Vader mocht schenken, meenden zij ook daarom recht hebben, omdat eens in vroegere tijd hun voorgangers en voorbeelden, de oudsten van Israël, zo'n verschijning van de heerlijkheid van de Heere tot versterking van hun geloof ten deel was geworden; zij bedachten echter niet dat de Middelaar van het Oude Verbond, anders dan die van het Nieuwe Verbond, een zwak mens was, die een getuigenis nodig had bij de vertegenwoordigers van het volk door een onmiddellijke bekendmaking van God. Zo'n bekendmaking onder het Nieuwe Verbond te verlangen was een feitelijke verloochening van de Godheid van Christus, die als zodanig een ernstige afwijzing moest ondervinden. Wel kon die afwijzing niet een gestrenge, maar alleen een in liefde zijn, omdat de openbaring van de Vader in Christus haar loop nog niet had volbracht.

In deze tegenwoordige tijd zal de bede van Filippus bezwaarlijk bij een discipel woordelijk worden herhaald, omdat ons van kindsaf is voorgehouden de onzichtbaarheid van God en dat het zien daarvan eerst aan de andere kant van het graf mogelijk is; maar wensen, daarmee overeenstemmende, komen ook bij ons voor; Evenals Filippus graag opeens gereed wilde zijn, zo kan het dikwijls bij iemand van ons zijn; als het God toch maar mocht behagen mijn geloof door een teken duidelijk te bevestigen, als Hij mij maar een ondubbelzinnig onderpand gaf, dat Hij leeft, aan mij denkt, voor mij zorgt, mij bemint! Waarom doet Hij het niet? Waarom wil God Zich niet aan mij openbaren, de angst en de nevelen niet door een zichtbaar onderpand uit elkaar rukken? Dan is het wel niet: "toon ons de Vader", maar wel: toon ons een teken en het is ons genoeg. Filippus denkt dat een zichtbaar verschijnen van de Heere evenals in het Oude Verbond, hem tot rust zou brengen (desgelijks twijfelden ook later die de brief aan de Hebreeën ontvingen, er niet aan, dat Jezus de Messias was, maar zij hielden toch de openbaringen van God aan Mozes door de engelen voor hoger dan de openbaringen van de Vader in de Zoon); hij zou dan vertrouwen dat de geheimvolle tijd, die nabij was, een zegerijk einde hebben zou. Eveneens wenst de Christen in moeilijke omstandigheden dikwijls, dat God zichtbaar tussen beide trad, in plaats van in Christus en in Christus verdragende liefde de hoogste verschijning van de Vader te zien en daardoor tot gelatenheid te komen.

Uit dit woord spreekt ongetwijfeld het verlangen van de vrome Israëliet om God te mogen aanschouwen (Efod. 23:18), maar tegelijk de zinnelijkheid, die de openbaring van God verlangde in een oogverblindend schouwspel, bijvoorbeeld zoals aan de Middelaar van het Oude Verbond Gods wet bekend gemaakt was. Drie jaren lang had Jezus haar bestreden, geen zinnelijke, maar een zedelijke Godsverschijning was Hij: geen wonder, dat Hij Zijn lijdenssmarten door zoveel onleerzaamheid van Zijn oudste en trouwste leerlingen voelt stijgen.

Vers 7

7. Als jullie Mij gekend hadden, door juist acht te geven op Mijn gehele zijn, Mijn wezen voldoende had begrepen, dan zou u ook Mijn Vader gekend hebben en genoeg begrepen hebben, dat Ik zo nauw met Hem verbonden ben, dat de vraag niet meergesteld hoeft te worden, waar Ik heenga (John 14:5). En van nu, van dit ogenblik, waarop Ik u met Mijn openbaring van Mijzelf (John 14:6) zo bepaald en volkomen heb aangewezen wie en wat Ik ben en u dat heeft aangenomen en begrepen, kent u Hem, de Vader en heeft Hem gezien.

"Gekend had" heeft in de eerste zin de nadruk; "Mijn Vader" in de tweede. In zoverre hebben zij Jezus niet gekend, als het hen niet duidelijk genoeg is geworden wie en wat Hij is, als zij wel door de indruk van Zijn persoon aan Hem zijn gebonden en in Hem waarachtig, oprecht vertrouwen hebben gekregen, maar niet doorgedrongen zijn tot het verstaan, dat Hij de persoonlijke openbaring van de Vader, het evenbeeld van de onzichtbaren van God zelf is, in wie de volheid van de Godheid lichamelijk woont, dat daarom de vervulling van alle beloften in Hem gegeven is, waarin God heeft beloofd Zijn volk te bezoeken en bij hen te wonen (Isaiah 40:5, Isaiah 40:9, Ezekiel 34:11, ; Ezekiel 37:27). Hadden zij Hem daarvoor erkend, dan zouden zij noodzakelijk de Vader erkend hebben in het aangezicht van de Zoon. Terwijl Jezus dit aan Zijn discipelen voorhoudt, stelt Hij ze toch geenszins aan de Joden gelijk, tot welke Hij in John 8:19 hetzelfde heeft gezegd. Het onderscheid was dat in het geloof van Zijn discipelen aan Hem reeds de erkentenis lag opgesloten, die zij alleen moesten begrijpen en die voor hen tot duidelijkheid moest komen, terwijl het ongeloof van de Joden, zolang zij daarin volhardden, hen van die erkentenis uitsloot. Daarom gaat de Heere in overeenstemming met het in John 14:4 gezegde voort: "Van nu kent u Hem en heeft Hem gezien. " Het "van nu" doelt op de zo-even hen gegeven mededeling over Jezus' persoon, die zij niet hebben afgewezen maar in het geloof, dat zij reeds hadden verkregen, ook hebben opgenomen. Hebben zij begrepen wat Jezus is volgens Zijn uitspraak over Zichzelf, dan moeten zij weten, dat de Vader Zich persoonlijk in Hem heeft geopenbaard en terwijl zij Hem zelf gezien hebben zij de Vader hebben gezien, want Hij is het aangezicht van de Vader, dat in genade tot de wereld is gekeerd.

De eerste helft van ons vers bevat een berisping. Jezus zegt aan Thomas, dat hetgeen Hij spreekt een bewijs is hoe zijn oog voor Jezus tot hiertoe niet zo opmerkzaam en helder geweest is, als het had moeten zijn. Anders kon voor hem niet twijfelachtig zijn, waar Jezus heenging en hoe de discipelen Hem konden volgen. Thomas had van Zijn omgang met Jezus, uit het aanschouwen van Jezus' gebedsleven, uit het horen van Jezus' woorden zo'n sterke indruk moeten hebben van de gemeenschap van de Heere met de Vader, dat hij bij Jezus' woord in John 14:4 meteen zelf bedacht had: "Jezus gaat tot Zijn Vader en als wij Hem liefhebben en Zijn woord bewaren, mogen wij Hem navolgen naar de Vader. " Hoe vele vragen, zorgen, angsten, hoevele omwegen zouden zich ook de hedendaagse discipelen van Jezus kunnen besparen, als oor en oog meer nauwlettend voor de Heere waren. Maar hoe vriendelijk is de wending, die Jezus in de tweede helft van ons vers neemt, als Hij zegt: "Van nu kent u Hem. " "Van nu", - hoe dan? Kan er een zo snele verandering zijn? De Heere wil zeggen: "Bij u is meer dan u weet; u heeft Mij toch lief; u weet dat Ik de Zoon van de Vader ben; u gelooft dat, u heeft uw hart met Mij verbonden - doe dan nu eens uw ogen open, opdat u in het bewuste bezit treedt van hetgeen u werkelijk begonnen bent te bezitten; vraagt uzelf of u Mij dan niet liefheeft, of Ik niet uw weg ben geworden!" Dat is schoon, dat de Heere Zijn discipelen meer kan toekennen dan zij zelf weten en dat is nog dikwijls het geval bij verstandige mensen. Menigen Christen mag men wel zeggen: "Geloof, dat u een Christen bent en kind van God. " Er zijn toch vele mensen die in de omgang met de mensen zeer vreesachtig zijn; dezen hebben wel lust om in een huis te gaan; zij komen aan de deur van het huis, maar wagen het niet geheel binnen te gaan. Waarom niet? Zij weten het vaak zelf niet, uit vreesachtigheid gaan zij weer heen; maar hun hart is toch in het huis en als de huisheer dat wist, hij zou graag uitgaan en hen nodigen binnen te komen. Zo doen vele Christenen in betrekking tot de Heere; zij hebben de Heere lief en Zijn gemeenschap, maar zij blijven op een zekere afstand staan. Maar waag het eens, geniet uw Vaderhuis en de zegen van Christelijke gemeenschap! Van nu bent u een gelukkig kind van God, zodra u over de drempel treedt; grijp dan toch moed. 8. Toen Filippus hoorde van het zien van de Vader, rees bij hem het verlangen op, om met zijn medediscipelen zo'n genade te ondervinden, als Mozes en Aron en de zeventig oudsten van Israël ten deel viel (Exodus 24:9, ). Hij zei daarom tot Hem: Heere! toon ons de Vader, laat ons eenopenbaring, een verschijning van God zien en het is ons genoeg, dan is al onze begeerte vervuld; wij zijn in alles voldaan.

De discipelen verstonden wel reeds, dat Jezus van God was uitgegaan en dergelijke zaken. Zij stelden daarom Jezus en God onmiddellijk bij elkaar en begrepen het als Hij Zich met de Vader tezamen noemde. Het was echter iets meer, dat zij in Hem de Vader zelf moesten hebben en zien; wat zij tezamen moesten zien: de verschijning van Jezus en de openbaring van God, dat plaatsten zij nog uit elkaar en zo kan Filippus begeren God zelf te zien.

De discipelen hadden tot die tijd Jezus slechts in knechtsgestalte gezien, waarin de heerlijkheid van de Vader diep verborgen was; bij Zijn verheerlijking was zij slechts voor een ogenblik doorgebroken en niet alle discipelen, alleen de drie uitverkorenen waren getuigen van dat schouwspel geweest. Onder deze omstandigheden lag het voor de hand dat de discipelen met het oog op de voorspelling van het Oude Testament, die voor de Messiaanse tijd een heerlijke openbaring van de heerlijkheid van de Heere bad beloofd (vgl. Isaiah 40:5), met het oog op de nabijzijnde grote noden en gevaren, die een krachtig tegenmiddel noodzakelijk maakten, er zich niet dadelijk in vinden konden dat zij ten opzichte van de verhouding tot de Vader zo geheel op Christus werden gewezen. Het is niet te verwonderen dat in hen het verlangen ontstond, om nog naast Christus een openbaring van de Vader te zien tot versterking voor hun moeilijke weg, temeer omdat hun geestelijk oog nog niet genoeg gescherpt was om door het dichte kleed van de knechtsgestalte de verborgen heerlijkheid te zien. Tot de bede, dat Jezus hun een verschijning van de Vader mocht schenken, meenden zij ook daarom recht hebben, omdat eens in vroegere tijd hun voorgangers en voorbeelden, de oudsten van Israël, zo'n verschijning van de heerlijkheid van de Heere tot versterking van hun geloof ten deel was geworden; zij bedachten echter niet dat de Middelaar van het Oude Verbond, anders dan die van het Nieuwe Verbond, een zwak mens was, die een getuigenis nodig had bij de vertegenwoordigers van het volk door een onmiddellijke bekendmaking van God. Zo'n bekendmaking onder het Nieuwe Verbond te verlangen was een feitelijke verloochening van de Godheid van Christus, die als zodanig een ernstige afwijzing moest ondervinden. Wel kon die afwijzing niet een gestrenge, maar alleen een in liefde zijn, omdat de openbaring van de Vader in Christus haar loop nog niet had volbracht.

In deze tegenwoordige tijd zal de bede van Filippus bezwaarlijk bij een discipel woordelijk worden herhaald, omdat ons van kindsaf is voorgehouden de onzichtbaarheid van God en dat het zien daarvan eerst aan de andere kant van het graf mogelijk is; maar wensen, daarmee overeenstemmende, komen ook bij ons voor; Evenals Filippus graag opeens gereed wilde zijn, zo kan het dikwijls bij iemand van ons zijn; als het God toch maar mocht behagen mijn geloof door een teken duidelijk te bevestigen, als Hij mij maar een ondubbelzinnig onderpand gaf, dat Hij leeft, aan mij denkt, voor mij zorgt, mij bemint! Waarom doet Hij het niet? Waarom wil God Zich niet aan mij openbaren, de angst en de nevelen niet door een zichtbaar onderpand uit elkaar rukken? Dan is het wel niet: "toon ons de Vader", maar wel: toon ons een teken en het is ons genoeg. Filippus denkt dat een zichtbaar verschijnen van de Heere evenals in het Oude Verbond, hem tot rust zou brengen (desgelijks twijfelden ook later die de brief aan de Hebreeën ontvingen, er niet aan, dat Jezus de Messias was, maar zij hielden toch de openbaringen van God aan Mozes door de engelen voor hoger dan de openbaringen van de Vader in de Zoon); hij zou dan vertrouwen dat de geheimvolle tijd, die nabij was, een zegerijk einde hebben zou. Eveneens wenst de Christen in moeilijke omstandigheden dikwijls, dat God zichtbaar tussen beide trad, in plaats van in Christus en in Christus verdragende liefde de hoogste verschijning van de Vader te zien en daardoor tot gelatenheid te komen.

Uit dit woord spreekt ongetwijfeld het verlangen van de vrome Israëliet om God te mogen aanschouwen (Efod. 23:18), maar tegelijk de zinnelijkheid, die de openbaring van God verlangde in een oogverblindend schouwspel, bijvoorbeeld zoals aan de Middelaar van het Oude Verbond Gods wet bekend gemaakt was. Drie jaren lang had Jezus haar bestreden, geen zinnelijke, maar een zedelijke Godsverschijning was Hij: geen wonder, dat Hij Zijn lijdenssmarten door zoveel onleerzaamheid van Zijn oudste en trouwste leerlingen voelt stijgen.

Vers 9

9. Jezus zei de tot hem: Ben Ik zo'n lange tijd met jullie, reeds meer dan drie jaren, omdat u toch tot Mijn eerste discipelen behoort (John 1:43 v. ) en heeft u Mij niet gekend, Filippus? Bent u in die lange tijd nog niet tot de erkentenis gekomen wie Ik eigenlijk ben? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien (John 12:45), zo niet de Vader zelf, dan toch Zijn evenbeeld (Hebrews 1:3. Colossians 1:15) en daarin Zijn hoogste en volkomenste openbaring, die Hij aan mensen geven kan. En hoe zegt u, als zou zo'n openbaring u nog niet voldoende zijn: Toon ons de Vader. Zo spreekt u op ongeveer gelijke manier als de Farizeeën in John 8:19.

Had Christus een ander wezen dan de Vader, dan had Hij dit niet kunnen zeggen. Om mij van een grover voorbeeld te bedienen: niemand, die het goud niet kent, kan toch in het zilver het wezen van het goud opmerken; want in de ene natuur openbaart zich toch de andere niet.

Christus is, als eengeborene, het voorbeeld van de onzichtbaren van God, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, als mens geworden is Hij waarlijk het zichtbare van de onzichtbare, voor zover en zoals Hij kan gezien worden (1 Timothy 6:16); ook in het hemels aanschouwen zal er geen tonen van de Vader buiten en naast Hem zijn.

De Zoon is het zichtbare van de Vader, zoals de Vader het onzichtbare is van de Zoon - filius visibile patris, pater invisibile filii.

Zo willen wij ons dan Christus voor ogen stellen, als onze ziel Gods aangezicht zoekt; wij willen naar Christus grijpen en aan Hem hangen, als wij in het gebed de levende persoon van God zoeken, die wij met het "Gij" aanspreken.

Dit verlangen naar een zichtbare godsverschijning, een theophanie, lag zonder enige twijfel op de bodem van het hart bij al de apostelen, inzonderheid bij hen die het toneel van de verheerlijking op de berg niet hadden bijgewoond. Filippus spreekt dit verlangen zo ongekunsteld uit, dat wij onwillekeurig aan John 6:5-John 6:7 denken. Het is hem gans en al onbekend dat hij, door deze wens te uiten, loochent hetgeen Jezus in John 14:6 aangaande Zichzelf verzekerd had. Een schitterende vertoning, een prachtige verschijning in de wolken, is naar zijn mening het middel om het geloof in Jezus onverbrekelijk te bevestigen. Dit zou waarheid zijn, als het wezen van God in macht bestond en niet in heiligheid. Daarom kan God Zich niet doen kennen, zoals Filippus het wenst; dit kan alleen gebeuren in een menselijk leven, waarin deze trekken van het goddelijk karakter zich in daden en woorden openbaren, in een leven als zoon, waarin de vaderlijke betrekking vol majesteit en tederheid, die tussen God en het wezen bestaat, dat Hem Zijn Vader noemt, aan het licht treedt. Dit geheel enig schouwspel van deze Godsverschijning (en deze alleen heeft op deze naam recht) hebben de leerlingen drie jaren lang voor zich gehad en Jezus verwondert Zich en betreurt het, dat zij het voorrecht, dat hen z geruime tijd verleend werd, niet beter begrijpen. Zijn menselijk bewustzijn heeft in die mate het gevoel van Zijn Godheid in zich opgenomen, dat de onkunde van Zijn leerlingen ten aanzien van Zijn eigenlijke natuur Hem zeer vreemd voorkomt; zij moesten immers evenzeer als Hij zelf van de grote waarheid doordrongen zijn, die Hij in John 10:30 uitgesproken had. Jezus spreekt Filippus met name toe, om hem tot Zich te doen komen. Dit antwoord drukt veel weer uit dan dat Jezus tot God in een zedelijke betrekking zou staan. Zelfs de grootste Christen zou niet kunnen zeggen: "Die mij heeft gezien heeft Christus gezien. " En nog veel minder zou een Jood, hoe volkomen ook, hebben kunnen zeggen: "Die mij gezien heeft, heeft de Vader gezien!" Dit gezegde kunnen wij alleen dan begrijpen als wij aannemen dat de Zoon op aarde ook als mens God openbaart en daarom het werk voortzet dat Hij in de gedaante van de Godheid, als Logos, tot stand brengt.

Met velen is de Heer lang, maar zij hebben Hem tot nog toe niet gekend. Hun hart, dat geen behoefte aan Hem voelt, bleef vreemd aan Zijn rechte kennis. Wie kent Jezus Christus als de Goddelijke Verlosser van zondige mensen, dan die voor zichzelf als zondig mens, een Goddelijke Verlosser voelt nodig te hebben? En dit gevoel van behoefte, ofschoon de behoefte algemeen is, is niet algemeen; zelfs niet onder de belijders van Christus. Want niet algemeen is de zelfkennis, niet algemeen is het schuldgevoel, veel algemener zijn eigenliefde en zelfbehagen. Wij hebben juist niet nodig hier aan hooghartige Farizeeën te denken, die met een blik van minachting, op "de andere mensen" voor God treden en zeggen: "Ik dank U, dat ik niet ben zoals deze!" Ook onder degenen die dit verfoeien, vindt u er, die nochtans en ook daarin, zichzelf behagen en die, zoals de Farizeeër geen genade nodig heeft, omdat hij niet was zoals de tollenaar, vreemd blijven aan de behoefte van een Middelaar, omdat zij niet zijn zoals de Farizeeën. Ach, hoeveel belijders van Christus vindt men niet, aan wier openlijk gedrag niets of weinig te berispen valt, die beminnelijk zijn en achtenswaardig, eerzame huisvaders, nuttige burgers, voortreffelijke mensen, maar wie het goed getuigenis, dat zij bij de mensen hebben, ook verblindt voor hetgeen hun nochtans in de ogen van God ontbreekt. Zij erkennen, zij voelen wel, dat ook zij niet volmaakt zijn, dat ook hun gebreken aankleven, maar zij vergeven ze zichzelf ook gemakkelijk. Heeft niet een ieder mens zijn tekortkomingen? Is dwalen niet menselijk? Zou een God, die liefde is, hen zoveel gestrenger kunnen oordelen, dan hun vrienden dit doen? Weet Hij niet beter dan iemand wat voor maaksel wij zijn? Is Hij niet gedachtig dat wij stof zijn? Zou Hij, waar men levenslang zijn best gedaan heeft om zo goed mogelijk te leven, het weinige kwaad, dat zich naar de wet van de menselijkheid in het goede gemengd heeft, eeuwig aan de ziel bezoeken! Dat zij verre!. . . Aldus zijn de gedachten van het hart. . . En als men zulke overleggingen nochtans een (volgens deze overleggingen overbodige) Heiland belijdt, het is de belijdenis aan een Onbekende. Want men kent de Heiland niet, waar men de zonde niet kent; men leert geen Behouder kennen, waar men zich niet voelt op de weg van het verderf. . . Men blijft vreemd aan een Christus "in wie God was de wereld met Zichzelf verzoenende, haar zonden haar niet toerekenende", als men ook zichzelf de zonde niet toerekent en de afgrond niet ziet, die de onheilige van de heilige gescheiden houdt. Het is ongelofelijk wat de mens, met wie het zo gesteld is, in het Evangelie lezen kan zonder op te merken, van de Christelijken leerstoel horen zonder het ter harte te nemen; ja, tot aan het avondmaal van de Heere zien kan en tasten, zonder het te begrijpen. . . Zijn broeder mag hem niet oordelen; maar hij, die ook voor hem Zijn bloed gestort heeft en van de troon van Zijn heerlijkheid hem in deze doffe onverschilligheid de weg van het verderf onder de Christelijke naam bewandelen ziet, schudt weemoedig over hem het hoofd en zegt: "Ben Ik zo'n lange tijd met u en heeft u Mij niet gekend?"

Vers 9

9. Jezus zei de tot hem: Ben Ik zo'n lange tijd met jullie, reeds meer dan drie jaren, omdat u toch tot Mijn eerste discipelen behoort (John 1:43 v. ) en heeft u Mij niet gekend, Filippus? Bent u in die lange tijd nog niet tot de erkentenis gekomen wie Ik eigenlijk ben? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien (John 12:45), zo niet de Vader zelf, dan toch Zijn evenbeeld (Hebrews 1:3. Colossians 1:15) en daarin Zijn hoogste en volkomenste openbaring, die Hij aan mensen geven kan. En hoe zegt u, als zou zo'n openbaring u nog niet voldoende zijn: Toon ons de Vader. Zo spreekt u op ongeveer gelijke manier als de Farizeeën in John 8:19.

Had Christus een ander wezen dan de Vader, dan had Hij dit niet kunnen zeggen. Om mij van een grover voorbeeld te bedienen: niemand, die het goud niet kent, kan toch in het zilver het wezen van het goud opmerken; want in de ene natuur openbaart zich toch de andere niet.

Christus is, als eengeborene, het voorbeeld van de onzichtbaren van God, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, als mens geworden is Hij waarlijk het zichtbare van de onzichtbare, voor zover en zoals Hij kan gezien worden (1 Timothy 6:16); ook in het hemels aanschouwen zal er geen tonen van de Vader buiten en naast Hem zijn.

De Zoon is het zichtbare van de Vader, zoals de Vader het onzichtbare is van de Zoon - filius visibile patris, pater invisibile filii.

Zo willen wij ons dan Christus voor ogen stellen, als onze ziel Gods aangezicht zoekt; wij willen naar Christus grijpen en aan Hem hangen, als wij in het gebed de levende persoon van God zoeken, die wij met het "Gij" aanspreken.

Dit verlangen naar een zichtbare godsverschijning, een theophanie, lag zonder enige twijfel op de bodem van het hart bij al de apostelen, inzonderheid bij hen die het toneel van de verheerlijking op de berg niet hadden bijgewoond. Filippus spreekt dit verlangen zo ongekunsteld uit, dat wij onwillekeurig aan John 6:5-John 6:7 denken. Het is hem gans en al onbekend dat hij, door deze wens te uiten, loochent hetgeen Jezus in John 14:6 aangaande Zichzelf verzekerd had. Een schitterende vertoning, een prachtige verschijning in de wolken, is naar zijn mening het middel om het geloof in Jezus onverbrekelijk te bevestigen. Dit zou waarheid zijn, als het wezen van God in macht bestond en niet in heiligheid. Daarom kan God Zich niet doen kennen, zoals Filippus het wenst; dit kan alleen gebeuren in een menselijk leven, waarin deze trekken van het goddelijk karakter zich in daden en woorden openbaren, in een leven als zoon, waarin de vaderlijke betrekking vol majesteit en tederheid, die tussen God en het wezen bestaat, dat Hem Zijn Vader noemt, aan het licht treedt. Dit geheel enig schouwspel van deze Godsverschijning (en deze alleen heeft op deze naam recht) hebben de leerlingen drie jaren lang voor zich gehad en Jezus verwondert Zich en betreurt het, dat zij het voorrecht, dat hen z geruime tijd verleend werd, niet beter begrijpen. Zijn menselijk bewustzijn heeft in die mate het gevoel van Zijn Godheid in zich opgenomen, dat de onkunde van Zijn leerlingen ten aanzien van Zijn eigenlijke natuur Hem zeer vreemd voorkomt; zij moesten immers evenzeer als Hij zelf van de grote waarheid doordrongen zijn, die Hij in John 10:30 uitgesproken had. Jezus spreekt Filippus met name toe, om hem tot Zich te doen komen. Dit antwoord drukt veel weer uit dan dat Jezus tot God in een zedelijke betrekking zou staan. Zelfs de grootste Christen zou niet kunnen zeggen: "Die mij heeft gezien heeft Christus gezien. " En nog veel minder zou een Jood, hoe volkomen ook, hebben kunnen zeggen: "Die mij gezien heeft, heeft de Vader gezien!" Dit gezegde kunnen wij alleen dan begrijpen als wij aannemen dat de Zoon op aarde ook als mens God openbaart en daarom het werk voortzet dat Hij in de gedaante van de Godheid, als Logos, tot stand brengt.

Met velen is de Heer lang, maar zij hebben Hem tot nog toe niet gekend. Hun hart, dat geen behoefte aan Hem voelt, bleef vreemd aan Zijn rechte kennis. Wie kent Jezus Christus als de Goddelijke Verlosser van zondige mensen, dan die voor zichzelf als zondig mens, een Goddelijke Verlosser voelt nodig te hebben? En dit gevoel van behoefte, ofschoon de behoefte algemeen is, is niet algemeen; zelfs niet onder de belijders van Christus. Want niet algemeen is de zelfkennis, niet algemeen is het schuldgevoel, veel algemener zijn eigenliefde en zelfbehagen. Wij hebben juist niet nodig hier aan hooghartige Farizeeën te denken, die met een blik van minachting, op "de andere mensen" voor God treden en zeggen: "Ik dank U, dat ik niet ben zoals deze!" Ook onder degenen die dit verfoeien, vindt u er, die nochtans en ook daarin, zichzelf behagen en die, zoals de Farizeeër geen genade nodig heeft, omdat hij niet was zoals de tollenaar, vreemd blijven aan de behoefte van een Middelaar, omdat zij niet zijn zoals de Farizeeën. Ach, hoeveel belijders van Christus vindt men niet, aan wier openlijk gedrag niets of weinig te berispen valt, die beminnelijk zijn en achtenswaardig, eerzame huisvaders, nuttige burgers, voortreffelijke mensen, maar wie het goed getuigenis, dat zij bij de mensen hebben, ook verblindt voor hetgeen hun nochtans in de ogen van God ontbreekt. Zij erkennen, zij voelen wel, dat ook zij niet volmaakt zijn, dat ook hun gebreken aankleven, maar zij vergeven ze zichzelf ook gemakkelijk. Heeft niet een ieder mens zijn tekortkomingen? Is dwalen niet menselijk? Zou een God, die liefde is, hen zoveel gestrenger kunnen oordelen, dan hun vrienden dit doen? Weet Hij niet beter dan iemand wat voor maaksel wij zijn? Is Hij niet gedachtig dat wij stof zijn? Zou Hij, waar men levenslang zijn best gedaan heeft om zo goed mogelijk te leven, het weinige kwaad, dat zich naar de wet van de menselijkheid in het goede gemengd heeft, eeuwig aan de ziel bezoeken! Dat zij verre!. . . Aldus zijn de gedachten van het hart. . . En als men zulke overleggingen nochtans een (volgens deze overleggingen overbodige) Heiland belijdt, het is de belijdenis aan een Onbekende. Want men kent de Heiland niet, waar men de zonde niet kent; men leert geen Behouder kennen, waar men zich niet voelt op de weg van het verderf. . . Men blijft vreemd aan een Christus "in wie God was de wereld met Zichzelf verzoenende, haar zonden haar niet toerekenende", als men ook zichzelf de zonde niet toerekent en de afgrond niet ziet, die de onheilige van de heilige gescheiden houdt. Het is ongelofelijk wat de mens, met wie het zo gesteld is, in het Evangelie lezen kan zonder op te merken, van de Christelijken leerstoel horen zonder het ter harte te nemen; ja, tot aan het avondmaal van de Heere zien kan en tasten, zonder het te begrijpen. . . Zijn broeder mag hem niet oordelen; maar hij, die ook voor hem Zijn bloed gestort heeft en van de troon van Zijn heerlijkheid hem in deze doffe onverschilligheid de weg van het verderf onder de Christelijke naam bewandelen ziet, schudt weemoedig over hem het hoofd en zegt: "Ben Ik zo'n lange tijd met u en heeft u Mij niet gekend?"

Vers 10

10. Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? Uw begeerte loopt er ten minste op uit, alsof u het evenmin wilde geloven, als de Joden Mij het wilden geloven (John 10:38). a)De woorden, die Ik tot jullie spreek, spreek Ik van Mijzelf niet, maar uit het wezen van de Vader; zij zijn dus het bewijs dat Ik in de Vader ben; b)maar de Vader, die in Mij blijft, die doet de werken die Ik volbreng en maakt daardoor; van Zijn kant bekend, dat ook Hij in Mij is.

a) John 7:16; John 8:28; John 10:38; John 12:49; John 14:24; John 16:13; John 17:21. b) John 5:17

Ik heb de Vader gezien in U, mijn Heere Jezus; want mijn geloof heeft aan U een Christus, geboren uit de Vader liggende in de schoot van de Vader, zittende met de Vader op de troon, gekomen van de Vader, ijverend voor de Vader, gehoorzaam aan de Vader en eens hangend aan het kruis zonder de Vader (Matthew 27:46). (St. BERNHARD).

Vers 10

10. Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? Uw begeerte loopt er ten minste op uit, alsof u het evenmin wilde geloven, als de Joden Mij het wilden geloven (John 10:38). a)De woorden, die Ik tot jullie spreek, spreek Ik van Mijzelf niet, maar uit het wezen van de Vader; zij zijn dus het bewijs dat Ik in de Vader ben; b)maar de Vader, die in Mij blijft, die doet de werken die Ik volbreng en maakt daardoor; van Zijn kant bekend, dat ook Hij in Mij is.

a) John 7:16; John 8:28; John 10:38; John 12:49; John 14:24; John 16:13; John 17:21. b) John 5:17

Ik heb de Vader gezien in U, mijn Heere Jezus; want mijn geloof heeft aan U een Christus, geboren uit de Vader liggende in de schoot van de Vader, zittende met de Vader op de troon, gekomen van de Vader, ijverend voor de Vader, gehoorzaam aan de Vader en eens hangend aan het kruis zonder de Vader (Matthew 27:46). (St. BERNHARD).

Vers 11

11. Geloof Mij op Mijn verklaring, zoals u betaamt, omdat u Mijne discipelen bent en om de woorden, die Ik als de Zoon uit het hart van de Vader spreek en die u naar uw eigen belijdenis dikwijls genoeg als geest en leven heeft leren kennen (John 6:63, John 6:68). Geloof Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. En als u Mij op dit getuigenis en op grond van de ervaring van uw hart niet wilt geloven, maar u op het standpunt van de gewone Joden plaatsen wilt, waarvan zo'n geloof niet kan geëist worden, als Ik van u vraag, geloof Mij dan om de werken zelf. In elk geval bent u schuldig dat ten minste te doen, evenals alle Joden zonder uitzondering het Mij verschuldigd waren, hoewel zij het niet willen, omdat zij Mijn schapen niet zijn (John 5:36; John 10:25 v. ).

In John 10:38 is de orde omgekeerd ("de Vader in Mij en Ik in Hem") en niet zonder reden: de Vader is in Christus door Zijn openbaring als Vader in de werken van Christus. Christus is in de Vader door Zijn openbaring als Zoon in Zijn woorden. Nu moesten de Joden van het geloof in Zijn werken en Zijn zending opklimmen tot het geloof in Zijn woorden en aan Zijn persoonlijkheid; maar de discipelen moeten beginnen met het geloof in Zijn woord en zij moeten niet opklimmen tot het geloof in Zijn werken, maar wel voortgaan tot onderscheiding van de openbaring van de Vader in Hem door Zijn werken van Zijn aanzijn in de Vader met Zijn woord. Hoewel Christus ook Zijn woorden spreekt volgens de opdracht van de Vader (John 12:50), zo is er toch dit onderscheid, dat de woorden Zijn eigen persoonlijke levensopenbaring zijn, terwijl in de werken zich de bijzonderste vereniging van de Vader bestuur in de schepping en in de mensen met Zijn bewustzijn openbaart. Christus spreekt weliswaar ook de woorden niet uit Zichzelf, maar als de Zoon uit het hart van de Vader; bij deze ligt echter het initiatief in Hem, terwijl voor de werken het initiatief in de Vader ligt, die blijvend in Hem woont. Woorden en werken zijn van de Vader en van de Zoon; maar de woorden zijn voornamelijk en in de eerste plaats van de Zoon, de werken voornamelijk en in de eerste plaats van de Vader.

Ook in de vriendschap tussen mensen openbaart zich de ware overeenstemming van de gemoederen voornamelijk daarin, als de een niet eerst door bijzondere werken, die de ander doet, maar door diens gehele persoonlijkheid, zoals die zich meteen in gelaat, woord en wandel openbaart, tot hem wordt getrokken en tot vertrouwen jegens hem wordt opgewekt. Wat aan het geloof in Jezus voor Gods ogen een zo grote waarde geeft, is, dat in het geloof de ziel zich met het wezen van God aaneensluit, dat uit Jezus haar toeschittert, of dat het geloof is een verheffing van de door God geschapen aan God gelijkvormige ziel tot haar vader, een verheffen van de uitgangen van de ziel tot de eeuwigheid. Zal dan nu de ziel eerst wachten op de wonderdaden van Jezus? Zal haar niet het uitstralen van God uit Jezus' persoon en woord reeds voldoende zijn, om met blij vertrouwen en met een sterke trek van de liefde vervuld te worden? Wij willen ons ervoor hoeden dat wij niet, zoals velen ten tijde van Jezus hebben gedaan, het eerst naar wonderen vragen; ook willen wij niet op buitengewone ervaringen in ons uitwendig leven wachten om tot geloof te komen. De levensloop van menigeen gaat op zeer gewone wijze voorbij; men maakt geen buitengewone ondervindingen, terwijl er aan de andere kant ook mensen zijn, bij wie het de Heere behaagt hun als het ware handtastelijke bewijzen van Zijn tegenwoordigheid in zeer bijzondere reddingen te schenken. Dat zijn wel gelukkige mensen, maar noodzakelijk is het niet, om dergelijke uitwendige levenservaringen te hebben; een leven kan zeer eenvoudig voorbijgaan en ten slotte kan men toch zeggen: "ik ben zo zeker van de Heer als iemand zeker kan zijn, die de zeldzaamste dingen beleefd heeft. " Het woord, ja het woord is het, waarin de Heere Zich dagelijks, ja ieder uur wil openbaren; u kunt dagelijks in gemeenschap met de eeuwigheid komen, ieder uur omgeven u de krachten van de toekomstige wereld.

Vers 11

11. Geloof Mij op Mijn verklaring, zoals u betaamt, omdat u Mijne discipelen bent en om de woorden, die Ik als de Zoon uit het hart van de Vader spreek en die u naar uw eigen belijdenis dikwijls genoeg als geest en leven heeft leren kennen (John 6:63, John 6:68). Geloof Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. En als u Mij op dit getuigenis en op grond van de ervaring van uw hart niet wilt geloven, maar u op het standpunt van de gewone Joden plaatsen wilt, waarvan zo'n geloof niet kan geëist worden, als Ik van u vraag, geloof Mij dan om de werken zelf. In elk geval bent u schuldig dat ten minste te doen, evenals alle Joden zonder uitzondering het Mij verschuldigd waren, hoewel zij het niet willen, omdat zij Mijn schapen niet zijn (John 5:36; John 10:25 v. ).

In John 10:38 is de orde omgekeerd ("de Vader in Mij en Ik in Hem") en niet zonder reden: de Vader is in Christus door Zijn openbaring als Vader in de werken van Christus. Christus is in de Vader door Zijn openbaring als Zoon in Zijn woorden. Nu moesten de Joden van het geloof in Zijn werken en Zijn zending opklimmen tot het geloof in Zijn woorden en aan Zijn persoonlijkheid; maar de discipelen moeten beginnen met het geloof in Zijn woord en zij moeten niet opklimmen tot het geloof in Zijn werken, maar wel voortgaan tot onderscheiding van de openbaring van de Vader in Hem door Zijn werken van Zijn aanzijn in de Vader met Zijn woord. Hoewel Christus ook Zijn woorden spreekt volgens de opdracht van de Vader (John 12:50), zo is er toch dit onderscheid, dat de woorden Zijn eigen persoonlijke levensopenbaring zijn, terwijl in de werken zich de bijzonderste vereniging van de Vader bestuur in de schepping en in de mensen met Zijn bewustzijn openbaart. Christus spreekt weliswaar ook de woorden niet uit Zichzelf, maar als de Zoon uit het hart van de Vader; bij deze ligt echter het initiatief in Hem, terwijl voor de werken het initiatief in de Vader ligt, die blijvend in Hem woont. Woorden en werken zijn van de Vader en van de Zoon; maar de woorden zijn voornamelijk en in de eerste plaats van de Zoon, de werken voornamelijk en in de eerste plaats van de Vader.

Ook in de vriendschap tussen mensen openbaart zich de ware overeenstemming van de gemoederen voornamelijk daarin, als de een niet eerst door bijzondere werken, die de ander doet, maar door diens gehele persoonlijkheid, zoals die zich meteen in gelaat, woord en wandel openbaart, tot hem wordt getrokken en tot vertrouwen jegens hem wordt opgewekt. Wat aan het geloof in Jezus voor Gods ogen een zo grote waarde geeft, is, dat in het geloof de ziel zich met het wezen van God aaneensluit, dat uit Jezus haar toeschittert, of dat het geloof is een verheffing van de door God geschapen aan God gelijkvormige ziel tot haar vader, een verheffen van de uitgangen van de ziel tot de eeuwigheid. Zal dan nu de ziel eerst wachten op de wonderdaden van Jezus? Zal haar niet het uitstralen van God uit Jezus' persoon en woord reeds voldoende zijn, om met blij vertrouwen en met een sterke trek van de liefde vervuld te worden? Wij willen ons ervoor hoeden dat wij niet, zoals velen ten tijde van Jezus hebben gedaan, het eerst naar wonderen vragen; ook willen wij niet op buitengewone ervaringen in ons uitwendig leven wachten om tot geloof te komen. De levensloop van menigeen gaat op zeer gewone wijze voorbij; men maakt geen buitengewone ondervindingen, terwijl er aan de andere kant ook mensen zijn, bij wie het de Heere behaagt hun als het ware handtastelijke bewijzen van Zijn tegenwoordigheid in zeer bijzondere reddingen te schenken. Dat zijn wel gelukkige mensen, maar noodzakelijk is het niet, om dergelijke uitwendige levenservaringen te hebben; een leven kan zeer eenvoudig voorbijgaan en ten slotte kan men toch zeggen: "ik ben zo zeker van de Heer als iemand zeker kan zijn, die de zeldzaamste dingen beleefd heeft. " Het woord, ja het woord is het, waarin de Heere Zich dagelijks, ja ieder uur wil openbaren; u kunt dagelijks in gemeenschap met de eeuwigheid komen, ieder uur omgeven u de krachten van de toekomstige wereld.

Vers 12

12. a)Voorwaar, voorwaar zeg Ik jullie: die in Mij gelooft op die manier als Ik van u, Mijn discipelen, zo-even eiste, dat hij zich aan Mij als de Zoon overgeeft en geheel in Mijn woord leeft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen en zal meer doen dan deze (vgl. John 5:20). Immers dezelfde betrekking als tussen Mij en de Vader volgens John 14:10, John 14:11 bestaat, is er dan ook tussen hem en Mij. Ik zal toch volgens de macht, die Mij in Mijn heerlijkheid gegeven wordt (Matthew 28:18) van de hemel werken op aarde en die macht zal groot zijn; want Ik ga heen tot Mijn Vader. Dit zal Ik doen bij hen, waarin Ik tengevolge van hun volkomen geloof eveneens kan zijn, als de Vader in Mij is 1:1").

a)Matthew 21:21. Luke 17:6. Acts 5:12; Acts 19:11. De plechtige verzekering, waarmee de Heere begint: "voorwaar, voorwaar zeg Ik u" geeft te kennen hoeveel de belofte, die Hij wilde geven, boven de gezichtskring van de discipelen verheven was.

Christus heeft vroeger nauwkeurig onderscheid gemaakt tussen het standpunt van het geloof in Hem om de werken als zodanig en het standpunt van het geloof in Hem om Zijn woorden als goddelijke woorden, voortkomend uit de geest van de Vader. Hij heeft het eerste als een lager standpunt voorgesteld. Als een voorlopig standpunt heeft Hij het erkend, ja in geval van nood het geëist, maar toch de discipelen voorgehouden om naar het hogere standpunt te streven, daartoe te komen. Nu voegt Hij hier de verzekering bij dat in hem, die op dat hogere standpunt staat, dus aan de goddelijke persoonlijkheid van Christus zelf gelooft, zich door dit geloof een zo krachtig persoonlijk geestelijk leven zal ontwikkelen, dat voor hem de werken het secundaire worden ten opzichte van de primaire, de levensbron van de persoonlijkheid. .

De werken, die Jezus' discipelen zullen doen zoals Hij, moeten niet verstaan worden van de wonderdaden, die van de apostelen worden meegedeeld; door het "grotere dan deze" wordt het begrip uitgebreid, zodat het niet alleen wonderdaden in de engere zin te kennen geeft, maar in een uitgebreidere zin het apostolische werken in het algemeen, dat door de Heilige Geest wordt gedragen en de wereld beweegt, dat zich openbaart in de uitbreiding van het evangelie met zijn licht en leven onder alle volken, in de overwinning van Joden en heidendom door het woord van het kruis enz.

Zoals Hij vroeger heeft gezegd dat Hij zodanige werken deed, waardoor zij moesten geloven dat de Vader in Hem was en Hij in de Vader, zo daalt Hij hier af en zegt, dat zij ook zodanige werken zullen doen, waarbij men zal opmerken, dat zij in Christus zijn en Christus in hen is. Maar wat zullen dat voor werken zijn, die groter zullen zijn dan van de Heere Christus? Ik leg mij neer bij de gewone opvatting van dit woord, dat zij daarom grotere werken heten, omdat de apostelen en Christenen met hun werken verder komen dan Hij gekomen is en er meerdere tot Christus brengen, dan Hij lichamelijk op aarde heeft gedaan. Hij toch heeft slechts een klein plaatsje voor Zich genomen, waar Hij gepredikt en wonderen verricht heeft, bovendien een kleine tijd, maar de apostelen en hun navolgers zijn door de gehele wereld gekomen en het heeft geduurd zolang het Christendom bestond, zodat Christus persoonlijk slechts een begin heeft gemaakt van hetgeen door de apostelen en volgende predikers moet worden uitgebreid tot de jongste dag.

Wat Petrus op het Pinksterfeest en Paulus in de gehele wereld gedaan hebben, wat een gewoon prediker, een gewoon gelovige doet als hij de Geest in een hart doet neerdalen ter verheerlijking van Jezus, heeft Jezus zelf gedurende Zijn openbare werkzaamheid niet kunnen doen. Zo'n werk veronderstelde Zijn verheerlijking, hetgeen uit het slot van het vers blijkt: omdat Ik tot Mijn Vader heenga. En de rank draagt zo vruchten, die de wijnstok zelf niet heeft kunnen dragen.

De discipelen zouden meer doen dan de Meester. Ja, u hoort het. De nederigheid van de Heer is Zijn heerlijkheid in Zijn menselijke knechtelijke gestalte. Hij geeft Zijn discipelen in de werken de meerderheid, Hij nam voor Zich de eerstelingen, de kiemen van de vuurproef; Hij zaaide, Zijn apostelen zouden maaien. Filippus, Petrus en Johannes bekeerden Samaria, de Heer slechts een Samaritaanse vrouw uit Sichar en enkelen van haar stadgenoten. De Heer sprak niet in vreemde talen, zoals de apostelen op de Pinksterdag en reisde niet door geheel de wereld, zoals Paulus. Hij kon Zijn oprechte gelovigen tellen en het hoogste getal ervan wordt ons vermeld als te zijn meer dan vijfhonderd en op de prediking van Petrus werden op eenmaal toegedaan drieduizend zielen. Maar deden de apostelen dat meerdere uit zichzelf? Nee, uit Zijn hoedanigheid trokken zij hun hoeveelheid. De wonderen, die de apostelen volbrachten, gebeurden in de naam van de Heere Jezus Christus en er wordt eens voor altijd aan de apostelen gezegd: "Zij uitgegaan zijnde, predikten overal en de Heere werkte mee en bevestigde het woord door tekenen en wonderen, die daarop volgden. De bedeling bracht die meerdere werken van de apostelen mee.

Vers 12

12. a)Voorwaar, voorwaar zeg Ik jullie: die in Mij gelooft op die manier als Ik van u, Mijn discipelen, zo-even eiste, dat hij zich aan Mij als de Zoon overgeeft en geheel in Mijn woord leeft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen en zal meer doen dan deze (vgl. John 5:20). Immers dezelfde betrekking als tussen Mij en de Vader volgens John 14:10, John 14:11 bestaat, is er dan ook tussen hem en Mij. Ik zal toch volgens de macht, die Mij in Mijn heerlijkheid gegeven wordt (Matthew 28:18) van de hemel werken op aarde en die macht zal groot zijn; want Ik ga heen tot Mijn Vader. Dit zal Ik doen bij hen, waarin Ik tengevolge van hun volkomen geloof eveneens kan zijn, als de Vader in Mij is 1:1").

a)Matthew 21:21. Luke 17:6. Acts 5:12; Acts 19:11. De plechtige verzekering, waarmee de Heere begint: "voorwaar, voorwaar zeg Ik u" geeft te kennen hoeveel de belofte, die Hij wilde geven, boven de gezichtskring van de discipelen verheven was.

Christus heeft vroeger nauwkeurig onderscheid gemaakt tussen het standpunt van het geloof in Hem om de werken als zodanig en het standpunt van het geloof in Hem om Zijn woorden als goddelijke woorden, voortkomend uit de geest van de Vader. Hij heeft het eerste als een lager standpunt voorgesteld. Als een voorlopig standpunt heeft Hij het erkend, ja in geval van nood het geëist, maar toch de discipelen voorgehouden om naar het hogere standpunt te streven, daartoe te komen. Nu voegt Hij hier de verzekering bij dat in hem, die op dat hogere standpunt staat, dus aan de goddelijke persoonlijkheid van Christus zelf gelooft, zich door dit geloof een zo krachtig persoonlijk geestelijk leven zal ontwikkelen, dat voor hem de werken het secundaire worden ten opzichte van de primaire, de levensbron van de persoonlijkheid. .

De werken, die Jezus' discipelen zullen doen zoals Hij, moeten niet verstaan worden van de wonderdaden, die van de apostelen worden meegedeeld; door het "grotere dan deze" wordt het begrip uitgebreid, zodat het niet alleen wonderdaden in de engere zin te kennen geeft, maar in een uitgebreidere zin het apostolische werken in het algemeen, dat door de Heilige Geest wordt gedragen en de wereld beweegt, dat zich openbaart in de uitbreiding van het evangelie met zijn licht en leven onder alle volken, in de overwinning van Joden en heidendom door het woord van het kruis enz.

Zoals Hij vroeger heeft gezegd dat Hij zodanige werken deed, waardoor zij moesten geloven dat de Vader in Hem was en Hij in de Vader, zo daalt Hij hier af en zegt, dat zij ook zodanige werken zullen doen, waarbij men zal opmerken, dat zij in Christus zijn en Christus in hen is. Maar wat zullen dat voor werken zijn, die groter zullen zijn dan van de Heere Christus? Ik leg mij neer bij de gewone opvatting van dit woord, dat zij daarom grotere werken heten, omdat de apostelen en Christenen met hun werken verder komen dan Hij gekomen is en er meerdere tot Christus brengen, dan Hij lichamelijk op aarde heeft gedaan. Hij toch heeft slechts een klein plaatsje voor Zich genomen, waar Hij gepredikt en wonderen verricht heeft, bovendien een kleine tijd, maar de apostelen en hun navolgers zijn door de gehele wereld gekomen en het heeft geduurd zolang het Christendom bestond, zodat Christus persoonlijk slechts een begin heeft gemaakt van hetgeen door de apostelen en volgende predikers moet worden uitgebreid tot de jongste dag.

Wat Petrus op het Pinksterfeest en Paulus in de gehele wereld gedaan hebben, wat een gewoon prediker, een gewoon gelovige doet als hij de Geest in een hart doet neerdalen ter verheerlijking van Jezus, heeft Jezus zelf gedurende Zijn openbare werkzaamheid niet kunnen doen. Zo'n werk veronderstelde Zijn verheerlijking, hetgeen uit het slot van het vers blijkt: omdat Ik tot Mijn Vader heenga. En de rank draagt zo vruchten, die de wijnstok zelf niet heeft kunnen dragen.

De discipelen zouden meer doen dan de Meester. Ja, u hoort het. De nederigheid van de Heer is Zijn heerlijkheid in Zijn menselijke knechtelijke gestalte. Hij geeft Zijn discipelen in de werken de meerderheid, Hij nam voor Zich de eerstelingen, de kiemen van de vuurproef; Hij zaaide, Zijn apostelen zouden maaien. Filippus, Petrus en Johannes bekeerden Samaria, de Heer slechts een Samaritaanse vrouw uit Sichar en enkelen van haar stadgenoten. De Heer sprak niet in vreemde talen, zoals de apostelen op de Pinksterdag en reisde niet door geheel de wereld, zoals Paulus. Hij kon Zijn oprechte gelovigen tellen en het hoogste getal ervan wordt ons vermeld als te zijn meer dan vijfhonderd en op de prediking van Petrus werden op eenmaal toegedaan drieduizend zielen. Maar deden de apostelen dat meerdere uit zichzelf? Nee, uit Zijn hoedanigheid trokken zij hun hoeveelheid. De wonderen, die de apostelen volbrachten, gebeurden in de naam van de Heere Jezus Christus en er wordt eens voor altijd aan de apostelen gezegd: "Zij uitgegaan zijnde, predikten overal en de Heere werkte mee en bevestigde het woord door tekenen en wonderen, die daarop volgden. De bedeling bracht die meerdere werken van de apostelen mee.

Vers 13

13. a) En als u - die het toch bent, in wie Ik zo wil zijn en door wie Ik Mijn werk zal voortzetten - dan ook in Mij bent, zoals Ik in de Vader ben, begeren zult in Mijn naam dat het gebeurt, dat zal Ik doen. Ik zal uw zaak als de Mijne erkennen, omdat u toch gebeden heeft als degenen die zich geheel in Mijn plaats op aarde voelen en volgens Mijn gezindheid denken en willen. Ik zal u zo verhoren, opdat ook verder, zoals dat bij Mijn eigen werken hier beneden het geval was (John 11:4; John 17:4), de Vader in de Zoon verheerlijkt wordt.

a)Jeremiah 29:12. Matthew 7:7; Matthew 21:22. Mark 11:24. Luke 11:9. John 15:7; John 16:24. James 1:5. 1 John 3:22.

Wie is dan toch deze: Ik? Ik dacht hij moest aldus spreken; wat u de Vader bidden zult in Mijn naam dat zal Hij doen; zo brengt Hij het terug tot Zichzelf. Dat zijn zonderlinge redenen van de man, die met eenvoudige woorden zo hoge dingen kan uitspreken. Immers met deze woorden geeft Hij duidelijk te verstaan dat Hij zelf waarachtig en almachtig God is met de Vader, want het is toch evenveel gezegd als: "Ik ben God, die alles weet en geven kan. Hij schrijft Zichzelf alle macht en kracht van de Goddelijke majesteit toe en stapelt alles tot een geheel tezamen, wat men van God bidden zal: Hij spreekt niet: wanneer, u bidt om goud of zilver, of iets dat ook mensen kunnen geven, maar alles wat u bidt, niets uitgezonderd. "

"Dat zal Ik doen. " Christus toont hiermee hoe die grote werken door hen gedaan zouden worden, namelijk niet door hun eigen vermogen, of eeuwige goddelijke kracht, in hen plaatshebbend, zoals onze Heere de Zijn gedaan had; maar in de naam en door de kracht van Christus (Acts 3:12, Acts 3:16); door het geloof in Hem en gebeden tot God in Zijn naam (Acts 4:24, Acts 4:30). Men merkt ook hier aan dat Christus zegt: "Al wat u begeren zult zal Ik doen"; dat, zoals het in Hem veronderstelt alwetenheid, zodat Hij kennis heeft van de begeerten van de Christenen op de aarde en almacht om hen te ondersteunen in het doen van grote werken, volgt daaruit tegelijk noodzakelijk een nheid van wezen tussen de Vader en de Zoon. Hetgeen dan hier is: "Ik zal het doen", is John 16:23; de Vader zal u geven.

Vers 13

13. a) En als u - die het toch bent, in wie Ik zo wil zijn en door wie Ik Mijn werk zal voortzetten - dan ook in Mij bent, zoals Ik in de Vader ben, begeren zult in Mijn naam dat het gebeurt, dat zal Ik doen. Ik zal uw zaak als de Mijne erkennen, omdat u toch gebeden heeft als degenen die zich geheel in Mijn plaats op aarde voelen en volgens Mijn gezindheid denken en willen. Ik zal u zo verhoren, opdat ook verder, zoals dat bij Mijn eigen werken hier beneden het geval was (John 11:4; John 17:4), de Vader in de Zoon verheerlijkt wordt.

a)Jeremiah 29:12. Matthew 7:7; Matthew 21:22. Mark 11:24. Luke 11:9. John 15:7; John 16:24. James 1:5. 1 John 3:22.

Wie is dan toch deze: Ik? Ik dacht hij moest aldus spreken; wat u de Vader bidden zult in Mijn naam dat zal Hij doen; zo brengt Hij het terug tot Zichzelf. Dat zijn zonderlinge redenen van de man, die met eenvoudige woorden zo hoge dingen kan uitspreken. Immers met deze woorden geeft Hij duidelijk te verstaan dat Hij zelf waarachtig en almachtig God is met de Vader, want het is toch evenveel gezegd als: "Ik ben God, die alles weet en geven kan. Hij schrijft Zichzelf alle macht en kracht van de Goddelijke majesteit toe en stapelt alles tot een geheel tezamen, wat men van God bidden zal: Hij spreekt niet: wanneer, u bidt om goud of zilver, of iets dat ook mensen kunnen geven, maar alles wat u bidt, niets uitgezonderd. "

"Dat zal Ik doen. " Christus toont hiermee hoe die grote werken door hen gedaan zouden worden, namelijk niet door hun eigen vermogen, of eeuwige goddelijke kracht, in hen plaatshebbend, zoals onze Heere de Zijn gedaan had; maar in de naam en door de kracht van Christus (Acts 3:12, Acts 3:16); door het geloof in Hem en gebeden tot God in Zijn naam (Acts 4:24, Acts 4:30). Men merkt ook hier aan dat Christus zegt: "Al wat u begeren zult zal Ik doen"; dat, zoals het in Hem veronderstelt alwetenheid, zodat Hij kennis heeft van de begeerten van de Christenen op de aarde en almacht om hen te ondersteunen in het doen van grote werken, volgt daaruit tegelijk noodzakelijk een nheid van wezen tussen de Vader en de Zoon. Hetgeen dan hier is: "Ik zal het doen", is John 16:23; de Vader zal u geven.

Vers 14

14. Ik herhaal nog eens wat Ik u zo-even beloofde, opdat u u tot dat: u in Mij als Ik in de Vader laat bewegen en trekken, omdat daarop alles aankomt, omdat aan het: Ik in u, zoals de Vader in Mij niet de minste twijfel is. Als u iets begeren zult in Mijn naam, wat het ook zij, Ik zal het doen; Ik zal u altijd eveneens horen, zoals de Vader Mij altijd gehoord heeft, toen Ik tot Hem bad (John 11:41 v. ).

De Heere wil duidelijk die betrekking, waarin Hij bij Zijn werken op aarde tot de Vader stond en die Hij in John 5:19, en John 11:41, duidelijk heeft uitgesproken, op de discipelen zo overdragen, dat zij, na Zijn heengaan tot de Vader geheel in dezelfde verhouding tot Hem, de verheerlijkte Mensenzoon, zullen staan. De eerste kant, in John 5:19, op de voorgrond gesteld, dat de Zoon slechts doet wat Hij de Vader ziet doen, maar de Vader de Zoon alles toont wat Hij doet, keert ten opzichte van de verhouding van de discipelen tot de verhoogde Christus duidelijk terug in hetgeen in John 14:12 gezegd is. Diensvolgens zal dan ook de inhoud van John 14:13, John 14:14 overeenkomen met de inhoud van John 11:41, en de andere kant voorstellen. Aan de andere kant van de wederkerige betrekking tussen Christus en de Vader ging het initiatief, of de aandrang tot een werk van de Vader uit: de Vader toonde een werk, dat de Zoon moest doen en de Zoon nam het dadelijk in het besluit van Zijn wil op; Hij nam het ter hand tot nauwkeurige uitvoering. Zo ook zal nu Christus van de hemel Zijn werk door de discipelen, die Hij gezonden heeft, daardoor voortzetten, dat Hij ze door Zijn Geest (op deze gaat in John 14:16,Zijn reden over) tot die werken aanvuurt, die Hij zelf volbrengen zou, als Hij nog zelf op aarde was, maar die nu de discipelen in Zijn plaats zullen volbrengen; en zo zien wij werkelijk, hoe Hij de discipelen toont wat Hij doet, in gebeurtenissen, zoals wij die vinden in Acts 1:15, ; Acts 2:14, ; Acts 5:3; Acts 6:1, ; Acts 8:5, ; Acts 8:26, ; Acts 10:9, ; Acts 16:6, Aan deze kant van de wederkerige betrekking tussen Christus en de Vader ging het initiatief van de Zoon uit; en dan is het duidelijkst voorbeeld daarvan de opwekking van Lazarus, waarbij het meest het woord van de Heere in John 5:21 werd bewaarheid: zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil 11:6). Evenzo zullen dan ook de discipelen bij het werk, dat zij verrichten, niet maar knechten van Jezus zijn, die slechts doen wat hun bevolen is, maar Zijn vrienden, die ook zelfstandig werkend Zijn rijk op aarde uitbreiden (John 15:15), maar natuurlijk een werk noch eigenmachtig kunnen besluiten noch eigenmachtig uitvoeren. Zij zijn geheel en al aan Jezus naam verbonden, zoals de gezant of boodschapper van een aardse koning alleen in diens naam iets kan zeggen en verrichten en daarentegen voor zijn eigen persoon geheel op de achtergrond treedt. Op zo'n zelfstandig ingrijpende manier handelden zeker bijvoorbeeld Petrus en Johannes bij de genezing van de lamme aan de poort van de tempel en Paulus bij de genezing van de bezetene te Filippi, alsook bij de opwekking van Eutychus te Troas - de gemeente te Jeruzalem, toen zij om de bevrijding van Petrus uit Herodes' kerker bad en die profeten en leraars van de gemeente te Antiochië, toen zij tot het zendingswerk onder de heidenen van Klein-Azië besloten (Acts 3:4, ; Acts 16:18; Acts 20:7, ; Acts 12:5, Acts 13:1 v. ). De grenzen zijn in zo verre niet te trekken, omdat wat van het menselijk initiatief uitgaat, naar zijn eerste oorsprong toch een gedachte of een aandrang is, door Gods Geest in het hart gewerkt. Toch blijft altijd een onderscheid tussen hetgeen als bepaalde opdracht van de Heere tot de gelovigen komt en hetgeen hij als wens en begeerte, als inzicht en besluit van zijn kant voor de Heere brengt. Nu geeft het woord van Christus in de voor ons liggende plaats aan de bepaling van de Zijnen een speelruimte. Het "in Zijn naam bidden" zal ons later nog vaker voorkomen (John 15:16; John 16:23 v. ) en wij wachten met een nadere verklaring tot later; voor heden zal het hier aangegevene, waarbij het woord van de Heere in John 15:7 (vgl. 1 Joh 3:21, ; 5:14 v. ) ons leidde, voldoende zijn, dat namelijk hij in de naam van Jezus bidt, die als hij bidt, in Christus Jezus is, in levende betrekking tot Hem staat, in deze toestand een begeerte voor God brengt. Men moet bij de beide overigens zo gelijkluidende zinnen in John 14:13, John 14:14 opmerken, dat in John 14:13 de nadruk ligt op "dat" (het zo afgebedene wil Ik doen, juist dat en niet anders) en daarentegen in John 14:13 op "Ik" (Ik zelf, in wiens naam u gebeden heeft). Met opzet is bij het bidden in Jezus' naam (anders dan in John 15:16; John 16:23 v. ) niet gevoegd, tot wie de bede gericht is, omdat het, nadat Christus tot de Vader gegaan is, hetzelfde is, of de bede tot de Vader, of tot Hemzelf gericht wordt; nu schijnt wel het "bidden zult in Mijn naam" te eisen, dat ook hier de Vader gedacht wordt als degene, tot wie het gebed gericht is, maar het "zal Ik doen" neemt dit dadelijk weer weg, opdat het niet als een beperking wordt opgevat.

Vers 14

14. Ik herhaal nog eens wat Ik u zo-even beloofde, opdat u u tot dat: u in Mij als Ik in de Vader laat bewegen en trekken, omdat daarop alles aankomt, omdat aan het: Ik in u, zoals de Vader in Mij niet de minste twijfel is. Als u iets begeren zult in Mijn naam, wat het ook zij, Ik zal het doen; Ik zal u altijd eveneens horen, zoals de Vader Mij altijd gehoord heeft, toen Ik tot Hem bad (John 11:41 v. ).

De Heere wil duidelijk die betrekking, waarin Hij bij Zijn werken op aarde tot de Vader stond en die Hij in John 5:19, en John 11:41, duidelijk heeft uitgesproken, op de discipelen zo overdragen, dat zij, na Zijn heengaan tot de Vader geheel in dezelfde verhouding tot Hem, de verheerlijkte Mensenzoon, zullen staan. De eerste kant, in John 5:19, op de voorgrond gesteld, dat de Zoon slechts doet wat Hij de Vader ziet doen, maar de Vader de Zoon alles toont wat Hij doet, keert ten opzichte van de verhouding van de discipelen tot de verhoogde Christus duidelijk terug in hetgeen in John 14:12 gezegd is. Diensvolgens zal dan ook de inhoud van John 14:13, John 14:14 overeenkomen met de inhoud van John 11:41, en de andere kant voorstellen. Aan de andere kant van de wederkerige betrekking tussen Christus en de Vader ging het initiatief, of de aandrang tot een werk van de Vader uit: de Vader toonde een werk, dat de Zoon moest doen en de Zoon nam het dadelijk in het besluit van Zijn wil op; Hij nam het ter hand tot nauwkeurige uitvoering. Zo ook zal nu Christus van de hemel Zijn werk door de discipelen, die Hij gezonden heeft, daardoor voortzetten, dat Hij ze door Zijn Geest (op deze gaat in John 14:16,Zijn reden over) tot die werken aanvuurt, die Hij zelf volbrengen zou, als Hij nog zelf op aarde was, maar die nu de discipelen in Zijn plaats zullen volbrengen; en zo zien wij werkelijk, hoe Hij de discipelen toont wat Hij doet, in gebeurtenissen, zoals wij die vinden in Acts 1:15, ; Acts 2:14, ; Acts 5:3; Acts 6:1, ; Acts 8:5, ; Acts 8:26, ; Acts 10:9, ; Acts 16:6, Aan deze kant van de wederkerige betrekking tussen Christus en de Vader ging het initiatief van de Zoon uit; en dan is het duidelijkst voorbeeld daarvan de opwekking van Lazarus, waarbij het meest het woord van de Heere in John 5:21 werd bewaarheid: zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil 11:6). Evenzo zullen dan ook de discipelen bij het werk, dat zij verrichten, niet maar knechten van Jezus zijn, die slechts doen wat hun bevolen is, maar Zijn vrienden, die ook zelfstandig werkend Zijn rijk op aarde uitbreiden (John 15:15), maar natuurlijk een werk noch eigenmachtig kunnen besluiten noch eigenmachtig uitvoeren. Zij zijn geheel en al aan Jezus naam verbonden, zoals de gezant of boodschapper van een aardse koning alleen in diens naam iets kan zeggen en verrichten en daarentegen voor zijn eigen persoon geheel op de achtergrond treedt. Op zo'n zelfstandig ingrijpende manier handelden zeker bijvoorbeeld Petrus en Johannes bij de genezing van de lamme aan de poort van de tempel en Paulus bij de genezing van de bezetene te Filippi, alsook bij de opwekking van Eutychus te Troas - de gemeente te Jeruzalem, toen zij om de bevrijding van Petrus uit Herodes' kerker bad en die profeten en leraars van de gemeente te Antiochië, toen zij tot het zendingswerk onder de heidenen van Klein-Azië besloten (Acts 3:4, ; Acts 16:18; Acts 20:7, ; Acts 12:5, Acts 13:1 v. ). De grenzen zijn in zo verre niet te trekken, omdat wat van het menselijk initiatief uitgaat, naar zijn eerste oorsprong toch een gedachte of een aandrang is, door Gods Geest in het hart gewerkt. Toch blijft altijd een onderscheid tussen hetgeen als bepaalde opdracht van de Heere tot de gelovigen komt en hetgeen hij als wens en begeerte, als inzicht en besluit van zijn kant voor de Heere brengt. Nu geeft het woord van Christus in de voor ons liggende plaats aan de bepaling van de Zijnen een speelruimte. Het "in Zijn naam bidden" zal ons later nog vaker voorkomen (John 15:16; John 16:23 v. ) en wij wachten met een nadere verklaring tot later; voor heden zal het hier aangegevene, waarbij het woord van de Heere in John 15:7 (vgl. 1 Joh 3:21, ; 5:14 v. ) ons leidde, voldoende zijn, dat namelijk hij in de naam van Jezus bidt, die als hij bidt, in Christus Jezus is, in levende betrekking tot Hem staat, in deze toestand een begeerte voor God brengt. Men moet bij de beide overigens zo gelijkluidende zinnen in John 14:13, John 14:14 opmerken, dat in John 14:13 de nadruk ligt op "dat" (het zo afgebedene wil Ik doen, juist dat en niet anders) en daarentegen in John 14:13 op "Ik" (Ik zelf, in wiens naam u gebeden heeft). Met opzet is bij het bidden in Jezus' naam (anders dan in John 15:16; John 16:23 v. ) niet gevoegd, tot wie de bede gericht is, omdat het, nadat Christus tot de Vader gegaan is, hetzelfde is, of de bede tot de Vader, of tot Hemzelf gericht wordt; nu schijnt wel het "bidden zult in Mijn naam" te eisen, dat ook hier de Vader gedacht wordt als degene, tot wie het gebed gericht is, maar het "zal Ik doen" neemt dit dadelijk weer weg, opdat het niet als een beperking wordt opgevat.

Vers 15

15. a)Als u Mij liefheeft, zoals Ik dan ook van u weet, dat u met een zekere liefde Mij bent toegedaan, alhoewel die nog bevestiging en hogere verlichting nodig heeft (Hoofdstuk . 16:27; 21:15, ; 14:28), wees dan niet zozeer bezorgd voor Mij om het lot, dat Mij te wachten staat (John 14:5 en John 13:36), maar legt er u integendeel op toe om te doen wat Ik u zeg: Bewaar Mijn geboden, want daardoor betoont u het best uw liefde (John 15:14. 1 John 3:18).

a) 1 John 5:3.

Vers 15

15. a)Als u Mij liefheeft, zoals Ik dan ook van u weet, dat u met een zekere liefde Mij bent toegedaan, alhoewel die nog bevestiging en hogere verlichting nodig heeft (Hoofdstuk . 16:27; 21:15, ; 14:28), wees dan niet zozeer bezorgd voor Mij om het lot, dat Mij te wachten staat (John 14:5 en John 13:36), maar legt er u integendeel op toe om te doen wat Ik u zeg: Bewaar Mijn geboden, want daardoor betoont u het best uw liefde (John 15:14. 1 John 3:18).

a) 1 John 5:3.

Vers 16

16. En Ik zal, om u van Mijn kant te bekwamen, dat u de macht en de gezindheid mag hebben om Mijn geboden te houden, de Vader bidden, als Ik tot Hem zal heengegaan zijn. En Hij zal tot vergoeding daarvoor, dat Ik voortaan niet meer doorMijn onmiddellijke zichtbare tegenwoordigheid, door Mijn persoonlijk aanzijn en het uitwendige woord van Mijn mond op uw harten kan werken, om de liefde tot Mij meer in u op te wekken en u met goddelijke kracht tot Mijn navolging te vervullen, u een andere Trooster geven. Hij zal u een toespreker zenden, die u leert, vermaant, bidt, bestraft, opricht en sterkt, naardat u nodig heeft, opdat Hij bij u blijft in de eeuwigheid en nooit van u gaat, zoals dit voor Mij het geval is.

De vertaling van het Griekse woord op deze plaats de Trooster, hoezeer taalkundig draaglijk, komt echter niet overeen met de eigenschappen, in het vervolg van Jezus rede aan deze persoon toegeschreven. Leraar, vermaner, zou misschien ook beter door een ander woord zijn aangeduid. In de meest eigenlijke zin wordt het gebruikt om een zaakwaarnemer te betekenen, die de plaats van een afwezige vervangt en bekleedt. Jezus heeft buiten twijfel willen aanduiden dat Hij in Zijn plaats een andere aan Zijn discipelen zenden zou, die Hem als het ware vervangen en voor Zijn discipelen dat alles wezen zou, wat Hij gedurende Zijn verblijf op de wereld voor hen geweest was.

Vers 16

16. En Ik zal, om u van Mijn kant te bekwamen, dat u de macht en de gezindheid mag hebben om Mijn geboden te houden, de Vader bidden, als Ik tot Hem zal heengegaan zijn. En Hij zal tot vergoeding daarvoor, dat Ik voortaan niet meer doorMijn onmiddellijke zichtbare tegenwoordigheid, door Mijn persoonlijk aanzijn en het uitwendige woord van Mijn mond op uw harten kan werken, om de liefde tot Mij meer in u op te wekken en u met goddelijke kracht tot Mijn navolging te vervullen, u een andere Trooster geven. Hij zal u een toespreker zenden, die u leert, vermaant, bidt, bestraft, opricht en sterkt, naardat u nodig heeft, opdat Hij bij u blijft in de eeuwigheid en nooit van u gaat, zoals dit voor Mij het geval is.

De vertaling van het Griekse woord op deze plaats de Trooster, hoezeer taalkundig draaglijk, komt echter niet overeen met de eigenschappen, in het vervolg van Jezus rede aan deze persoon toegeschreven. Leraar, vermaner, zou misschien ook beter door een ander woord zijn aangeduid. In de meest eigenlijke zin wordt het gebruikt om een zaakwaarnemer te betekenen, die de plaats van een afwezige vervangt en bekleedt. Jezus heeft buiten twijfel willen aanduiden dat Hij in Zijn plaats een andere aan Zijn discipelen zenden zou, die Hem als het ware vervangen en voor Zijn discipelen dat alles wezen zou, wat Hij gedurende Zijn verblijf op de wereld voor hen geweest was.

Vers 17

17. Hij zal namelijk zenden de Geest van de waarheid, waarom Ik zal vragen, die de wereld, de menigte van de goddeloze en Mij vijandige mensen (John 7:7; John 8:23. en "Joh 1:9"), niet kan ontvangen, zodat Hij ook in haar en in het hart van ieder van hen zou komen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet. Al is het dat Hij voor haar ogen Zijn werken doet en ook aan haar inwendige mens Zijn bediening vervult (John 7:15, John 7:46; John 9:30, ; John 16:8, ) sluit zij toch moedwillig oog en hart, om Zijn werk niet waar te nemen en Zijn bediening vruchteloos te maken en biedt zo geen subjectief aanknopingspunt aan om Hem te ontvangen (1 Corinthians 2:14). Maar u heeft een vatbaar hart geplaatst voor Zijn doen en werken, zoals dat in Mijn gehele openbaring, in Mijn woorden en werken u is geopenbaard. U kent Hem dan ook, u heeft Zijn invloed bij ervaring aan uzelf waargenomen (John 6:68 v. Matthew 11:25 v. ; 16:16 v. ), zodat Hij u geen vreemde meer is en nu zal Hij voor u een volkomen bekende en een echt vertrouwde worden; want Hij blijft bij jullie. Hij zal u allen in alle opzichten met Zijn gaven en krachten vervullen, nadat Hij reeds met Zijn eerstelingen bij u is opgenomen, terwijl daarentegen de geest van de dwaling (1 John 4:6) zich meer en meer van de wereld meester zal maken (Wijsh. 1:4 v. ) en Hij zal van de tijd, dat Hij op u zal zijn neergedaald, in u zijn, zodat u met Hem vervuld wordt (Acts 2:4).

Als ergens, het is zeker in deze woorden, dat ons de Heiland het gehele goddelijke wezen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in persoonlijke onderscheiding leert kennen, maar ook tevens voorstelt als een God van volkomen zaligheid, als een Drieëenig, volzalig Opperwezen, geheel en al werkzaam aan het heil van de gemeente, die op deze aarde voor de hemel verzameld wordt. Als wij dus in de vervulling zien dat die Trooster (of, zoals er eigenlijk staat, die Leraar, Leidsman of Zaakbehartiger, die voor een andere pleit en werkzaam is) waarlijk gekomen is en door de apostelen sprak en werkzaam was en houden wij ons aan hun woord, als aan de hoogste en de laatste openbaring van de Heere, dan wensen wij ook veel van die Geest te ontvangen om met Hem van de wereld onderscheiden te worden en als discipelen van Jezus te wandelen, opdat wij nooit tot een wereld mogen behoren die de Geest in Zijn getuigenissen en in Zijn verlosten niet ziet en die Zijn werking inderdaad niet kent en door een vijandig, halstarrig ongeloof Hem niet ontvangen kan. Zalig wij, als die Geest bij ons blijft en in ons woont, opdat wij bij Zijn licht wandelen mogen, in Zijn kracht God tot eer leven en onder Zijn leiding de hemel eens mogen binnengaan.

De Heere zegt ons, leert ons, brengt ons tot een werkelijk levend bestaan van de waarheid en wel van de waarheid over onszelf, over Gods wil met ons naar recht en genade, over onze toestand en bestemming, over de weg om tot God terug te keren door de persoon Jezus Christus. De Geest wijst, verklaart, opent ons deze weg als waarheid en leven, opdat wij bekennen "dat Christus in Zijn Vader is en wij in Hem en Hij in ons. " Hij geeft ons als eerste waarheid de kennis van onze zonde; als tweede de kennis van de ons gegeven Heiland en in deze beide tezamen bestaat voor ons de juiste hele waarheid. Hij vleit ons niet, als de valse trooster Absalom aan de poort tot de troon: "Zie uw zaak is goed en recht; " maar tot onze kwade zaak zegt hij op de vaste toon van gezag: "U heeft een verhoorder, een middelaar vanwege de koning (2 Samuel 15:3). " In onze eigen geest woont deze waarheid, aangaande onze betrekking en weg tot God in geen dele; al in deze naar het natuurlijk verstand optredende bemiddelaars en vrienden zijn dwaalleraars en ijdele vertroosters, - niet slechts als zij de arme Job slechts nog zwaarder beschuldigen, maar ook als zij hem vals vrij spreken. Maar elke op zichzelf staande, toeleidende, dan het geheel ontleende waarheid, die de Geest van God reeds van oudsher in het Oude Verbond geleerd en betuigd had, voltooit en volledigt zich als volle en ganse waarheid, als de waarheid, door de Geest, die de Vader in Christus' naam en Christus van de Vader zendt. "Wat geen oog gezien, wat Christus zelf niet (immers openlijk en nadrukkelijk) zeggen mocht, wat geen Christen van de wereld en de zwakken zeggen mag, dat leert de Geest. " Wij gaan nog verder en voegen erbij: Wat zich in het geheel niet onder woorden brengen en nimmermeer laat leren. Van de Geest komen ons niet slechts "onuitsprekelijke zuchtingen" van het gebed, ook "onuitsprekelijke woorden" van de kennis en van de openbaring. Zo vervalt voor Christenen, ook in de beste zin de hele Pilatusvraag, omdat Christus niet als bij Pilatus, een persoon buiten en tegenover hem staande, gebleven is en de Geest getuigt dat de Geest de waarheid is (1 John 5:6).

Vers 17

17. Hij zal namelijk zenden de Geest van de waarheid, waarom Ik zal vragen, die de wereld, de menigte van de goddeloze en Mij vijandige mensen (John 7:7; John 8:23. en "Joh 1:9"), niet kan ontvangen, zodat Hij ook in haar en in het hart van ieder van hen zou komen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet. Al is het dat Hij voor haar ogen Zijn werken doet en ook aan haar inwendige mens Zijn bediening vervult (John 7:15, John 7:46; John 9:30, ; John 16:8, ) sluit zij toch moedwillig oog en hart, om Zijn werk niet waar te nemen en Zijn bediening vruchteloos te maken en biedt zo geen subjectief aanknopingspunt aan om Hem te ontvangen (1 Corinthians 2:14). Maar u heeft een vatbaar hart geplaatst voor Zijn doen en werken, zoals dat in Mijn gehele openbaring, in Mijn woorden en werken u is geopenbaard. U kent Hem dan ook, u heeft Zijn invloed bij ervaring aan uzelf waargenomen (John 6:68 v. Matthew 11:25 v. ; 16:16 v. ), zodat Hij u geen vreemde meer is en nu zal Hij voor u een volkomen bekende en een echt vertrouwde worden; want Hij blijft bij jullie. Hij zal u allen in alle opzichten met Zijn gaven en krachten vervullen, nadat Hij reeds met Zijn eerstelingen bij u is opgenomen, terwijl daarentegen de geest van de dwaling (1 John 4:6) zich meer en meer van de wereld meester zal maken (Wijsh. 1:4 v. ) en Hij zal van de tijd, dat Hij op u zal zijn neergedaald, in u zijn, zodat u met Hem vervuld wordt (Acts 2:4).

Als ergens, het is zeker in deze woorden, dat ons de Heiland het gehele goddelijke wezen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in persoonlijke onderscheiding leert kennen, maar ook tevens voorstelt als een God van volkomen zaligheid, als een Drieëenig, volzalig Opperwezen, geheel en al werkzaam aan het heil van de gemeente, die op deze aarde voor de hemel verzameld wordt. Als wij dus in de vervulling zien dat die Trooster (of, zoals er eigenlijk staat, die Leraar, Leidsman of Zaakbehartiger, die voor een andere pleit en werkzaam is) waarlijk gekomen is en door de apostelen sprak en werkzaam was en houden wij ons aan hun woord, als aan de hoogste en de laatste openbaring van de Heere, dan wensen wij ook veel van die Geest te ontvangen om met Hem van de wereld onderscheiden te worden en als discipelen van Jezus te wandelen, opdat wij nooit tot een wereld mogen behoren die de Geest in Zijn getuigenissen en in Zijn verlosten niet ziet en die Zijn werking inderdaad niet kent en door een vijandig, halstarrig ongeloof Hem niet ontvangen kan. Zalig wij, als die Geest bij ons blijft en in ons woont, opdat wij bij Zijn licht wandelen mogen, in Zijn kracht God tot eer leven en onder Zijn leiding de hemel eens mogen binnengaan.

De Heere zegt ons, leert ons, brengt ons tot een werkelijk levend bestaan van de waarheid en wel van de waarheid over onszelf, over Gods wil met ons naar recht en genade, over onze toestand en bestemming, over de weg om tot God terug te keren door de persoon Jezus Christus. De Geest wijst, verklaart, opent ons deze weg als waarheid en leven, opdat wij bekennen "dat Christus in Zijn Vader is en wij in Hem en Hij in ons. " Hij geeft ons als eerste waarheid de kennis van onze zonde; als tweede de kennis van de ons gegeven Heiland en in deze beide tezamen bestaat voor ons de juiste hele waarheid. Hij vleit ons niet, als de valse trooster Absalom aan de poort tot de troon: "Zie uw zaak is goed en recht; " maar tot onze kwade zaak zegt hij op de vaste toon van gezag: "U heeft een verhoorder, een middelaar vanwege de koning (2 Samuel 15:3). " In onze eigen geest woont deze waarheid, aangaande onze betrekking en weg tot God in geen dele; al in deze naar het natuurlijk verstand optredende bemiddelaars en vrienden zijn dwaalleraars en ijdele vertroosters, - niet slechts als zij de arme Job slechts nog zwaarder beschuldigen, maar ook als zij hem vals vrij spreken. Maar elke op zichzelf staande, toeleidende, dan het geheel ontleende waarheid, die de Geest van God reeds van oudsher in het Oude Verbond geleerd en betuigd had, voltooit en volledigt zich als volle en ganse waarheid, als de waarheid, door de Geest, die de Vader in Christus' naam en Christus van de Vader zendt. "Wat geen oog gezien, wat Christus zelf niet (immers openlijk en nadrukkelijk) zeggen mocht, wat geen Christen van de wereld en de zwakken zeggen mag, dat leert de Geest. " Wij gaan nog verder en voegen erbij: Wat zich in het geheel niet onder woorden brengen en nimmermeer laat leren. Van de Geest komen ons niet slechts "onuitsprekelijke zuchtingen" van het gebed, ook "onuitsprekelijke woorden" van de kennis en van de openbaring. Zo vervalt voor Christenen, ook in de beste zin de hele Pilatusvraag, omdat Christus niet als bij Pilatus, een persoon buiten en tegenover hem staande, gebleven is en de Geest getuigt dat de Geest de waarheid is (1 John 5:6).

Vers 18

18. Ik zal u dus, als Ik van u heenga, geen wezen laten, niet in deze wereld achterlaten als kinderen (John 13:33) die geen Vader meer hebben. Ik kom weer tot u, als degene, die Vader van de eeuwigheid heet (Isaiah 9:6) en die daarom Zijn kinderen niet werkelijk kunnen verliezen. Ik kom in en met de Geest van de waarheidsnel (John 14:19) terug, opdat Ik voor altijd Mijn woning bij u heb en bij u zij al de dagen tot aan de voleinding van de wereld (John 14:23. Matthew 28:20. Romans 8:9 v. Ephesians 3:17).

Hij, die na het heengaan van Jezus zo'n betrekking tussen de discipelen en Hem tot stand brengt, dat zij evenzo in Hem zijn en Hij in hen, als Hij in de Vader en de Vader in Hem is, is de Heilige Geest. Diens mededeling belooft Hij hen dan en noemt Hem hier voor de eerste maal, evenals later vaker (John 14:26. John 15:26; John 16:7) met de naam van Parakleet. Dit is een Grieks woord, waaraan de bedoeling in zoverre moeilijkheden baart dat niet bepaald beslist kan worden of het in actieve of in passieve zin moet worden opgevat. Zoveel is wel buiten allen twijfel, dat volgens het echte Grieks, het woord slechts passief kan worden genomen, van gelijke betekenis als het Latijnse advocatus; iemand die is bijgeroepen om rechterlijke bijstand te verlenen. Deze betekenis schijnt het op de plaats 1 vooral te hebben, waar Christus onze voorspraak, onze plaatsbekleder bij de Vader wordt genoemd. Wil men dat nu ook op onze plaats toepassen, dan zou men kunnen zeggen: evenals Christus als zaakwaarnemer van de Zijnen in hun verhouding tot de Vader handelt, zo is de Heilige Geest hun rechterlijke hulp in hun betrekking tot de wereld, die hen bestrijdt en veroordeelt; tegenover haar verleent Hij hun het overwicht, oordeelt de wereld, die hen oordeelt (John 16:8, ) en verandert hun verdediging, door hen in te geven hoe of wat zij antwoorden of wat zij zeggen moeten (Luke 12:11 v. ), is een zegerijk aanvallende. Tot nadere bepaling van het "anderen" (een anderen voorspraak in de plaats van Christus, die tot hiertoe de verdediger van de discipelen tegenover de wereld was geweest) kan men het oog vestigen op hetgeen de Heere vooraf tot Zijn discipelen in Luke 22:35-Luke 22:38 gezegd heeft, een op de bescherming, die Hij hen nog in John 18:8 laat toekomen. Ook Luther neemt deze betekenis aan, hoewel hij vervolgens daaraan een wending geeft, die het hem mogelijk maakt de andere betekenis "Trooster" daarvoor in de plaats te stellen, die toch eigenlijk op een andere verklaring van het woord rust. Hij zegt in de aantekening op onze plaats: "parakletus heet een advokaat, voorspreker, helper voor de rechtbank, die de schuldige troost, sterkt en helpt. Zo doet de Heilige Geest ook in ons geweten voor Gods gericht tegen de zonde en de aanklacht van God. " Zo verkrijgen wij echter bij deze opvatting van het woord een begrip, dat op zichzelf te nauw is voor de werkzaamheid van de Heilige Geest, maar voornamelijk op onze plaats, waar de Heere het woord voor de eerste maal gebruikt en waar Hij spreekt van de toekomstige verhouding van de discipelen tot Christus en van Christus tot de discipelen, maar niet van hun toekomstige verhouding tegenover de wereld, niet goed in de samenhang past. Zien wij daarentegen van het eigenlijke Griekse spraakgebruik af en zien wij in het bijbelse Grieks, dan komt het werkwoord, waarvan het zelfstandig naamwoord "parakleet" is afgeleid, in het Nieuwe Testament zeer dikwijls in geheel verschillende betekenis voor. De hoofdbetekenis daarvan is: "toespreken" (Acts 13:15); aanspreken; een aanspraak houden) en wel is altijd een toespreken bedoeld, waarbij op een bepaalde inwerking gedoeld is - naar het doel van de inwerking is dan de bijzondere betekenis bepaald (vermanen Luke 3:18. Titus 2:15. 1 Timothy 6:2; bidden Matthew 8:5; Matthew 26:53. Mark 5:23; uitnodigen Acts 16:9, Acts 16:15; Acts 28:20; vertroosten 2 Corinthians 2:7; 2 Corinthians 7:13; 2 Corinthians 13:11. 1 Thessalonicenzen. 4:18; 2. 7 7. 13 versterken Colossians 2:2; Colossians 4:8. 2 Thessalonians 2:17; vermanen of onderwijzen Titus 1:9, 1 Thessalonians 2:3). Een die toespreekt vertroost, opwekt, of om alles in n begrip samen te vatten, het ambt van vermanen (Romans 12:8) moet volvoeren, zou volgens de grammatikale woordvorming moeten heten paraclhtwr of adjective uitgedrukt paraclhticov. Het schijnt echter dat in het Hellenistisch Grieks of dit woord door verzwakking of dit adjectivum door contractie met het bovengenoemde paraclhtov tot n geworden is. Het laatste gebruiken de Griekse vertalingen van het Oude Testament voor "Trooster" Job 16:2 en evenzo wordt de engel, die middelaar of voorspreker is in Job 33:23 genoemd. Op dit spraakgebruik rust zeker het gebruik van het woord bij Johannes, deels in het evangelie (Trooster) deels in zijn eerste brief Beide betekenissen verenigen zich in het woord: "toespreker" (Deens Talsmand d. i. spreekman). Heeft dat toespreken plaats tot God, die tegenover de zondaar vertoornd is, dan is het een voorspreken; geschiedt het tot de bedroefde, beangstigde, rade- en hulpeloze mens, dan is het een troosten. Voor deze opvatting spreekt vooral de plaats Acts 9:31 waar van troost (in de zin van toespraak, opwekken, onderwijzing) Acts 4:16. Hebrews 13:22. 1 Thessalonians 2:3) van de Heilige Geest sprake is. Omdat nu ook het "troost, troost" in Isaiah 40:1 door de Septuaginta met hetzelfde woord is vertaald, hebben wij door de laatste plaats tevens een bijzondere opheldering, waarin de Heilige Geest als de "andere" Trooster wordt voorgesteld. Dat: "troost, troost Mijn volk; spreekt naar het hart van Jeruzalem", had Christus tot hiertoe door Zijn gehele openbaring en Zijn werken volbracht. Nu Hij heengaat uit de wereld zal de Heilige Geest in Zijn plaats treden en inwendig in het hart het troosten en naar het hart spreken voortzetten bij degenen, die het ware volk van God, de echte dochter van Zion waren (John 12:15). Overigens moet worden opgemerkt dat de Heere, als Hij de Heilige Geest in deze spreekwijze invoert, Hem uitdrukkelijk voorstelt niet als een zuivere gave of kracht, maar als een werkelijk persoon, zoals in vs 26 en John 16:8, John 16:13 v. van Hem niet wordt gesproken als van een zaak, maar als van een zelfhandelende, met zelfbewustzijn werkende persoonlijkheid. Hij stelt Hem voor als Geest van de waarheid, omdat hetgeen Hij tot de zielen spreekt, de waarheid is; Hij zelf is het volle bezit daarvan en doorzoekt ook de diepten van God (1 Corinthians 2:10). Wat Hij uit de rijkdom van Zijn volheid de gelovigen in Christus schenkt, is niet een nieuwe openbaring, die hoger is dan die van Christus, maar de door God in Christus reeds geopenbaarde waarheid brengt Hij tot een levendige toe-eigening en zedelijke openbaring van kracht en slechts in zoverre hij het voortgaan van de tijd menig bedeksel wegneemt, waarmee door het duister van de toekomst nog het een en ander van het reeds geopenbaarde bedekt is, zodat het niet tot juist verstaan en helder bewustzijn kan komen, verklaart Hij zeker verder (John 16:13). Evenals Hij dan als de Geest van de liefde van Vader en Zoon, van eeuwigheid de persoonlijke levende band van wezenseenheid tussen de liefhebbende Vader en de geliefde Zoon is, zo wordt Hij als de Geest van de waarheid tot de persoonlijke levendige band tussen de mensenzielen, die in haar natuurstaat in allerlei leugen en bedrog van de zonde verstrikt zijn en haar Verlosser. Door Hem en in Zijn gemeenschap en door de werking van Zijn woord worden zij meer en meer vrij van alle leugen, die hun inzichten en wensen, hun zoeken en voornemen aankleeft en ten slotte worden zij geheel in gedachten, woorden en werken uit de waarheid.

Vers 18

18. Ik zal u dus, als Ik van u heenga, geen wezen laten, niet in deze wereld achterlaten als kinderen (John 13:33) die geen Vader meer hebben. Ik kom weer tot u, als degene, die Vader van de eeuwigheid heet (Isaiah 9:6) en die daarom Zijn kinderen niet werkelijk kunnen verliezen. Ik kom in en met de Geest van de waarheidsnel (John 14:19) terug, opdat Ik voor altijd Mijn woning bij u heb en bij u zij al de dagen tot aan de voleinding van de wereld (John 14:23. Matthew 28:20. Romans 8:9 v. Ephesians 3:17).

Hij, die na het heengaan van Jezus zo'n betrekking tussen de discipelen en Hem tot stand brengt, dat zij evenzo in Hem zijn en Hij in hen, als Hij in de Vader en de Vader in Hem is, is de Heilige Geest. Diens mededeling belooft Hij hen dan en noemt Hem hier voor de eerste maal, evenals later vaker (John 14:26. John 15:26; John 16:7) met de naam van Parakleet. Dit is een Grieks woord, waaraan de bedoeling in zoverre moeilijkheden baart dat niet bepaald beslist kan worden of het in actieve of in passieve zin moet worden opgevat. Zoveel is wel buiten allen twijfel, dat volgens het echte Grieks, het woord slechts passief kan worden genomen, van gelijke betekenis als het Latijnse advocatus; iemand die is bijgeroepen om rechterlijke bijstand te verlenen. Deze betekenis schijnt het op de plaats 1 vooral te hebben, waar Christus onze voorspraak, onze plaatsbekleder bij de Vader wordt genoemd. Wil men dat nu ook op onze plaats toepassen, dan zou men kunnen zeggen: evenals Christus als zaakwaarnemer van de Zijnen in hun verhouding tot de Vader handelt, zo is de Heilige Geest hun rechterlijke hulp in hun betrekking tot de wereld, die hen bestrijdt en veroordeelt; tegenover haar verleent Hij hun het overwicht, oordeelt de wereld, die hen oordeelt (John 16:8, ) en verandert hun verdediging, door hen in te geven hoe of wat zij antwoorden of wat zij zeggen moeten (Luke 12:11 v. ), is een zegerijk aanvallende. Tot nadere bepaling van het "anderen" (een anderen voorspraak in de plaats van Christus, die tot hiertoe de verdediger van de discipelen tegenover de wereld was geweest) kan men het oog vestigen op hetgeen de Heere vooraf tot Zijn discipelen in Luke 22:35-Luke 22:38 gezegd heeft, een op de bescherming, die Hij hen nog in John 18:8 laat toekomen. Ook Luther neemt deze betekenis aan, hoewel hij vervolgens daaraan een wending geeft, die het hem mogelijk maakt de andere betekenis "Trooster" daarvoor in de plaats te stellen, die toch eigenlijk op een andere verklaring van het woord rust. Hij zegt in de aantekening op onze plaats: "parakletus heet een advokaat, voorspreker, helper voor de rechtbank, die de schuldige troost, sterkt en helpt. Zo doet de Heilige Geest ook in ons geweten voor Gods gericht tegen de zonde en de aanklacht van God. " Zo verkrijgen wij echter bij deze opvatting van het woord een begrip, dat op zichzelf te nauw is voor de werkzaamheid van de Heilige Geest, maar voornamelijk op onze plaats, waar de Heere het woord voor de eerste maal gebruikt en waar Hij spreekt van de toekomstige verhouding van de discipelen tot Christus en van Christus tot de discipelen, maar niet van hun toekomstige verhouding tegenover de wereld, niet goed in de samenhang past. Zien wij daarentegen van het eigenlijke Griekse spraakgebruik af en zien wij in het bijbelse Grieks, dan komt het werkwoord, waarvan het zelfstandig naamwoord "parakleet" is afgeleid, in het Nieuwe Testament zeer dikwijls in geheel verschillende betekenis voor. De hoofdbetekenis daarvan is: "toespreken" (Acts 13:15); aanspreken; een aanspraak houden) en wel is altijd een toespreken bedoeld, waarbij op een bepaalde inwerking gedoeld is - naar het doel van de inwerking is dan de bijzondere betekenis bepaald (vermanen Luke 3:18. Titus 2:15. 1 Timothy 6:2; bidden Matthew 8:5; Matthew 26:53. Mark 5:23; uitnodigen Acts 16:9, Acts 16:15; Acts 28:20; vertroosten 2 Corinthians 2:7; 2 Corinthians 7:13; 2 Corinthians 13:11. 1 Thessalonicenzen. 4:18; 2. 7 7. 13 versterken Colossians 2:2; Colossians 4:8. 2 Thessalonians 2:17; vermanen of onderwijzen Titus 1:9, 1 Thessalonians 2:3). Een die toespreekt vertroost, opwekt, of om alles in n begrip samen te vatten, het ambt van vermanen (Romans 12:8) moet volvoeren, zou volgens de grammatikale woordvorming moeten heten paraclhtwr of adjective uitgedrukt paraclhticov. Het schijnt echter dat in het Hellenistisch Grieks of dit woord door verzwakking of dit adjectivum door contractie met het bovengenoemde paraclhtov tot n geworden is. Het laatste gebruiken de Griekse vertalingen van het Oude Testament voor "Trooster" Job 16:2 en evenzo wordt de engel, die middelaar of voorspreker is in Job 33:23 genoemd. Op dit spraakgebruik rust zeker het gebruik van het woord bij Johannes, deels in het evangelie (Trooster) deels in zijn eerste brief Beide betekenissen verenigen zich in het woord: "toespreker" (Deens Talsmand d. i. spreekman). Heeft dat toespreken plaats tot God, die tegenover de zondaar vertoornd is, dan is het een voorspreken; geschiedt het tot de bedroefde, beangstigde, rade- en hulpeloze mens, dan is het een troosten. Voor deze opvatting spreekt vooral de plaats Acts 9:31 waar van troost (in de zin van toespraak, opwekken, onderwijzing) Acts 4:16. Hebrews 13:22. 1 Thessalonians 2:3) van de Heilige Geest sprake is. Omdat nu ook het "troost, troost" in Isaiah 40:1 door de Septuaginta met hetzelfde woord is vertaald, hebben wij door de laatste plaats tevens een bijzondere opheldering, waarin de Heilige Geest als de "andere" Trooster wordt voorgesteld. Dat: "troost, troost Mijn volk; spreekt naar het hart van Jeruzalem", had Christus tot hiertoe door Zijn gehele openbaring en Zijn werken volbracht. Nu Hij heengaat uit de wereld zal de Heilige Geest in Zijn plaats treden en inwendig in het hart het troosten en naar het hart spreken voortzetten bij degenen, die het ware volk van God, de echte dochter van Zion waren (John 12:15). Overigens moet worden opgemerkt dat de Heere, als Hij de Heilige Geest in deze spreekwijze invoert, Hem uitdrukkelijk voorstelt niet als een zuivere gave of kracht, maar als een werkelijk persoon, zoals in vs 26 en John 16:8, John 16:13 v. van Hem niet wordt gesproken als van een zaak, maar als van een zelfhandelende, met zelfbewustzijn werkende persoonlijkheid. Hij stelt Hem voor als Geest van de waarheid, omdat hetgeen Hij tot de zielen spreekt, de waarheid is; Hij zelf is het volle bezit daarvan en doorzoekt ook de diepten van God (1 Corinthians 2:10). Wat Hij uit de rijkdom van Zijn volheid de gelovigen in Christus schenkt, is niet een nieuwe openbaring, die hoger is dan die van Christus, maar de door God in Christus reeds geopenbaarde waarheid brengt Hij tot een levendige toe-eigening en zedelijke openbaring van kracht en slechts in zoverre hij het voortgaan van de tijd menig bedeksel wegneemt, waarmee door het duister van de toekomst nog het een en ander van het reeds geopenbaarde bedekt is, zodat het niet tot juist verstaan en helder bewustzijn kan komen, verklaart Hij zeker verder (John 16:13). Evenals Hij dan als de Geest van de liefde van Vader en Zoon, van eeuwigheid de persoonlijke levende band van wezenseenheid tussen de liefhebbende Vader en de geliefde Zoon is, zo wordt Hij als de Geest van de waarheid tot de persoonlijke levendige band tussen de mensenzielen, die in haar natuurstaat in allerlei leugen en bedrog van de zonde verstrikt zijn en haar Verlosser. Door Hem en in Zijn gemeenschap en door de werking van Zijn woord worden zij meer en meer vrij van alle leugen, die hun inzichten en wensen, hun zoeken en voornemen aankleeft en ten slotte worden zij geheel in gedachten, woorden en werken uit de waarheid.

Vers 19

19. Nog een kleine tijd, geen volle dag meer (John 13:33) en de wereld, dit ongelovige volk van de Joden, dat Ik reeds in John 7:33 v. 8:21 Mijn heengaan aankondigde, zal Mij niet meer zien; maar u zult, hoewel Ik u ook op een lichamelijke scheiding moet voorbereiden (John 13:33) Mij zien en wel niet lang na deze dagen, als u met de Heilige Geest gedoopt zult zijn en door Hem in het hemelse verplaatst zult zijn (Acts 1:5. Ephesians 2:6). U zult Mij dan zien met een geestelijk oog (2 Corinthians 3:17 v. ), want Ik van Mijn kant leef, omdat de dood, die Mijn uitgaan uit deze wereld en Mijn heengaan tot de Vader bewerkt, geen werkelijk afbreken is van het in Mij aanwezige eindeloze leven (John 14:6. Hebrews 7:16), maar alleen de doorgang tot de verhoging daarvan en u van uw kant zult daar de Geest, die levend maakt (John 6:63), u onder Zijn herscheppende, opbouwende en bevestigende invloed neemt, hier tijdelijk en daar eeuwig leven.

Met Jezus' dood en begrafenis houdt voor de wereld het zien van en het verkeer met Jezus op, zoals zij het tot hiertoe nog kon hebben. Hij is dan van haar gescheiden, zolang en voor zoverre zij wereld blijft. "Maar u zult Mij zien", gaat de Heere tot Zijn discipelen voort. Het meest voor de hand ligt het hier te denken aan de verschijningen van Jezus tussen Zijn opstanding en hemelvaart (Acts 10:40). Het is ook niet nodig deze juist uit te sluiten, maar daardoor werd nog geenszins dit woord van Jezus vervuld. Reeds het grondwoord, dat in de grondtekst in de tegenwoordige tijd staat, wijst op iets blijvends, dat door die korte aanrakingen nog niet gegeven is.

Dat de discipelen na Jezus' opstanding de Levensvorst met lichamelijk oog zouden zien, was alleen de buitenkant, de belichaming van de inwendige betrekking, volgens welke alleen zij (niet de wereld) in staat waren Hem inwendig te zien.

Onder deze tijd van het wederziens (John 14:20) is niet slechts de dag van de opstanding en het veertigtal dagen v r Zijn hemelvaart te verstaan. Deze zijn daarvan slechts een onvolkomen begin, maar vooral wordt daarmee bedoeld de inwendige, geestelijke, oneindig inniger gemeenschap, waarin Jezus met de Zijnen trad, door Zijn verrijzenis en de uitstorting van de Heilige Geest. Toen werden zij zelf opgewekt tot een nieuw leven en verwierven daardoor pas echt het heilig en volzalig genot van Zijn opstanding (John 16:20-John 16:23), naardien zij toen niet slechts van de waarheid van Zijn zichtbaar herleven door herhaalde verschijningen zich met moeite lieten overtuigen, maar met goddelijke zekerheid inzagen, waarom de Zoon van God dit lijden moest en in Zijn heerlijkheid ingaan (Luke 24:26); toen ging Hij door de lichamelijke opstanding niet alleen in tot een nieuw, eeuwig, goddelijk leven, maar door de Geest werden ook zij tot hetzelfde nieuwe leven wedergeboren; toen verscheen God verheerlijkt in Zijn Zoon en ook hun was met rotsvaste zekerheid hun eigen deel aan een eeuwige verlossing geworden. Toen waren zij in Hem gegrondvest en Hij woonde in hen; een verbond van wederkerige liefde bestond tussen hen (John 14:10. Vgl. 3:20). Die Jezus alleen naar het vlees kent, kent Hem niet meer. Zie, zodra Hij lichamelijk verdwenen is, wordt Hij voor de Zijnen in een geestelijke en goddelijke kring zichtbaar, waarheen zij door de Heilige Geest worden overgebracht en waar zij Hem weer aantreffen. Deze vertrouwde omgang is de bron van al de kracht van de Christen in zijn strijd met zichzelf en met de wereld. De tegenstelling, van de tegenwoordige tijd Ik leef en de toekomende u zult leven, kan men niet natuurlijk verklaren, als men van oordeel is, dat de woorden: "omdat" van de vorige zinsnede: "u zult Mij zien" afhangen. Het ligt meer voor de hand aan te nemen dat dit een nieuw verslid is. Zowel door deze tegenwoordige tijd Ik leef, als door die van John 14:3, John 14:18 Ik kom, verplaatst Jezus Zich in de geest naar dit zalig en naderend ogenblik. Na de dood ondergaan te hebben leeft Hij voortaan een volmaakt, onvernietigbaar leven. (Vgl. Revelation 1:18): "Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend tot in alle eeuwigheid. " Uit dit onvernietigbaar leven zal vervolgens het zijn oorsprong nemen. De betrekking van de tegenwoordige tijd Ik leef tot de toekomende u zult leven is geheel en al dezelfde als die van de tegenwoordige tijd Ik kom tot de toekomende zal u nemen in John 14:3 De tegenwoordige tijd duidt een blijvende toestand aan, de toekomende de gevolgen, die zich niet zullen laten wachten.

Bij beiden is het leven, dat hier bedoeld is, namelijk het hogere, hemelse, dat aan geen dood onderworpen is, hetzelfde, alleen met dit onderscheid, dat het bij Jezus, oorspronkelijk en met Zijn nabijzijnd heengaan reeds in zijn heerlijke voltooiing is, maar bij de discipelen door Christus en de Heilige Geest, die de Geest van het leven is (Romans 8:2), meegedeeld, zich eerst inwendig zal ontwikkelen. V r de terugkomst bestaat het in de levensgemeenschap met de verhoogden Christus, om bij de terugkomst door de opwekking en verandering (1 Corinthians 15:51 v, ) het deelgenootschap van Zijn heerlijkheid te worden.

Vers 19

19. Nog een kleine tijd, geen volle dag meer (John 13:33) en de wereld, dit ongelovige volk van de Joden, dat Ik reeds in John 7:33 v. 8:21 Mijn heengaan aankondigde, zal Mij niet meer zien; maar u zult, hoewel Ik u ook op een lichamelijke scheiding moet voorbereiden (John 13:33) Mij zien en wel niet lang na deze dagen, als u met de Heilige Geest gedoopt zult zijn en door Hem in het hemelse verplaatst zult zijn (Acts 1:5. Ephesians 2:6). U zult Mij dan zien met een geestelijk oog (2 Corinthians 3:17 v. ), want Ik van Mijn kant leef, omdat de dood, die Mijn uitgaan uit deze wereld en Mijn heengaan tot de Vader bewerkt, geen werkelijk afbreken is van het in Mij aanwezige eindeloze leven (John 14:6. Hebrews 7:16), maar alleen de doorgang tot de verhoging daarvan en u van uw kant zult daar de Geest, die levend maakt (John 6:63), u onder Zijn herscheppende, opbouwende en bevestigende invloed neemt, hier tijdelijk en daar eeuwig leven.

Met Jezus' dood en begrafenis houdt voor de wereld het zien van en het verkeer met Jezus op, zoals zij het tot hiertoe nog kon hebben. Hij is dan van haar gescheiden, zolang en voor zoverre zij wereld blijft. "Maar u zult Mij zien", gaat de Heere tot Zijn discipelen voort. Het meest voor de hand ligt het hier te denken aan de verschijningen van Jezus tussen Zijn opstanding en hemelvaart (Acts 10:40). Het is ook niet nodig deze juist uit te sluiten, maar daardoor werd nog geenszins dit woord van Jezus vervuld. Reeds het grondwoord, dat in de grondtekst in de tegenwoordige tijd staat, wijst op iets blijvends, dat door die korte aanrakingen nog niet gegeven is.

Dat de discipelen na Jezus' opstanding de Levensvorst met lichamelijk oog zouden zien, was alleen de buitenkant, de belichaming van de inwendige betrekking, volgens welke alleen zij (niet de wereld) in staat waren Hem inwendig te zien.

Onder deze tijd van het wederziens (John 14:20) is niet slechts de dag van de opstanding en het veertigtal dagen v r Zijn hemelvaart te verstaan. Deze zijn daarvan slechts een onvolkomen begin, maar vooral wordt daarmee bedoeld de inwendige, geestelijke, oneindig inniger gemeenschap, waarin Jezus met de Zijnen trad, door Zijn verrijzenis en de uitstorting van de Heilige Geest. Toen werden zij zelf opgewekt tot een nieuw leven en verwierven daardoor pas echt het heilig en volzalig genot van Zijn opstanding (John 16:20-John 16:23), naardien zij toen niet slechts van de waarheid van Zijn zichtbaar herleven door herhaalde verschijningen zich met moeite lieten overtuigen, maar met goddelijke zekerheid inzagen, waarom de Zoon van God dit lijden moest en in Zijn heerlijkheid ingaan (Luke 24:26); toen ging Hij door de lichamelijke opstanding niet alleen in tot een nieuw, eeuwig, goddelijk leven, maar door de Geest werden ook zij tot hetzelfde nieuwe leven wedergeboren; toen verscheen God verheerlijkt in Zijn Zoon en ook hun was met rotsvaste zekerheid hun eigen deel aan een eeuwige verlossing geworden. Toen waren zij in Hem gegrondvest en Hij woonde in hen; een verbond van wederkerige liefde bestond tussen hen (John 14:10. Vgl. 3:20). Die Jezus alleen naar het vlees kent, kent Hem niet meer. Zie, zodra Hij lichamelijk verdwenen is, wordt Hij voor de Zijnen in een geestelijke en goddelijke kring zichtbaar, waarheen zij door de Heilige Geest worden overgebracht en waar zij Hem weer aantreffen. Deze vertrouwde omgang is de bron van al de kracht van de Christen in zijn strijd met zichzelf en met de wereld. De tegenstelling, van de tegenwoordige tijd Ik leef en de toekomende u zult leven, kan men niet natuurlijk verklaren, als men van oordeel is, dat de woorden: "omdat" van de vorige zinsnede: "u zult Mij zien" afhangen. Het ligt meer voor de hand aan te nemen dat dit een nieuw verslid is. Zowel door deze tegenwoordige tijd Ik leef, als door die van John 14:3, John 14:18 Ik kom, verplaatst Jezus Zich in de geest naar dit zalig en naderend ogenblik. Na de dood ondergaan te hebben leeft Hij voortaan een volmaakt, onvernietigbaar leven. (Vgl. Revelation 1:18): "Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend tot in alle eeuwigheid. " Uit dit onvernietigbaar leven zal vervolgens het zijn oorsprong nemen. De betrekking van de tegenwoordige tijd Ik leef tot de toekomende u zult leven is geheel en al dezelfde als die van de tegenwoordige tijd Ik kom tot de toekomende zal u nemen in John 14:3 De tegenwoordige tijd duidt een blijvende toestand aan, de toekomende de gevolgen, die zich niet zullen laten wachten.

Bij beiden is het leven, dat hier bedoeld is, namelijk het hogere, hemelse, dat aan geen dood onderworpen is, hetzelfde, alleen met dit onderscheid, dat het bij Jezus, oorspronkelijk en met Zijn nabijzijnd heengaan reeds in zijn heerlijke voltooiing is, maar bij de discipelen door Christus en de Heilige Geest, die de Geest van het leven is (Romans 8:2), meegedeeld, zich eerst inwendig zal ontwikkelen. V r de terugkomst bestaat het in de levensgemeenschap met de verhoogden Christus, om bij de terugkomst door de opwekking en verandering (1 Corinthians 15:51 v, ) het deelgenootschap van Zijn heerlijkheid te worden.

Vers 20

20. In die dag, als dat zien en dat leven bij u een aanvang neemt (Acts 2:1, ), zult u bekennen wat u tot hiertoe nog zo weinig duidelijk kon worden (John 14:9, ), dat Ik in Mijn Vader ben en op die weg van ervaring zult u u bewust worden, dat u in Mij bent en Ik in u ben (John 14:12, ).

Sinds de uitstorting van de Geest, waarin Christus aan de Zijnen het leven meedeelt, viel het deksel van hun ogen, dat deze nog gesloten hield. Voorwerp van hun erkentenis is echter daar niet alleen de betrekking van Christus tot de Vader, maar ook de verhouding van Christus tot de discipelen. Als nu van deze laatsten eveneens wordt gezegd: "u in Mij en ik in u", dan is daaruit niet het besluit te trekken, dat deze uitdrukkingen ook vroeger (John 14:10), waar zij van de verhouding van Christus tot de Vader gebruikt werden, geen wezenseenheid betekenen. Daarin ligt integendeel de diepe gedachte, dat de Verlosser Zijn meest waarachtig wezen (dat van Mensenzoon) aan de mensen, Zijn broeders meedeelt.

Door het woord: "u in Mij en Ik in u" stelt de Heere Zijn betrekking tot Zijn gelovigen op gelijke trap met die tot Zijn Vader, als een betrekking van eenheid en wederkerig doordringen (John 17:21, ). "U in Mij" als leden van Mijn lichaam. "Ik in u", omdat uw leven het uitvloeisel van het Mijne in u is. O hoeveel is er uit die drie uitspraken te leren: God in Christus, - ik voor God in Zijn Zoon gevonden, - Christus in Mij, omdat Hij mij van Zijn Geest gegeven heeft.

Vers 20

20. In die dag, als dat zien en dat leven bij u een aanvang neemt (Acts 2:1, ), zult u bekennen wat u tot hiertoe nog zo weinig duidelijk kon worden (John 14:9, ), dat Ik in Mijn Vader ben en op die weg van ervaring zult u u bewust worden, dat u in Mij bent en Ik in u ben (John 14:12, ).

Sinds de uitstorting van de Geest, waarin Christus aan de Zijnen het leven meedeelt, viel het deksel van hun ogen, dat deze nog gesloten hield. Voorwerp van hun erkentenis is echter daar niet alleen de betrekking van Christus tot de Vader, maar ook de verhouding van Christus tot de discipelen. Als nu van deze laatsten eveneens wordt gezegd: "u in Mij en ik in u", dan is daaruit niet het besluit te trekken, dat deze uitdrukkingen ook vroeger (John 14:10), waar zij van de verhouding van Christus tot de Vader gebruikt werden, geen wezenseenheid betekenen. Daarin ligt integendeel de diepe gedachte, dat de Verlosser Zijn meest waarachtig wezen (dat van Mensenzoon) aan de mensen, Zijn broeders meedeelt.

Door het woord: "u in Mij en Ik in u" stelt de Heere Zijn betrekking tot Zijn gelovigen op gelijke trap met die tot Zijn Vader, als een betrekking van eenheid en wederkerig doordringen (John 17:21, ). "U in Mij" als leden van Mijn lichaam. "Ik in u", omdat uw leven het uitvloeisel van het Mijne in u is. O hoeveel is er uit die drie uitspraken te leren: God in Christus, - ik voor God in Zijn Zoon gevonden, - Christus in Mij, omdat Hij mij van Zijn Geest gegeven heeft.

Vers 21

21. Verder wil ik U onderrichten over de voorwaarde, reeds in John 14:15 aangeduid, tot verwezenlijking van de beloften, die reeds in John 14:16-John 14:20 zijn uitgesproken en u en anderen gelden, die door uw woord in Mij zullen geloven. Die Mijn geboden heeft, die ze in geloof op- en aanneemt, zodat hij ze voor een dierbare schat erkent, die hij niet meer kan loslaten en ze bewaart, zich in gehoorzaamheid daaraan onderwerpt en ze, al is het in zwakheid, toch getrouw beoefent, die is het, die Mij liefheeft, niet met het woord, dat toch niets kan baten, maar inderdaad en in waarheid. En die Mij op die waarachtigemanier liefheeft, zal door Mijn Vader geliefd worden. Deze toch voelt Zich slechts getrokken tot die mens, bij wie Hij een behoefte van het hart aan Zijn Zoon waarneemt. En Ik zal hem liefhebben, omdat Ik Mij weer getrokken voel, waarheen de drang van de Vader is en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren, zoals iemand zich geheel opent voor degene, aan wie hij met zijn hele hart is toegedaan (Exodus 33:13).

Evenals de toedeling van de Heilige Geest, zo heeft ook de openbaring van Christus, liefde tot Christus als voorwaarde, die zich door opvolging van Zijn geboden moet betonen: aan een nalatige en trage ziel kan Christus Zich niet openbaren.

De Heere telt hier alle schakels op van de keten van de genade: 1) men moet Zijn woord bepaald vasthouden en praktisch in acht nemen - dat doet de wereld niet, die het gehoord maar verworpen heeft, daarom is zij niet geschikt om deze openbaring te ontvangen; 2) zo'n mens krijgt door deze zedelijke trouw het bijzonder karakter van een vriend van Jezus; 3) daardoor wordt hij voorwerp van de liefde van de Vader, die allen bemint, die de Zoon, het hoogste voorwerp van Zijn liefde, liefhebben; 4) wanneer de Zoon de liefdeblik van de Vader op een van Zijn discipelen gericht ziet, voelt Hij Zich tot hem met nieuwe liefde getrokken en schenkt Hij hem door de Heilige Geest de volle openbaring van Zichzelf.

De liefde tot Jezus, die zich in de inwendige toeëigening en in het bewaren van Zijn geboden bevestigt, is de voornaamste van de ervaring van de liefde van de Vader; deze bevestigt zich weer in de zending van de Heilige Geest; de zending van de Heilige Geest is echter tevens een richting van de liefde van Christus tot de gelovige, waarin Hij Zich aan deze openbaart.

In de grondtekst staat: "Mijzelf zal ik aan hem openbaren. " Dat kan alleen de Zoon zeggen, de verborgen Vader openbaart Zich niet persoonlijk (vgl. John 1:18).

Het is een eigenschap van de liefde, dat zij de geliefde al het hare mededeelt en niets aan hem onthoudt, zoals een Talmudische spreuk zegt: "de zelfzucht kent zich toe wat van de anderen is, maar de liefde kent alles de geliefde toe. " Zo wil Christus Zich openbaren aan de Zijnen, opdat Zijn leven hun leven en Zijn heerlijkheid hun heerlijkheid wordt; alles wil Hij aan hen, Zijn vrienden, vertrouwen.

De Heere Jezus openbaart Zich op een bijzondere manier aan Zijn volk. Zelfs al verklaarde de Schrift het niet, dan zouden velen van Gods kinderen die waarheid uit hun eigen ervaring kunnen betuigen. Zij hebben op een bijzondere manier openbaringen van hun Heer en Zaligmaker Jezus Christus gehad, zoals geen louter leren of horen kon schenken. In de levensbeschouwingen van uitstekende gelovigen zult u vele voorbeelden vermeld vinden, waarin het Jezus behaagd heeft op een zeer bijzondere manier tot hun zielen te spreken en de wonderen van Zijn persoon te ontvouwen; ja, hun zielen zijn dermate door zaligheid vervuld geweest, dat zij zich in de hemel dachten, terwijl zij daar niet waren, ofschoon zij zich wel dicht bij de drempel bevonden; want als Jezus Zich aan Zijn volk openbaart is het de hemel op aarde, het is het paradijs in aanvang, het is de voorsmaak van de zaligheid. Christus' bijzondere openbaringen oefenen een heiligende invloed op het hart van de gelovigen. Een uitvloeisel daarvan zal ootmoed zijn. Zegt u iemand: ik heb deze of die geestelijke ervaringen gehad, ik ben een groot man, die mens heeft nooit enige gemeenschap met Jezus gehad, want God ziet de nederige aan en de verhevene kent Hij van verre. Hij hoeft niet bij hen te komen om hen te kennen en zal hen nooit met Zijn liefde bezoeken. Geluk zal een ander uitwerksel zijn, want in Gods aangezicht Zijn liefelijkheden eeuwig. Heiligheid zal ook zeker volgen. Een onheilig mens heeft deze openbaring nooit gehad. Sommige mensen belijden zeer veel, maar wij moeten niemand geloven, tenzij zijn daden aan zijn woorden beantwoorden. Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten. Hij stort Zijn gunsten niet uit over de bozen, want zo min Hij een rechtvaardige uitwerpt, evenmin ziet Hij de boosdoeners aan. Aldus zijn er drie uitwerksels van de gemeenschapsoefeningen met de Heere Jezus: ootmoed, geluk en heiligheid. God schenke ze u allen, Christenen!

Vers 21

21. Verder wil ik U onderrichten over de voorwaarde, reeds in John 14:15 aangeduid, tot verwezenlijking van de beloften, die reeds in John 14:16-John 14:20 zijn uitgesproken en u en anderen gelden, die door uw woord in Mij zullen geloven. Die Mijn geboden heeft, die ze in geloof op- en aanneemt, zodat hij ze voor een dierbare schat erkent, die hij niet meer kan loslaten en ze bewaart, zich in gehoorzaamheid daaraan onderwerpt en ze, al is het in zwakheid, toch getrouw beoefent, die is het, die Mij liefheeft, niet met het woord, dat toch niets kan baten, maar inderdaad en in waarheid. En die Mij op die waarachtigemanier liefheeft, zal door Mijn Vader geliefd worden. Deze toch voelt Zich slechts getrokken tot die mens, bij wie Hij een behoefte van het hart aan Zijn Zoon waarneemt. En Ik zal hem liefhebben, omdat Ik Mij weer getrokken voel, waarheen de drang van de Vader is en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren, zoals iemand zich geheel opent voor degene, aan wie hij met zijn hele hart is toegedaan (Exodus 33:13).

Evenals de toedeling van de Heilige Geest, zo heeft ook de openbaring van Christus, liefde tot Christus als voorwaarde, die zich door opvolging van Zijn geboden moet betonen: aan een nalatige en trage ziel kan Christus Zich niet openbaren.

De Heere telt hier alle schakels op van de keten van de genade: 1) men moet Zijn woord bepaald vasthouden en praktisch in acht nemen - dat doet de wereld niet, die het gehoord maar verworpen heeft, daarom is zij niet geschikt om deze openbaring te ontvangen; 2) zo'n mens krijgt door deze zedelijke trouw het bijzonder karakter van een vriend van Jezus; 3) daardoor wordt hij voorwerp van de liefde van de Vader, die allen bemint, die de Zoon, het hoogste voorwerp van Zijn liefde, liefhebben; 4) wanneer de Zoon de liefdeblik van de Vader op een van Zijn discipelen gericht ziet, voelt Hij Zich tot hem met nieuwe liefde getrokken en schenkt Hij hem door de Heilige Geest de volle openbaring van Zichzelf.

De liefde tot Jezus, die zich in de inwendige toeëigening en in het bewaren van Zijn geboden bevestigt, is de voornaamste van de ervaring van de liefde van de Vader; deze bevestigt zich weer in de zending van de Heilige Geest; de zending van de Heilige Geest is echter tevens een richting van de liefde van Christus tot de gelovige, waarin Hij Zich aan deze openbaart.

In de grondtekst staat: "Mijzelf zal ik aan hem openbaren. " Dat kan alleen de Zoon zeggen, de verborgen Vader openbaart Zich niet persoonlijk (vgl. John 1:18).

Het is een eigenschap van de liefde, dat zij de geliefde al het hare mededeelt en niets aan hem onthoudt, zoals een Talmudische spreuk zegt: "de zelfzucht kent zich toe wat van de anderen is, maar de liefde kent alles de geliefde toe. " Zo wil Christus Zich openbaren aan de Zijnen, opdat Zijn leven hun leven en Zijn heerlijkheid hun heerlijkheid wordt; alles wil Hij aan hen, Zijn vrienden, vertrouwen.

De Heere Jezus openbaart Zich op een bijzondere manier aan Zijn volk. Zelfs al verklaarde de Schrift het niet, dan zouden velen van Gods kinderen die waarheid uit hun eigen ervaring kunnen betuigen. Zij hebben op een bijzondere manier openbaringen van hun Heer en Zaligmaker Jezus Christus gehad, zoals geen louter leren of horen kon schenken. In de levensbeschouwingen van uitstekende gelovigen zult u vele voorbeelden vermeld vinden, waarin het Jezus behaagd heeft op een zeer bijzondere manier tot hun zielen te spreken en de wonderen van Zijn persoon te ontvouwen; ja, hun zielen zijn dermate door zaligheid vervuld geweest, dat zij zich in de hemel dachten, terwijl zij daar niet waren, ofschoon zij zich wel dicht bij de drempel bevonden; want als Jezus Zich aan Zijn volk openbaart is het de hemel op aarde, het is het paradijs in aanvang, het is de voorsmaak van de zaligheid. Christus' bijzondere openbaringen oefenen een heiligende invloed op het hart van de gelovigen. Een uitvloeisel daarvan zal ootmoed zijn. Zegt u iemand: ik heb deze of die geestelijke ervaringen gehad, ik ben een groot man, die mens heeft nooit enige gemeenschap met Jezus gehad, want God ziet de nederige aan en de verhevene kent Hij van verre. Hij hoeft niet bij hen te komen om hen te kennen en zal hen nooit met Zijn liefde bezoeken. Geluk zal een ander uitwerksel zijn, want in Gods aangezicht Zijn liefelijkheden eeuwig. Heiligheid zal ook zeker volgen. Een onheilig mens heeft deze openbaring nooit gehad. Sommige mensen belijden zeer veel, maar wij moeten niemand geloven, tenzij zijn daden aan zijn woorden beantwoorden. Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten. Hij stort Zijn gunsten niet uit over de bozen, want zo min Hij een rechtvaardige uitwerpt, evenmin ziet Hij de boosdoeners aan. Aldus zijn er drie uitwerksels van de gemeenschapsoefeningen met de Heere Jezus: ootmoed, geluk en heiligheid. God schenke ze u allen, Christenen!

Vers 22

22. Judas (natuurlijk niet de Iskariot, want deze was reeds volgens John 13:30 uitgegaan, maar de andere Judas, de broeder van Jakobus, de jongeren Judas, John 14:1 vgl. en "Uit 10:4"), zei tot Hem, terwijl bij het begin van Zijn rede in John 14:19 en het einde daarvan in John 14:21 tot een nieuwe maar zeer juist daaruit afgeleide gedachte verbond: Heere! wat is het (liever: en wat is geschied zo veel als ons: hoe komt het, hoe zal het geschieden), dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?

De discipelen deden recht, dat zij hun onwetendheid bekenden en door vragen om verder onderricht verzochten; hun vragen geven ons voortreffelijke vruchten, omdat zij Christus aanleiding gaven tot nadere verklaring en bevestiging.

De bijvoeging: "niet de Iskariot" zegt wat eigenlijk vanzelf spreekt; maar de zorg voor de eer van de ware discipel Judas, voor wie de gelijkheid van naam met de verrader zeker ten hoogste smartelijk was, eiste dat ook een voorbijgaande gedachte, waarin een verwisseling van beiden plaats had, werd voorkomen en hun gebied geheel afgezonderd werd gehouden. Matthes vermijdt in John 10:3 geheel om deze discipel met die naam te noemen. Hij leidt de apostel in onder een dubbelen bijnaam, Lebbes of Thades en laat de eerste komen in de plaats van de eigennaam. Thaddes, zo noemt hem ook Markus (3:18), maar Lukas noemt hem in Acts 1:13 Judas Jakobi in een tijd dat Judas Iskariot reeds dood was en een verwarring geen plaats meer kon hebben.

"De wereld niet, maar u" z had Jezus hen nog nooit afgescheiden, z duidelijk nog nooit het aannemen van Zijn openbaring door de wereld ontkend; dat druist werkelijk in tegen de Joodse Messiasbegrippen en die van Zijn rijk, zoals alle apostelen dit tot hiertoe verwachtten. Zij begrijpen nog niet genoeg hoe daaruit volgt, dat Gods waarheid tussen hen, die haar aannemen en hen die ze verwerpen, scheiding moet maken.

Judas vraagt welke bijzondere gebeurtenis dan heeft plaats gehad, die Jezus afhield van de openbaring van Zijn heerlijkheid aan de wereld, alsof daartoe een bijzondere gebeurtenis nodig zou zijn geweest! Men ziet dat de sterke tegenstelling van wereldzin en Jezus hen ondanks alle vijandelijkheden, die Jezus reeds lang had moeten ondervinden, nog niet duidelijk was geworden. Er zijn ook nu nog mensen van zo'n, bijna zou men zeggen, "onverbeterlijke" onozelheid; zij kunnen van niemand iets kwaads denken, zij beschouwen alle mensen door een gekleurd glas, in een rozenkleurig licht; het is hun eigen onnozelheid, die het glas zo roodachtig verft. Zulke mensen zijn zeker beminnenswaardiger dan die door de geest van veroordelen worden gedreven, maar daarom is dat standpunt van onnadenkendheid toch het ware niet, het is zeer gevaarlijk. Er zijn vele verleiders in de wereld; die nu alle mensen voor goed houdt, is tegen de verleiders niet op zijn hoede. Een Christen mag de wereld niet anders beschouwen dan zij is; de Christenen moeten de geest van de waarheid hebben, zoals Jezus de mensen beschouwt, zo moeten ook Zijn discipelen ze beschouwen en nu spreekt dezelfde Jezus, die in de bergrede zo ernstig voor de geest van oordelen waarschuwt, toch dadelijk daarop van honden en zwijnen (Matthew 7:1-Matthew 7:6).

EVANGELIE OP HET PINKSTERFEEST

Op Kerst- en Paasfeest bevatte het evangelie de geschiedenis van de dag, zoals die te Bethlehem; en aan het open graf te Jeruzalem had plaats gehad, het Pinksterfeest laat de geschiedenis van de dag aan dat gedeelte over, omdat de vier evangeliën, binnen wier kring de oude kerk zich streng hield, bij het kiezen van de evangelische perikopen, met de hemelvaart eindigen 2:4). De eigenlijke inhoud en het wezen van de pinkstergeschiedenis, zoals de Heere die reeds vroeger aan Zijn beminde discipelen had geopenbaard, biedt ons het voor ons liggend evangelie zeer juist aan, want het noemt de twee zaken waarop het aankomt: 1) tot wie de Heilige Geest komt, 2) wat Hij aanbrengt.

Het komen van de Heere in de Heilige Geest: 1) de plaats die Hij bij ons opzoekt; 2) het werk dat Hij aan ons volbrengt; 3) het doel, dat Hij met ons beoogt.

De Heilige Geest maakt alleen levende Christenen: 1) als een Geest van de liefde ontsteekt Hij het hart; 2) als een Geest van de waarheid verlicht Hij het verstand; 3) als een Geest van de vredes leidt Hij door het leven; 4) als een Geest van de hoop troost Hij in het sterven.

Wat voor een Geest de Heilige Geest is: 1) een Geest van de liefde; 2) van de kennis; 3) van de vrede en van de vreugde; 4) van de gehoorzaamheid.

De edele Pinksteren: wij beschouwen 1) Zijn woning; 2) Zijn gaven Ons hart in het licht van het Pinksterfeest: 1) het hart, dat op de vervulling van de pinksterbelofte mag hopen; 2) het hart, dat de vervulling van deze belofte reeds aan zich heeft ondervonden.

De vrede van Christus: 1) hoe kostelijk deze vrede is; 2) hoe wij tot deze komen.

Vers 22

22. Judas (natuurlijk niet de Iskariot, want deze was reeds volgens John 13:30 uitgegaan, maar de andere Judas, de broeder van Jakobus, de jongeren Judas, John 14:1 vgl. en "Uit 10:4"), zei tot Hem, terwijl bij het begin van Zijn rede in John 14:19 en het einde daarvan in John 14:21 tot een nieuwe maar zeer juist daaruit afgeleide gedachte verbond: Heere! wat is het (liever: en wat is geschied zo veel als ons: hoe komt het, hoe zal het geschieden), dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?

De discipelen deden recht, dat zij hun onwetendheid bekenden en door vragen om verder onderricht verzochten; hun vragen geven ons voortreffelijke vruchten, omdat zij Christus aanleiding gaven tot nadere verklaring en bevestiging.

De bijvoeging: "niet de Iskariot" zegt wat eigenlijk vanzelf spreekt; maar de zorg voor de eer van de ware discipel Judas, voor wie de gelijkheid van naam met de verrader zeker ten hoogste smartelijk was, eiste dat ook een voorbijgaande gedachte, waarin een verwisseling van beiden plaats had, werd voorkomen en hun gebied geheel afgezonderd werd gehouden. Matthes vermijdt in John 10:3 geheel om deze discipel met die naam te noemen. Hij leidt de apostel in onder een dubbelen bijnaam, Lebbes of Thades en laat de eerste komen in de plaats van de eigennaam. Thaddes, zo noemt hem ook Markus (3:18), maar Lukas noemt hem in Acts 1:13 Judas Jakobi in een tijd dat Judas Iskariot reeds dood was en een verwarring geen plaats meer kon hebben.

"De wereld niet, maar u" z had Jezus hen nog nooit afgescheiden, z duidelijk nog nooit het aannemen van Zijn openbaring door de wereld ontkend; dat druist werkelijk in tegen de Joodse Messiasbegrippen en die van Zijn rijk, zoals alle apostelen dit tot hiertoe verwachtten. Zij begrijpen nog niet genoeg hoe daaruit volgt, dat Gods waarheid tussen hen, die haar aannemen en hen die ze verwerpen, scheiding moet maken.

Judas vraagt welke bijzondere gebeurtenis dan heeft plaats gehad, die Jezus afhield van de openbaring van Zijn heerlijkheid aan de wereld, alsof daartoe een bijzondere gebeurtenis nodig zou zijn geweest! Men ziet dat de sterke tegenstelling van wereldzin en Jezus hen ondanks alle vijandelijkheden, die Jezus reeds lang had moeten ondervinden, nog niet duidelijk was geworden. Er zijn ook nu nog mensen van zo'n, bijna zou men zeggen, "onverbeterlijke" onozelheid; zij kunnen van niemand iets kwaads denken, zij beschouwen alle mensen door een gekleurd glas, in een rozenkleurig licht; het is hun eigen onnozelheid, die het glas zo roodachtig verft. Zulke mensen zijn zeker beminnenswaardiger dan die door de geest van veroordelen worden gedreven, maar daarom is dat standpunt van onnadenkendheid toch het ware niet, het is zeer gevaarlijk. Er zijn vele verleiders in de wereld; die nu alle mensen voor goed houdt, is tegen de verleiders niet op zijn hoede. Een Christen mag de wereld niet anders beschouwen dan zij is; de Christenen moeten de geest van de waarheid hebben, zoals Jezus de mensen beschouwt, zo moeten ook Zijn discipelen ze beschouwen en nu spreekt dezelfde Jezus, die in de bergrede zo ernstig voor de geest van oordelen waarschuwt, toch dadelijk daarop van honden en zwijnen (Matthew 7:1-Matthew 7:6).

EVANGELIE OP HET PINKSTERFEEST

Op Kerst- en Paasfeest bevatte het evangelie de geschiedenis van de dag, zoals die te Bethlehem; en aan het open graf te Jeruzalem had plaats gehad, het Pinksterfeest laat de geschiedenis van de dag aan dat gedeelte over, omdat de vier evangeliën, binnen wier kring de oude kerk zich streng hield, bij het kiezen van de evangelische perikopen, met de hemelvaart eindigen 2:4). De eigenlijke inhoud en het wezen van de pinkstergeschiedenis, zoals de Heere die reeds vroeger aan Zijn beminde discipelen had geopenbaard, biedt ons het voor ons liggend evangelie zeer juist aan, want het noemt de twee zaken waarop het aankomt: 1) tot wie de Heilige Geest komt, 2) wat Hij aanbrengt.

Het komen van de Heere in de Heilige Geest: 1) de plaats die Hij bij ons opzoekt; 2) het werk dat Hij aan ons volbrengt; 3) het doel, dat Hij met ons beoogt.

De Heilige Geest maakt alleen levende Christenen: 1) als een Geest van de liefde ontsteekt Hij het hart; 2) als een Geest van de waarheid verlicht Hij het verstand; 3) als een Geest van de vredes leidt Hij door het leven; 4) als een Geest van de hoop troost Hij in het sterven.

Wat voor een Geest de Heilige Geest is: 1) een Geest van de liefde; 2) van de kennis; 3) van de vrede en van de vreugde; 4) van de gehoorzaamheid.

De edele Pinksteren: wij beschouwen 1) Zijn woning; 2) Zijn gaven Ons hart in het licht van het Pinksterfeest: 1) het hart, dat op de vervulling van de pinksterbelofte mag hopen; 2) het hart, dat de vervulling van deze belofte reeds aan zich heeft ondervonden.

De vrede van Christus: 1) hoe kostelijk deze vrede is; 2) hoe wij tot deze komen.

Vers 23

23. Jezus wilde nader verklaren en duidelijker nog te kennen geven, welk verschil er was (John 14:21) tussen de Zijnen en de wereld, waaruit vanzelf volgde dat Hij Zich alleen aan hen en niet aan haar kon openbaren. Hij antwoordde Judas Lebbes op de vraag door hem gedaan en zei tot hem: Als iemand, door de Vader getrokken (John 6:44), Mij lief heeft, die zal Mijn woord, als waarin hij Mijzelf heeft, bewaren. Hij zal zich daarvan door niets laten scheiden maar trachten het zich steeds meer eigen te maken. En Mijn Vader zal Zich dan ook van Zijn kant tot die aangetrokken voelen, waar Ik met Mijn aanzijn en werken een begin heb kunnen maken en hem liefhebben, zodat Hij lust heeft in en met Mij Zich geheel aan hem te geven. En wij, Mijn Vader en Ik, die n zijn (John 17:22), zullen uit de hoogte van de hemel, waarheen Ik nu tot de Vader ga (John 14:2 v), tot hem, in zijn hart, komen, zodat Wij hem met onze Geest en diens gaven vervullen en Wij zullen de voorafbeelding verwezenlijken, die gezien werd als eens de heerlijkheid van de Heere de tempel met handen gemaakt vervulde (Exodus 40:34. 1 Kings 8:10 v. ). Wij zullen woning bij Hem maken, zodat Hij een woning van God in de Geest, een heilige tempel in de Heere is (Ephesians 2:21 v. ).

De liefde tot Jezus maakt de discipel van Jezus, maakt de waren belijder, de Christen. Zij zijn het niet, die in hun hart voelen dat zij Hem liefhebben, al zwoeren zij ook bij Zijn woord, al konden zij al Zijn geboden stipt nakomen. Gelooft u dat zij in Hem geloven? Immers nee. Immers niet in de zin, waarin Hij zelf het woord gebruikt heeft, toen Hij tot Zijn discipelen zei: Uw hart wordt niet ontroerd, jullie geloven in God, geloof ook in Mij. Want een, in wie ik geloof zoals ik in God geloof, want een, in wiens woord mij zoveel is, dat het mijn hart voor ontroering bewaart, die moet ik liefhebben, die moet weten dat ik hem lief heb. Maar wat zegt het Jezus lief te hebben, zoals Hij bemind wil wezen? Is het Hem beminnelijk te vinden? Is het van tijd tot tijd met warme verwondering, met zachte vertedering aan Hem en Zijn liefde te denken? Is het Hem lief te hebben, zoals men een mens lief heeft, die men zeer lief heeft zolang men hem hoort en ziet, maar in zijn afzijn gemakkelijk vergeet? Zoals men een vriend lief heeft, die men lief heeft wanneer men hem nodig heeft, maar aan wie men weinig denkt, wanneer men buiten hem kan? Zoals men een weldoener bemint, aan wie men niet dan met een brandend hart en vochtige ogen denken kan? Zo dikwijls men zich niet altijd herinnert, dat er tijden kunnen omgaan zonder dat het aan anderen of onszelf blijkt dat er liefde voor hem in onze harten is? Op deze manier wordt Jezus bemind door degenen die Hem liefhebben, zolang zij de Heilige Schrift lezen, in de kerk zitten, of met zijn betere vrienden het heilige avondmaal vieren; zo hebben zij Hem lief, die Hem slechts liefhebben op het ziekbed, in de treurkamer, bij het bezoeken van de graven van hun "lieve doden", die zij eigenlijk toch nog liever hebben dan Hem; zo hebben zij Hem lief, die het zeer lief van Hem vinden, dat Hij voor hen, dat Hij omwille van hun pijn, omwille van hun zonden daar is, wanneer zij in pijn zijn, of aan hun zonden denken en ze min of meer voelen, maar wier gemoed niet doordrongen is van de gedachte, wier leven niet bezield wordt door het beginsel, dat zij iets voor Hem omwille van Hem moeten zijn. Die Mijn geboden heeft, zegt de Heere en ze bewaart die is het, die Mij lief heeft. En weer; als iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren. Van onze liefde tot een, die recht heeft op onze gehoorzaamheid is gehoorzaamheid de proef. Die dienstknecht kan gezegd worden zijn meester, welk kind kan geacht worden zijn ouders, welk Christen zich inbeelden zijn Heiland lief te hebben, zonder een gehoorzaam dienstknecht, een gehoorzaam kind, een gehoorzaam Christen te zijn? Gehoorzaamheid is denkbaar zonder liefde, maar liefde zonder gehoorzaamheid niet. De geboden van de Heiland niet alleen te hebben en te weten, maar te bewaren, Zijn wil in het liefhebbend hart om te dragen, tot richtsnoer van het leven te stellen en zich gelukkig te voelen door deze gehoorzaamheid, dat is Hem lief te hebben zoals Hij recht heeft bemind te worden en niet minder dan dit is wat Hij liefde noemen kan. Als iemand Mij liefheeft die zal Mijn woord bewaren, Hij moet niet slechts, hij zal het doen. Er bestaat geen moeten, er is slechts een willen voor de liefde. Alle geboden zijn voor haar even gewichtig, maar geen enkel gebod valt haar zwaar. O, zeker, op deze weg van de gehoorzaamheid uit dankbare liefde wordt het nadrukkelijk ondervonden wat het zegt door God omwille van Zijn Zoon bemind te worden en de God en Vader van Jezus Christus te hebben tot zijn Vader en zijn God. De Zoon en de Vader zijn n, zozeer n dat de Zoon, ook daar waar Hij voor de mensen staat in de nederigheid van Zijn menselijke natuur, dit groots klinkend meervoud op de lippen kan nemen en zonder aanmatiging zijn. Nooit zal Hij wezen zonder zijn God, die nooit zonder zijn Heiland is en nooit zal Hij zonder zijn Heiland zijn, die Hem lief heeft en Zijn woord bewaart. In Zijn en Zijn Vaders gemeenschap zal bij leven en wandelen en deze zal van hem niet wijken, maar bij toeneming het geluk, de rust en de kracht van zijn ziel zijn.

Vers 23

23. Jezus wilde nader verklaren en duidelijker nog te kennen geven, welk verschil er was (John 14:21) tussen de Zijnen en de wereld, waaruit vanzelf volgde dat Hij Zich alleen aan hen en niet aan haar kon openbaren. Hij antwoordde Judas Lebbes op de vraag door hem gedaan en zei tot hem: Als iemand, door de Vader getrokken (John 6:44), Mij lief heeft, die zal Mijn woord, als waarin hij Mijzelf heeft, bewaren. Hij zal zich daarvan door niets laten scheiden maar trachten het zich steeds meer eigen te maken. En Mijn Vader zal Zich dan ook van Zijn kant tot die aangetrokken voelen, waar Ik met Mijn aanzijn en werken een begin heb kunnen maken en hem liefhebben, zodat Hij lust heeft in en met Mij Zich geheel aan hem te geven. En wij, Mijn Vader en Ik, die n zijn (John 17:22), zullen uit de hoogte van de hemel, waarheen Ik nu tot de Vader ga (John 14:2 v), tot hem, in zijn hart, komen, zodat Wij hem met onze Geest en diens gaven vervullen en Wij zullen de voorafbeelding verwezenlijken, die gezien werd als eens de heerlijkheid van de Heere de tempel met handen gemaakt vervulde (Exodus 40:34. 1 Kings 8:10 v. ). Wij zullen woning bij Hem maken, zodat Hij een woning van God in de Geest, een heilige tempel in de Heere is (Ephesians 2:21 v. ).

De liefde tot Jezus maakt de discipel van Jezus, maakt de waren belijder, de Christen. Zij zijn het niet, die in hun hart voelen dat zij Hem liefhebben, al zwoeren zij ook bij Zijn woord, al konden zij al Zijn geboden stipt nakomen. Gelooft u dat zij in Hem geloven? Immers nee. Immers niet in de zin, waarin Hij zelf het woord gebruikt heeft, toen Hij tot Zijn discipelen zei: Uw hart wordt niet ontroerd, jullie geloven in God, geloof ook in Mij. Want een, in wie ik geloof zoals ik in God geloof, want een, in wiens woord mij zoveel is, dat het mijn hart voor ontroering bewaart, die moet ik liefhebben, die moet weten dat ik hem lief heb. Maar wat zegt het Jezus lief te hebben, zoals Hij bemind wil wezen? Is het Hem beminnelijk te vinden? Is het van tijd tot tijd met warme verwondering, met zachte vertedering aan Hem en Zijn liefde te denken? Is het Hem lief te hebben, zoals men een mens lief heeft, die men zeer lief heeft zolang men hem hoort en ziet, maar in zijn afzijn gemakkelijk vergeet? Zoals men een vriend lief heeft, die men lief heeft wanneer men hem nodig heeft, maar aan wie men weinig denkt, wanneer men buiten hem kan? Zoals men een weldoener bemint, aan wie men niet dan met een brandend hart en vochtige ogen denken kan? Zo dikwijls men zich niet altijd herinnert, dat er tijden kunnen omgaan zonder dat het aan anderen of onszelf blijkt dat er liefde voor hem in onze harten is? Op deze manier wordt Jezus bemind door degenen die Hem liefhebben, zolang zij de Heilige Schrift lezen, in de kerk zitten, of met zijn betere vrienden het heilige avondmaal vieren; zo hebben zij Hem lief, die Hem slechts liefhebben op het ziekbed, in de treurkamer, bij het bezoeken van de graven van hun "lieve doden", die zij eigenlijk toch nog liever hebben dan Hem; zo hebben zij Hem lief, die het zeer lief van Hem vinden, dat Hij voor hen, dat Hij omwille van hun pijn, omwille van hun zonden daar is, wanneer zij in pijn zijn, of aan hun zonden denken en ze min of meer voelen, maar wier gemoed niet doordrongen is van de gedachte, wier leven niet bezield wordt door het beginsel, dat zij iets voor Hem omwille van Hem moeten zijn. Die Mijn geboden heeft, zegt de Heere en ze bewaart die is het, die Mij lief heeft. En weer; als iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren. Van onze liefde tot een, die recht heeft op onze gehoorzaamheid is gehoorzaamheid de proef. Die dienstknecht kan gezegd worden zijn meester, welk kind kan geacht worden zijn ouders, welk Christen zich inbeelden zijn Heiland lief te hebben, zonder een gehoorzaam dienstknecht, een gehoorzaam kind, een gehoorzaam Christen te zijn? Gehoorzaamheid is denkbaar zonder liefde, maar liefde zonder gehoorzaamheid niet. De geboden van de Heiland niet alleen te hebben en te weten, maar te bewaren, Zijn wil in het liefhebbend hart om te dragen, tot richtsnoer van het leven te stellen en zich gelukkig te voelen door deze gehoorzaamheid, dat is Hem lief te hebben zoals Hij recht heeft bemind te worden en niet minder dan dit is wat Hij liefde noemen kan. Als iemand Mij liefheeft die zal Mijn woord bewaren, Hij moet niet slechts, hij zal het doen. Er bestaat geen moeten, er is slechts een willen voor de liefde. Alle geboden zijn voor haar even gewichtig, maar geen enkel gebod valt haar zwaar. O, zeker, op deze weg van de gehoorzaamheid uit dankbare liefde wordt het nadrukkelijk ondervonden wat het zegt door God omwille van Zijn Zoon bemind te worden en de God en Vader van Jezus Christus te hebben tot zijn Vader en zijn God. De Zoon en de Vader zijn n, zozeer n dat de Zoon, ook daar waar Hij voor de mensen staat in de nederigheid van Zijn menselijke natuur, dit groots klinkend meervoud op de lippen kan nemen en zonder aanmatiging zijn. Nooit zal Hij wezen zonder zijn God, die nooit zonder zijn Heiland is en nooit zal Hij zonder zijn Heiland zijn, die Hem lief heeft en Zijn woord bewaart. In Zijn en Zijn Vaders gemeenschap zal bij leven en wandelen en deze zal van hem niet wijken, maar bij toeneming het geluk, de rust en de kracht van zijn ziel zijn.

Vers 24

24. Maar die de trekking van de Vader wederstaat en daarentegen de lust, van zijn eigen goddeloos hart en de lust van deze wereld volgt, die Mij dus niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet, hij verwerpt integendeel het een na het ander, maakt zich van ieder los, omdat ten slotte niets meer naar zijn zin is. a) En het woord, dat jullie horen, is zoals u, volgens eigen ervaring met eigen mond heeft betuigd (John 6:68 v. ), het Mijne niet, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft (John 7:16 v. 12:49). Wie zich dus losmaakt van dat woord, die verwerpt daardoor Mij en Mijn Vader. Hoe zouden Wij dan tot hem kunnen komen en woning bij hem kunnenmaken zodat Ik Mij in de Geest aan hem zou openbaren? (1 Kor. 2:14).

a) John 8:28; John 14:10; John 16:13.

Jezus herhaalt het vroeger gezegde, maar plaatst nu de liefde als hoofdzaak bovenaan, de voorwaarde, waaraan Zijn zelfopenbaring verbonden was. Hieruit en uit de bijgevoegde tegenstelling kan men zien, dat de wereld, die Hem haat en ongehoorzaam is, in het geheel niet geschikt is om die zelfopenbaring te ontvangen. De nadere verklaring: "Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken" moet de ongeschiktheid nog duidelijker en gevoeliger maken.

Er is niets gebeurd, dat Ik van Mijn kant de wereld zou willen uitsluiten van die openbaring van Mijzelf, zoals u denkt, o Judas - wil Jezus zeggen, maar de wereld doet door Mij niet lief te hebben, juist het tegendeel, zij excommuniceert zichzelf. Wat een ervaring zou de discipel reeds in de eerstvolgende uren van de boosheid van de wereld hebben: zij neemt de onschuldige, de Messias gevangen, veroordeelt en doodt Hem! Als Judas vervolgens later gewaar moest worden, wat een klein gedeelte van het Israëlietische volk voor de apostolische prediking van Jezus' kruis en opstanding oor en hart opende, zal hij zeker wel menigmaal met smartelijke lach aan zijn vroegere vraag hebben gedacht. Maar reeds nu kan Jezus Zijn discipelen scherp onderscheiden van hen, die Hij de wereld noemt: voor Zijn oog heeft zich tussen beide delen in de weinige jaren sinds Zijn werk is begonnen, van een grote tegenstelling gevormd. Het is daarmee gegaan als met twee wegen, die in het begin schijnbaar parallel lopen en men denkt, dat zij tot hetzelfde doel leiden; zij zijn echter reeds dadelijk niet geheel parallel, maar gaan een beetje uit elkaar. Al is het dat zij ook met een zeer kleine afwijking van elkaar gaan, maar bij beiden zich die verwijdering voortzet, dan leidt de een weg eindelijk tot een geheel andere plaats dan de andere. Nu waren de discipelen eerst ook nog zwak; maar zij waren toch van de anderen, die evenals zij de gelegenheid hadden gehad om Jezus te horen, die onverschillig waren gebleven, of zelfs vijandig waren geworden, reeds ver verwijderd, al wisten zij zelf niet hoe ver. Zo is het nog altijd; twee mensen kunnen in n huis wonen, aan n tafel werken en eten, door de innigste banden aan elkaar gehecht zijn, ook in dezelfde kerk en met elkaar ten avondmaal gaan; maar in de een is een neiging van het hart tot gehoorzaamheid aan Gods woord, in de andere daarentegen een zich overgeven aan eigen gedachten, aan zelfzuchtig streven van het hart. In het begin bemerkt men nauwelijks het onderscheid, maar als in de ene de liefde van de Heere niet slechts begint, maar zich ook bevestigt en verder ontwikkelt en desgelijks in de andere de ontwikkeling van de zelfzucht in het hart voortgaat, wat een onderscheid komt er dan ten laatste en wat een onderscheiden (Luke 17:34, ) einde wordt ten slotte gezien.

De liefde tot Jezus bestaat in het houden van Zijn woord en daarom is de openbaring van Jezus (John 14:21) daarin gelegen, dat Hij woning maakt in de harten door de Geest, die uit Zijn woord uitvloeit. Daarmee belooft Hij iets groots, zoals God in vroegere tijden Zijn zichtbare woning in Israël had (Leviticus 26:1, Leviticus 26:12. Ezekiel 37:26) en zoals Hij woonde in het vlees geworden Woord 1:14) zo wordt van nu af Zijn jonger, Zijn tabernakel, Zijn tempel, Zijn geliefd Israël (vgl. Revelation 21:3). Vroeger John 14:23, heette het "Mijn woord", omdat er sprake was van de gelovigen, die het woord als n woord erkennen, liefhebben en houden; hier heet het: "Mijn woorden tegenover de ongelovigen. "

John 14:23 was het antwoord op het gezegde: "aan ons" in de vraag van Judas, John 14:24, op de verklaring "en niet aan de wereld. " Die evenals de Joden Jezus in zijn hart niet bemint, zal, na Zijn woorden gehoord te hebben, die niet houden en in acht nemen en daarbij zo aan de in John 14:21, John 14:23 gestelde eisen niet voldoet, kan hij aan de innerlijke openbaring, waarvan Jezus hier spreekt, geen deel verlangen. De uitspraken in John 14:15, John 14:17 zijn een voldoende antwoord op de vraag van Judas. Daar de verzen 23, 24 met elkaar een tegenstelling vormen, zou men het slot van John 14:24 als een bedreiging kunnen opvatten, die tegenover de belofte staat, waarmee John 14:23 een einde neemt.

Evenals de tabernakel in Jezus zich als het ware belichaamd heeft (John 1:14), zo moet ieder, die Hem liefheeft, een levende tabernakel worden: hij moet God niet meer buiten en boven zich zoeken, maar Hem in zich hebben en dragen. Dat is het onderscheid tussen Jezus' komen in het vlees en Zijn komen in de Geest; toen woonde Hij onder het menselijk geslacht, nu wil Hij wonen in het menselijk hart. Als de in het vlees gekomene klopt Hij nu wel met Zijn woord en Zijn Geest bij ieder aan, werkt Hij goddelijke bewegingen en brengt Hij heilzame indrukken teweeg; maar het is toch iets anders, als Hij door Zijn Geest bij ons intrekt, iets anders als Hij zoals een reiziger groetende ons voorbijgaat en iets anders als Hij in ons ingaat, om in het huis van onze inwendige mens blijvende woning te maken. Opdat Hij dit kan, daartoe moeten wij de voorwaarde vervullen, waarvan onze tekst spreekt, namelijk uit liefde Zijn woord bewaren. Deze voorwaarde nu heeft een dubbele kant: f Zijn woord is heilswaarheid en heilbelofte, daaraan moet u geloven, f Zijn woord is de eeuwige heilswil, die moet u vervullen.

Die Jezus liefheeft weet voor de erkenning geen sterker bewijsgronden, voor het handelen geen sterker beweegredenen, voor het lijden geen betrouwbaarder troostgronden dan Jezus' woorden: waar dat niet het geval is, is zeker geen liefde tot Jezus; want men leeft ook overigens als men liefheeft volgens woord en wil van hen, die men liefheeft. Heeft u daarom ware liefde tot Jezus, dan zal uw gehele leven een uitspraak en belijdenis van uw liefde zijn; overeenkomstig met de Schrift zal uw levensregel, uw levensdoel zijn.

Met de liefde, waarvan de Heere spreekt, is nog niet die liefde bedoeld, die reeds weet wat zij aan Jezus heeft, die zo vast zich aan Hem aansluit, dat niets meer scheiding kan maken, niets, ook de grootste nood niet, ook niet de zwaarste aanvechting haar in verzoeking zou kunnen brengen Hem te laten varen. Maar als wij ooit een pinksterfeest in ons hart hopen te vieren, moeten wij een welgevallen in Jezus hebben verkregen. Er moet in ons een verlangen zijn om te weten dat Hij ons nabij is en wij bij Hem zijn; wij moeten een liefelijk beeld van Hem in het hart dragen en moeten met vreugde degene horen en alles overdenken, wat ons het beeld nog meer kan verklaren. Elke gelegenheid om een nieuwe ervaring over Hem te maken, moet ons welkom zijn. De mensen, die meer van Hem weten dan wij, moeten ons als gelukkige mensen voorkomen; wij moeten ons tot hen getrokken voelen; hun omgang moet ons lief zijn, hun raden, hun vermanen, zelfs hun berispen en hun bestraffen moeten wij ons graag laten welgevallen. En dit alles omdat de begeerte tot Hem zo sterk is, dat wij met vreugde elk spoor nagaan, dat ons nader aan Hem kan brengen, omdat wij Hem zozeer in het hart dragen, dat wij ons arm, ellendig, verlaten en als die het levensdoel verloren hebben zouden voorkomen, als wij niet het bepaald uitzicht hadden om nog met Hem in de gemeenschap te treden, die wij heden verlangen. Zo'n zoeken, zo'n verlangen naar Hem moeten wij in ons opmerken, zodat wij niet tevreden zijn, voordat wij Hem hebben gevonden; dan hebben wij de liefde tot Hem, die van de pinksterbelofte verzekerd mag zijn.

Ook op de belofte van de allerhoogste zaligheid, die God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben, volgt de klacht van de versmade genade: "die Mij niet liefheeft" - en men gaat bijna onwillekeurig voort, de apostel (1 Corinthians 16:22) nasprekend, te zeggen: "die is vervloekt", want in plaats van zich door liefde te laten trekken uit de dood in het leven, uit de duisternis in het licht, uit de wereld in het hemelrijk, stoot hij, die Jezus niet liefheeft, licht en leven van zich en de toorn van God blijft op hem (John 3:36). 25. Zo heb Ik u in het kort mededeling gedaan over Mijn betrekking tot de Vader en uw verhouding tot Mij, over Mijn tegenwoordig heengaan en uw later volgen, uw tijdelijk achterblijven in de wereld en de heerlijke openbaring, die u nog deelachtig zult worden, deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende, nog gedurende Mijn persoonlijk vertoeven onder u en zo moest zeker nog veel voor u geheel duister en raadselachtig zijn. Mijn woorden kunnen echter nog geen echte vruchten bij u dragen; zij zijn als een zaad, dat in de akker gestrooid wordt en ten eerste daarin verborgen ligt.

Vers 24

24. Maar die de trekking van de Vader wederstaat en daarentegen de lust, van zijn eigen goddeloos hart en de lust van deze wereld volgt, die Mij dus niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet, hij verwerpt integendeel het een na het ander, maakt zich van ieder los, omdat ten slotte niets meer naar zijn zin is. a) En het woord, dat jullie horen, is zoals u, volgens eigen ervaring met eigen mond heeft betuigd (John 6:68 v. ), het Mijne niet, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft (John 7:16 v. 12:49). Wie zich dus losmaakt van dat woord, die verwerpt daardoor Mij en Mijn Vader. Hoe zouden Wij dan tot hem kunnen komen en woning bij hem kunnenmaken zodat Ik Mij in de Geest aan hem zou openbaren? (1 Kor. 2:14).

a) John 8:28; John 14:10; John 16:13.

Jezus herhaalt het vroeger gezegde, maar plaatst nu de liefde als hoofdzaak bovenaan, de voorwaarde, waaraan Zijn zelfopenbaring verbonden was. Hieruit en uit de bijgevoegde tegenstelling kan men zien, dat de wereld, die Hem haat en ongehoorzaam is, in het geheel niet geschikt is om die zelfopenbaring te ontvangen. De nadere verklaring: "Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken" moet de ongeschiktheid nog duidelijker en gevoeliger maken.

Er is niets gebeurd, dat Ik van Mijn kant de wereld zou willen uitsluiten van die openbaring van Mijzelf, zoals u denkt, o Judas - wil Jezus zeggen, maar de wereld doet door Mij niet lief te hebben, juist het tegendeel, zij excommuniceert zichzelf. Wat een ervaring zou de discipel reeds in de eerstvolgende uren van de boosheid van de wereld hebben: zij neemt de onschuldige, de Messias gevangen, veroordeelt en doodt Hem! Als Judas vervolgens later gewaar moest worden, wat een klein gedeelte van het Israëlietische volk voor de apostolische prediking van Jezus' kruis en opstanding oor en hart opende, zal hij zeker wel menigmaal met smartelijke lach aan zijn vroegere vraag hebben gedacht. Maar reeds nu kan Jezus Zijn discipelen scherp onderscheiden van hen, die Hij de wereld noemt: voor Zijn oog heeft zich tussen beide delen in de weinige jaren sinds Zijn werk is begonnen, van een grote tegenstelling gevormd. Het is daarmee gegaan als met twee wegen, die in het begin schijnbaar parallel lopen en men denkt, dat zij tot hetzelfde doel leiden; zij zijn echter reeds dadelijk niet geheel parallel, maar gaan een beetje uit elkaar. Al is het dat zij ook met een zeer kleine afwijking van elkaar gaan, maar bij beiden zich die verwijdering voortzet, dan leidt de een weg eindelijk tot een geheel andere plaats dan de andere. Nu waren de discipelen eerst ook nog zwak; maar zij waren toch van de anderen, die evenals zij de gelegenheid hadden gehad om Jezus te horen, die onverschillig waren gebleven, of zelfs vijandig waren geworden, reeds ver verwijderd, al wisten zij zelf niet hoe ver. Zo is het nog altijd; twee mensen kunnen in n huis wonen, aan n tafel werken en eten, door de innigste banden aan elkaar gehecht zijn, ook in dezelfde kerk en met elkaar ten avondmaal gaan; maar in de een is een neiging van het hart tot gehoorzaamheid aan Gods woord, in de andere daarentegen een zich overgeven aan eigen gedachten, aan zelfzuchtig streven van het hart. In het begin bemerkt men nauwelijks het onderscheid, maar als in de ene de liefde van de Heere niet slechts begint, maar zich ook bevestigt en verder ontwikkelt en desgelijks in de andere de ontwikkeling van de zelfzucht in het hart voortgaat, wat een onderscheid komt er dan ten laatste en wat een onderscheiden (Luke 17:34, ) einde wordt ten slotte gezien.

De liefde tot Jezus bestaat in het houden van Zijn woord en daarom is de openbaring van Jezus (John 14:21) daarin gelegen, dat Hij woning maakt in de harten door de Geest, die uit Zijn woord uitvloeit. Daarmee belooft Hij iets groots, zoals God in vroegere tijden Zijn zichtbare woning in Israël had (Leviticus 26:1, Leviticus 26:12. Ezekiel 37:26) en zoals Hij woonde in het vlees geworden Woord 1:14) zo wordt van nu af Zijn jonger, Zijn tabernakel, Zijn tempel, Zijn geliefd Israël (vgl. Revelation 21:3). Vroeger John 14:23, heette het "Mijn woord", omdat er sprake was van de gelovigen, die het woord als n woord erkennen, liefhebben en houden; hier heet het: "Mijn woorden tegenover de ongelovigen. "

John 14:23 was het antwoord op het gezegde: "aan ons" in de vraag van Judas, John 14:24, op de verklaring "en niet aan de wereld. " Die evenals de Joden Jezus in zijn hart niet bemint, zal, na Zijn woorden gehoord te hebben, die niet houden en in acht nemen en daarbij zo aan de in John 14:21, John 14:23 gestelde eisen niet voldoet, kan hij aan de innerlijke openbaring, waarvan Jezus hier spreekt, geen deel verlangen. De uitspraken in John 14:15, John 14:17 zijn een voldoende antwoord op de vraag van Judas. Daar de verzen 23, 24 met elkaar een tegenstelling vormen, zou men het slot van John 14:24 als een bedreiging kunnen opvatten, die tegenover de belofte staat, waarmee John 14:23 een einde neemt.

Evenals de tabernakel in Jezus zich als het ware belichaamd heeft (John 1:14), zo moet ieder, die Hem liefheeft, een levende tabernakel worden: hij moet God niet meer buiten en boven zich zoeken, maar Hem in zich hebben en dragen. Dat is het onderscheid tussen Jezus' komen in het vlees en Zijn komen in de Geest; toen woonde Hij onder het menselijk geslacht, nu wil Hij wonen in het menselijk hart. Als de in het vlees gekomene klopt Hij nu wel met Zijn woord en Zijn Geest bij ieder aan, werkt Hij goddelijke bewegingen en brengt Hij heilzame indrukken teweeg; maar het is toch iets anders, als Hij door Zijn Geest bij ons intrekt, iets anders als Hij zoals een reiziger groetende ons voorbijgaat en iets anders als Hij in ons ingaat, om in het huis van onze inwendige mens blijvende woning te maken. Opdat Hij dit kan, daartoe moeten wij de voorwaarde vervullen, waarvan onze tekst spreekt, namelijk uit liefde Zijn woord bewaren. Deze voorwaarde nu heeft een dubbele kant: f Zijn woord is heilswaarheid en heilbelofte, daaraan moet u geloven, f Zijn woord is de eeuwige heilswil, die moet u vervullen.

Die Jezus liefheeft weet voor de erkenning geen sterker bewijsgronden, voor het handelen geen sterker beweegredenen, voor het lijden geen betrouwbaarder troostgronden dan Jezus' woorden: waar dat niet het geval is, is zeker geen liefde tot Jezus; want men leeft ook overigens als men liefheeft volgens woord en wil van hen, die men liefheeft. Heeft u daarom ware liefde tot Jezus, dan zal uw gehele leven een uitspraak en belijdenis van uw liefde zijn; overeenkomstig met de Schrift zal uw levensregel, uw levensdoel zijn.

Met de liefde, waarvan de Heere spreekt, is nog niet die liefde bedoeld, die reeds weet wat zij aan Jezus heeft, die zo vast zich aan Hem aansluit, dat niets meer scheiding kan maken, niets, ook de grootste nood niet, ook niet de zwaarste aanvechting haar in verzoeking zou kunnen brengen Hem te laten varen. Maar als wij ooit een pinksterfeest in ons hart hopen te vieren, moeten wij een welgevallen in Jezus hebben verkregen. Er moet in ons een verlangen zijn om te weten dat Hij ons nabij is en wij bij Hem zijn; wij moeten een liefelijk beeld van Hem in het hart dragen en moeten met vreugde degene horen en alles overdenken, wat ons het beeld nog meer kan verklaren. Elke gelegenheid om een nieuwe ervaring over Hem te maken, moet ons welkom zijn. De mensen, die meer van Hem weten dan wij, moeten ons als gelukkige mensen voorkomen; wij moeten ons tot hen getrokken voelen; hun omgang moet ons lief zijn, hun raden, hun vermanen, zelfs hun berispen en hun bestraffen moeten wij ons graag laten welgevallen. En dit alles omdat de begeerte tot Hem zo sterk is, dat wij met vreugde elk spoor nagaan, dat ons nader aan Hem kan brengen, omdat wij Hem zozeer in het hart dragen, dat wij ons arm, ellendig, verlaten en als die het levensdoel verloren hebben zouden voorkomen, als wij niet het bepaald uitzicht hadden om nog met Hem in de gemeenschap te treden, die wij heden verlangen. Zo'n zoeken, zo'n verlangen naar Hem moeten wij in ons opmerken, zodat wij niet tevreden zijn, voordat wij Hem hebben gevonden; dan hebben wij de liefde tot Hem, die van de pinksterbelofte verzekerd mag zijn.

Ook op de belofte van de allerhoogste zaligheid, die God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben, volgt de klacht van de versmade genade: "die Mij niet liefheeft" - en men gaat bijna onwillekeurig voort, de apostel (1 Corinthians 16:22) nasprekend, te zeggen: "die is vervloekt", want in plaats van zich door liefde te laten trekken uit de dood in het leven, uit de duisternis in het licht, uit de wereld in het hemelrijk, stoot hij, die Jezus niet liefheeft, licht en leven van zich en de toorn van God blijft op hem (John 3:36). 25. Zo heb Ik u in het kort mededeling gedaan over Mijn betrekking tot de Vader en uw verhouding tot Mij, over Mijn tegenwoordig heengaan en uw later volgen, uw tijdelijk achterblijven in de wereld en de heerlijke openbaring, die u nog deelachtig zult worden, deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende, nog gedurende Mijn persoonlijk vertoeven onder u en zo moest zeker nog veel voor u geheel duister en raadselachtig zijn. Mijn woorden kunnen echter nog geen echte vruchten bij u dragen; zij zijn als een zaad, dat in de akker gestrooid wordt en ten eerste daarin verborgen ligt.

Vers 26

26. a)Maar de Trooster, waarvan Ik reeds vroeger sprak (John 14:16 v. ), de Heilige Geest, die de Vader zenden zal in Mijn naam, als de door Mij voor u afgebeden gave en als die Mijn plaats bij u zal vervullen, de andere Trooster, Mijn Plaatsbekleder, b) die zal ualles leren wat u nu nog niet weet of begrijpt en zal u indachtig maken alles, wat Ik niet alleen deze avond, maar in het algemeen gedurende Mijn aanzijn op aarde u gezegd heb. Veel heeft u niet opgemerkt of weer vergeten, veel verkeerd opgevat (John 2:22; John 12:16. Luke 24:6, Luke 24:22, ), maar later zal alles in het juiste licht aan u worden voorgesteld.

a)Luke 24:49. John 15:26; John 16:7. Acts 2:4. b) John 16:13.

De woorden: "deze dingen heb Ik tot u gesproken bij u blijvend", wijzen daarop, dat het onderwijs, dat de discipelen van de Heere zelf onmiddellijk ontvangen, het einde nadert en Hij nu snel niet meer onder hen zal vertoeven. Het "deze dingen" heeft wel geen betrekking op alle reden van Christus gedurende Zijn leraarsambt, maar op de rede, die voor ons ligt; toch vertegenwoordigt dit gedeelte het geheel. In deze laatste rede van Christus was evenals in alle vorige, voor de discipelen veel duister gebleven; de discipelen voelen zich nog niet bevredigd, overal gapingen in de kennis en raadsels. Met het oog op bedenkingen, die daaruit voortvloeien, spreekt de Heere Zijn vertroostingen uit.

Hij haast Zich tot het slot, dat Hij zal opstaan en gaan lijden (John 14:30 v. ); want dit alles heeft Hij nog aan tafel gesproken: Ik heb u veel goeds gedaan, zegt Hij, om u te troosten en te sterken, opdat u onversaagd zou zijn en niet bedroefd over Mijn scheiden. Nu, dat zijn reden en woorden, die u wel met de oren hoort, terwijl Ik aanwezig ben, maar die zijn u nog te hoog; u zult het toch niet begrijpen en als u ziet dat Ik van u ben weggenomen, dan zal het snel uit en vergeten zijn. Maar later, als de Trooster zal komen, die Ik u beloofd heb, die zal het u goed leren, zodat u het juist begrijpt en Hij zal u alles herinneren, wat Ik u gezegd heb.

Jezus noemt hier de Heilige Geest de beloofde Toespreker en Raadgever (vgl. John 7:39); want zoals Hij als de Heilige Geest tegenover de onheilige geest van deze wereld staat (1 Kor. 2:12. 1 John 4:3), zo moet Hij ook de discipelen ontrukken aan de verontreinigende vermenging met het wezen van de wereld, en ze afzonderen als gemeente van de Heere (Ephesians 5:27). In naam van de Zoon zal de Vader Hem zenden, want zoals de Zoon gekomen is in de naam van Zijn Vader (John 5:43) en de verheerlijking van de Vader het doel was van Zijn handelen, zo heeft de Geest hetzelfde doel met Zijn werkzaamheid ten opzichte van de Zoon (John 16:14) en het is de Vader, die Hem dat doel stelt, zodat in de naam van de Zoon ligt opgesloten wat de Vader tot deze zending beweegt en wat door haar bereikt wordt. Zoals de Zoon, die in de naam van de Vader gekomen is, het woord van de Vader spreekt, die Hem gezonden heeft, zo leidt de Heilige Geest, die in de naam van de Zoon door de Vader gezonden is, verklarend en herinnerend in alles in, wat de Zoon in de naam van de Vader de Zijnen gezegd heeft. De Heilige Geest zou hen alles juist daardoor leren, dat Hij hen alles herinnerde, wat zij uit de mond van de Heere gehoord hadden. Nu begrijpen wij volkomen waarom de Heilige Geest alleen kan neerdalen in hen, die Jezus liefhebben en Zijn woord bewaren (John 14:15 v. 23 v. ). Alleen deze kan Hij toch herinneren aan hetgeen hen liefde in de herinnering van het hart heeft opgezameld. Het gemoed van de Jezus liefhebbende discipelen leek op vruchtbare en ontvankelijke tuingrond, waarin het edele zaad van het goddelijke woord gestrooid was. Nog was er maar weinig opgekomen, maar duizenden levende korrels kiemden verborgen in het goede land. Toen dus de pinksterregen van de hemel viel, sproot het krachtig op in Jezus' tuin en er was geen bloesem en geen vrucht van het leven, die niet uit het zaadkoren van Zijn rijk was opgegroeid.

Heeft de Heilige Geest Zijn pinksterwoning bij ons opgeslagen, dan geeft Hij ook ons onderricht en Zijn eerste werk is het leren en herinneren; nu verheldert Hij ons een plaats van de Heilige Schrift, die tot hiertoe duister was, dan maakt Hij een tot hiertoe onbekende waarheid door eigen onmiddellijke ervaring levend: heden eigent Hij ons de vruchten van het verlossingswerk onmiddellijk toe, morgen leidt Hij ons in nieuwe geheimen van Zijn rijk en in diepten van gedachten. En bij al deze mededelingen is het ons te moede, alsof wij ze reeds eens gehoord hadden, alsof het welbekende opnieuw herleefde stemmen uit het vaderland waren, alle kostbare schatten, die wij weer hebben en ons toe-eigenen.

Wat u als nog onbekeerde mensen leert van het woord van de Heere, is als een schat, die een blind mens ten dele wordt: een blinde weet wel dat hij iets heeft wat anderen prijzen; maar hij ziet niet hoe heerlijk dat is, hij heeft geen overzicht over zijn gehele rijkdom, weet niet te vinden wat hij nodig heeft en kan zich nauwelijks herinneren of het in zijn bezit is. Maar leert nu de Heilige Geest u datgene kennen, wat u heeft, dan bent u ziende geworden; dan ziet u hoe het woord van de Heere uw ziel zalig kan maken; dan vindt u voor elke behoefte van uw ziel steeds het daarvoor passende woord van God en bemerkt de diepte van de rijkdom, beide van de wijsheid en van de kennis van God, die daarin besloten ligt. Wat Gods Woord u over uw zonden zegt, wat het u zegt over de verlossing, die de Heere voor u heeft verworven, dat heeft nu alles een helderheid, een samenhang, een waarheid en een kracht, zoals u die vroeger daarin niet heeft gezocht. Niet uw verstand zegt u dat het misschien waar zou kunnen zijn, uw hart voelt dat het waar is; u staat verwonderd hoe er ooit een twijfeling bij u kon opkomen, woorden, die u reeds lang dacht vergeten te zijn, treden u weer voor de aandacht, wat u dood was, wordt levend, de woorden worden allen helder als de dag.

Jezus schenkt ons niet Zijn persoonlijke tegenwoordigheid, zoals Hij in het vervolg doen zal, maar de inwoning en blijvende nabijheid van de Heilige Geest, die nog steeds de Trooster van de gemeente is. Zijn werk is het om de harten van Gods kinderen te vertroosten. Hij overtuigt van zonde. Hij verlicht en onderwijst, maar het voornaamste gedeelte van Zijn werk bestaat hierin, dat Hij het hart van de vernieuwde verblijdt, de zwakken versterkt en de neergebogenen opricht. Hij doet dit door hen met Jezus bekend te maken. De Heilige Geest vertroost, maar Jezus is de troost. Als wij dit beeld mogen gebruiken, de Heilige Geest is de arts, maar Jezus is het geneesmiddel. Hij heelt de wonden, maar door ze te bedekken met de zalving van Christus naam en genade. Hij neemt niet van zichzelf, maar van Christus. Geven wij soms de naam Trooster aan de Heilige Geest, dan past ons hart die nog meer toe op onze gezegende Heer Jezus. Als de een de Trooster is, is de andere de Troost. Waarom zou de Christen bij zo'n rijke voorraad voor al zijn behoeften droevig en twijfelmoedig zijn? De Heilige Geest heeft Zich genadig verbonden uw Trooster te zijn; gelooft u, o zwakke en bevende gelovige, dat Hij deze heilige taak zal verzuimen? Kunt u veronderstellen dat Hij iets heeft ondernomen, wat Hij niet kan en wil volbrengen? Als het bepaald Zijn werk is om u te sterken en te troosten, veronderstelt u dat Hij dit zal vergeten of te kort komen in de bediening van de liefde, die Hij jegens u te vervullen heeft? Nee, koester niet zulke gedachten van de goede en gezegende Geest, wiens naam is Trooster. Het is Zijn lust vreugdeolie voor rouw en het gewaad van de lof te geven voor een vermoeide geest. Vertrouw op Hem en Hij zal u zeker vertroosten, totdat het klaaghuis voor eeuwig gesloten is en het bruiloftsfeest is begonnen.

Met hetgeen nu verder volgt wil de Heere niet alleen deze rede, maar de gesprekken aan de tafel in het algemeen besluiten, de tafel, naar onze manier van spreken eindigen en ook Zijn heengaan uit de eetzaal zelf voorbereiden; dit blijkt duidelijk uit de woorden van John 14:30 Wij moeten ook aannemen dat tussen dit en het volgende hoofdstuk het uitspreken van de lofzang heeft plaats gehad, waarvan in Matthew 26:30 en Mark 14:26 sprake is, waarom de woorden: "Hij zei tot Zijn discipelen" die men aan het begin van John 14:1 heeft geplaatst, beter aan het begin van het volgende Hoofdstuk zouden staan. Bedenken wij nu dat in het Oosten de gewone groet, zowel bij het afscheid als bij het ontmoeten deze was: "Ga heen in vrede" of "vrede zij met u, met dit huis" (vgl. voor het afscheid 1 Samuel 1:17; 1 Samuel 20:42; 1 Samuel 29:7. Luke 7:50; Luke 8:48. Acts 16:36. James 2:16 voor de begroeting 1 Samuel 25:6. 2 Samuel 20:9. 1 Chronicles 3:18 Luke 10:5), zo merken wij op, dat in de twee delen van het vers, als de Heere tweemaal vrede zegt, Hij die de eerste keer onbepaald, zonder artikel, als vrede, in het algemeen voorstelt, de tweede maal hen Zijn vrede noemt en de eerste keer van "laten", de tweede keer van "geven" spreekt. Zo ligt de gedachte voor de hand dat ook hier het eerste gedeelte van Zijn woord Zijn afscheid aan de discipelen bevat, waarmee Hij hen voor de tijd van de scheiding van hen, die nu aanstaande, uit de vereniging, die tot nu bestond, overlaat, terwijl het tweede deel over de wederontmoeting na de opstanding de gave aankondigt, die Hij hen dan niet alleen groetend wil toewensen, maar ook werkelijk door mededeling wil deelachtig maken (vgl. John 20:19, John 20:26. Luke 24:36). Deze gedachte wordt ons nog zekerder door de volgende overweging: heeft Jezus sinds John 13:33 gesproken van Zijn heengaan uit de wereld in het algemeen en van Zijn heengaan tot de Vader, waarheen de discipelen Hem nu nog niet kunnen volgen, maar Hem later zullen volgen; heeft Hij hun een wederkomen en bestendig bij hen blijven door middel van de andere Trooster voor de tijd van hun pelgrimstocht op aarde beloofd, zo heeft Hij nog niets gezegd van de tussentijd, namelijk van de tijd tussen Zijn gevangenneming tot aan Zijn kruisiging en Zijn weder verschijnen na de opwekking uit de dood. En dat was toch juist een tussenperiode van de allerzwaarste aard; daarom zal Hij deze zeker niet buiten aanmerking hebben gelaten, als moesten de discipelen zelf toezien hoe zij die tijd doorkwamen. Wij menen daarom het volgende vers te moeten uitleggen evenals P. Lange in zijn "Bibelwerk". Wij houden de gewoonlijk onderstelde identiteit van de tweede zin met de eerste voor onjuist; integendeel wil het "Mijn vrede" tegenover het "vrede" een tegenstelling te kennen geven. Jezus wil het zo sterk mogelijk uitdrukken, dat Zijn groet van weerzien zeer snel op de afscheidsgroet zal volgen en dat Hij eerst met deze groet van weerzien, de volle in het bijzonder Hem eigen vredegroet met Zijn gehele volle vrede zal brengen; met een "vrede" (in het algemeen, in onbepaalde zin) verlaat Ik u, met Mijn vrede ben Ik snel weer bij u; die vrede laat Ik u tot bescherming, die genoeg is om u staande te houden, deze vrede zal Ik u na een kleine tijd brengen. "

Vers 26

26. a)Maar de Trooster, waarvan Ik reeds vroeger sprak (John 14:16 v. ), de Heilige Geest, die de Vader zenden zal in Mijn naam, als de door Mij voor u afgebeden gave en als die Mijn plaats bij u zal vervullen, de andere Trooster, Mijn Plaatsbekleder, b) die zal ualles leren wat u nu nog niet weet of begrijpt en zal u indachtig maken alles, wat Ik niet alleen deze avond, maar in het algemeen gedurende Mijn aanzijn op aarde u gezegd heb. Veel heeft u niet opgemerkt of weer vergeten, veel verkeerd opgevat (John 2:22; John 12:16. Luke 24:6, Luke 24:22, ), maar later zal alles in het juiste licht aan u worden voorgesteld.

a)Luke 24:49. John 15:26; John 16:7. Acts 2:4. b) John 16:13.

De woorden: "deze dingen heb Ik tot u gesproken bij u blijvend", wijzen daarop, dat het onderwijs, dat de discipelen van de Heere zelf onmiddellijk ontvangen, het einde nadert en Hij nu snel niet meer onder hen zal vertoeven. Het "deze dingen" heeft wel geen betrekking op alle reden van Christus gedurende Zijn leraarsambt, maar op de rede, die voor ons ligt; toch vertegenwoordigt dit gedeelte het geheel. In deze laatste rede van Christus was evenals in alle vorige, voor de discipelen veel duister gebleven; de discipelen voelen zich nog niet bevredigd, overal gapingen in de kennis en raadsels. Met het oog op bedenkingen, die daaruit voortvloeien, spreekt de Heere Zijn vertroostingen uit.

Hij haast Zich tot het slot, dat Hij zal opstaan en gaan lijden (John 14:30 v. ); want dit alles heeft Hij nog aan tafel gesproken: Ik heb u veel goeds gedaan, zegt Hij, om u te troosten en te sterken, opdat u onversaagd zou zijn en niet bedroefd over Mijn scheiden. Nu, dat zijn reden en woorden, die u wel met de oren hoort, terwijl Ik aanwezig ben, maar die zijn u nog te hoog; u zult het toch niet begrijpen en als u ziet dat Ik van u ben weggenomen, dan zal het snel uit en vergeten zijn. Maar later, als de Trooster zal komen, die Ik u beloofd heb, die zal het u goed leren, zodat u het juist begrijpt en Hij zal u alles herinneren, wat Ik u gezegd heb.

Jezus noemt hier de Heilige Geest de beloofde Toespreker en Raadgever (vgl. John 7:39); want zoals Hij als de Heilige Geest tegenover de onheilige geest van deze wereld staat (1 Kor. 2:12. 1 John 4:3), zo moet Hij ook de discipelen ontrukken aan de verontreinigende vermenging met het wezen van de wereld, en ze afzonderen als gemeente van de Heere (Ephesians 5:27). In naam van de Zoon zal de Vader Hem zenden, want zoals de Zoon gekomen is in de naam van Zijn Vader (John 5:43) en de verheerlijking van de Vader het doel was van Zijn handelen, zo heeft de Geest hetzelfde doel met Zijn werkzaamheid ten opzichte van de Zoon (John 16:14) en het is de Vader, die Hem dat doel stelt, zodat in de naam van de Zoon ligt opgesloten wat de Vader tot deze zending beweegt en wat door haar bereikt wordt. Zoals de Zoon, die in de naam van de Vader gekomen is, het woord van de Vader spreekt, die Hem gezonden heeft, zo leidt de Heilige Geest, die in de naam van de Zoon door de Vader gezonden is, verklarend en herinnerend in alles in, wat de Zoon in de naam van de Vader de Zijnen gezegd heeft. De Heilige Geest zou hen alles juist daardoor leren, dat Hij hen alles herinnerde, wat zij uit de mond van de Heere gehoord hadden. Nu begrijpen wij volkomen waarom de Heilige Geest alleen kan neerdalen in hen, die Jezus liefhebben en Zijn woord bewaren (John 14:15 v. 23 v. ). Alleen deze kan Hij toch herinneren aan hetgeen hen liefde in de herinnering van het hart heeft opgezameld. Het gemoed van de Jezus liefhebbende discipelen leek op vruchtbare en ontvankelijke tuingrond, waarin het edele zaad van het goddelijke woord gestrooid was. Nog was er maar weinig opgekomen, maar duizenden levende korrels kiemden verborgen in het goede land. Toen dus de pinksterregen van de hemel viel, sproot het krachtig op in Jezus' tuin en er was geen bloesem en geen vrucht van het leven, die niet uit het zaadkoren van Zijn rijk was opgegroeid.

Heeft de Heilige Geest Zijn pinksterwoning bij ons opgeslagen, dan geeft Hij ook ons onderricht en Zijn eerste werk is het leren en herinneren; nu verheldert Hij ons een plaats van de Heilige Schrift, die tot hiertoe duister was, dan maakt Hij een tot hiertoe onbekende waarheid door eigen onmiddellijke ervaring levend: heden eigent Hij ons de vruchten van het verlossingswerk onmiddellijk toe, morgen leidt Hij ons in nieuwe geheimen van Zijn rijk en in diepten van gedachten. En bij al deze mededelingen is het ons te moede, alsof wij ze reeds eens gehoord hadden, alsof het welbekende opnieuw herleefde stemmen uit het vaderland waren, alle kostbare schatten, die wij weer hebben en ons toe-eigenen.

Wat u als nog onbekeerde mensen leert van het woord van de Heere, is als een schat, die een blind mens ten dele wordt: een blinde weet wel dat hij iets heeft wat anderen prijzen; maar hij ziet niet hoe heerlijk dat is, hij heeft geen overzicht over zijn gehele rijkdom, weet niet te vinden wat hij nodig heeft en kan zich nauwelijks herinneren of het in zijn bezit is. Maar leert nu de Heilige Geest u datgene kennen, wat u heeft, dan bent u ziende geworden; dan ziet u hoe het woord van de Heere uw ziel zalig kan maken; dan vindt u voor elke behoefte van uw ziel steeds het daarvoor passende woord van God en bemerkt de diepte van de rijkdom, beide van de wijsheid en van de kennis van God, die daarin besloten ligt. Wat Gods Woord u over uw zonden zegt, wat het u zegt over de verlossing, die de Heere voor u heeft verworven, dat heeft nu alles een helderheid, een samenhang, een waarheid en een kracht, zoals u die vroeger daarin niet heeft gezocht. Niet uw verstand zegt u dat het misschien waar zou kunnen zijn, uw hart voelt dat het waar is; u staat verwonderd hoe er ooit een twijfeling bij u kon opkomen, woorden, die u reeds lang dacht vergeten te zijn, treden u weer voor de aandacht, wat u dood was, wordt levend, de woorden worden allen helder als de dag.

Jezus schenkt ons niet Zijn persoonlijke tegenwoordigheid, zoals Hij in het vervolg doen zal, maar de inwoning en blijvende nabijheid van de Heilige Geest, die nog steeds de Trooster van de gemeente is. Zijn werk is het om de harten van Gods kinderen te vertroosten. Hij overtuigt van zonde. Hij verlicht en onderwijst, maar het voornaamste gedeelte van Zijn werk bestaat hierin, dat Hij het hart van de vernieuwde verblijdt, de zwakken versterkt en de neergebogenen opricht. Hij doet dit door hen met Jezus bekend te maken. De Heilige Geest vertroost, maar Jezus is de troost. Als wij dit beeld mogen gebruiken, de Heilige Geest is de arts, maar Jezus is het geneesmiddel. Hij heelt de wonden, maar door ze te bedekken met de zalving van Christus naam en genade. Hij neemt niet van zichzelf, maar van Christus. Geven wij soms de naam Trooster aan de Heilige Geest, dan past ons hart die nog meer toe op onze gezegende Heer Jezus. Als de een de Trooster is, is de andere de Troost. Waarom zou de Christen bij zo'n rijke voorraad voor al zijn behoeften droevig en twijfelmoedig zijn? De Heilige Geest heeft Zich genadig verbonden uw Trooster te zijn; gelooft u, o zwakke en bevende gelovige, dat Hij deze heilige taak zal verzuimen? Kunt u veronderstellen dat Hij iets heeft ondernomen, wat Hij niet kan en wil volbrengen? Als het bepaald Zijn werk is om u te sterken en te troosten, veronderstelt u dat Hij dit zal vergeten of te kort komen in de bediening van de liefde, die Hij jegens u te vervullen heeft? Nee, koester niet zulke gedachten van de goede en gezegende Geest, wiens naam is Trooster. Het is Zijn lust vreugdeolie voor rouw en het gewaad van de lof te geven voor een vermoeide geest. Vertrouw op Hem en Hij zal u zeker vertroosten, totdat het klaaghuis voor eeuwig gesloten is en het bruiloftsfeest is begonnen.

Met hetgeen nu verder volgt wil de Heere niet alleen deze rede, maar de gesprekken aan de tafel in het algemeen besluiten, de tafel, naar onze manier van spreken eindigen en ook Zijn heengaan uit de eetzaal zelf voorbereiden; dit blijkt duidelijk uit de woorden van John 14:30 Wij moeten ook aannemen dat tussen dit en het volgende hoofdstuk het uitspreken van de lofzang heeft plaats gehad, waarvan in Matthew 26:30 en Mark 14:26 sprake is, waarom de woorden: "Hij zei tot Zijn discipelen" die men aan het begin van John 14:1 heeft geplaatst, beter aan het begin van het volgende Hoofdstuk zouden staan. Bedenken wij nu dat in het Oosten de gewone groet, zowel bij het afscheid als bij het ontmoeten deze was: "Ga heen in vrede" of "vrede zij met u, met dit huis" (vgl. voor het afscheid 1 Samuel 1:17; 1 Samuel 20:42; 1 Samuel 29:7. Luke 7:50; Luke 8:48. Acts 16:36. James 2:16 voor de begroeting 1 Samuel 25:6. 2 Samuel 20:9. 1 Chronicles 3:18 Luke 10:5), zo merken wij op, dat in de twee delen van het vers, als de Heere tweemaal vrede zegt, Hij die de eerste keer onbepaald, zonder artikel, als vrede, in het algemeen voorstelt, de tweede maal hen Zijn vrede noemt en de eerste keer van "laten", de tweede keer van "geven" spreekt. Zo ligt de gedachte voor de hand dat ook hier het eerste gedeelte van Zijn woord Zijn afscheid aan de discipelen bevat, waarmee Hij hen voor de tijd van de scheiding van hen, die nu aanstaande, uit de vereniging, die tot nu bestond, overlaat, terwijl het tweede deel over de wederontmoeting na de opstanding de gave aankondigt, die Hij hen dan niet alleen groetend wil toewensen, maar ook werkelijk door mededeling wil deelachtig maken (vgl. John 20:19, John 20:26. Luke 24:36). Deze gedachte wordt ons nog zekerder door de volgende overweging: heeft Jezus sinds John 13:33 gesproken van Zijn heengaan uit de wereld in het algemeen en van Zijn heengaan tot de Vader, waarheen de discipelen Hem nu nog niet kunnen volgen, maar Hem later zullen volgen; heeft Hij hun een wederkomen en bestendig bij hen blijven door middel van de andere Trooster voor de tijd van hun pelgrimstocht op aarde beloofd, zo heeft Hij nog niets gezegd van de tussentijd, namelijk van de tijd tussen Zijn gevangenneming tot aan Zijn kruisiging en Zijn weder verschijnen na de opwekking uit de dood. En dat was toch juist een tussenperiode van de allerzwaarste aard; daarom zal Hij deze zeker niet buiten aanmerking hebben gelaten, als moesten de discipelen zelf toezien hoe zij die tijd doorkwamen. Wij menen daarom het volgende vers te moeten uitleggen evenals P. Lange in zijn "Bibelwerk". Wij houden de gewoonlijk onderstelde identiteit van de tweede zin met de eerste voor onjuist; integendeel wil het "Mijn vrede" tegenover het "vrede" een tegenstelling te kennen geven. Jezus wil het zo sterk mogelijk uitdrukken, dat Zijn groet van weerzien zeer snel op de afscheidsgroet zal volgen en dat Hij eerst met deze groet van weerzien, de volle in het bijzonder Hem eigen vredegroet met Zijn gehele volle vrede zal brengen; met een "vrede" (in het algemeen, in onbepaalde zin) verlaat Ik u, met Mijn vrede ben Ik snel weer bij u; die vrede laat Ik u tot bescherming, die genoeg is om u staande te houden, deze vrede zal Ik u na een kleine tijd brengen. "

Vers 27

27. a)Vrede laat Ik u, als een macht om u voor het kwaad te bewaren (John 17:15) als Ik nu van u ga, opdat u ongedeerd en zonder te vallen de moeilijke dagen doorworstelt, die u wachten. Mijn vrede, zoals Ik die in Mij draag en ook voor de Mijnen door lijden en sterven met overwinning van de dood en bemachtiging van een eeuwige kroon, zal verwerven (Isaiah 53:5) geef Ik u, als Ik nu uit het graf terugkeer en als opgestane Levensvorst weer in uw kring intreed. Niet zoals de wereld, de machteloze mens, die in zichzelf geen vrede heeft, hem geeft als zij die slechts toewenst, maar in geen deel teweeg kan brengen, geef Ik hem u. Ik geef die als de Vredevorst en Heer van de vrede (Isaiah 9:6. 2 Thessalonians 3:16), bij wie als Hij spreekt, het zo geschiedt, zoals ook nu reeds de vrede, die Ik u laat een wezenlijke macht van bewaring voor u zal zijn (John 17:11 v. Luke 22:31 v. Matthew 26:31 v. Isaiah 43:2). Uw hart moet niet ontroerd worden en u moet niet bang zijn in de moeilijke tijd, die u nu intreedt. Het is toch die tijd, waarin ten volle aan u zal vervuld worden wat de koninklijke zanger in Psalms 29:11 voorspeld heeft: de Heere zal Zijn volk sterkte brengen; de Heere zal zijn volk zegenen met vrede.

a)Filippenzen . 4:7.

Het woord vrede heeft in het bijbels spraakgebruik tweeërlei betekenis: 1) geeft het zowel een objectieve toestand te kennen, als ook het daarmee overeenstemmend subjectief geheel en 2) kan de toestand of de gewaarwording of van negatieve of van positieve aard zijn; in het eerste opzicht geeft het woord de toestand te kennen van ongedeerd en ongestoord te zijn, het vrij zijn van ongeluk en nood, van gebrek en ziekte wat de persoon zelf aangaat en van tweedracht en verdeeldheid, van krijg en van vijandschap in verhouding tot anderen; in het laatste opzicht daarentegen de toestand van gezondheid en welvarendheid, van gerustheid en overeenstemming, van geluk en heil, van volheid en voltooiing. Daaruit ontstaan wat de gewaarwording aangaat verschillende begrippen, die nu meer een negatieve, dan meer een positieve kleur hebben, evenals onze woorden tevredenheid en bevrediging, waarvan het eerste meer het geval van het niet voorhanden zijn van een gebrek, het tweede meer het aanwezig zijn van volkomen voldaanheid wil uitdrukken. Passen wij nu het gezegde toe op de vroeger vermelde begroetingen, dan treedt in de regel bij die afscheidsgroet de negatieve, bij de groet van de ontmoeting de positieve kant van het begrip "vrede" op de voorgrond. Het duidelijkst kan men dat opmerken in de groeten in de apostolische brieven, omdat een vredegroet bij de aanvang het bezit van alle zaligheid toewenst, zulk een aan het slot echter, bewaring bij de zaligheid tegenover de dreigende gevaren toebidt. Daarom zal nu ook op de voor ons liggende plaats de eerste zin "vrede laat Ik u" zo moeten worden verstaan, als wij die boven hebben verklaard; de Heere laat daar de discipelen gaan over de tijd van Zijn lijden en sterven en liggen in het graf met de zegen: God behoede u, dat u geen kwaad overkomt, uw hart niet bij de aanvechting bezwijkt en uw geloof niet ophoudt. Zo'n afscheid is voor hen later ook werkelijk de kracht van de bewaring geworden. Zij was echter nog niet eigenlijk Zijn vrede in zo verre Hij van Zijn kant eerst nog als Voorbidder bij de Vader moest optreden, nog niet onmiddellijk zelf hun iets kon meedelen en in zo verre zij van hun kant ook nog niet tevreden met Gods raad en bevredigd door de troost van het naderend heil in de nacht van smart kunnen ingaan, maar geheel in verwarring door hetgeen geschiedde en bezorgd voor hetgeen komen zou (Luke 24:17,. Daarentegen brengt de tweede zin: "Mijn vrede geef Ik u" het positieve heil van de kant van de Heere en de positieve bevrediging van de kant van de Heere aan; de werking daarvan is geweest dat de discipelen na de opstanding verheugd werden toen zij de Heere zagen en dat zij met grote vreugde na de hemelvaart weer naar Jeruzalem keerden en daar steeds in de tempel waren en God prezen en loofden (John 20:20, John 20:28. Luke 24:52 v. ). Het komt ons verkeerd voor, als de uitleggers bij de woorden: "niet zoals de wereld hem geeft, geef Ik hem jullie" menen dat de Heere doelde op de goddeloze, bedrieglijke wereld, die een steen in plaats van het verlangde brood, een slang in plaats van een vis, een schorpioen in plaats van een ei geeft. De verzekering dat Hij hem op deze manier niet gaf, hoefde Christus er niet bij te voegen, de discipelen wisten dat wel vanzelf. Maar wel moesten zij Zijn belofte van vrede niet verwarren met een gewone menselijke groet, waarbij men het wel hartelijk goed kan menen, maar toch niets meer kan doen dan wensen: het woord "wereld" staat dus in meer algemene zin, omdat het de mensen in het algemeen in zich sluit, ook de goedgezinden, ja op deze juist in de eerste plaats betrekking heeft (vgl. 16:31). Evenwel kan men voor het praktische gebruik aan die woorden een wending geven, zoals Gesz dat bijvoorbeeld heeft gedaan: "Als men aan oude mensen, die hun vrede altijd bij de wereld in plaats van bij God gezocht hebben, vroeg wat de wereld hen nu had gegeven, zouden zij als zij oprecht waren, moeten antwoorden: ach, wat heeft zij mij gegeven? Veel afleiding, waarbij altijd nog meer verveling in het hart drong, veel genot, maar waarbij toch geen waar genoegen was, vele verwachtingen, die echter voor het grootste gedeelte niet vervuld werden en wier mogelijke vervulling toch eigenlijk mijn hart niet geheel met vreugde vervulde. Het is vreemd dat men het de wereld zo weinig kwalijk neemt als zij iemand behandelt zoals slechte schuldenaars hun schuldeisers doen, die altijd zeggen dat zij snel zullen betalen en dan toch niet betalen. Als werelds genot heden het hart van de mensen leeg laat, dan denken zij, morgen zal het beter zijn en is het dan weer niets, zo hopen zij op overmorgen. Zolang men jong is hoopt men op volkomen bevrediging van het hart door de toekomst. Is men oud geworden dan beeldt men zich in dat de vreugde in volle mate in de jeugd aanwezig was. De grond van het hart blijft even leeg; en dat is nog het beste geval, als de wereld het hart slechts leeg laat, in duizenden gevallen maakt zij het mismoedig, bitter, morrend tegen God en de mensen, daarenboven vol pijnlijke herinneringen, gekweld door het bewustzijn van zware schuld en door de vraag, die toekomst na het sterven wacht (vgl. het bij Numbers 31:12 medegedeelde uit Goethes leven Numbers 31:12).

Nu is Jezus heengegaan, heeft de gelovige vergeving van zijn zonden, woont de vrede in zijn hart, vrede met de mensen; want, zelfs al haten zij Hem, nog heeft Hij hen lief, daarom kan Hij dan ook geen strijd tegen hen voeren. Vrede met zijn hartstochten; nog zijn zij wel aanwezig maar de liefde van God houdt ze in toom, totdat zij eens geheel onderdanig en geheiligd zullen wezen. Vrede met het geweten, dat wel het aandenken aan zonden vernieuwen kan, maar aan zonden, die nu vergeven zijn. Vrede met de tegenspoed, die, bij vertrouwen op God, medewerkt ten goede voor degenen, die Hem liefhebben. Vrede met de dood, voor wie de prikkel van de verschrikking, van het graf, van de vernietiging, van de hel ontnomen is en voor ons een dadelijk doorgaan tot een eeuwige gelukzaligheid is geworden. Vrede met allen, met alles, voor altijd vrede in het hart, zelfs al waren alle mensen rondom ons ontroerd; vrede te midden van wereld, worsteling en strijd; vrede, al stortte de aarde op haar grondzuilen ineen, want die vrede berust niet op de mensen, noch op de wereld, maar op God, de onwankelbare Rotssteen van ons hart! Eenmaal zei Jezus tot Jeruzalem: "Och of u ook bekende, ook nog in deze dag, hetgeen tot uw vrede dient. " Och, of wij ook in deze dag bekenden de dingen, die tot de christelijke vrede behoren, de onrust waarvan hij verlost, de onverstoorbare zielenvreugde, die hij aanbrengt. Zeker, dan zouden wij niet, zoals Jeruzalem, die korte dag laten voorbijgaan, waarin hij nog voor ons verkrijgbaar is, dan zouden wij ons neerwerpen voor de genadetroon van onze Zaligmaker en niet oprijzen van onze knieën, dan nadat die hemelse vrede in onze harten zou zijn neergedaald.

De Heere doelt hier kennelijk op de gewone groet van de Joden onderling, die nog heden bij hen in zwang is en waardoor zij elkaar vrede toewensen, maar niet kunnen geven. Bij de Heere is het geen zuivere wens als bij de mens, maar een zegen. Ook wij zeggen tot elkaar goeden dag, maar daarom hebben wij nog geen goede dag. Waar echter de Heere tot ons goeden dag zeggen zou, daar zouden wij werkelijk een goede dag hebben. Voorts de vrede, die de wereld geven kan en geeft is stoffelijk, uitwendig en onbestendig. Zie daarom nooit bij de Christen op de deining van de golven en op de stormen, die langs de oppervlakte van zijn levenszee gieren en die deze oppervlakte in beroering brengen, maar zie op de kalmte, die op de bodem van de zee heerst. Dat is de vrede van Christus.

Vers 27

27. a)Vrede laat Ik u, als een macht om u voor het kwaad te bewaren (John 17:15) als Ik nu van u ga, opdat u ongedeerd en zonder te vallen de moeilijke dagen doorworstelt, die u wachten. Mijn vrede, zoals Ik die in Mij draag en ook voor de Mijnen door lijden en sterven met overwinning van de dood en bemachtiging van een eeuwige kroon, zal verwerven (Isaiah 53:5) geef Ik u, als Ik nu uit het graf terugkeer en als opgestane Levensvorst weer in uw kring intreed. Niet zoals de wereld, de machteloze mens, die in zichzelf geen vrede heeft, hem geeft als zij die slechts toewenst, maar in geen deel teweeg kan brengen, geef Ik hem u. Ik geef die als de Vredevorst en Heer van de vrede (Isaiah 9:6. 2 Thessalonians 3:16), bij wie als Hij spreekt, het zo geschiedt, zoals ook nu reeds de vrede, die Ik u laat een wezenlijke macht van bewaring voor u zal zijn (John 17:11 v. Luke 22:31 v. Matthew 26:31 v. Isaiah 43:2). Uw hart moet niet ontroerd worden en u moet niet bang zijn in de moeilijke tijd, die u nu intreedt. Het is toch die tijd, waarin ten volle aan u zal vervuld worden wat de koninklijke zanger in Psalms 29:11 voorspeld heeft: de Heere zal Zijn volk sterkte brengen; de Heere zal zijn volk zegenen met vrede.

a)Filippenzen . 4:7.

Het woord vrede heeft in het bijbels spraakgebruik tweeërlei betekenis: 1) geeft het zowel een objectieve toestand te kennen, als ook het daarmee overeenstemmend subjectief geheel en 2) kan de toestand of de gewaarwording of van negatieve of van positieve aard zijn; in het eerste opzicht geeft het woord de toestand te kennen van ongedeerd en ongestoord te zijn, het vrij zijn van ongeluk en nood, van gebrek en ziekte wat de persoon zelf aangaat en van tweedracht en verdeeldheid, van krijg en van vijandschap in verhouding tot anderen; in het laatste opzicht daarentegen de toestand van gezondheid en welvarendheid, van gerustheid en overeenstemming, van geluk en heil, van volheid en voltooiing. Daaruit ontstaan wat de gewaarwording aangaat verschillende begrippen, die nu meer een negatieve, dan meer een positieve kleur hebben, evenals onze woorden tevredenheid en bevrediging, waarvan het eerste meer het geval van het niet voorhanden zijn van een gebrek, het tweede meer het aanwezig zijn van volkomen voldaanheid wil uitdrukken. Passen wij nu het gezegde toe op de vroeger vermelde begroetingen, dan treedt in de regel bij die afscheidsgroet de negatieve, bij de groet van de ontmoeting de positieve kant van het begrip "vrede" op de voorgrond. Het duidelijkst kan men dat opmerken in de groeten in de apostolische brieven, omdat een vredegroet bij de aanvang het bezit van alle zaligheid toewenst, zulk een aan het slot echter, bewaring bij de zaligheid tegenover de dreigende gevaren toebidt. Daarom zal nu ook op de voor ons liggende plaats de eerste zin "vrede laat Ik u" zo moeten worden verstaan, als wij die boven hebben verklaard; de Heere laat daar de discipelen gaan over de tijd van Zijn lijden en sterven en liggen in het graf met de zegen: God behoede u, dat u geen kwaad overkomt, uw hart niet bij de aanvechting bezwijkt en uw geloof niet ophoudt. Zo'n afscheid is voor hen later ook werkelijk de kracht van de bewaring geworden. Zij was echter nog niet eigenlijk Zijn vrede in zo verre Hij van Zijn kant eerst nog als Voorbidder bij de Vader moest optreden, nog niet onmiddellijk zelf hun iets kon meedelen en in zo verre zij van hun kant ook nog niet tevreden met Gods raad en bevredigd door de troost van het naderend heil in de nacht van smart kunnen ingaan, maar geheel in verwarring door hetgeen geschiedde en bezorgd voor hetgeen komen zou (Luke 24:17,. Daarentegen brengt de tweede zin: "Mijn vrede geef Ik u" het positieve heil van de kant van de Heere en de positieve bevrediging van de kant van de Heere aan; de werking daarvan is geweest dat de discipelen na de opstanding verheugd werden toen zij de Heere zagen en dat zij met grote vreugde na de hemelvaart weer naar Jeruzalem keerden en daar steeds in de tempel waren en God prezen en loofden (John 20:20, John 20:28. Luke 24:52 v. ). Het komt ons verkeerd voor, als de uitleggers bij de woorden: "niet zoals de wereld hem geeft, geef Ik hem jullie" menen dat de Heere doelde op de goddeloze, bedrieglijke wereld, die een steen in plaats van het verlangde brood, een slang in plaats van een vis, een schorpioen in plaats van een ei geeft. De verzekering dat Hij hem op deze manier niet gaf, hoefde Christus er niet bij te voegen, de discipelen wisten dat wel vanzelf. Maar wel moesten zij Zijn belofte van vrede niet verwarren met een gewone menselijke groet, waarbij men het wel hartelijk goed kan menen, maar toch niets meer kan doen dan wensen: het woord "wereld" staat dus in meer algemene zin, omdat het de mensen in het algemeen in zich sluit, ook de goedgezinden, ja op deze juist in de eerste plaats betrekking heeft (vgl. 16:31). Evenwel kan men voor het praktische gebruik aan die woorden een wending geven, zoals Gesz dat bijvoorbeeld heeft gedaan: "Als men aan oude mensen, die hun vrede altijd bij de wereld in plaats van bij God gezocht hebben, vroeg wat de wereld hen nu had gegeven, zouden zij als zij oprecht waren, moeten antwoorden: ach, wat heeft zij mij gegeven? Veel afleiding, waarbij altijd nog meer verveling in het hart drong, veel genot, maar waarbij toch geen waar genoegen was, vele verwachtingen, die echter voor het grootste gedeelte niet vervuld werden en wier mogelijke vervulling toch eigenlijk mijn hart niet geheel met vreugde vervulde. Het is vreemd dat men het de wereld zo weinig kwalijk neemt als zij iemand behandelt zoals slechte schuldenaars hun schuldeisers doen, die altijd zeggen dat zij snel zullen betalen en dan toch niet betalen. Als werelds genot heden het hart van de mensen leeg laat, dan denken zij, morgen zal het beter zijn en is het dan weer niets, zo hopen zij op overmorgen. Zolang men jong is hoopt men op volkomen bevrediging van het hart door de toekomst. Is men oud geworden dan beeldt men zich in dat de vreugde in volle mate in de jeugd aanwezig was. De grond van het hart blijft even leeg; en dat is nog het beste geval, als de wereld het hart slechts leeg laat, in duizenden gevallen maakt zij het mismoedig, bitter, morrend tegen God en de mensen, daarenboven vol pijnlijke herinneringen, gekweld door het bewustzijn van zware schuld en door de vraag, die toekomst na het sterven wacht (vgl. het bij Numbers 31:12 medegedeelde uit Goethes leven Numbers 31:12).

Nu is Jezus heengegaan, heeft de gelovige vergeving van zijn zonden, woont de vrede in zijn hart, vrede met de mensen; want, zelfs al haten zij Hem, nog heeft Hij hen lief, daarom kan Hij dan ook geen strijd tegen hen voeren. Vrede met zijn hartstochten; nog zijn zij wel aanwezig maar de liefde van God houdt ze in toom, totdat zij eens geheel onderdanig en geheiligd zullen wezen. Vrede met het geweten, dat wel het aandenken aan zonden vernieuwen kan, maar aan zonden, die nu vergeven zijn. Vrede met de tegenspoed, die, bij vertrouwen op God, medewerkt ten goede voor degenen, die Hem liefhebben. Vrede met de dood, voor wie de prikkel van de verschrikking, van het graf, van de vernietiging, van de hel ontnomen is en voor ons een dadelijk doorgaan tot een eeuwige gelukzaligheid is geworden. Vrede met allen, met alles, voor altijd vrede in het hart, zelfs al waren alle mensen rondom ons ontroerd; vrede te midden van wereld, worsteling en strijd; vrede, al stortte de aarde op haar grondzuilen ineen, want die vrede berust niet op de mensen, noch op de wereld, maar op God, de onwankelbare Rotssteen van ons hart! Eenmaal zei Jezus tot Jeruzalem: "Och of u ook bekende, ook nog in deze dag, hetgeen tot uw vrede dient. " Och, of wij ook in deze dag bekenden de dingen, die tot de christelijke vrede behoren, de onrust waarvan hij verlost, de onverstoorbare zielenvreugde, die hij aanbrengt. Zeker, dan zouden wij niet, zoals Jeruzalem, die korte dag laten voorbijgaan, waarin hij nog voor ons verkrijgbaar is, dan zouden wij ons neerwerpen voor de genadetroon van onze Zaligmaker en niet oprijzen van onze knieën, dan nadat die hemelse vrede in onze harten zou zijn neergedaald.

De Heere doelt hier kennelijk op de gewone groet van de Joden onderling, die nog heden bij hen in zwang is en waardoor zij elkaar vrede toewensen, maar niet kunnen geven. Bij de Heere is het geen zuivere wens als bij de mens, maar een zegen. Ook wij zeggen tot elkaar goeden dag, maar daarom hebben wij nog geen goede dag. Waar echter de Heere tot ons goeden dag zeggen zou, daar zouden wij werkelijk een goede dag hebben. Voorts de vrede, die de wereld geven kan en geeft is stoffelijk, uitwendig en onbestendig. Zie daarom nooit bij de Christen op de deining van de golven en op de stormen, die langs de oppervlakte van zijn levenszee gieren en die deze oppervlakte in beroering brengen, maar zie op de kalmte, die op de bodem van de zee heerst. Dat is de vrede van Christus.

Vers 28

28. U heeft, toen Ik U vroeger toeriep: Uw hart wordt niet ontroerd, gehoord, dat Ik tot u gezegd heb in de verklaringen, die Ik aan deze vermaningen toevoegde: Ik ga heen om tot de Vader te komen en kom weer tot u, opdat Ik ugeen wezen laat John 14:4, John 14:18 Toch wil Mijn herhaald toespreken (John 14:27) bij u nog niet juist vruchten dragen; Ik zie het toch aan u, hoezeer uw hart verschrikt is en vreest, terwijl u bemerkt dat Ik spreek van Mijn dood, die nu voor de deur staat en u overeenkomstig de nog geringe, aardse liefde, die u voor Mij voelt, Mij niet kunt laten gaan, maar Mij liever in de tegenwoordige toestand bij u wilt houden. Als U Mij daarentegen op hogere, geestelijke manier met verlicht oog en van harte lief had, zodat u niet op eigen voordeel en vleselijk gemak zaagt, maar op hetgeen van de anderen is, dan zoudt u Mij niet bij u willen houden, maar u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader 1) (volgens betere lezing van de grondtekst moet de herhaling: Ik gezegd heb worden weggelaten en eenvoudig gelezen worden: Maar u verblijden, omdat Ik heenga tot de Vader). Mijn heengaan is toch een overgaan in de staat van de heerlijkheid (John 17:5); want Mijn vader is meer dan Ik 2) in Mijn tegenwoordige toestand van vernedering ben (Mark 13:32). Die verheerlijking is tot uw voordeel, omdat Ik voortaan niet meer bij u ben in geringheid, maar weer tot u kom en bij u blijf in heerlijkheid (vgl. 1 John 4:18).

1) Is dat niet de juiste liefde, die zich verblijdt over de vreugde van een ander, al is het ook ten koste van ons eigen geluk? Zeker en mochten wij bij het ontslapen van onze dierbaren dit verwijt van de Heere ter harte nemen en ons in deze ware liefde meer oefenen. Weten wij dat onze doden in de Heere geloofd hebben, zo moeten wij hen met de Schrift, met de Heilige Geest, zalig prijzen en ons verblijden, dat zij boven ons zijn bevoorrecht, om reeds nu gekroond te zijn, terwijl wij nog in het strijdperk zijn; om reeds nu thuis te zijn, terwijl wij nog in de vreemde zijn; om reeds nu zalig te zijn, terwijl wij nog in de droefheid zijn. Vergeten wij echter niet dat in de gelovige tweeërlei mens is: de mens van de natuur en de mens van God, die samen gaan tot in de dood. De eerste kan niet anders dan blijven wenen over verliezen; de andere kan niet anders dan zich verheugen in Gods daden, zodat de Christen tegelijk bedroefd kan zijn in zichzelf en getroost in God. Konden de discipelen ophouden bedroefd te zijn, omdat hun Heere van hen weggenomen werd? Nee, maar nu de Heere hun gezegd had, dat Hij tot de Vader ging, nu moesten zij zich ook verblijden uit liefde tot de Heere, van wie zij immers niet begeerden, dat Hij op aarde in het lijden en buiten de heerlijkheid blijven zou.

2)"Want Mijn Vader is meer dan Ik. " Hoe nu? Wordt hier de Godheid van de Heere niet door Hemzelf ontkend? Integendeel, zij wordt hier bevestigd. Ten eerste wordt hier de eenswezenheid met de Vader verondersteld. Zonder de veronderstelling van gelijkheid, zou de vergelijking ondenkbaar zijn; of kan een gewoon burger zeggen: "De koning is meer dan ik?" Zeker zou men hem antwoorden: "Dat hoeft u ons niet te zeggen; " en die voegt het te zeggen: "Mijn vader is meer dan ik. " Hier wordt gesproken van een meerderheid van betrekking, niet van wezen. Immers de Heere had vroeger gezegd: "Ik en de Vader zijn n. " Vader en Zoon hebben enerlei natuur, maar de Zoon is uit de Vader en dus in orde is de Vader de meerdere. Bovendien spreekt hier de Zoon als mens. Zijn menswording was een ontlediging van Zichzelf, wat de uitoefening van Zijn Godheid betreft. Door mens te worden stelde Hij Zich in dezelfde betrekking tot God Zijn Vader als ieder mens staat tot God, in de knechtelijke gestalte en stelde Hij Zijn menselijke natuur gedurig op de voorgrond, sprekend en handelend als ieder mens, die niets in en uit zichzelf heeft, maar alles uit God moet ontvangen. Was in deze de Vader niet meer dan de Zoon? Was dan de Vader niet volstrekt onafhankelijk en de Zoon nu niet volstrekt afhankelijk van de Vader? Was de Vader niet enkel boven de geschapen natuur en was de Zoon nu niet God geopenbaard in het vlees, in de begrensde en begrenzende menselijke natuur? Was de Vader niet in volstrekte en onveranderlijke heerlijkheid en zaligheid en was de Zoon nu niet in lijden, om in altijd groter lijden te komen en ten slotte te sterven aan het kruis? Kon, moest dus niet de Zoon zeggen, zonder dat daarmee Zijn eeuwige geboorte uit de Vader, Zijn eeuwig Zoonschap, Zijn eeuwige eenswezenheid met de Vader en de Heilige Geest in het minst tekort werd gedaan: "Als u Mij liefhad, dan zou u zich verblijden, omdat Ik u gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader, want mijn Vader is meer dan Ik. "

Vers 28

28. U heeft, toen Ik U vroeger toeriep: Uw hart wordt niet ontroerd, gehoord, dat Ik tot u gezegd heb in de verklaringen, die Ik aan deze vermaningen toevoegde: Ik ga heen om tot de Vader te komen en kom weer tot u, opdat Ik ugeen wezen laat John 14:4, John 14:18 Toch wil Mijn herhaald toespreken (John 14:27) bij u nog niet juist vruchten dragen; Ik zie het toch aan u, hoezeer uw hart verschrikt is en vreest, terwijl u bemerkt dat Ik spreek van Mijn dood, die nu voor de deur staat en u overeenkomstig de nog geringe, aardse liefde, die u voor Mij voelt, Mij niet kunt laten gaan, maar Mij liever in de tegenwoordige toestand bij u wilt houden. Als U Mij daarentegen op hogere, geestelijke manier met verlicht oog en van harte lief had, zodat u niet op eigen voordeel en vleselijk gemak zaagt, maar op hetgeen van de anderen is, dan zoudt u Mij niet bij u willen houden, maar u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader 1) (volgens betere lezing van de grondtekst moet de herhaling: Ik gezegd heb worden weggelaten en eenvoudig gelezen worden: Maar u verblijden, omdat Ik heenga tot de Vader). Mijn heengaan is toch een overgaan in de staat van de heerlijkheid (John 17:5); want Mijn vader is meer dan Ik 2) in Mijn tegenwoordige toestand van vernedering ben (Mark 13:32). Die verheerlijking is tot uw voordeel, omdat Ik voortaan niet meer bij u ben in geringheid, maar weer tot u kom en bij u blijf in heerlijkheid (vgl. 1 John 4:18).

1) Is dat niet de juiste liefde, die zich verblijdt over de vreugde van een ander, al is het ook ten koste van ons eigen geluk? Zeker en mochten wij bij het ontslapen van onze dierbaren dit verwijt van de Heere ter harte nemen en ons in deze ware liefde meer oefenen. Weten wij dat onze doden in de Heere geloofd hebben, zo moeten wij hen met de Schrift, met de Heilige Geest, zalig prijzen en ons verblijden, dat zij boven ons zijn bevoorrecht, om reeds nu gekroond te zijn, terwijl wij nog in het strijdperk zijn; om reeds nu thuis te zijn, terwijl wij nog in de vreemde zijn; om reeds nu zalig te zijn, terwijl wij nog in de droefheid zijn. Vergeten wij echter niet dat in de gelovige tweeërlei mens is: de mens van de natuur en de mens van God, die samen gaan tot in de dood. De eerste kan niet anders dan blijven wenen over verliezen; de andere kan niet anders dan zich verheugen in Gods daden, zodat de Christen tegelijk bedroefd kan zijn in zichzelf en getroost in God. Konden de discipelen ophouden bedroefd te zijn, omdat hun Heere van hen weggenomen werd? Nee, maar nu de Heere hun gezegd had, dat Hij tot de Vader ging, nu moesten zij zich ook verblijden uit liefde tot de Heere, van wie zij immers niet begeerden, dat Hij op aarde in het lijden en buiten de heerlijkheid blijven zou.

2)"Want Mijn Vader is meer dan Ik. " Hoe nu? Wordt hier de Godheid van de Heere niet door Hemzelf ontkend? Integendeel, zij wordt hier bevestigd. Ten eerste wordt hier de eenswezenheid met de Vader verondersteld. Zonder de veronderstelling van gelijkheid, zou de vergelijking ondenkbaar zijn; of kan een gewoon burger zeggen: "De koning is meer dan ik?" Zeker zou men hem antwoorden: "Dat hoeft u ons niet te zeggen; " en die voegt het te zeggen: "Mijn vader is meer dan ik. " Hier wordt gesproken van een meerderheid van betrekking, niet van wezen. Immers de Heere had vroeger gezegd: "Ik en de Vader zijn n. " Vader en Zoon hebben enerlei natuur, maar de Zoon is uit de Vader en dus in orde is de Vader de meerdere. Bovendien spreekt hier de Zoon als mens. Zijn menswording was een ontlediging van Zichzelf, wat de uitoefening van Zijn Godheid betreft. Door mens te worden stelde Hij Zich in dezelfde betrekking tot God Zijn Vader als ieder mens staat tot God, in de knechtelijke gestalte en stelde Hij Zijn menselijke natuur gedurig op de voorgrond, sprekend en handelend als ieder mens, die niets in en uit zichzelf heeft, maar alles uit God moet ontvangen. Was in deze de Vader niet meer dan de Zoon? Was dan de Vader niet volstrekt onafhankelijk en de Zoon nu niet volstrekt afhankelijk van de Vader? Was de Vader niet enkel boven de geschapen natuur en was de Zoon nu niet God geopenbaard in het vlees, in de begrensde en begrenzende menselijke natuur? Was de Vader niet in volstrekte en onveranderlijke heerlijkheid en zaligheid en was de Zoon nu niet in lijden, om in altijd groter lijden te komen en ten slotte te sterven aan het kruis? Kon, moest dus niet de Zoon zeggen, zonder dat daarmee Zijn eeuwige geboorte uit de Vader, Zijn eeuwig Zoonschap, Zijn eeuwige eenswezenheid met de Vader en de Heilige Geest in het minst tekort werd gedaan: "Als u Mij liefhad, dan zou u zich verblijden, omdat Ik u gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader, want mijn Vader is meer dan Ik. "

Vers 29

29. En nu heb Ik hiermee Mijn heengaan nogmaals zo bepaald mogelijk als weg van de dood voorgesteld, zodat u er niet meer over in twijfel kunt zijn wat Mij wacht. Ik heb het u gezegd, dat het ten dode gaat, voordat het gebeurd is, opdat, wanneer het binnen achttien uurn gebeurd zal zijn, u geloven mag, dat alles naar Gods voorbedachte raad en wil en tot bereiking van een verheven doel gebeurt (John 13:19. Acts 2:23; Acts 4:28. Luke 24:26). Ik wil niet dat het u geheel terneer zal drukken, alhoewel het tot die vreugde, waarvan Ik vroeger (John 14:28) sprak, nog niet bij u zal komen.

Vers 29

29. En nu heb Ik hiermee Mijn heengaan nogmaals zo bepaald mogelijk als weg van de dood voorgesteld, zodat u er niet meer over in twijfel kunt zijn wat Mij wacht. Ik heb het u gezegd, dat het ten dode gaat, voordat het gebeurd is, opdat, wanneer het binnen achttien uurn gebeurd zal zijn, u geloven mag, dat alles naar Gods voorbedachte raad en wil en tot bereiking van een verheven doel gebeurt (John 13:19. Acts 2:23; Acts 4:28. Luke 24:26). Ik wil niet dat het u geheel terneer zal drukken, alhoewel het tot die vreugde, waarvan Ik vroeger (John 14:28) sprak, nog niet bij u zal komen.

Vers 30

30. Ik zal, omdat ons nog slechts een korte tijd voor ons lichamelijk tezamen zijn is toegedeeld, niet meer veel met u spreken. Daarom moet u alles nauwkeurig opmerken en u vast inprenten wat Ik u nog verder zal zeggen. De tijd is kort: a) want de overste van deze wereld komt in degenen, die Mij zullen overvallen, voor hun gericht zullen trekken en aan het kruis hangen; hij is al op zijn weg, of hij Mij vernietigen kan (Revelation 12:4) en heeft aan Mij niets, omdat Ik toch van deze wereld niet ben (John 17:14, John 17:16). Hij kan Mij dus niet door eigen kracht overmeesteren, integendeel zou Ik, als Ik wilde, Mij zeer gemakkelijk aan hem kunnen onttrekken (John 19:11. Matthew 26:53. Luke 22:52 v. ).

a)John 12:31; John 16:11. Ephesians 2:2.

"En heeft aan Mij niets. " Wat een heerlijk woord. Het is de aankondiging van de overwinning van de Heere en van de nederlaag van de Satan. Ja, de Satan zou het heilig zaad van de vrouw, de hiel, het op de aarde rustende geringste en laagste deel van het lichaam, vermorzelen. Innerlijk had de Satan geen vat op Christus, want Christus was de heilige. Hij kon Christus niet meer verzoeken ten kwade, want in dit opzicht had hij reeds de veldslag verloren, zo dat al zijn vazallen Christus moesten uitroepen als de Heilige van Israël; maar Hij kon, als God het hem toeliet en God liet het hem om heerlijke redenen toe, de menselijke natuur van de Heere doen lijden, evenals hij Job deed. Hij kon de Heere omringen niet alleen, maar doordringen met al de angsten en verschrikkingen van de hel. Ja, hij kon de Heere, de Vorst van het leven, doden. Dit alles werd hem door God toegelaten, evenals het hem bij Job werd toegelaten, wiens leven echter gespaard bleef. Nochtans zou de Satan niets aan Hem, de Heere, hebben. Hij zou de Christus niet in de dood kunnen houden; nee, deze zou stervende de sleutels van de hel en van de dood nemen en het paradijs openen en op de derde dag lichamelijk, zoals Hij gestorven was, opstaan uit het graf en zeggen: "Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels van de hel en van de dood.

De Satan heeft onder al zijn streken niets in mij gevonden, waarop hij met zijn verzoekingen kan werken, of macht over Mij krijgen. En schoon hij nu door middel van de Joodse Oversten Mijn leven zal wegnemen, hij kan daarmee niets tegen Mij gewinnen, want door Mijn dood zal Ik zijn koninkrijk vernietigen, Mijn Vader verheerlijken en Mijn volk verlossen; ja, hij kan Mijn dood niet veroorzaken zonder Mijn eigen verkiezing en toestemming.

Vers 30

30. Ik zal, omdat ons nog slechts een korte tijd voor ons lichamelijk tezamen zijn is toegedeeld, niet meer veel met u spreken. Daarom moet u alles nauwkeurig opmerken en u vast inprenten wat Ik u nog verder zal zeggen. De tijd is kort: a) want de overste van deze wereld komt in degenen, die Mij zullen overvallen, voor hun gericht zullen trekken en aan het kruis hangen; hij is al op zijn weg, of hij Mij vernietigen kan (Revelation 12:4) en heeft aan Mij niets, omdat Ik toch van deze wereld niet ben (John 17:14, John 17:16). Hij kan Mij dus niet door eigen kracht overmeesteren, integendeel zou Ik, als Ik wilde, Mij zeer gemakkelijk aan hem kunnen onttrekken (John 19:11. Matthew 26:53. Luke 22:52 v. ).

a)John 12:31; John 16:11. Ephesians 2:2.

"En heeft aan Mij niets. " Wat een heerlijk woord. Het is de aankondiging van de overwinning van de Heere en van de nederlaag van de Satan. Ja, de Satan zou het heilig zaad van de vrouw, de hiel, het op de aarde rustende geringste en laagste deel van het lichaam, vermorzelen. Innerlijk had de Satan geen vat op Christus, want Christus was de heilige. Hij kon Christus niet meer verzoeken ten kwade, want in dit opzicht had hij reeds de veldslag verloren, zo dat al zijn vazallen Christus moesten uitroepen als de Heilige van Israël; maar Hij kon, als God het hem toeliet en God liet het hem om heerlijke redenen toe, de menselijke natuur van de Heere doen lijden, evenals hij Job deed. Hij kon de Heere omringen niet alleen, maar doordringen met al de angsten en verschrikkingen van de hel. Ja, hij kon de Heere, de Vorst van het leven, doden. Dit alles werd hem door God toegelaten, evenals het hem bij Job werd toegelaten, wiens leven echter gespaard bleef. Nochtans zou de Satan niets aan Hem, de Heere, hebben. Hij zou de Christus niet in de dood kunnen houden; nee, deze zou stervende de sleutels van de hel en van de dood nemen en het paradijs openen en op de derde dag lichamelijk, zoals Hij gestorven was, opstaan uit het graf en zeggen: "Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels van de hel en van de dood.

De Satan heeft onder al zijn streken niets in mij gevonden, waarop hij met zijn verzoekingen kan werken, of macht over Mij krijgen. En schoon hij nu door middel van de Joodse Oversten Mijn leven zal wegnemen, hij kan daarmee niets tegen Mij gewinnen, want door Mijn dood zal Ik zijn koninkrijk vernietigen, Mijn Vader verheerlijken en Mijn volk verlossen; ja, hij kan Mijn dood niet veroorzaken zonder Mijn eigen verkiezing en toestemming.

Vers 31

31. Maar opdat de wereld, het mensdom, waarvoor Mijn dood in ' s Vaders raad besloten is (John 3:14, ) en waaraan later Mijn naam door u zal worden gepredikt (Matthew 26:13), weet dat ik de Vader liefheb en zo doe, zoals de Vader geboden Mij heeft, namelijk Mij over te geven aan de macht van de duisternis en Mijn leven te laten (John 10:18; Philippians 2:8), sta op van deze tafel, nadat wij eerst nog het einde van het loflied (Psalms 115:1-118) gezongen zullen hebben en laat ons van hier gaan de vijand tegemoet (vgl. Matthew 26:46).

Wij moeten ons voorstellen dat na deze woorden het gezelschap is opgestaan. Jezus, zo vol van hetgeen Hij voor de steeds nader komende scheiding de discipelen nog aan het hart zou willen leggen en door Zijn liefde tot hen gedrongen, neemt opnieuw het woord en spreekt nog staande wat Hij in John 15:1, 16 zegt tot de discipelen, die eveneens zijn opgestaan en daarna het gebed in John 17:1 waarop het werkelijk heengaan in John 18:1 volgt. Deze mening, die bij vele uitleggers wordt gevonden is de juiste, zoals daaruit blijkt, dat Johannes zonder verandering van plaats aan te duiden, de woorden in onmiddellijk aan ons Hoofdstuk vastknoopt. Het houden van de volgende reden en vooral het uitspreken van het gebed onderweg, waarvoor andere Schriftuitleggers beslissen, is nergens aangeduid, noch met John 18:1 verenigbaar, noch ook psychologisch waarschijnlijk.

Hiermee zei de Heere dat, ofschoon Zijn lijden Hem aangedaan werd door de macht van de duisternis, deze macht geheel en alleen afhankelijk was van Zijn Vader en alleen door diens toelating over Hem kon komen; dat het aan de kant van de Heere enkel liefde tot de Vader was, waardoor Hij het lijden vrijwillig op Zich had genomen en dat Hij hiermee enkel gehoorzaamheid betoonde aan de Vader, die Hem geboden had de verzoening van de zonde en daarmee de behoudenis van de zondaar teweeg te brengen. Dat moest de wereld weten, want het was uit liefde haar overkomen (John 3:16) en het zou aan haar verkondigd worden. De Heilige Geest zou de wereld overtuigen, dat haar zonde is: niet in Jezus te geloven, dat zij voortaan met Gods gerechtigheid te doen heeft en dat de overste van de wereld geoordeeld is en met hem de wereld, voor zover zij in het boze blijft liggen; met n woord, dat de macht van de van de Satan verbroken is en geheel zijn rijk met de wereld zal ineenstorten, op dezelfde dag, wanneer God Zijn eeuwig koninkrijk voltooien en Zijn nieuwe hemel en aarde scheppen zal.

Vers 31

31. Maar opdat de wereld, het mensdom, waarvoor Mijn dood in ' s Vaders raad besloten is (John 3:14, ) en waaraan later Mijn naam door u zal worden gepredikt (Matthew 26:13), weet dat ik de Vader liefheb en zo doe, zoals de Vader geboden Mij heeft, namelijk Mij over te geven aan de macht van de duisternis en Mijn leven te laten (John 10:18; Philippians 2:8), sta op van deze tafel, nadat wij eerst nog het einde van het loflied (Psalms 115:1-118) gezongen zullen hebben en laat ons van hier gaan de vijand tegemoet (vgl. Matthew 26:46).

Wij moeten ons voorstellen dat na deze woorden het gezelschap is opgestaan. Jezus, zo vol van hetgeen Hij voor de steeds nader komende scheiding de discipelen nog aan het hart zou willen leggen en door Zijn liefde tot hen gedrongen, neemt opnieuw het woord en spreekt nog staande wat Hij in John 15:1, 16 zegt tot de discipelen, die eveneens zijn opgestaan en daarna het gebed in John 17:1 waarop het werkelijk heengaan in John 18:1 volgt. Deze mening, die bij vele uitleggers wordt gevonden is de juiste, zoals daaruit blijkt, dat Johannes zonder verandering van plaats aan te duiden, de woorden in onmiddellijk aan ons Hoofdstuk vastknoopt. Het houden van de volgende reden en vooral het uitspreken van het gebed onderweg, waarvoor andere Schriftuitleggers beslissen, is nergens aangeduid, noch met John 18:1 verenigbaar, noch ook psychologisch waarschijnlijk.

Hiermee zei de Heere dat, ofschoon Zijn lijden Hem aangedaan werd door de macht van de duisternis, deze macht geheel en alleen afhankelijk was van Zijn Vader en alleen door diens toelating over Hem kon komen; dat het aan de kant van de Heere enkel liefde tot de Vader was, waardoor Hij het lijden vrijwillig op Zich had genomen en dat Hij hiermee enkel gehoorzaamheid betoonde aan de Vader, die Hem geboden had de verzoening van de zonde en daarmee de behoudenis van de zondaar teweeg te brengen. Dat moest de wereld weten, want het was uit liefde haar overkomen (John 3:16) en het zou aan haar verkondigd worden. De Heilige Geest zou de wereld overtuigen, dat haar zonde is: niet in Jezus te geloven, dat zij voortaan met Gods gerechtigheid te doen heeft en dat de overste van de wereld geoordeeld is en met hem de wereld, voor zover zij in het boze blijft liggen; met n woord, dat de macht van de van de Satan verbroken is en geheel zijn rijk met de wereld zal ineenstorten, op dezelfde dag, wanneer God Zijn eeuwig koninkrijk voltooien en Zijn nieuwe hemel en aarde scheppen zal.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile