Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 46

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Recherche de…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 46

Jeremiah 46:1.

EGYPTE ZAL WORDEN INGENOMEN EN VERWOEST, DE JODEN ZULLEN UIT DE BALLINGSCHAP VERLOST WORDEN.

De volgende hoofdstukken vormen een klein boek op zichzelven. De bijzondere delen daarvan zijn misschien op verschillende tijden door den Profeet ontvangen en uitgesproken en nedergeschreven; zij zijn echter bij de rangschikking van het geheel opzettelijk bij elkaar geplaatst en op deze hun plaats gesteld. Deze woorden tegen de Heidenen (Jeremiah 46:1-51), zijn ene nadere uiteenzetting van het gericht, dat de Profeet in Jeremiah 25:1, kort v r het optreden van Nebukadnezar, den koning van Babel, in het 4de jaar van Jojakim, aan alle volken en koninkrijken der aarde heeft aangekondigd. De lange rij van volken en volksstammen nabij en verre, dien hij in Jeremiah 25:17-Jeremiah 25:26 den beker des Goddelijken toorns uit de hand des Heeren reikt, is hier tot het getal van 9 volken beperkt. Hier begint even als daar Egypte, en sluit Babel de rij als de beide hoofdpunten onder de machten, in welke zich de geest der goddeloosheid openbaarde. Tussen beide staan de volken. die ook geografisch tussen hen woonden, en wel zo, dat de Feniciërs met de Filistijnen worden zaamgevat, de verschillende Arabische volksstammen door de namen Kedar en Hazor, de koninkrijken van het noorden door Damascus, die van het oosten door Elam worden voorgesteld. Aan de drie met Israël verwante volken, Moab, Ammon en Edom, wordt elk ene bijzondere voorzegging gewijd. Tot volvoering van dit door Jeremia verkondigde gericht over de Heidenen, had God den koning van Babel bestemd, die in den eerstvolgenden tijd de wereldheerschappij zou bezitten tot op den bepaalden tijd. Na verloop daarvan zou ook Babel bezwijken en voor Israël verlossing en zegen aanbreken, waarin alle volken zouden delen. Dergelijke voorzeggingen over Heidense volken hebben ook Amos, Jesaja en Ezechiël uitgesproken, maar met een ander doel en uit verschillende oogpunten. Aan deze, zo ver zij voor hem lagen, sluit Jeremia zich in zijne aankondigingen aan, terwijl hij hun uitspraken naar de tijdsomstandigheden regelt en verder ontwikkelt. "De gezichtspunten, " waaruit de geschiedenis der Heidenen door den Profeet beschouwd wordt, zijn de volgende: 1) God de Almachtige, Schepper, de Heilige Israëls, is de Heere, die de lotgevallen van alle volken bestuurt; 2) de Heere straft de volken om hun zonden, maar ontfermt Zich ook weer over hen, en wil Zijne heerlijkheid aan hen openbaren, 3) Hij straft in `t bijzonder de trotse Heidenen, die met Zijnen naam spotten, die Zijn volk verleiden en verdrukken, en zal Israël na alle welverdiende straffen wreken en redden. "

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 46

Jeremiah 46:1.

EGYPTE ZAL WORDEN INGENOMEN EN VERWOEST, DE JODEN ZULLEN UIT DE BALLINGSCHAP VERLOST WORDEN.

De volgende hoofdstukken vormen een klein boek op zichzelven. De bijzondere delen daarvan zijn misschien op verschillende tijden door den Profeet ontvangen en uitgesproken en nedergeschreven; zij zijn echter bij de rangschikking van het geheel opzettelijk bij elkaar geplaatst en op deze hun plaats gesteld. Deze woorden tegen de Heidenen (Jeremiah 46:1-51), zijn ene nadere uiteenzetting van het gericht, dat de Profeet in Jeremiah 25:1, kort v r het optreden van Nebukadnezar, den koning van Babel, in het 4de jaar van Jojakim, aan alle volken en koninkrijken der aarde heeft aangekondigd. De lange rij van volken en volksstammen nabij en verre, dien hij in Jeremiah 25:17-Jeremiah 25:26 den beker des Goddelijken toorns uit de hand des Heeren reikt, is hier tot het getal van 9 volken beperkt. Hier begint even als daar Egypte, en sluit Babel de rij als de beide hoofdpunten onder de machten, in welke zich de geest der goddeloosheid openbaarde. Tussen beide staan de volken. die ook geografisch tussen hen woonden, en wel zo, dat de Feniciërs met de Filistijnen worden zaamgevat, de verschillende Arabische volksstammen door de namen Kedar en Hazor, de koninkrijken van het noorden door Damascus, die van het oosten door Elam worden voorgesteld. Aan de drie met Israël verwante volken, Moab, Ammon en Edom, wordt elk ene bijzondere voorzegging gewijd. Tot volvoering van dit door Jeremia verkondigde gericht over de Heidenen, had God den koning van Babel bestemd, die in den eerstvolgenden tijd de wereldheerschappij zou bezitten tot op den bepaalden tijd. Na verloop daarvan zou ook Babel bezwijken en voor Israël verlossing en zegen aanbreken, waarin alle volken zouden delen. Dergelijke voorzeggingen over Heidense volken hebben ook Amos, Jesaja en Ezechiël uitgesproken, maar met een ander doel en uit verschillende oogpunten. Aan deze, zo ver zij voor hem lagen, sluit Jeremia zich in zijne aankondigingen aan, terwijl hij hun uitspraken naar de tijdsomstandigheden regelt en verder ontwikkelt. "De gezichtspunten, " waaruit de geschiedenis der Heidenen door den Profeet beschouwd wordt, zijn de volgende: 1) God de Almachtige, Schepper, de Heilige Israëls, is de Heere, die de lotgevallen van alle volken bestuurt; 2) de Heere straft de volken om hun zonden, maar ontfermt Zich ook weer over hen, en wil Zijne heerlijkheid aan hen openbaren, 3) Hij straft in `t bijzonder de trotse Heidenen, die met Zijnen naam spotten, die Zijn volk verleiden en verdrukken, en zal Israël na alle welverdiende straffen wreken en redden. "

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat tot den Profeet Jeremia geschied is, tegen de Heidenen,

2.

Ia. Jeremiah 46:2-Jeremiah 46:12. het eerste volk, tegen hetwelk zich Jeremia wendt, is Egypte, dat trots op eigen macht, Gods volk tot vertrouwen op vleselijke macht verleidt. Het zijn twee voorzeggingen, die de Profeet tegen Egypte uitspreekt: de eerste, Jeremiah 46:2-Jeremiah 46:12, in het 4de jaar van Jojakim tegen Fara Necho, die toen als mededinger der Chaldeën, zijn rijk tot aan den Eufraat uitbreidde en de vroeger bezette stad Karchemis (Circesium) bij de zamenvloeiing van Eufraat en Chahoras, door een leger tegen de Chaldeën zocht te verdedigen, maar geslagen werd, en kort daarop de veroverde provincies verloor (2 Kon 23:29. 2 Chronicles 35:20 Deze nederlaag van het Egyptische leger bij Karchemis wordt hier geprofeteerd en uitvoerig geschilderd, en wel zo, dat in de eerste strofe (Jeremiah 46:3-Jeremiah 46:6), eerst de krijgslieden worden vermaand, om zich voor den slag gereed te maken, vervolgens de nederlaag en ontzaglijke vlucht met opgaaf van de plaats van den slag, geschilderd wordt. In de tweede strofe (Jeremiah 46:7-Jeremiah 46:12), wordt eveneens de gehele gang van den strijd van het begin tot aan het einde in zijne hoofdtrekken en wel met bepaald Egyptische kleuren geschilderd, maar de nederlaag bepaald als een door God over Egypte beschikt oordeel aangewezen. Boven deze voorzegging is in Jeremiah 46:2 een geschiedkundig opschrift gesteld, dat natuurlijk eerst, toen de profetie vervuld en door den Profeet geboekt was, is vervaardigd.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat tot den Profeet Jeremia geschied is, tegen de Heidenen,

2.

Ia. Jeremiah 46:2-Jeremiah 46:12. het eerste volk, tegen hetwelk zich Jeremia wendt, is Egypte, dat trots op eigen macht, Gods volk tot vertrouwen op vleselijke macht verleidt. Het zijn twee voorzeggingen, die de Profeet tegen Egypte uitspreekt: de eerste, Jeremiah 46:2-Jeremiah 46:12, in het 4de jaar van Jojakim tegen Fara Necho, die toen als mededinger der Chaldeën, zijn rijk tot aan den Eufraat uitbreidde en de vroeger bezette stad Karchemis (Circesium) bij de zamenvloeiing van Eufraat en Chahoras, door een leger tegen de Chaldeën zocht te verdedigen, maar geslagen werd, en kort daarop de veroverde provincies verloor (2 Kon 23:29. 2 Chronicles 35:20 Deze nederlaag van het Egyptische leger bij Karchemis wordt hier geprofeteerd en uitvoerig geschilderd, en wel zo, dat in de eerste strofe (Jeremiah 46:3-Jeremiah 46:6), eerst de krijgslieden worden vermaand, om zich voor den slag gereed te maken, vervolgens de nederlaag en ontzaglijke vlucht met opgaaf van de plaats van den slag, geschilderd wordt. In de tweede strofe (Jeremiah 46:7-Jeremiah 46:12), wordt eveneens de gehele gang van den strijd van het begin tot aan het einde in zijne hoofdtrekken en wel met bepaald Egyptische kleuren geschilderd, maar de nederlaag bepaald als een door God over Egypte beschikt oordeel aangewezen. Boven deze voorzegging is in Jeremiah 46:2 een geschiedkundig opschrift gesteld, dat natuurlijk eerst, toen de profetie vervuld en door den Profeet geboekt was, is vervaardigd.

Vers 2

2. Wat in het volgende hoofdstuk voorkomt, is het woord der bedreiging Gods tegen Egypte; en wel in de eerste plaats tegen het heir van Fara Necho II, den zoon van Psammetichus I, uit de 25ste Dynastie, van 614-598 v. C. koning van Egypte (2 Kings 23:29. 2 Chronicles 35:20). Toen het bericht was gekomen dat Ninev (door Cyaxares en Nabopolassar werd belegerd, en het Assyrische rijk op het punt was van in elkaar te storten, dacht hij voor Egypte een groot gedeelte van het rijk te zullen verkrijgen en zijne heerschappij tot aan den Eufraat uit te breiden. Hij landde te Acco, sloeg den koning Josia bij Megiddo en doodde hem. Hij stelde Jojakim als onderworpen koning aan, en rukte verder naar het Oosten, om ene vaste plaats in te nemen. Nu verhief Jeremia zijn woord tegen dat heir, dat aan de rivier Frath bij Karchemis, ene vesting op een schiereiland was, dat gevormd werd door den Eufraat en den Chaboras, en tegenwoordig Abu-Psera wordt genoemd, dat echter Nebukadnezar, de koning van Babel, die toen, in plaats van zijnen zieken vader Nabopolasser, het opperbevel over het leger op zich had genomen, maar die eerst in het volgende jaar 605 koning werd, sloeg, en uit Syrië en Palestina naar Egypte terugdreef, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, d. i. in het jaar 600 v. C. (zie Jeremiah 25:1).

Vers 2

2. Wat in het volgende hoofdstuk voorkomt, is het woord der bedreiging Gods tegen Egypte; en wel in de eerste plaats tegen het heir van Fara Necho II, den zoon van Psammetichus I, uit de 25ste Dynastie, van 614-598 v. C. koning van Egypte (2 Kings 23:29. 2 Chronicles 35:20). Toen het bericht was gekomen dat Ninev (door Cyaxares en Nabopolassar werd belegerd, en het Assyrische rijk op het punt was van in elkaar te storten, dacht hij voor Egypte een groot gedeelte van het rijk te zullen verkrijgen en zijne heerschappij tot aan den Eufraat uit te breiden. Hij landde te Acco, sloeg den koning Josia bij Megiddo en doodde hem. Hij stelde Jojakim als onderworpen koning aan, en rukte verder naar het Oosten, om ene vaste plaats in te nemen. Nu verhief Jeremia zijn woord tegen dat heir, dat aan de rivier Frath bij Karchemis, ene vesting op een schiereiland was, dat gevormd werd door den Eufraat en den Chaboras, en tegenwoordig Abu-Psera wordt genoemd, dat echter Nebukadnezar, de koning van Babel, die toen, in plaats van zijnen zieken vader Nabopolasser, het opperbevel over het leger op zich had genomen, maar die eerst in het volgende jaar 605 koning werd, sloeg, en uit Syrië en Palestina naar Egypte terugdreef, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, d. i. in het jaar 600 v. C. (zie Jeremiah 25:1).

Vers 3

3. Rust het kleine schild en de rondas toe, het grote schild, dat het gehele lichaam bedekt (1 Kon. 10:17), en nadert tot den strijd, gij tot den oorlog bestemde krijgslieden van Egypte!

Vers 3

3. Rust het kleine schild en de rondas toe, het grote schild, dat het gehele lichaam bedekt (1 Kon. 10:17), en nadert tot den strijd, gij tot den oorlog bestemde krijgslieden van Egypte!

Vers 4

4. Spant de paarden aan de krijgswagenen, gij wagenmenners, en klimt op uwe paarden, gij ruiters! en stelt u met helmen; a) vaagt, scherpt de spiesen, trekt de pantsers aan, opdat gij tot den strijd moogt toegerust zijn, gij knechten!

a) Jeremiah 51:11.

Vers 4

4. Spant de paarden aan de krijgswagenen, gij wagenmenners, en klimt op uwe paarden, gij ruiters! en stelt u met helmen; a) vaagt, scherpt de spiesen, trekt de pantsers aan, opdat gij tot den strijd moogt toegerust zijn, gij knechten!

a) Jeremiah 51:11.

Vers 5

5. Ziet, wel uitgerust trekt het Egyptische leger tot den slag! Maar waarom zie ik, dat zij, die zo moedig uittrokken, op eens versaagd en achterwaarts gedreven zijn. Wat is de oorzaak? Ziet! zelfs hun helden, die anders geen gevaar vreesden, zijn verslagen van schrik, en nemen de vlucht, en zien niet om. Er is schrik van rondom, spreekt de HEERE, ter beantwoording mijner vraag.

Vers 5

5. Ziet, wel uitgerust trekt het Egyptische leger tot den slag! Maar waarom zie ik, dat zij, die zo moedig uittrokken, op eens versaagd en achterwaarts gedreven zijn. Wat is de oorzaak? Ziet! zelfs hun helden, die anders geen gevaar vreesden, zijn verslagen van schrik, en nemen de vlucht, en zien niet om. Er is schrik van rondom, spreekt de HEERE, ter beantwoording mijner vraag.

Vers 6

6. De snelle ontvliede niet, en de held ontkome niet. Tegen het noorden, aan den oever der rivier Frath zie ik ze reeds in den geest overwonnen; daar zijn zij gestruikeld en gevallen! Het is waarschijnlijk, dat Jeremia deze profetie kort v r den slag bij Circesium uitsprak, toen Fara Necho weer koning Josia had overwonnen en zich bij den Chaboras had gelegerd. Want het is voornamelijk de nederlaag van de Egyptische wereldmacht door Nebukadnezar, waarop zijne profetie doelt. Toen de Profeet vernam, dat het Egyptische leger aan den Eufraat bij Karchemis zich had gelegerd, erkende hij aanstonds de betekenis dier stelling. Hij wist, dat nu een treffen van de zuidelijke, en de noordelijke wereldmacht onvermijdelijk was, dat daar aan den Eufraat het lot der wereld voor de naast bijzijnde toekomst moest worden beslist. Egypte aan den Eufraat! Dat was de noodlottige vereniging, die hem tot het profetische woord drong.

Vers 6

6. De snelle ontvliede niet, en de held ontkome niet. Tegen het noorden, aan den oever der rivier Frath zie ik ze reeds in den geest overwonnen; daar zijn zij gestruikeld en gevallen! Het is waarschijnlijk, dat Jeremia deze profetie kort v r den slag bij Circesium uitsprak, toen Fara Necho weer koning Josia had overwonnen en zich bij den Chaboras had gelegerd. Want het is voornamelijk de nederlaag van de Egyptische wereldmacht door Nebukadnezar, waarop zijne profetie doelt. Toen de Profeet vernam, dat het Egyptische leger aan den Eufraat bij Karchemis zich had gelegerd, erkende hij aanstonds de betekenis dier stelling. Hij wist, dat nu een treffen van de zuidelijke, en de noordelijke wereldmacht onvermijdelijk was, dat daar aan den Eufraat het lot der wereld voor de naast bijzijnde toekomst moest worden beslist. Egypte aan den Eufraat! Dat was de noodlottige vereniging, die hem tot het profetische woord drong.

Vers 7

7. Wie is deze, die met geweldige legerscharen optrekt als een stroom, als de Nijl, die buiten de oevers gaat en het gehele land overstroomt, wiens wateren zich bewegen en ruisen als de rivieren, als de golven van den Nijl.

Vers 7

7. Wie is deze, die met geweldige legerscharen optrekt als een stroom, als de Nijl, die buiten de oevers gaat en het gehele land overstroomt, wiens wateren zich bewegen en ruisen als de rivieren, als de golven van den Nijl.

Vers 8

8. Egypte trekt op als een stroom, alles met zijne legers bedekkende, en zijne wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde, het land rondom, bedekken; ik zal de stad, de steden, en die daarin wonen, verderven.

Vers 8

8. Egypte trekt op als een stroom, alles met zijne legers bedekkende, en zijne wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde, het land rondom, bedekken; ik zal de stad, de steden, en die daarin wonen, verderven.

Vers 9

9. Trekt op, gij paarden! en raast, gij beroemde krijgswagens! en laat de in den krijg geoefende helden uittrekken: de Moren of Ethiopiërs; en de Puteërs, de Libiërs, uwe hulptroepen, die het schild zo voortreflijk handelen, en de Lydiërs uit Afrika, die den boog met zoveel juistheid handelen, beter, houden, en spannen(Genesis 10:13, Genesis 10:22. Isaiah 66:19. #Isa Ezekiel 27:10).

Vers 9

9. Trekt op, gij paarden! en raast, gij beroemde krijgswagens! en laat de in den krijg geoefende helden uittrekken: de Moren of Ethiopiërs; en de Puteërs, de Libiërs, uwe hulptroepen, die het schild zo voortreflijk handelen, en de Lydiërs uit Afrika, die den boog met zoveel juistheid handelen, beter, houden, en spannen(Genesis 10:13, Genesis 10:22. Isaiah 66:19. #Isa Ezekiel 27:10).

Vers 10

10. Die ganse voortreflijke krijgsmacht zal u niets baten. Maar deze dag der slachting, tot welken gij genaderd zijt, is de dag des Heeren, des HEEREN der heirscharen, dien Hij naar Zijnen voorbedachten raad heeft gemaakt en doen komen. Het is een dag der wrake, dat Hij Zich wreke van Zijne wederpartijders, tot welke gij Egyptenaren van vroegen tijd af, tot op den dag dat gij den vromen koning Josia hebt gedood, Joahaz hebt weggesleept, en Jojakin, hebt aangesteld, behoord hebt; en het zwaardvan Nebukadnezar zal Gods vijanden vreten, en verzadigd, en dronken worden van hun bloed: want de Heere HEERE der heirscharen heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath, opdat Hij die zware schuld verzoene (Isaiah 34:6).

Jeremia beschrijft nauwkeurig de statige en prachtige krijgstoerusting der Egyptenaars, om des te beter aan te tonen, hoe Gods arm, wanneer Hij wil straffen, op gene menselijke macht acht slaat. Het is nodig dit tot ons te zeggen, die zozeer aan het uitwendige en zichtbare blijven hangen, en de overwinning alleen van de zichtbare macht verwachten. Dat wekke onzen moed op, wanneer het schijnt, dat de vijanden der kerk overwinnen; want voor den Heere moeten zij spoedig vluchten. Hoe groter de hoogmoed en het vertrouwen op de overwinning bij de Egyptenaars was, des te meer werd Gods macht aan hen verheerlijkt, die hen nederwierp, en Gods gerechtigheid, die hen strafte. In deze en de volgende voorzeggingen zien wij de waarheid van het woord, dat aan het begin van het Boek staat: (Jeremiah 1:10): Ziet, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken. om uit te rukken en af te breken, en te verderven, en te verstoren, om te bouwen ten te planten. Deze wraak des Heeren over de Egyptenaars wordt hier vergeleken bij een geheimzinnigen maaltijd, waarin God wordt aangemerkt als de Gastheer, de Egyptenaars komen voor als de spijs, de Chaldeën als de gasten, die genodigd werden om deze spijs te eten.

Het is nu als de dag der wrake voor Egypte. Egypte heeft zich zwaar bezondigd tegen des Heeren volk en Zijn erfdeel. Niet alleen nu maar al de eeuwen door, en daarom zal het een verschrikkelijke dag voor Egypte zijn. Het zal zo geslagen worden dat er geen heling, geen genezing mogelijk is.

Vers 10

10. Die ganse voortreflijke krijgsmacht zal u niets baten. Maar deze dag der slachting, tot welken gij genaderd zijt, is de dag des Heeren, des HEEREN der heirscharen, dien Hij naar Zijnen voorbedachten raad heeft gemaakt en doen komen. Het is een dag der wrake, dat Hij Zich wreke van Zijne wederpartijders, tot welke gij Egyptenaren van vroegen tijd af, tot op den dag dat gij den vromen koning Josia hebt gedood, Joahaz hebt weggesleept, en Jojakin, hebt aangesteld, behoord hebt; en het zwaardvan Nebukadnezar zal Gods vijanden vreten, en verzadigd, en dronken worden van hun bloed: want de Heere HEERE der heirscharen heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath, opdat Hij die zware schuld verzoene (Isaiah 34:6).

Jeremia beschrijft nauwkeurig de statige en prachtige krijgstoerusting der Egyptenaars, om des te beter aan te tonen, hoe Gods arm, wanneer Hij wil straffen, op gene menselijke macht acht slaat. Het is nodig dit tot ons te zeggen, die zozeer aan het uitwendige en zichtbare blijven hangen, en de overwinning alleen van de zichtbare macht verwachten. Dat wekke onzen moed op, wanneer het schijnt, dat de vijanden der kerk overwinnen; want voor den Heere moeten zij spoedig vluchten. Hoe groter de hoogmoed en het vertrouwen op de overwinning bij de Egyptenaars was, des te meer werd Gods macht aan hen verheerlijkt, die hen nederwierp, en Gods gerechtigheid, die hen strafte. In deze en de volgende voorzeggingen zien wij de waarheid van het woord, dat aan het begin van het Boek staat: (Jeremiah 1:10): Ziet, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken. om uit te rukken en af te breken, en te verderven, en te verstoren, om te bouwen ten te planten. Deze wraak des Heeren over de Egyptenaars wordt hier vergeleken bij een geheimzinnigen maaltijd, waarin God wordt aangemerkt als de Gastheer, de Egyptenaars komen voor als de spijs, de Chaldeën als de gasten, die genodigd werden om deze spijs te eten.

Het is nu als de dag der wrake voor Egypte. Egypte heeft zich zwaar bezondigd tegen des Heeren volk en Zijn erfdeel. Niet alleen nu maar al de eeuwen door, en daarom zal het een verschrikkelijke dag voor Egypte zijn. Het zal zo geslagen worden dat er geen heling, geen genezing mogelijk is.

Vers 11

11. Ga henen op naar het kruidrijke land (Jeremiah 8:22), naar Gilead, en haal u genezenden balsemvoor den zwaren, dodelijken slag, dien gij van den Heere door Zijnen knecht Nebukadnezar bij Karchemis ontvangen hebt, gij jonkvrouw, tot hiertoe nog onverwonnene dochter van Egypte! Te vergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen; er is gene heling voor u.

Vers 11

11. Ga henen op naar het kruidrijke land (Jeremiah 8:22), naar Gilead, en haal u genezenden balsemvoor den zwaren, dodelijken slag, dien gij van den Heere door Zijnen knecht Nebukadnezar bij Karchemis ontvangen hebt, gij jonkvrouw, tot hiertoe nog onverwonnene dochter van Egypte! Te vergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen; er is gene heling voor u.

Vers 12

12. Gij zijt nu beroofd van uwen maagdom. De volken hebben uwe schande gehoord, en het land, de aarde, is vol van uw gekrijt over den geleden smaad; want zij hebben zich gestoten, held tegen held; 1) zij zijn beide te zamen gevallen, zo verschrikkelijk en verward zal uwe vlucht zijn.

1) In het Hebreeën Ki gibboor begibboor kaschaloe. Beter: Want held over held zijn gestruikeld. n. l. in het vluchten, op de vlucht. De helden zijn gevallen. Egypte's leger is totaal vernietigd, daarom was er geen balsem voor hen. Ditzelfde wordt in Jeremiah 46:16a bijna letterlijk herhaald.

13.

Ib. Jeremiah 46:13-Jeremiah 46:28. De tweede profetie over Egypte, niet zeer lang na de eerste, en dus niet lang na den slag bij Karchemis ontvangen, verkondigt volgens het opschrift (Jeremiah 46:13), de verovering van het land door Nebukadnezar, den koning van Babylon. Deze profetie is dezelfde. die Jeremia ook aan de in Zuid-Egypte verzamelde Joden in Jeremiah 43:8, verkondigde, zodat deze laatste aankondiging waarschijnlijk slechts ene vernieuwing geweest is van onze profetie, bijzonder naar de omstandigheden aldaar voor de Joden. Ook deze rede splitst zich in twee strofen (Jeremiah 46:14-Jeremiah 46:19, Jeremiah 46:20-Jeremiah 46:26), waarbij vervolgens in Jeremiah 46:27, Jeremiah 46:28 nog een troostwoord voor Israël wordt gevoegd. De gang der gedachten is de volgende: Egypte moge zich toerusten, zijne macht zal toch geen stand houden, en de volken, die bondgenoten zijn zullen vlieden (Jeremiah 46:14-Jeremiah 46:16). Fara's ondergang is zeker; de vijand zal komen met macht, en geheel Egypte in ene woestijn veranderen (Jeremiah 46:17-Jeremiah 46:19). De verderver komt van het Noorden, de huurlingen vlieden, en de vijanden houden het ontelbare menschenwoud neer (Jeremiah 46:20-Jeremiah 46:23). Egypte wordt in de hand van het volk uit het Noorden gegeven, want de Heere zal goden, vorsten en volk straffen, en Egypte aan den koning van Babel overgeven; eens zal echter Egypte weer bewoond worden als vroeger (Jeremiah 46:24-Jeremiah 46:26). Daarentegen behoeft Israël niets te vrezen, want zijn God zal het uit de ballingschap terugvoeren (Jeremiah 46:27, Jeremiah 46:28). Dat hier over Egypte twee profetieën worden uitgesproken, meer dan over de naburige volken, kan ons bij de veel hogere betekenis van Egypte voor het rijk van God niet bevreemden. 13. Het woord, 1) dat de HEERE tot den Profeet Jeremia sprak, enigen tijd na het eerste woord der profetie omtrent de nederlaag van Egypte aan den Eufraat, van de aankomst van Nebukadnezar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan.

1) Jeremiah 46:3-Jeremiah 46:12 is niet een bloot overwinningslied, over de reeds plaats gehad hebbende nederlaag, gehouden, maar een profetie van de nederlaag, die zou plaats hebben, waartoe de Profeet nog een tweede voorspelling voegt, waarin hij Egypte ook de verwoesting van zijn land vooruit verkondigt, zodat over Egypte meer als over de naburige landen is voorspeld, wijl Egypte voor de theokratie veel groter gewicht had als het land der Filistijnen, Moab, enz.

Vers 12

12. Gij zijt nu beroofd van uwen maagdom. De volken hebben uwe schande gehoord, en het land, de aarde, is vol van uw gekrijt over den geleden smaad; want zij hebben zich gestoten, held tegen held; 1) zij zijn beide te zamen gevallen, zo verschrikkelijk en verward zal uwe vlucht zijn.

1) In het Hebreeën Ki gibboor begibboor kaschaloe. Beter: Want held over held zijn gestruikeld. n. l. in het vluchten, op de vlucht. De helden zijn gevallen. Egypte's leger is totaal vernietigd, daarom was er geen balsem voor hen. Ditzelfde wordt in Jeremiah 46:16a bijna letterlijk herhaald.

13.

Ib. Jeremiah 46:13-Jeremiah 46:28. De tweede profetie over Egypte, niet zeer lang na de eerste, en dus niet lang na den slag bij Karchemis ontvangen, verkondigt volgens het opschrift (Jeremiah 46:13), de verovering van het land door Nebukadnezar, den koning van Babylon. Deze profetie is dezelfde. die Jeremia ook aan de in Zuid-Egypte verzamelde Joden in Jeremiah 43:8, verkondigde, zodat deze laatste aankondiging waarschijnlijk slechts ene vernieuwing geweest is van onze profetie, bijzonder naar de omstandigheden aldaar voor de Joden. Ook deze rede splitst zich in twee strofen (Jeremiah 46:14-Jeremiah 46:19, Jeremiah 46:20-Jeremiah 46:26), waarbij vervolgens in Jeremiah 46:27, Jeremiah 46:28 nog een troostwoord voor Israël wordt gevoegd. De gang der gedachten is de volgende: Egypte moge zich toerusten, zijne macht zal toch geen stand houden, en de volken, die bondgenoten zijn zullen vlieden (Jeremiah 46:14-Jeremiah 46:16). Fara's ondergang is zeker; de vijand zal komen met macht, en geheel Egypte in ene woestijn veranderen (Jeremiah 46:17-Jeremiah 46:19). De verderver komt van het Noorden, de huurlingen vlieden, en de vijanden houden het ontelbare menschenwoud neer (Jeremiah 46:20-Jeremiah 46:23). Egypte wordt in de hand van het volk uit het Noorden gegeven, want de Heere zal goden, vorsten en volk straffen, en Egypte aan den koning van Babel overgeven; eens zal echter Egypte weer bewoond worden als vroeger (Jeremiah 46:24-Jeremiah 46:26). Daarentegen behoeft Israël niets te vrezen, want zijn God zal het uit de ballingschap terugvoeren (Jeremiah 46:27, Jeremiah 46:28). Dat hier over Egypte twee profetieën worden uitgesproken, meer dan over de naburige volken, kan ons bij de veel hogere betekenis van Egypte voor het rijk van God niet bevreemden. 13. Het woord, 1) dat de HEERE tot den Profeet Jeremia sprak, enigen tijd na het eerste woord der profetie omtrent de nederlaag van Egypte aan den Eufraat, van de aankomst van Nebukadnezar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan.

1) Jeremiah 46:3-Jeremiah 46:12 is niet een bloot overwinningslied, over de reeds plaats gehad hebbende nederlaag, gehouden, maar een profetie van de nederlaag, die zou plaats hebben, waartoe de Profeet nog een tweede voorspelling voegt, waarin hij Egypte ook de verwoesting van zijn land vooruit verkondigt, zodat over Egypte meer als over de naburige landen is voorspeld, wijl Egypte voor de theokratie veel groter gewicht had als het land der Filistijnen, Moab, enz.

Vers 14

14. Verkondigt, gij bewoners der grenzen! in Egypte, en doet het horen te Migdol, de naast bijliggende stad aan de noordelijke grenzen; doet het ook horen te Nof of Memfis, de noordelijke hoofdstad van het rijk, en te Tachpanhes, of Daphne aan den Pelusischen arm van den Nijl (Jeremiah 2:16; Jeremiah 44:1), zegt: Stelt er u naar, dat gij u verdedigt, o Egypte! en maakt u gereed, want het zwaard van den vijand heeft verteerd 1) wat van rijken en landen in het noorden rondom is, als Juda, Filistea en Edom.

1) Hieruit kan niet worden besloten, dat onze profetie eerst na de verwoesting van Jeruzalem zou zijn uitgesproken; want reeds in het eerste jaar van den slag bij Karchemis kon men spreken als hier, daar Nebukadnezar dadelijk na den slag de Egyptenaars tot aan de grenzen van hun land vervolgde, en alleen daarom toen niet verder doordrong en in Egypte inviel, omdat het bericht omtrent den dood zijns vaders, Nabopolassar, hem naar Babylon terugriep, opdat hij zich van de heerschappij mocht verzekeren. Maar reeds toen heette het in 2 Kings 24:7 : de koning van Babel had van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath ingenomen, al wat van den koning van Egypte was.

Vers 14

14. Verkondigt, gij bewoners der grenzen! in Egypte, en doet het horen te Migdol, de naast bijliggende stad aan de noordelijke grenzen; doet het ook horen te Nof of Memfis, de noordelijke hoofdstad van het rijk, en te Tachpanhes, of Daphne aan den Pelusischen arm van den Nijl (Jeremiah 2:16; Jeremiah 44:1), zegt: Stelt er u naar, dat gij u verdedigt, o Egypte! en maakt u gereed, want het zwaard van den vijand heeft verteerd 1) wat van rijken en landen in het noorden rondom is, als Juda, Filistea en Edom.

1) Hieruit kan niet worden besloten, dat onze profetie eerst na de verwoesting van Jeruzalem zou zijn uitgesproken; want reeds in het eerste jaar van den slag bij Karchemis kon men spreken als hier, daar Nebukadnezar dadelijk na den slag de Egyptenaars tot aan de grenzen van hun land vervolgde, en alleen daarom toen niet verder doordrong en in Egypte inviel, omdat het bericht omtrent den dood zijns vaders, Nabopolassar, hem naar Babylon terugriep, opdat hij zich van de heerschappij mocht verzekeren. Maar reeds toen heette het in 2 Kings 24:7 : de koning van Babel had van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath ingenomen, al wat van den koning van Egypte was.

Vers 15

15. Maar wat zie ik? Waarom zijn uwe sterken, uw koning met zijne vorsten weggeveegd? Zij stonden niet tegen den vijand, omdat hen de HEERE voortdreef, daarom was hun tegenstand te vergeefs.

Vers 15

15. Maar wat zie ik? Waarom zijn uwe sterken, uw koning met zijne vorsten weggeveegd? Zij stonden niet tegen den vijand, omdat hen de HEERE voortdreef, daarom was hun tegenstand te vergeefs.

Vers 16

16. Hij maakt der struikelenden vele; ja de een dergenen, die het land moesten verdedigen, viel op den ander, zodat zij, die als vreemdelingen in het land wonen, hetzij als kooplieden, hetzij als huur- of hulptroepen, zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk, en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard 1) des machtigen veroveraars, die tegen Egypte optrekt. Wat zullen wij te vergeefs ons leven prijs geven, daar de tegenstand toch zonder gevolg is.

1) Hij sprak hun van het verwoestende zwaard, hetwelk reeds dronken was van veel bloed en hetwelk vele slagen had uitgedeeld. Doch hij verstaat er onder de zwaarden van de soldaten van Nebukadnezar. Sommigen vertalen ook van `t treurig stemmend zwaard, maar die uitlegging schijnt mij te flauw te zijn. Zij zeggen derhalve: Dewijl we reeds verbroken zijn, en wij zien, dat de vijanden strafloos een hevige slachting aanrichten, is er niets veiliger dan terug te keren tot ons land. 17. Daar riepen zij te midden der algemene verwoesting en ontzetting: Fara, de koning van Egypte is maar een gedruis 1); er is niets van hem tegen de vijanden te verwachten; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan, 2) hij heeft den tijd, hem door den Heere na de nederlaag bij Karchemis gegund, toen Nebukadnezar niet dadelijk zijn land veroverde, verzuimd, zonder iets te beproeven om zijn ongeluk af te wenden.

1) In plaats van in die nederlaag een oordeel Gods te zien, wekte Fara door herhaalde aanvallen op de Chaldeeuwse macht den toorn van Nebukadnezar op, en veroorzaakte alzo zelf zijnen ondergang.

In het Hebreeën Kareoe schaam Paroh mlek-mitsraïm schaoon. Beter, zij roepen aldaar: Fara, de koning van Egypte is verwoesting, d. i. is verloren. Calvijn vertaalt: Zij roepen aldaar: Fara de koning van Egypte, is ons een koning der verwoesting. Het laatste woord betekent letterlijk, verwoesting.

Men had gedacht dat het leger van Egypte sterk genoeg was en de koning krijgsmanswijsheid genoeg bezat, om tegen Babel op te trekken en hen te overwinnen, maar het bleek nu dat hij niet bestand was en zijn leger niet berekend tegen den machtigen Nebukadnezar. Waarom niet? Dewijl hij den Heere tegen had en het in diens Raad was besloten Egypte te tuchtigen.

2) Het gezegde heeft de gedaante van een spreekwoord, waarvan de zin te dezer plaatse is, wij willen gene verraders dienen, die slechts een burgerkrijg en de verwarring der tijden hun gezag verschuldigd zijn. De bestemde tijd is dan de tijd, voor welken zij in dienst en soldij van Egypte waren overgegaan, `t geen men thans de capitulatie van vreemde hulptroepen noemt. De geloofwaardigste der oude geschiedschrijvers aangaande de zaken van Egypte, Herodotus, bericht ons, dat Apriës in den strijd tegen Amasis zich voornamelijk van zulke benden bediende, dat zij den koning dapperlijk verdedigden, maar voor de overmacht zwichten moesten. In het woord dat zij, ten minste diegenen onder hen, die in Jeremiah 46:9 genoemd worden, Amasis niet helpen wilden tegen den gevreesden Nebukadnezar, maar naar hun land terugtrokken en uit hoofde van het gebeurde zich niet langer gehouden rekenden aan het vervullen van hunnen overigen diensttijd, en dat dit een der redenen was van Nebukadnezars gemakkelijke zegepraal? Anders: "Farao de koning van Egypte, is verloren. Of hij (Fara) heeft zijnen tijd laten voorbijgaan. " Men kan echter niet ontkennen, dat de plaats duister blijft en men naar den zin slechts raden kan.

Vers 16

16. Hij maakt der struikelenden vele; ja de een dergenen, die het land moesten verdedigen, viel op den ander, zodat zij, die als vreemdelingen in het land wonen, hetzij als kooplieden, hetzij als huur- of hulptroepen, zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk, en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard 1) des machtigen veroveraars, die tegen Egypte optrekt. Wat zullen wij te vergeefs ons leven prijs geven, daar de tegenstand toch zonder gevolg is.

1) Hij sprak hun van het verwoestende zwaard, hetwelk reeds dronken was van veel bloed en hetwelk vele slagen had uitgedeeld. Doch hij verstaat er onder de zwaarden van de soldaten van Nebukadnezar. Sommigen vertalen ook van `t treurig stemmend zwaard, maar die uitlegging schijnt mij te flauw te zijn. Zij zeggen derhalve: Dewijl we reeds verbroken zijn, en wij zien, dat de vijanden strafloos een hevige slachting aanrichten, is er niets veiliger dan terug te keren tot ons land. 17. Daar riepen zij te midden der algemene verwoesting en ontzetting: Fara, de koning van Egypte is maar een gedruis 1); er is niets van hem tegen de vijanden te verwachten; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan, 2) hij heeft den tijd, hem door den Heere na de nederlaag bij Karchemis gegund, toen Nebukadnezar niet dadelijk zijn land veroverde, verzuimd, zonder iets te beproeven om zijn ongeluk af te wenden.

1) In plaats van in die nederlaag een oordeel Gods te zien, wekte Fara door herhaalde aanvallen op de Chaldeeuwse macht den toorn van Nebukadnezar op, en veroorzaakte alzo zelf zijnen ondergang.

In het Hebreeën Kareoe schaam Paroh mlek-mitsraïm schaoon. Beter, zij roepen aldaar: Fara, de koning van Egypte is verwoesting, d. i. is verloren. Calvijn vertaalt: Zij roepen aldaar: Fara de koning van Egypte, is ons een koning der verwoesting. Het laatste woord betekent letterlijk, verwoesting.

Men had gedacht dat het leger van Egypte sterk genoeg was en de koning krijgsmanswijsheid genoeg bezat, om tegen Babel op te trekken en hen te overwinnen, maar het bleek nu dat hij niet bestand was en zijn leger niet berekend tegen den machtigen Nebukadnezar. Waarom niet? Dewijl hij den Heere tegen had en het in diens Raad was besloten Egypte te tuchtigen.

2) Het gezegde heeft de gedaante van een spreekwoord, waarvan de zin te dezer plaatse is, wij willen gene verraders dienen, die slechts een burgerkrijg en de verwarring der tijden hun gezag verschuldigd zijn. De bestemde tijd is dan de tijd, voor welken zij in dienst en soldij van Egypte waren overgegaan, `t geen men thans de capitulatie van vreemde hulptroepen noemt. De geloofwaardigste der oude geschiedschrijvers aangaande de zaken van Egypte, Herodotus, bericht ons, dat Apriës in den strijd tegen Amasis zich voornamelijk van zulke benden bediende, dat zij den koning dapperlijk verdedigden, maar voor de overmacht zwichten moesten. In het woord dat zij, ten minste diegenen onder hen, die in Jeremiah 46:9 genoemd worden, Amasis niet helpen wilden tegen den gevreesden Nebukadnezar, maar naar hun land terugtrokken en uit hoofde van het gebeurde zich niet langer gehouden rekenden aan het vervullen van hunnen overigen diensttijd, en dat dit een der redenen was van Nebukadnezars gemakkelijke zegepraal? Anders: "Farao de koning van Egypte, is verloren. Of hij (Fara) heeft zijnen tijd laten voorbijgaan. " Men kan echter niet ontkennen, dat de plaats duister blijft en men naar den zin slechts raden kan.

Vers 18

18. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, de ware Koning die in de eeuwigheid troont (Psalms 29:10), wiens naam is HEERE der heirscharen: hij, Mijn uitverkoren werktuig tot uitoefening van het gericht over Fara, den koning van Babel, zal voorzekertegen Egypte optrekken, hoog verheven boven alle andere aardse machten, als Thabor onder de bergen van den kleinen Hermon, en als Karmel bij de zee, die ongeveer 500 voet zich boven de zee verheft (1 Kings 18:20), zal hij aankomen. 1)

1) Onder de bergen van het Joodse land, waren Thabor en Karmel niet van de minst beroemde. Thabor lag in de vlakte van Jizreël aan den oorsprong der beek Kison, op de Noordelijke grenzen van den stam Issaschar; deze berg is zeer hoog en boven al de omliggende bergen van Galilea ver weg verheven. Karmel lag aan de Middellandse zee, daarom hier nader beschreven als Karmel aan de zee, in onderscheiding van Juda. (Joshua 15:55). De hier bedoelde berg was zeer beroemd, niet alleen om zijne hoogte, maar om de ongemene vruchtbaarheid, (vgl. Isaiah 35:2). Bij deze bergen nu wordt de komst van Nebukadnezar in Egypte vergeleken: Hij zal voor ieder als Thabor en Karmel aankomen, enz. dat is met n woord te zeggen: Gelijk Thabor en Karmel, boven al de bergen van het Joodse land uitsteken, evenzo zal ook de macht van Nebukadnezar, wanneer hij tegen Egypte optrekt, boven die van Fara uitmunten.

In Jeremiah 46:18 wordt de bedreiging (Jeremiah 46:17) positief vastgesteld. Met een eed kondigt de Heere het komen van de verwoesting over Egypte aan. Zoals de over alle naburige bergen zich verheffende Thabor en gelijk de als van een hogen wachttoren in de zee blikkende Karmel, zo zal hij komen, n. l. hij, van wien de verwoesting van Egypte uitgaat, de koning van Babel. Het punt van vergelijking vormt de alle andere koningen overtreffende macht van Nebukadnezar.

Thabor heeft den vorm van een afgebroken kegel. De top verheft zich 1350 voet boven de vlakte of 1805 boven de vlakte der zee. De berg Karmel strekt zich over 3 mijlen uit.

Vers 18

18. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, de ware Koning die in de eeuwigheid troont (Psalms 29:10), wiens naam is HEERE der heirscharen: hij, Mijn uitverkoren werktuig tot uitoefening van het gericht over Fara, den koning van Babel, zal voorzekertegen Egypte optrekken, hoog verheven boven alle andere aardse machten, als Thabor onder de bergen van den kleinen Hermon, en als Karmel bij de zee, die ongeveer 500 voet zich boven de zee verheft (1 Kings 18:20), zal hij aankomen. 1)

1) Onder de bergen van het Joodse land, waren Thabor en Karmel niet van de minst beroemde. Thabor lag in de vlakte van Jizreël aan den oorsprong der beek Kison, op de Noordelijke grenzen van den stam Issaschar; deze berg is zeer hoog en boven al de omliggende bergen van Galilea ver weg verheven. Karmel lag aan de Middellandse zee, daarom hier nader beschreven als Karmel aan de zee, in onderscheiding van Juda. (Joshua 15:55). De hier bedoelde berg was zeer beroemd, niet alleen om zijne hoogte, maar om de ongemene vruchtbaarheid, (vgl. Isaiah 35:2). Bij deze bergen nu wordt de komst van Nebukadnezar in Egypte vergeleken: Hij zal voor ieder als Thabor en Karmel aankomen, enz. dat is met n woord te zeggen: Gelijk Thabor en Karmel, boven al de bergen van het Joodse land uitsteken, evenzo zal ook de macht van Nebukadnezar, wanneer hij tegen Egypte optrekt, boven die van Fara uitmunten.

In Jeremiah 46:18 wordt de bedreiging (Jeremiah 46:17) positief vastgesteld. Met een eed kondigt de Heere het komen van de verwoesting over Egypte aan. Zoals de over alle naburige bergen zich verheffende Thabor en gelijk de als van een hogen wachttoren in de zee blikkende Karmel, zo zal hij komen, n. l. hij, van wien de verwoesting van Egypte uitgaat, de koning van Babel. Het punt van vergelijking vormt de alle andere koningen overtreffende macht van Nebukadnezar.

Thabor heeft den vorm van een afgebroken kegel. De top verheft zich 1350 voet boven de vlakte of 1805 boven de vlakte der zee. De berg Karmel strekt zich over 3 mijlen uit.

Vers 19

19. Maak voor u gereedschap der gevankelijke wegvoering, bereid u daarop voor, gij inwoneres des lands, gij dochter van Egypte! want Nof, Memfis, de hoofdstad van het land, zal ter verwoesting worden, en zal verbrand worden, dat er niemand in wone, dan zult ook gij in het land der verbanning moeten gaan.

Vers 19

19. Maak voor u gereedschap der gevankelijke wegvoering, bereid u daarop voor, gij inwoneres des lands, gij dochter van Egypte! want Nof, Memfis, de hoofdstad van het land, zal ter verwoesting worden, en zal verbrand worden, dat er niemand in wone, dan zult ook gij in het land der verbanning moeten gaan.

Vers 20

20. Egypte is nu ene zeer schone vaarze, in een vruchtbaar land, goed en rijkelijk gevoed, maar de slachter 1) komt, hij komt van het noorden, die zal Egypte slachten.

1) Liever: "de horzel. " "Het schijnt, dat door het Hebreeuwse woord zodanig een insekt wordt aangeduid, welks steek het vee niet verdragen kan, en het radeloos door velden en weiden doet lopen.

Dit woord komt slechts eenmaal voor in de H. S. en wordt op onderscheidene wijze vertaald. Onze Staten-Overzetters vertalen door, slachter. Anderen zoals Ewald door, walvis. Weer anderen zoals Gesenius en Umbreit in navolging van de Rabbijnen door, verderf. Anderen zoals Hitzig door horzel.

Met Jeremiah 46:20 begint de Profeet tegen Egypte als op nieuw om onder nieuwe beelden, de verwoesting van Egypte te schilderen. En dat om daarmee te doen uitkomen dat het kwaad over dat land ten volle besloten is. Om derhalve bij Israël alle vertrouwen op dat land weg te nemen.

Vers 20

20. Egypte is nu ene zeer schone vaarze, in een vruchtbaar land, goed en rijkelijk gevoed, maar de slachter 1) komt, hij komt van het noorden, die zal Egypte slachten.

1) Liever: "de horzel. " "Het schijnt, dat door het Hebreeuwse woord zodanig een insekt wordt aangeduid, welks steek het vee niet verdragen kan, en het radeloos door velden en weiden doet lopen.

Dit woord komt slechts eenmaal voor in de H. S. en wordt op onderscheidene wijze vertaald. Onze Staten-Overzetters vertalen door, slachter. Anderen zoals Ewald door, walvis. Weer anderen zoals Gesenius en Umbreit in navolging van de Rabbijnen door, verderf. Anderen zoals Hitzig door horzel.

Met Jeremiah 46:20 begint de Profeet tegen Egypte als op nieuw om onder nieuwe beelden, de verwoesting van Egypte te schilderen. En dat om daarmee te doen uitkomen dat het kwaad over dat land ten volle besloten is. Om derhalve bij Israël alle vertrouwen op dat land weg te nemen.

Vers 21

21. Zelfs hare gehuurden, die zo talrijk in haar middenwonen, zijn als gemeste kalveren, welgevoed; maar die hebben zich ook gewend; zij zijn te zamen gevlucht, zij hebben niet gestaan, geen stand gehouden: want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunnerrechtvaardige, goddelijke bezoeking. De Egyptische krijgstroepen bestonden toen ten dele uit hulptroepen als de Libiërs en Lydiërs (Jeremiah 46:9), ten dele uit huurtroepen, in zonderheid Kariërs en Ioniërs, met welke Psammetichus de heerschappij over geheel Egypte had verworven. Zij waren in bijzondere dorpen van krijgslieden tussen Bubastis en Pelusium aan beide oevers van den oostelijken arm van den Nijl gevestigd en werden zeer in achting gehouden, daar de koningen op hen vertrouwden.

Vers 21

21. Zelfs hare gehuurden, die zo talrijk in haar middenwonen, zijn als gemeste kalveren, welgevoed; maar die hebben zich ook gewend; zij zijn te zamen gevlucht, zij hebben niet gestaan, geen stand gehouden: want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunnerrechtvaardige, goddelijke bezoeking. De Egyptische krijgstroepen bestonden toen ten dele uit hulptroepen als de Libiërs en Lydiërs (Jeremiah 46:9), ten dele uit huurtroepen, in zonderheid Kariërs en Ioniërs, met welke Psammetichus de heerschappij over geheel Egypte had verworven. Zij waren in bijzondere dorpen van krijgslieden tussen Bubastis en Pelusium aan beide oevers van den oostelijken arm van den Nijl gevestigd en werden zeer in achting gehouden, daar de koningen op hen vertrouwden.

Vers 22

22. Hare stem, de stem der dochter van Egypte, daar zij diep gebogen op den grond ligt kermende en steunende, zal gaan zal gelijken op het geschuifel als van ene slang, niet meer als van ene vaarze, maar sissende en schuifelende, gelijk ene, die van vrees nauwelijks geluid kan geven: want zij (hare vijanden) zullen met krijgsmacht daarhenen trekken, en tot haar met bijlen komen, gelijk houthouwers, om het bos van Egyptenaren neer te houwen.

Vers 22

22. Hare stem, de stem der dochter van Egypte, daar zij diep gebogen op den grond ligt kermende en steunende, zal gaan zal gelijken op het geschuifel als van ene slang, niet meer als van ene vaarze, maar sissende en schuifelende, gelijk ene, die van vrees nauwelijks geluid kan geven: want zij (hare vijanden) zullen met krijgsmacht daarhenen trekken, en tot haar met bijlen komen, gelijk houthouwers, om het bos van Egyptenaren neer te houwen.

Vers 23

23. Zij hebben, zo zie Ik het reeds voor Mij, haar woud afgehouwen, spreekt de HEERE; hoewel (want) het getal der vijanden niet is te onderzoeken: want zij zijn meerder dan de sprinkhanen, zodat men hen niet tellen kan.

Vers 23

23. Zij hebben, zo zie Ik het reeds voor Mij, haar woud afgehouwen, spreekt de HEERE; hoewel (want) het getal der vijanden niet is te onderzoeken: want zij zijn meerder dan de sprinkhanen, zodat men hen niet tellen kan.

Vers 24

24. De anders zo trotse en overmoedige dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden, van de Chaldeën.

Vers 24

24. De anders zo trotse en overmoedige dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden, van de Chaldeën.

Vers 25

25. De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Ziet, Ik zal met Mijn gericht bezoeking doen over de beide grootste machten, onder wier bescherming en bestuur het land staat, namelijk over de hoogste goden, over Amon, de god der lentezon te No of Thebe, de oude beroemde koningsstad van Opper-Egypte, met ene talrijke, geleerde priesterschap en een beroemd orakel (Nahum 3:8) (in onze overzetting minder juist de menigte van No) 1) en over Fara en over het gehele land van Egypte, en over al hare andere goden, en over hare koningen), ja over Fara, en over degenen, die op hem vertrouwen 3), dus ook over de Joden, die van hem hulp tegenover hun vijanden, de Chaldeën, verwachten.

1) In het Hebreeën Hinneni fokeed el-amoon minno. Beter: Ik zal bezoeking doen over Amon van No. Amon was de zonnegod. Zijn tempel stond te Thebe, waar toen een beroemd orakel zich bevond. vele priesters waren aan dien tempel toegevoegd.

2) Onder deze koningen moet men niet onderkoningen of stadhouders verstaan, de Profeet heeft hier het gehele volk niet alleen van dezen tijd, maar ook van het verledene op het oog, als dat zal gestraft worden. Over alle door Egypte en zijne koningen bedreven zonden wordt nu gericht gehouden; zo treft de straf zowel de goden, als ook in `t algemeen de koningen.

3) Het is goed op den Heere te vertrouwen en zich niet te verlaten op vorsten (Psalms 146:1). Als zij het beste zullen helpen, leggen zij zich neer en sterven.

Vers 25

25. De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Ziet, Ik zal met Mijn gericht bezoeking doen over de beide grootste machten, onder wier bescherming en bestuur het land staat, namelijk over de hoogste goden, over Amon, de god der lentezon te No of Thebe, de oude beroemde koningsstad van Opper-Egypte, met ene talrijke, geleerde priesterschap en een beroemd orakel (Nahum 3:8) (in onze overzetting minder juist de menigte van No) 1) en over Fara en over het gehele land van Egypte, en over al hare andere goden, en over hare koningen), ja over Fara, en over degenen, die op hem vertrouwen 3), dus ook over de Joden, die van hem hulp tegenover hun vijanden, de Chaldeën, verwachten.

1) In het Hebreeën Hinneni fokeed el-amoon minno. Beter: Ik zal bezoeking doen over Amon van No. Amon was de zonnegod. Zijn tempel stond te Thebe, waar toen een beroemd orakel zich bevond. vele priesters waren aan dien tempel toegevoegd.

2) Onder deze koningen moet men niet onderkoningen of stadhouders verstaan, de Profeet heeft hier het gehele volk niet alleen van dezen tijd, maar ook van het verledene op het oog, als dat zal gestraft worden. Over alle door Egypte en zijne koningen bedreven zonden wordt nu gericht gehouden; zo treft de straf zowel de goden, als ook in `t algemeen de koningen.

3) Het is goed op den Heere te vertrouwen en zich niet te verlaten op vorsten (Psalms 146:1). Als zij het beste zullen helpen, leggen zij zich neer en sterven.

Vers 26

26. En Ik zal hen geven in de hand dergenen, die hunlieder ziel zoeken, en in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar toch zal deze nederlaag en verwoesting, die Ik om uwen afgodendienst en om de verleiding van Mijn volk over u breng, niet het einde van uw volk en rijk zijn, maar daarna, wanneer Mijn rijk in heerlijkheid zal komen, en over alle volken, ook over Egypte zal uitgebreid zijn, zal zij (Egypte) weer in bloeienden toestand komen. Zij zal bewoond worden even als in de dagen van ouds, toen het tot de wijste en gelukkigste en rijkste volken behoorde, spreekt de HEERE, die macht heeft zowel om Zijne bedreigingen als om Zijne beloften te volbrengen.

Desgelijks wordt ook aan Moab (Jeremiah 48:17), aan Ammon (Jeremiah 49:6) en aan Elam (Jeremiah 49:39) aan het einde van de aankondiging des gerichts het uitzicht gegeven op ene omkering van hun gevangenis in den laatsten tijd. Over de vervulling van ene profetie van straf over Egypte, vgl. Hoofdst 43:13 .

Vers 26

26. En Ik zal hen geven in de hand dergenen, die hunlieder ziel zoeken, en in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar toch zal deze nederlaag en verwoesting, die Ik om uwen afgodendienst en om de verleiding van Mijn volk over u breng, niet het einde van uw volk en rijk zijn, maar daarna, wanneer Mijn rijk in heerlijkheid zal komen, en over alle volken, ook over Egypte zal uitgebreid zijn, zal zij (Egypte) weer in bloeienden toestand komen. Zij zal bewoond worden even als in de dagen van ouds, toen het tot de wijste en gelukkigste en rijkste volken behoorde, spreekt de HEERE, die macht heeft zowel om Zijne bedreigingen als om Zijne beloften te volbrengen.

Desgelijks wordt ook aan Moab (Jeremiah 48:17), aan Ammon (Jeremiah 49:6) en aan Elam (Jeremiah 49:39) aan het einde van de aankondiging des gerichts het uitzicht gegeven op ene omkering van hun gevangenis in den laatsten tijd. Over de vervulling van ene profetie van straf over Egypte, vgl. Hoofdst 43:13 .

Vers 27

27. Ja, met het oordeel der vernietiging zal Ik bezoeken allen, die zich op Fara's macht verlaten, in `t bijzonder ook de afvallige leden van Mijn volk Israël. Maar a) gij, 1) Mijn knecht) Jakob! Mijn waar verbondsvolk, vrees niet, gelijk Ik u reeds eens (Jeremiah 30:10 v.) gezegd heb, voor de zware straffen, die Ik over u zal brengen, en ontzet u niet, o Israël, gij echt volk van God! in uw verdrukking. Want zie, Ik zal u wel om uwe ongehoorzaamheid aan de Heidenen ter pijniging overgeven, maar Ik zal u verlossen uit de verre landen, waartoe Ik u moet verstrooien, en uw zaad zal Ik terugbrengen uit het land hunner gevangenis, waarheen Ik u moet verstoten, zo als Ik u vooraf heb verkondigd, en Jakob zal wederkomen in het land zijner vaderen en stil en gerust zijn te midden van alle goederen, die tot tijdelijk en eeuwig geluk kunnen dienen, en niemand zal hem ooit weer verschrikken3) dat het nogmaals van deze goederen en van Mijne genadige gemeenschap zal worden beroofd.

a) Isaiah 41:13; Isaiah 43:5; Isaiah 44:1

1) Nu keert de Profeet het gesprek tot de Israëlieten. Wij hebben gezegd dat hij niet bestemd was tot een leermeester van de profane volken. Derhalve wat hij heeft voorspeld omtrent de profane volken, dat had betrekking op het heil van het volk. Wij hebben nu gezegd, waarom de Profeten hun Godspraken uitbrachten omtrent de oordelen Gods tegen alle volken. Anders toch waren de Israëlieten ontmoedigd geworden, alsof hun conditie slechter was dan die der vreemden. Wat betekent dit? God heeft ons uitverkoren tot zijn bijzonder volk, ondertussen zijn wij enkel ellendig. God heeft zijn gehele gestrengheid over ons uitgestort en ondertussen spaart Hij de ongelovigen. Het zou beter zijn, dat wij door Hem geheel verworpen waren, dewijl het verbond hetwelk Hij met ons heeft opgericht dit slechte meebrengt, dat wij ellendiger zijn dan de anderen. De ellendigen Israëls zouden derhalve tot wanhoop worden gebracht, indien er niet ter rechter tijd een tegemoet komen was geweest. Daarom ook dat andere voorspellen der Profeten, of liever des H. Geestes, die door hen sprak. Wanneer er niets anders was voorspeld dan zouden de oordelen, die God bracht over al hun naburen als met geslotene ogen zijn voorbijgegaan. Indien zij hadden gezwegen over het verderf van Egypte, van de Filistijnen en van de Moabieten, het volk, zo was het als het ware door zorgeloosheid verteerd, zou geen oog hebben gehad voor de oordelen, maar had gemeend dat dit alles als bij toeval had plaats gehad. De Profeten hebben derhalve als in een spiegel de macht Gods aanschouwelijk gemaakt, opdat de Israëlieten zouden weten, dat deze zich uitstrekt tot over geheel de aarde en over de enkele volken. Dit is derhalve de reden waarom de Profeet zich weer wendt tot het uitverkoren volk. 2) Hier merken we weer de kracht van het verbond. Israël was van den Heere afgeweken. Israël was in ballingschap gezonden. Echter het verbond was niet te niet gegaan. Om des verbonds wille was Jakob nog knecht des Heeren, dewijl er nog een overblijfsel was naar de verkiezing der genade.

3) Met deze woorden tekent hij de vastheid der genade Gods, alsof hij wilde zeggen, dat daarin niet slechts doorzichtig was, dat Hij het volk ongedeerd uit de ballingschap zou terugbrengen, maar omdat Hij die ellendigen zo zou herstellen, dat bij hen het volle en voortdurende geluk zou bloeien.

Vers 27

27. Ja, met het oordeel der vernietiging zal Ik bezoeken allen, die zich op Fara's macht verlaten, in `t bijzonder ook de afvallige leden van Mijn volk Israël. Maar a) gij, 1) Mijn knecht) Jakob! Mijn waar verbondsvolk, vrees niet, gelijk Ik u reeds eens (Jeremiah 30:10 v.) gezegd heb, voor de zware straffen, die Ik over u zal brengen, en ontzet u niet, o Israël, gij echt volk van God! in uw verdrukking. Want zie, Ik zal u wel om uwe ongehoorzaamheid aan de Heidenen ter pijniging overgeven, maar Ik zal u verlossen uit de verre landen, waartoe Ik u moet verstrooien, en uw zaad zal Ik terugbrengen uit het land hunner gevangenis, waarheen Ik u moet verstoten, zo als Ik u vooraf heb verkondigd, en Jakob zal wederkomen in het land zijner vaderen en stil en gerust zijn te midden van alle goederen, die tot tijdelijk en eeuwig geluk kunnen dienen, en niemand zal hem ooit weer verschrikken3) dat het nogmaals van deze goederen en van Mijne genadige gemeenschap zal worden beroofd.

a) Isaiah 41:13; Isaiah 43:5; Isaiah 44:1

1) Nu keert de Profeet het gesprek tot de Israëlieten. Wij hebben gezegd dat hij niet bestemd was tot een leermeester van de profane volken. Derhalve wat hij heeft voorspeld omtrent de profane volken, dat had betrekking op het heil van het volk. Wij hebben nu gezegd, waarom de Profeten hun Godspraken uitbrachten omtrent de oordelen Gods tegen alle volken. Anders toch waren de Israëlieten ontmoedigd geworden, alsof hun conditie slechter was dan die der vreemden. Wat betekent dit? God heeft ons uitverkoren tot zijn bijzonder volk, ondertussen zijn wij enkel ellendig. God heeft zijn gehele gestrengheid over ons uitgestort en ondertussen spaart Hij de ongelovigen. Het zou beter zijn, dat wij door Hem geheel verworpen waren, dewijl het verbond hetwelk Hij met ons heeft opgericht dit slechte meebrengt, dat wij ellendiger zijn dan de anderen. De ellendigen Israëls zouden derhalve tot wanhoop worden gebracht, indien er niet ter rechter tijd een tegemoet komen was geweest. Daarom ook dat andere voorspellen der Profeten, of liever des H. Geestes, die door hen sprak. Wanneer er niets anders was voorspeld dan zouden de oordelen, die God bracht over al hun naburen als met geslotene ogen zijn voorbijgegaan. Indien zij hadden gezwegen over het verderf van Egypte, van de Filistijnen en van de Moabieten, het volk, zo was het als het ware door zorgeloosheid verteerd, zou geen oog hebben gehad voor de oordelen, maar had gemeend dat dit alles als bij toeval had plaats gehad. De Profeten hebben derhalve als in een spiegel de macht Gods aanschouwelijk gemaakt, opdat de Israëlieten zouden weten, dat deze zich uitstrekt tot over geheel de aarde en over de enkele volken. Dit is derhalve de reden waarom de Profeet zich weer wendt tot het uitverkoren volk. 2) Hier merken we weer de kracht van het verbond. Israël was van den Heere afgeweken. Israël was in ballingschap gezonden. Echter het verbond was niet te niet gegaan. Om des verbonds wille was Jakob nog knecht des Heeren, dewijl er nog een overblijfsel was naar de verkiezing der genade.

3) Met deze woorden tekent hij de vastheid der genade Gods, alsof hij wilde zeggen, dat daarin niet slechts doorzichtig was, dat Hij het volk ongedeerd uit de ballingschap zou terugbrengen, maar omdat Hij die ellendigen zo zou herstellen, dat bij hen het volle en voortdurende geluk zou bloeien.

Vers 28

28. Gij dan, Mijn uitverkoren knecht Jakob! door welken Ik Mijn eeuwig raadsbesluit nog wil voleindigen, vrees niet, spreekt de HEERE: want Ik ben met u, om u te troosten en te sterken ook midden in Mijne oordelen en in het land uwer gevangenis; want Ik zal ene voleinding maken met al de Heidenen, waarhenen Ik u om uwer zonden wil gedreven zal hebben, wanneer Mijn tijd der gerichten over hen komt, doch met u, dien Ik van eeuwigheid tot een werktuig van het raadsbesluit Mijner genade verkoren heb, zal Ik, al heeft het ook al den schijn daarvan, gene voleinding maken, maar Ik zal u met roeden der liefde a) kastijden met mate, zo verre het Mijne gerechtigheid en wijsheid eisen, en u niet gans onschuldig houden, maar u reinigen en louteren en tot de beloofde heerlijkheid brengen.

a) Jeremiah 10:24; Jeremiah 30:11.

Even als in de bedreiging des gerichts aan Babel beloften voor Israël ingelast zijn (Jeremiah 50:4-Jeremiah 50:7, Jeremiah 50:19, Jeremiah 50:20; Jeremiah 51:5, Jeremiah 51:10, Jeremiah 51:35, Jeremiah 51:45, Jeremiah 51:50), zo is ook deze belofte aan het slot der aankondiging van het zware gericht aan Egypte geplaatst; want Babel en Egypte waren onder de negen volken, wien Jeremia het gericht aankondigde, voor het lot van het rijk Gods het meest betekenend en het rijkst aan invloed. De troost van de vromen in Israël is na deze aankondiging van Egypte's verwoesting en in `t bijzonder van alle plaatsen, waar Joodse volkplantingen waren, geheel op zijne plaats. Dit is ten onrechte door vele geleerde uitleggers miskend, die meenden, dat Jeremiah 46:27, Jeremiah 46:28 uit Jeremiah 30:10-Jeremiah 30:11, waar zij eveneens worden gelezen, hierheen zouden verdwaald zijn. Integendeel, zij zijn het eigenlijke doel van de gehele voorgaande profetie; zij moeten als citaat Jeremiah 46:20 dit gehele vertroostende hoofdstuk in herinnering brengen, en na het valse vertrouwen op Egypte te niet gedaan te hebben, het ware vertrouwen op den Heere op nieuw levend maken.

Alle oude volken zijn ten onder gegaan; Israël, het op ontzettende wijze verstrooide volk, bestaat zonder voorbeeld wonderbaar en onvermengd tot op heden! En wanneer God de anti-christelijk gewordene volken zal richten, dan zal Israël worden wedergebracht, en dan zullen aan hen alle gegevene beloften recht worden vervuld.

Nog wacht deze belofte voor Israël op hare volledige vervulling. Nog wacht ook het gericht over den geest der vleselijke wellust, waarvan Egypte de type is, even als over den machtigen geest der verheffing boven alles, wat God en Godsrijk heet, die zich beide midden in de christenheid hoe langer hoe verder uitbreiden, zijne vervulling. Wanneer God reeds het onderste boven keert, en het zich laat aanzien, dat noch het een noch het ander zal blijven, dan moet toch Zijn hoopje behouden worden. De straffen, die den goddelozen ten verderve dienen, strekken den godzaligen ter verbetering. Want van deze neemt Hij de eeuwige straf weg, en de tijdelijke moet hun ook ten voordeel strekken, maar de goddelozen drinken den droesem uit.

Vers 28

28. Gij dan, Mijn uitverkoren knecht Jakob! door welken Ik Mijn eeuwig raadsbesluit nog wil voleindigen, vrees niet, spreekt de HEERE: want Ik ben met u, om u te troosten en te sterken ook midden in Mijne oordelen en in het land uwer gevangenis; want Ik zal ene voleinding maken met al de Heidenen, waarhenen Ik u om uwer zonden wil gedreven zal hebben, wanneer Mijn tijd der gerichten over hen komt, doch met u, dien Ik van eeuwigheid tot een werktuig van het raadsbesluit Mijner genade verkoren heb, zal Ik, al heeft het ook al den schijn daarvan, gene voleinding maken, maar Ik zal u met roeden der liefde a) kastijden met mate, zo verre het Mijne gerechtigheid en wijsheid eisen, en u niet gans onschuldig houden, maar u reinigen en louteren en tot de beloofde heerlijkheid brengen.

a) Jeremiah 10:24; Jeremiah 30:11.

Even als in de bedreiging des gerichts aan Babel beloften voor Israël ingelast zijn (Jeremiah 50:4-Jeremiah 50:7, Jeremiah 50:19, Jeremiah 50:20; Jeremiah 51:5, Jeremiah 51:10, Jeremiah 51:35, Jeremiah 51:45, Jeremiah 51:50), zo is ook deze belofte aan het slot der aankondiging van het zware gericht aan Egypte geplaatst; want Babel en Egypte waren onder de negen volken, wien Jeremia het gericht aankondigde, voor het lot van het rijk Gods het meest betekenend en het rijkst aan invloed. De troost van de vromen in Israël is na deze aankondiging van Egypte's verwoesting en in `t bijzonder van alle plaatsen, waar Joodse volkplantingen waren, geheel op zijne plaats. Dit is ten onrechte door vele geleerde uitleggers miskend, die meenden, dat Jeremiah 46:27, Jeremiah 46:28 uit Jeremiah 30:10-Jeremiah 30:11, waar zij eveneens worden gelezen, hierheen zouden verdwaald zijn. Integendeel, zij zijn het eigenlijke doel van de gehele voorgaande profetie; zij moeten als citaat Jeremiah 46:20 dit gehele vertroostende hoofdstuk in herinnering brengen, en na het valse vertrouwen op Egypte te niet gedaan te hebben, het ware vertrouwen op den Heere op nieuw levend maken.

Alle oude volken zijn ten onder gegaan; Israël, het op ontzettende wijze verstrooide volk, bestaat zonder voorbeeld wonderbaar en onvermengd tot op heden! En wanneer God de anti-christelijk gewordene volken zal richten, dan zal Israël worden wedergebracht, en dan zullen aan hen alle gegevene beloften recht worden vervuld.

Nog wacht deze belofte voor Israël op hare volledige vervulling. Nog wacht ook het gericht over den geest der vleselijke wellust, waarvan Egypte de type is, even als over den machtigen geest der verheffing boven alles, wat God en Godsrijk heet, die zich beide midden in de christenheid hoe langer hoe verder uitbreiden, zijne vervulling. Wanneer God reeds het onderste boven keert, en het zich laat aanzien, dat noch het een noch het ander zal blijven, dan moet toch Zijn hoopje behouden worden. De straffen, die den goddelozen ten verderve dienen, strekken den godzaligen ter verbetering. Want van deze neemt Hij de eeuwige straf weg, en de tijdelijke moet hun ook ten voordeel strekken, maar de goddelozen drinken den droesem uit.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 46". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-46.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile