Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 23

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 23

Jeremiah 23:1.

DE VERKEERDE HERDERS EN VALSE PROFETEN WORDEN BESCHREVEN EN BESTRAFT. CHRISTUS, DE GOEDE HERDER EN GROTE PROFEET WORDT BELOOFD.

III. Jeremiah 23:1-Jeremiah 23:40. Het oordeel, uitgesproken over de drie eerstvolgende opvolgers van Josia in `t bijzonder, wordt nog eens in een algemeen weegeroep over de herders zamengevat, die de hun toevertrouwde kudde verwaarloosd, verdorven en verstrooid hebben. De verdiende straf zal hen daarvoor treffen, doch daarna zal de Heere het overschot der verstrooide kudden weer verzamelen en op de weide terugvoeren, waar het onder goede herders veilig en zonder vrees weiden, op nieuw voorspoedig zijn en zich uitbreiden zal. Een rechtvaardige spruit van David zal met wijsheid en gerechtigheid als Koning over Juda en Israël regeren. "De Heer, onze gerechtigheid zal Zijn naam zijn. " Dan zal ene verlossing komen uit het land van het noorden, welke de vroegere verlossing uit Egypte verre overtreft en doet vergeten (Jeremiah 23:1-Jeremiah 23:8 Daar echter de valse Profeten ook tot de leidslieden van het volk behoren, die het verleiden en verderven, zo is aan de bestraffende rede tegen die herders dadelijk ene tegen deze Profeten verbonden. Vooreerst worden zij in hun pogen geschilderd als verleiders des volks (Jeremiah 23:9-Jeremiah 23:15): vervolgens wordt het volk voor hun bedrog gewaarschuwd (Jeremiah 23:16-Jeremiah 23:24) Daarop wordt hun snood misbruik van den naam des Heeren voorgesteld (Jeremiah 23:25-Jeremiah 23:32), en ten laatste het volk bestraft, omdat het de ware voorzeggingen Gods spottend en boosaardig een last des Heeren noemt (Jeremiah 23:33-Jeremiah 23:40).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 23

Jeremiah 23:1.

DE VERKEERDE HERDERS EN VALSE PROFETEN WORDEN BESCHREVEN EN BESTRAFT. CHRISTUS, DE GOEDE HERDER EN GROTE PROFEET WORDT BELOOFD.

III. Jeremiah 23:1-Jeremiah 23:40. Het oordeel, uitgesproken over de drie eerstvolgende opvolgers van Josia in `t bijzonder, wordt nog eens in een algemeen weegeroep over de herders zamengevat, die de hun toevertrouwde kudde verwaarloosd, verdorven en verstrooid hebben. De verdiende straf zal hen daarvoor treffen, doch daarna zal de Heere het overschot der verstrooide kudden weer verzamelen en op de weide terugvoeren, waar het onder goede herders veilig en zonder vrees weiden, op nieuw voorspoedig zijn en zich uitbreiden zal. Een rechtvaardige spruit van David zal met wijsheid en gerechtigheid als Koning over Juda en Israël regeren. "De Heer, onze gerechtigheid zal Zijn naam zijn. " Dan zal ene verlossing komen uit het land van het noorden, welke de vroegere verlossing uit Egypte verre overtreft en doet vergeten (Jeremiah 23:1-Jeremiah 23:8 Daar echter de valse Profeten ook tot de leidslieden van het volk behoren, die het verleiden en verderven, zo is aan de bestraffende rede tegen die herders dadelijk ene tegen deze Profeten verbonden. Vooreerst worden zij in hun pogen geschilderd als verleiders des volks (Jeremiah 23:9-Jeremiah 23:15): vervolgens wordt het volk voor hun bedrog gewaarschuwd (Jeremiah 23:16-Jeremiah 23:24) Daarop wordt hun snood misbruik van den naam des Heeren voorgesteld (Jeremiah 23:25-Jeremiah 23:32), en ten laatste het volk bestraft, omdat het de ware voorzeggingen Gods spottend en boosaardig een last des Heeren noemt (Jeremiah 23:33-Jeremiah 23:40).

Vers 1

1. Wee den herderen, den overheden (Jeremiah 2:8; Jeremiah 3:15; Jeremiah 10:21 die de schapen Mijner weide, de kudde die Mijn eigendom is, en aan welke Ik een land gegeven heb, waar zij verzorgd zijn (Jeremiah 13:17. Psalms 74:1; Psalms 100:3), ombrengen en verstrooien, door hun gewelddadigheden en verdrukkingen te gronde richten (Jeremiah 22:13), en door het geestelijk verderf, dat van hen uitgaat, maken, dat zij uit het land worden verbannen (Jeremiah 15:4), spreekt de HEERE (vgl. Ezekiel 34:1).

Vers 1

1. Wee den herderen, den overheden (Jeremiah 2:8; Jeremiah 3:15; Jeremiah 10:21 die de schapen Mijner weide, de kudde die Mijn eigendom is, en aan welke Ik een land gegeven heb, waar zij verzorgd zijn (Jeremiah 13:17. Psalms 74:1; Psalms 100:3), ombrengen en verstrooien, door hun gewelddadigheden en verdrukkingen te gronde richten (Jeremiah 22:13), en door het geestelijk verderf, dat van hen uitgaat, maken, dat zij uit het land worden verbannen (Jeremiah 15:4), spreekt de HEERE (vgl. Ezekiel 34:1).

Vers 2

2. Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, dit algemene (Jeremiah 23:1) op de laatste koningen van Israël in `t bijzonder toepassende, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden, van Joahaz, Jojakim en Jojachin: Gijlieden hebt door uwe goddeloze, zelfzuchtige regering Mijne schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, zo ver gebracht, dat zij moeten verstoten en verdreven worden, en gij hebt ze niet bezocht, er geen acht op geslagen, zo als uwe roeping meebracht (Ezekiel 34:2). Ziet, Ik zal over u bezoeken(Isaiah 26:1) de boosheid uwer handelingen, waarin gij integendeel allerlei ongerechtigheid hebt gepleegd (Jeremiah 21:12), spreekt de HEERE. 1)

1) Hier geeft God de oorzaken aan, waarom Hij zo zeer verontwaardigd is over deze verwoesters, dewijl waar zij tyrannie oefenden over het volk, niet slechts des mensen leed hebben aangedaan, maar God zelven, die in Zijn trouw het uitgeredde volk had aangenomen. Wel is het waar dat zij allen die verwoesting zich waardig hadden gemaakt. Want wij hebben uit vele plaatsen gezien, dat het volk niet kon verontschuldigd worden, waar het bedrogen werd door slechte en goddeloze leidslieden, dewijl op deze wijze allen een rechtvaardig loon werd vergolden, daarom, omdat van den minste tot den grootste allen zich den toorn Gods op den hals hadden gehaald. Maar daarmee was de goddeloosheid der slechte leiders niet te verontschuldigen, dewijl zij hadden moeten berekenen, waartoe hun die last was opgelegd, vervolgens door Wien zij waren aangesteld.

Vers 2

2. Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, dit algemene (Jeremiah 23:1) op de laatste koningen van Israël in `t bijzonder toepassende, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden, van Joahaz, Jojakim en Jojachin: Gijlieden hebt door uwe goddeloze, zelfzuchtige regering Mijne schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, zo ver gebracht, dat zij moeten verstoten en verdreven worden, en gij hebt ze niet bezocht, er geen acht op geslagen, zo als uwe roeping meebracht (Ezekiel 34:2). Ziet, Ik zal over u bezoeken(Isaiah 26:1) de boosheid uwer handelingen, waarin gij integendeel allerlei ongerechtigheid hebt gepleegd (Jeremiah 21:12), spreekt de HEERE. 1)

1) Hier geeft God de oorzaken aan, waarom Hij zo zeer verontwaardigd is over deze verwoesters, dewijl waar zij tyrannie oefenden over het volk, niet slechts des mensen leed hebben aangedaan, maar God zelven, die in Zijn trouw het uitgeredde volk had aangenomen. Wel is het waar dat zij allen die verwoesting zich waardig hadden gemaakt. Want wij hebben uit vele plaatsen gezien, dat het volk niet kon verontschuldigd worden, waar het bedrogen werd door slechte en goddeloze leidslieden, dewijl op deze wijze allen een rechtvaardig loon werd vergolden, daarom, omdat van den minste tot den grootste allen zich den toorn Gods op den hals hadden gehaald. Maar daarmee was de goddeloosheid der slechte leiders niet te verontschuldigen, dewijl zij hadden moeten berekenen, waartoe hun die last was opgelegd, vervolgens door Wien zij waren aangesteld.

Vers 3

3. En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen, wat van de straf der verstoting en verbanning overblijft (Jes 6:13; 10:22) redden en zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb. En Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien (Isaiah 13:20), d. i. tot de steden en vlekken van het heilige land, en zij zullen vruchtbaar zijn en door grote vruchtbaarheid, die Ik ze zal geven, vermenigvuldigen.

Vers 3

3. En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen, wat van de straf der verstoting en verbanning overblijft (Jes 6:13; 10:22) redden en zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb. En Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien (Isaiah 13:20), d. i. tot de steden en vlekken van het heilige land, en zij zullen vruchtbaar zijn en door grote vruchtbaarheid, die Ik ze zal geven, vermenigvuldigen.

Vers 4

4. En Ik zal a) herderen over hen verwekken, die in getrouwe en nauwgezette waarneming van hun ambt ze weiden zullen in den waren zin des woords (Jeremiah 3:15), en zij zullennu recht geregeerd en goed geleid in Mijne genade blijven, en Mijn verbond bewaren; zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden voor herhaling van de gerichten Mijns toorns, noch gemist, uit hun land verbannen worden, spreekt de HEERE.

a) Ezekiel 34:11, Ezekiel 34:12.

Deze belofte is wel aanvankelijk vervuld ten tijde der bevrijding uit de ballingschap en de wederoprichting van het Joodse rijk, toen zij in Zerubbabel, Jozua, Nehemia, Ezra, ook in de Profeten Haggaï, Zacharia, Maleachi, en dergelijken hun goede herders of bestuurders en leraars hadden. Men ken echter niet zeggen, dat zij daardoor geheel is vervuld, want het Joodse volk is na dien tijd geenszins buiten alle vrees en verschrikking, buiten alle vijandige bezoeking en verontrusting gebleven, gelijk hier wordt beloofd. Wat zij, in de volgende tijden tot op Christus deels van de Egyptische, deels van de Syrische koningen, in `t bijzonder van Antiochus Epifanes en ook van de Romeinen hebben geleden, is bekend. Voegt men nu ook hierbij de eerste tijden van het Nieuwe Testament, zo kwam in plaats van de hier beloofde vergadering bij verreweg de meesten de verstrooiing met de inwendige verstokking, in welken toestand hun nakomelingen zich nog heden bevinden. Deze voorspelling behoort dus ten opzichte van hare volledige vervulling tot de laatste en nu nog toekomstige tijden.

Vers 4

4. En Ik zal a) herderen over hen verwekken, die in getrouwe en nauwgezette waarneming van hun ambt ze weiden zullen in den waren zin des woords (Jeremiah 3:15), en zij zullennu recht geregeerd en goed geleid in Mijne genade blijven, en Mijn verbond bewaren; zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden voor herhaling van de gerichten Mijns toorns, noch gemist, uit hun land verbannen worden, spreekt de HEERE.

a) Ezekiel 34:11, Ezekiel 34:12.

Deze belofte is wel aanvankelijk vervuld ten tijde der bevrijding uit de ballingschap en de wederoprichting van het Joodse rijk, toen zij in Zerubbabel, Jozua, Nehemia, Ezra, ook in de Profeten Haggaï, Zacharia, Maleachi, en dergelijken hun goede herders of bestuurders en leraars hadden. Men ken echter niet zeggen, dat zij daardoor geheel is vervuld, want het Joodse volk is na dien tijd geenszins buiten alle vrees en verschrikking, buiten alle vijandige bezoeking en verontrusting gebleven, gelijk hier wordt beloofd. Wat zij, in de volgende tijden tot op Christus deels van de Egyptische, deels van de Syrische koningen, in `t bijzonder van Antiochus Epifanes en ook van de Romeinen hebben geleden, is bekend. Voegt men nu ook hierbij de eerste tijden van het Nieuwe Testament, zo kwam in plaats van de hier beloofde vergadering bij verreweg de meesten de verstrooiing met de inwendige verstokking, in welken toestand hun nakomelingen zich nog heden bevinden. Deze voorspelling behoort dus ten opzichte van hare volledige vervulling tot de laatste en nu nog toekomstige tijden.

Vers 5

5. Ziet, dit is het voornamelijk, waarop de in Jeremiah 23:4 uitgesprokene voorzegging uitloopt a) de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik aan David in den aan hem beloofden Zoon 2 Samuel 7:12) ene rechtvaardige spruit (Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Zechariah 3:8; Zechariah 6:12) zal verwekken; die zal, koning zijnde, regeren en voorspoedig zijn (Isaiah 52:13), en recht en gerechtigheid doen op de aarde(Isaiah 32:1. Ezekiel 34:23).

a) Isaiah 4:2; Isaiah 40:11. Jeremiah 33:14, Jeremiah 33:15. Daniel 9:24. Luke 1:32, Luke 1:33.

Het: "Ziet, de dagen komen" betekent volgens het gewone spraakgebruik van Jeremia niet een vervolg in den tijd met betrekking tot het voorgaande, maar het vestigt ook de aandacht op de grootte van hetgeen verkondigd wordt. Tevens wordt gewezen op de tegenstelling der hoop tegenover het zichtbare, dat in het geheel gene aanleiding tot haar geeft. Moge het tegenwoordige nog zo droevig zijn, zo komt toch de tijd. De Heere wil niet, dat de schapen, die door de schuld hunner herders moesten verjaagd worden naar een vreemd land, altijd de straf daarvoor zouden dragen. De overgeblevenen moeten terugkeren op hun weiden en op nieuw vermenigvuldigen. Hij zal hun nieuwe herders geven, onder wier leiding zij veilig zullen zijn van vrees en siddering en herhaling der vlucht. De blik des zieners door den Geest vervrolijkt, vestigt zich op de zich verheffende gedaante van Hem, die gezegd heeft: "Ik ben de goede Herder. " Hij ziet den gezalfde des Heeren uit Davids stam, die komt, die recht en gerechtigheid uitoefent op aarde en zegen geeft.

Hier wordt van Christus gesproken als van een Spreukenit. Zijn voortkomen, Zijn begin zal gering zijn, als van een lot of spruit, en zijn opkomen als uit de aarde, maar voortgroeiende groent, groot wordt en met vrucht beladen is. Christus is de wortel en het geslacht Davids. Hij is een spruit van Gods planting. Hij verwekt hem. Hij heiligde hem en zond hem in de wereld, gaf hem zijn last en hoedanigheid.

Hij is een rechtvaardige spruit, want Hij is zelf rechtvaardig en door Hem worden velen, ja allen die de Zijnen zijn, rechtvaardig gemaakt; een Voorspraak is hij, Jezus Christus, de rechtvaardige.

Vers 5

5. Ziet, dit is het voornamelijk, waarop de in Jeremiah 23:4 uitgesprokene voorzegging uitloopt a) de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik aan David in den aan hem beloofden Zoon 2 Samuel 7:12) ene rechtvaardige spruit (Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Zechariah 3:8; Zechariah 6:12) zal verwekken; die zal, koning zijnde, regeren en voorspoedig zijn (Isaiah 52:13), en recht en gerechtigheid doen op de aarde(Isaiah 32:1. Ezekiel 34:23).

a) Isaiah 4:2; Isaiah 40:11. Jeremiah 33:14, Jeremiah 33:15. Daniel 9:24. Luke 1:32, Luke 1:33.

Het: "Ziet, de dagen komen" betekent volgens het gewone spraakgebruik van Jeremia niet een vervolg in den tijd met betrekking tot het voorgaande, maar het vestigt ook de aandacht op de grootte van hetgeen verkondigd wordt. Tevens wordt gewezen op de tegenstelling der hoop tegenover het zichtbare, dat in het geheel gene aanleiding tot haar geeft. Moge het tegenwoordige nog zo droevig zijn, zo komt toch de tijd. De Heere wil niet, dat de schapen, die door de schuld hunner herders moesten verjaagd worden naar een vreemd land, altijd de straf daarvoor zouden dragen. De overgeblevenen moeten terugkeren op hun weiden en op nieuw vermenigvuldigen. Hij zal hun nieuwe herders geven, onder wier leiding zij veilig zullen zijn van vrees en siddering en herhaling der vlucht. De blik des zieners door den Geest vervrolijkt, vestigt zich op de zich verheffende gedaante van Hem, die gezegd heeft: "Ik ben de goede Herder. " Hij ziet den gezalfde des Heeren uit Davids stam, die komt, die recht en gerechtigheid uitoefent op aarde en zegen geeft.

Hier wordt van Christus gesproken als van een Spreukenit. Zijn voortkomen, Zijn begin zal gering zijn, als van een lot of spruit, en zijn opkomen als uit de aarde, maar voortgroeiende groent, groot wordt en met vrucht beladen is. Christus is de wortel en het geslacht Davids. Hij is een spruit van Gods planting. Hij verwekt hem. Hij heiligde hem en zond hem in de wereld, gaf hem zijn last en hoedanigheid.

Hij is een rechtvaardige spruit, want Hij is zelf rechtvaardig en door Hem worden velen, ja allen die de Zijnen zijn, rechtvaardig gemaakt; een Voorspraak is hij, Jezus Christus, de rechtvaardige.

Vers 6

6. In zijne dagen zal Juda verlost worden, zodat het tot waarachtigen en voortdurenden voorspoed komt, en Israël zal, gelijk de voorzegging in Deuteronomy 33:28 belooft, zeker wonen. En dit zal Zijn naam zijn, de naam van dezen Koning, den rechtvaardigen Spreukenit van David, de naad, waarmee men Hem zal noemen: DE HEERE (Jes 45:17), ONZE GERECHTIGHEID (1 Kor. 1:30, vgl. Jeremiah 30:21)

1) Hij kondigt Hem derhalve aan als den waren God en echter als den Zoon Davids. Vervolgens beveelt Hij om van Hem de gerechtigheid te verwachten en al wat tot het volmaakte en volle geluk dienen kan.

Het is een symbolische bijnaam, die zich daardoor van enen gewonen naam onderscheidt, dat hij niet tot werkelijk gebruik dient, maar tot objectieve karakterisering, tot een ideaal opschrift. Daarom wordt aan dezen naam ook een object toegevoegd, dat reeds zijnen naam heeft. Op gelijke wijze geeft David aan zijn zoon den naam Jedidja (2 Samuel 12:25). dien hij in werkelijkheid nooit heeft gedragen.

De bijzondere veel betekenende naam moet zeker op den hoofdpersoon van het vers, op den Messias zien in wiens dagen Juda gered zou worden en Israël zeker zou wonen, maar niet op Israël, zo als velen willen. Door den beloofden Koning wordt vervuld wat in Deuteronomy 6:25 gezegd is. Op die plaats lezen wij: "het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft. " maar wie heeft de wet volkomen onder het Oude Verbond vervuld? De vrome David? de wijze Salomo? of wie? Daarom komt hier de Messias voor in de gehele noodzakelijkheid Zijner verschijning, in het volle licht Zijner betekenis. Hij, de enig Rechtvaardige, maakt velen rechtvaardig, die in Hem geloven (Isaiah 53:11). In Zich het heilige, goddelijke leven werkelijk openbarende, verschaft Hij aan degenen, die in Hem geloven, Gods gerechtigheid, ja wordt zelf tot deze. Hebreeën : "Jehova Tzidkenoe, " woordelijk vertaald: "de Heere (Jehova), onze Gerechtigheid. " Daarmee komt de verklaring (Jeremiah 33:16) zeer overeen: "In dien tijd zal Juda geholpen worden en Jeruzalem veilig wonen, en men zal haar noemen: de HEERE onze gerechtigheid (Jehova-Tzidkenoe). " Hier is het ontwijfelbaar, dat de naam Jehova niet aan Jeruzalem kan zijn toegezegd, maar alleen de gehele spreuk: Jehova (is) onze gerechtigheid. De stad Gods wordt daardoor aangeduid als zulk ene die voor al hare bewoners gene gerechtigheid bezit en kent dan die uit het geloof in den Heere (Jehova) komt, vermits d r alle tongen belijden, gelijk in Isaiah 45:24 gezegd wordt: "in den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte. " Dezelfde verklaring zou zich nu ook in deze plaats laten toepassen, wanneer zij van den beloofden Koning luidde: "Jehova mijne gerechtigheid. " (Hebreeën "Jehova Tzidki, " wat van gelijke betekenis ware met den naam Zedekia). Maar vermits het toevoegende "onze gerechtigheid" niet op den koning, maar op het volk slaat, zo zou de naam voor den beloofden koning zelven zonder betekenis zijn, en hem slechts als zinnebeeld des volks toegevoegd worden, wanneer niet het hoofdwoord "Jehova" van hem gebezigd ware. De zin is dus in deze onze plaats een andere dan in Jer 33:16, omdat de naam op een geheel anderen persoon slaat. Wij verstaan ze zo: "Deze (de beloofde koning) is Jehova, die onze gerechtigheid is. " Luther heeft dus goed vertaald: dat is zijn naam-"Heere, die onze gerechtigheid is. " De te wachten Messias wordt hier werkelijk Jehova genoemd, als de tweede persoon, het ander Ik der Godheid. Wanneer op n altaar (Exodus 17:15) geschreven stond: "Jehova, mijne banier" en op een ander (Genesis 33:20): "God Israëls God, " zo was dit wel een bloot herinneringsteken, en zulk een altaar is niet Jehova of God, maar het is geheel wat anders, dan wanneer de rechtvaardige Spreukenit, waarop Israël als op zijnen Verlosser wacht, wanneer die Koning die recht en gerechtigheid op aarde sticht, den naam ontvangt "Jehova onze gerechtigheid. " Dat kan niet anders worden verstaan dan dat Hij is wat Hij heet, dat Hij als Jehova onze gerechtigheid is. Hem dus, dien wij nu Jezus Christus noemen, dien noemt Jeremia op profetische wijze naar Zijn wezenlijk karakter Jehova onze Gerechtigheid; en wel daarom, omdat Hij, als God in het vlees verschenen, de enige bron der gerechtigheid voor Zijn rijk en voor Zijn volk is.

Het zal den Christen steeds ene grote kalmte, rust en vrede geven, als hij peinzen mag over de volmaakte gerechtigheid des Heeren Jezus. Hoe menigwerf zijn Gods heiligen ter nedergedrukt en treurig! Ik geloof niet, dat zij dit mogen zijn. Ik geloof niet, dat zij het zouden kunnen, wanneer zij steeds hun volmaaktheid in Christus zagen. Sommigen spreken altijd over het bederf en de arglistigheid des harten en de natuurlijke boosheid der ziel. Dit is alles zeer waar; maar waarom gaat men niet wat verder en herinnert zich, dat wij "volmaakt zijn in Christus Jezus. " Het is niet te verwonderen, dat zij, die bij hun eigene verdorvenheid altijd blijven stilstaan, zo gedrukt zijn; maar het kan niet anders of er zal vreugde in ons hart komen, zo wij ons herinneren dat Christus onze gerechtigheid is geworden. Al moet ik veel droefheid ondervinden, al valt satan mij aan, al heb ik nog veel door te worstelen, eer ik in den hemel kom, ik sta in het verbond der Goddelijke genade; ik heb alles in mijnen Heer; Christus heeft alles volbracht. Aan het kruis riep Hij uit: "het is volbracht!" en daar alles volbracht is, ben ik volmaakt in Hem, en mag ik mij verheugen met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die uit het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof. Aan deze zijde van den hemel zult gij geen heiliger volk vinden dan zij, die in hun hart de leer van Christus' gerechtigheid ontvangen. Als de gelovige zegt: "mijn leven is Christus alleen, in Hem rust ik voor mijne zaligheid, en ik geloof dat, hoe onwaardig ook, ik in Jezus verlost ben, " dan rijst deze gedachte uit dankbaarheid in het hart op: "zal ik dan niet voor Christus leven, Hem niet liefhebben en dienen, daar Hij mij door Zijne verdiensten heeft gered?" "De liefde van Christus dringt ons, opdat degenen, die leven niet meer zich zelven zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven is. " Eerst als wij door de toegerekende gerechtigheid verlost zijn, zullen wij de ons medegedeelde gerechtigheid op prijs stellen.

Deze voorspelling is te merkwaardiger, omdat de Profeet aan het einde van het vorige hoofdstuk met ene vernedering van het Davidisch stamhuis had moeten dreigen, die bijna aan vernietiging grensde. Maar ook afgezien van haar historisch verband, mag zij ene der ondubbelzinnigste aankondigingen van den aanstaanden Messias genoemd worden. Of zou het mogelijk zijn, gelijk een der beroemdste uitleggers voorsloeg, dat hier onder den naam van spruite Zerubbabel, de beroemde nazaat van David, zou voorgesteld zijn? Maar wie zal beweren, veel minder bewijzen, dat onder zijne weldadige leiding de herstelling van al de twaalf stammen van Juda en Israël plaats gehad heeft, en wie acht het gene snode godslastering op hem, of op nig zondig aardbewoner de verhevene beschrijving toe te passen, hier van de Spreukenite gegeven? Geen wonder, dat reeds oude Joodse uitleggers hier aan niemand dan den Messias gedacht hebben. De luister Zijner regering wordt hier met trekken getekend, ten dele uit het gewijd geschiedverhaal van Davids leven ontleend; en niet onwaarschijnlijk achten wij het, dat de eigenaardige spreekwijs dien spruit aan David verwelken, ene zijdelingse toespeling op de belofte behelst aan dit stamhuis door Nathan gedaan. Wat de benaming betreft waarmee men Hem zal noemen: "Jehova onze gerechtigheid, " zij schijnt ons toe den David-spruit aan te kondigen als degene, in en door wien Jehova ene volkomene gerechtigheid aan Zijn volk zou verlenen. Zo duidt in het oud geschiedverhaal de naam des altaars "Jehova mijne Banier" met andere woorden aan, dat aan Jehova als banier van Zijn volk, dit altaar toegewijd was. Zo wordt door den naam Immanuël, aan den zoon der maagd bij Jesaja toegekend, te kennen gegeven, dat Hij, die hem draagt, voor het volk een teken en onderpand van Gods gunstrijke bescherming zou wezen. Dat hier ene dergelijke verklaring moet gevolgd worden, en alzo geen persoonlijke eigen naam ter aanduiding van den Messias zelven gevonden wordt, blijkt zonneklaar uit Jeremiah 33:15, Jeremiah 33:16, waar dezelfde naam van Jehova ook aan de stad Jeruzalem toegekend wordt. Ziet, zo luidt het op die plaats, de tweede der bovenbedoelde: ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis Israëls en over het huis Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik den David ene spruit der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen, en-aldus zo staat er letterlijk-zal men haar noemen "Jehova, onze gerechtigheid!" Hoe zouden deze woorden, indien zij ene opzettelijke beschrijving van de natuur en het wezen van den Messias, als vlees geworden Jehova, behelsden, met hetzelfde recht tot ene beschrijving van Zijne rijkstad gebruikt kunnen worden? De duidelijke bewijzen voor de erkentenis der Goddelijke natuur van den Messias ook in het Oude Verbond zijn veel te talrijk, dan dat wij deze heilige waarheid zouden behoeven te staven alleen door de klank van een woord. Intussen moest het den dieper denkende niet moeilijk vallen, ook op grond van dergelijke uitspraken tot de gedachten te komen, dat Hij, door wien zulk een heil zou tot stand gebracht worden, en die zulk een naam waardig kon dragen, boven alle aardbewoners oneindig verheven moest zijn. Wat soortgelijke toezeggingen voor den vromen Israëliet uit die dagen inzonderheid aantrekkelijk maken moest, het was boven alles het uitzicht, zowel hier als elders ontsloten, op ene gelukkige hereniging der beide koninkrijken onder nen Davidischen scepter; een uitzicht, tot dusver nimmer volkomen verwezenlijkt, en waarvan dus de invulling voor latere eeuwen bewaard blijft. Zo helder staat het den Profeet voor den geest, dat hij, na de eerstgenoemde voorspelling een tijd te gemoet ziet, waarin men niet meer de verlossing van Israël uit Egypte, maar de hereniging van het verstrooide volk uit alle streken der aarde, als de roemrijkste openbaring van Gods trouw, bij zijne plechtige eden vermelden zal.

De vraag, of de heiligen onder het Oude Testament wel het Evangelie gekend hebben, is zoveel, alsof men ze vroeg: Hebben zij onder het Oude Testament wel brood gehad en gegeten? Indien er gene belofte des levens en der heerlijkheid onder het Oude Testament geweest ware, dan zouden de Profeten nog veel meer dan de apostelen gezegd kunnen worden: de ellendigste van alle mensen te zijn. Doch altijd hing er, al was het ook maar een lampje (zo als in Psalms 88:1), in de lange donkere tempelzaal; de lamp van David, de belofte Gods. Dat was hun bestendig licht, waarbij, zij arbeidden en leefden. De Heere onze gerechtigheid. Zo hebben wij dan ene levende, persoonlijke bron van de vergeving der zonde, en een altijd bij ons blijvenden Trooster, door wien wij altijd vergeving der zonde hebben; want de Heilige Geest en Jezus zijn niet te scheiden. Wij hebben tweeërlei voorspraak, de ene in den hemel: Christus; de ander in ons hart. De Heilige Geest. De Heere. Jehova: De spruit uit Davids stam zou dus niet enkel mens en koning, maar ook mens en God zijn. Doch hoe nu Jezus te gelijk waarachtig God en waarachtig mens kan zijn, dat kan den ene mens den anderen niet leren. Zulke dingen leert men alleen van God. Wien God het geloof geeft, dien onderwijst Hij zelf, en die weet de dingen Gods voor zichzelven, al kan hij ze ook den ongelovige niet wiskunstig bewijzen. De zalving des Heiligen Geestes, die ons alle dingen leert, is daarom waarachtig en gene leugen. Wij zouden ook het geloof het proefondervindelijk weten der geestelijke dingen kunnen noemen. Zelfs de Schrift kan niet meer doen, dan het brood des eeuwigen levens aanbieden en aanprijzen; doch hoe dat brood smaakt, en welke krachten het geeft, dat moet de mens zelf leren door het eten, door het geloven. Onze gerechtigheid. Gerechtigheid is onzondigheid. In de tegenwoordigheid Gods kan gene zonde bestaan. Zullen wij voor God bestaan, zo moeten wij ontzondigd worden. Dit geschiedt in de vergeving onzer zonden door God. Op welk een grond? Op grond der offerande van Christus, welke ene verzoening der zonde is bij God. De gerechtigheid is dus buiten ons, maar voor ons. Het is hiermede als met de zon. Is zij niet buiten en hoog boven ons; maar is zij niet voor ons; verlicht, verwarmt zij ons niet, en maakt zij niet al onze vruchten rijp? .

Hier wordt niet alleen van den Christus getuigd dat Hij is God, boven allen te prijzen tot in eeuwigheid, maar ook wordt Hij als de Middelaar aangekondigd, die een eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen, voor alle de zijnen. En dat de Profeet Hem noemt onze gerechtigheid, daaruit blijkt zo duidelijk mogelijk dat deze weet, dat niet alleen onder het N. maar ook onder het O. Verbond al de verbondelingen door Hem hun zaligheid, of liever hun gerechtigheid bij God hadden. 7. Daarom, om aan de bedreiging in Jeremiah 16:14, nu ook ene troostvolle voorzegging toe te voegen, ziet de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd!

Vers 6

6. In zijne dagen zal Juda verlost worden, zodat het tot waarachtigen en voortdurenden voorspoed komt, en Israël zal, gelijk de voorzegging in Deuteronomy 33:28 belooft, zeker wonen. En dit zal Zijn naam zijn, de naam van dezen Koning, den rechtvaardigen Spreukenit van David, de naad, waarmee men Hem zal noemen: DE HEERE (Jes 45:17), ONZE GERECHTIGHEID (1 Kor. 1:30, vgl. Jeremiah 30:21)

1) Hij kondigt Hem derhalve aan als den waren God en echter als den Zoon Davids. Vervolgens beveelt Hij om van Hem de gerechtigheid te verwachten en al wat tot het volmaakte en volle geluk dienen kan.

Het is een symbolische bijnaam, die zich daardoor van enen gewonen naam onderscheidt, dat hij niet tot werkelijk gebruik dient, maar tot objectieve karakterisering, tot een ideaal opschrift. Daarom wordt aan dezen naam ook een object toegevoegd, dat reeds zijnen naam heeft. Op gelijke wijze geeft David aan zijn zoon den naam Jedidja (2 Samuel 12:25). dien hij in werkelijkheid nooit heeft gedragen.

De bijzondere veel betekenende naam moet zeker op den hoofdpersoon van het vers, op den Messias zien in wiens dagen Juda gered zou worden en Israël zeker zou wonen, maar niet op Israël, zo als velen willen. Door den beloofden Koning wordt vervuld wat in Deuteronomy 6:25 gezegd is. Op die plaats lezen wij: "het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft. " maar wie heeft de wet volkomen onder het Oude Verbond vervuld? De vrome David? de wijze Salomo? of wie? Daarom komt hier de Messias voor in de gehele noodzakelijkheid Zijner verschijning, in het volle licht Zijner betekenis. Hij, de enig Rechtvaardige, maakt velen rechtvaardig, die in Hem geloven (Isaiah 53:11). In Zich het heilige, goddelijke leven werkelijk openbarende, verschaft Hij aan degenen, die in Hem geloven, Gods gerechtigheid, ja wordt zelf tot deze. Hebreeën : "Jehova Tzidkenoe, " woordelijk vertaald: "de Heere (Jehova), onze Gerechtigheid. " Daarmee komt de verklaring (Jeremiah 33:16) zeer overeen: "In dien tijd zal Juda geholpen worden en Jeruzalem veilig wonen, en men zal haar noemen: de HEERE onze gerechtigheid (Jehova-Tzidkenoe). " Hier is het ontwijfelbaar, dat de naam Jehova niet aan Jeruzalem kan zijn toegezegd, maar alleen de gehele spreuk: Jehova (is) onze gerechtigheid. De stad Gods wordt daardoor aangeduid als zulk ene die voor al hare bewoners gene gerechtigheid bezit en kent dan die uit het geloof in den Heere (Jehova) komt, vermits d r alle tongen belijden, gelijk in Isaiah 45:24 gezegd wordt: "in den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte. " Dezelfde verklaring zou zich nu ook in deze plaats laten toepassen, wanneer zij van den beloofden Koning luidde: "Jehova mijne gerechtigheid. " (Hebreeën "Jehova Tzidki, " wat van gelijke betekenis ware met den naam Zedekia). Maar vermits het toevoegende "onze gerechtigheid" niet op den koning, maar op het volk slaat, zo zou de naam voor den beloofden koning zelven zonder betekenis zijn, en hem slechts als zinnebeeld des volks toegevoegd worden, wanneer niet het hoofdwoord "Jehova" van hem gebezigd ware. De zin is dus in deze onze plaats een andere dan in Jer 33:16, omdat de naam op een geheel anderen persoon slaat. Wij verstaan ze zo: "Deze (de beloofde koning) is Jehova, die onze gerechtigheid is. " Luther heeft dus goed vertaald: dat is zijn naam-"Heere, die onze gerechtigheid is. " De te wachten Messias wordt hier werkelijk Jehova genoemd, als de tweede persoon, het ander Ik der Godheid. Wanneer op n altaar (Exodus 17:15) geschreven stond: "Jehova, mijne banier" en op een ander (Genesis 33:20): "God Israëls God, " zo was dit wel een bloot herinneringsteken, en zulk een altaar is niet Jehova of God, maar het is geheel wat anders, dan wanneer de rechtvaardige Spreukenit, waarop Israël als op zijnen Verlosser wacht, wanneer die Koning die recht en gerechtigheid op aarde sticht, den naam ontvangt "Jehova onze gerechtigheid. " Dat kan niet anders worden verstaan dan dat Hij is wat Hij heet, dat Hij als Jehova onze gerechtigheid is. Hem dus, dien wij nu Jezus Christus noemen, dien noemt Jeremia op profetische wijze naar Zijn wezenlijk karakter Jehova onze Gerechtigheid; en wel daarom, omdat Hij, als God in het vlees verschenen, de enige bron der gerechtigheid voor Zijn rijk en voor Zijn volk is.

Het zal den Christen steeds ene grote kalmte, rust en vrede geven, als hij peinzen mag over de volmaakte gerechtigheid des Heeren Jezus. Hoe menigwerf zijn Gods heiligen ter nedergedrukt en treurig! Ik geloof niet, dat zij dit mogen zijn. Ik geloof niet, dat zij het zouden kunnen, wanneer zij steeds hun volmaaktheid in Christus zagen. Sommigen spreken altijd over het bederf en de arglistigheid des harten en de natuurlijke boosheid der ziel. Dit is alles zeer waar; maar waarom gaat men niet wat verder en herinnert zich, dat wij "volmaakt zijn in Christus Jezus. " Het is niet te verwonderen, dat zij, die bij hun eigene verdorvenheid altijd blijven stilstaan, zo gedrukt zijn; maar het kan niet anders of er zal vreugde in ons hart komen, zo wij ons herinneren dat Christus onze gerechtigheid is geworden. Al moet ik veel droefheid ondervinden, al valt satan mij aan, al heb ik nog veel door te worstelen, eer ik in den hemel kom, ik sta in het verbond der Goddelijke genade; ik heb alles in mijnen Heer; Christus heeft alles volbracht. Aan het kruis riep Hij uit: "het is volbracht!" en daar alles volbracht is, ben ik volmaakt in Hem, en mag ik mij verheugen met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, niet hebbende mijne rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die uit het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof. Aan deze zijde van den hemel zult gij geen heiliger volk vinden dan zij, die in hun hart de leer van Christus' gerechtigheid ontvangen. Als de gelovige zegt: "mijn leven is Christus alleen, in Hem rust ik voor mijne zaligheid, en ik geloof dat, hoe onwaardig ook, ik in Jezus verlost ben, " dan rijst deze gedachte uit dankbaarheid in het hart op: "zal ik dan niet voor Christus leven, Hem niet liefhebben en dienen, daar Hij mij door Zijne verdiensten heeft gered?" "De liefde van Christus dringt ons, opdat degenen, die leven niet meer zich zelven zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven is. " Eerst als wij door de toegerekende gerechtigheid verlost zijn, zullen wij de ons medegedeelde gerechtigheid op prijs stellen.

Deze voorspelling is te merkwaardiger, omdat de Profeet aan het einde van het vorige hoofdstuk met ene vernedering van het Davidisch stamhuis had moeten dreigen, die bijna aan vernietiging grensde. Maar ook afgezien van haar historisch verband, mag zij ene der ondubbelzinnigste aankondigingen van den aanstaanden Messias genoemd worden. Of zou het mogelijk zijn, gelijk een der beroemdste uitleggers voorsloeg, dat hier onder den naam van spruite Zerubbabel, de beroemde nazaat van David, zou voorgesteld zijn? Maar wie zal beweren, veel minder bewijzen, dat onder zijne weldadige leiding de herstelling van al de twaalf stammen van Juda en Israël plaats gehad heeft, en wie acht het gene snode godslastering op hem, of op nig zondig aardbewoner de verhevene beschrijving toe te passen, hier van de Spreukenite gegeven? Geen wonder, dat reeds oude Joodse uitleggers hier aan niemand dan den Messias gedacht hebben. De luister Zijner regering wordt hier met trekken getekend, ten dele uit het gewijd geschiedverhaal van Davids leven ontleend; en niet onwaarschijnlijk achten wij het, dat de eigenaardige spreekwijs dien spruit aan David verwelken, ene zijdelingse toespeling op de belofte behelst aan dit stamhuis door Nathan gedaan. Wat de benaming betreft waarmee men Hem zal noemen: "Jehova onze gerechtigheid, " zij schijnt ons toe den David-spruit aan te kondigen als degene, in en door wien Jehova ene volkomene gerechtigheid aan Zijn volk zou verlenen. Zo duidt in het oud geschiedverhaal de naam des altaars "Jehova mijne Banier" met andere woorden aan, dat aan Jehova als banier van Zijn volk, dit altaar toegewijd was. Zo wordt door den naam Immanuël, aan den zoon der maagd bij Jesaja toegekend, te kennen gegeven, dat Hij, die hem draagt, voor het volk een teken en onderpand van Gods gunstrijke bescherming zou wezen. Dat hier ene dergelijke verklaring moet gevolgd worden, en alzo geen persoonlijke eigen naam ter aanduiding van den Messias zelven gevonden wordt, blijkt zonneklaar uit Jeremiah 33:15, Jeremiah 33:16, waar dezelfde naam van Jehova ook aan de stad Jeruzalem toegekend wordt. Ziet, zo luidt het op die plaats, de tweede der bovenbedoelde: ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis Israëls en over het huis Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik den David ene spruit der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen, en-aldus zo staat er letterlijk-zal men haar noemen "Jehova, onze gerechtigheid!" Hoe zouden deze woorden, indien zij ene opzettelijke beschrijving van de natuur en het wezen van den Messias, als vlees geworden Jehova, behelsden, met hetzelfde recht tot ene beschrijving van Zijne rijkstad gebruikt kunnen worden? De duidelijke bewijzen voor de erkentenis der Goddelijke natuur van den Messias ook in het Oude Verbond zijn veel te talrijk, dan dat wij deze heilige waarheid zouden behoeven te staven alleen door de klank van een woord. Intussen moest het den dieper denkende niet moeilijk vallen, ook op grond van dergelijke uitspraken tot de gedachten te komen, dat Hij, door wien zulk een heil zou tot stand gebracht worden, en die zulk een naam waardig kon dragen, boven alle aardbewoners oneindig verheven moest zijn. Wat soortgelijke toezeggingen voor den vromen Israëliet uit die dagen inzonderheid aantrekkelijk maken moest, het was boven alles het uitzicht, zowel hier als elders ontsloten, op ene gelukkige hereniging der beide koninkrijken onder nen Davidischen scepter; een uitzicht, tot dusver nimmer volkomen verwezenlijkt, en waarvan dus de invulling voor latere eeuwen bewaard blijft. Zo helder staat het den Profeet voor den geest, dat hij, na de eerstgenoemde voorspelling een tijd te gemoet ziet, waarin men niet meer de verlossing van Israël uit Egypte, maar de hereniging van het verstrooide volk uit alle streken der aarde, als de roemrijkste openbaring van Gods trouw, bij zijne plechtige eden vermelden zal.

De vraag, of de heiligen onder het Oude Testament wel het Evangelie gekend hebben, is zoveel, alsof men ze vroeg: Hebben zij onder het Oude Testament wel brood gehad en gegeten? Indien er gene belofte des levens en der heerlijkheid onder het Oude Testament geweest ware, dan zouden de Profeten nog veel meer dan de apostelen gezegd kunnen worden: de ellendigste van alle mensen te zijn. Doch altijd hing er, al was het ook maar een lampje (zo als in Psalms 88:1), in de lange donkere tempelzaal; de lamp van David, de belofte Gods. Dat was hun bestendig licht, waarbij, zij arbeidden en leefden. De Heere onze gerechtigheid. Zo hebben wij dan ene levende, persoonlijke bron van de vergeving der zonde, en een altijd bij ons blijvenden Trooster, door wien wij altijd vergeving der zonde hebben; want de Heilige Geest en Jezus zijn niet te scheiden. Wij hebben tweeërlei voorspraak, de ene in den hemel: Christus; de ander in ons hart. De Heilige Geest. De Heere. Jehova: De spruit uit Davids stam zou dus niet enkel mens en koning, maar ook mens en God zijn. Doch hoe nu Jezus te gelijk waarachtig God en waarachtig mens kan zijn, dat kan den ene mens den anderen niet leren. Zulke dingen leert men alleen van God. Wien God het geloof geeft, dien onderwijst Hij zelf, en die weet de dingen Gods voor zichzelven, al kan hij ze ook den ongelovige niet wiskunstig bewijzen. De zalving des Heiligen Geestes, die ons alle dingen leert, is daarom waarachtig en gene leugen. Wij zouden ook het geloof het proefondervindelijk weten der geestelijke dingen kunnen noemen. Zelfs de Schrift kan niet meer doen, dan het brood des eeuwigen levens aanbieden en aanprijzen; doch hoe dat brood smaakt, en welke krachten het geeft, dat moet de mens zelf leren door het eten, door het geloven. Onze gerechtigheid. Gerechtigheid is onzondigheid. In de tegenwoordigheid Gods kan gene zonde bestaan. Zullen wij voor God bestaan, zo moeten wij ontzondigd worden. Dit geschiedt in de vergeving onzer zonden door God. Op welk een grond? Op grond der offerande van Christus, welke ene verzoening der zonde is bij God. De gerechtigheid is dus buiten ons, maar voor ons. Het is hiermede als met de zon. Is zij niet buiten en hoog boven ons; maar is zij niet voor ons; verlicht, verwarmt zij ons niet, en maakt zij niet al onze vruchten rijp? .

Hier wordt niet alleen van den Christus getuigd dat Hij is God, boven allen te prijzen tot in eeuwigheid, maar ook wordt Hij als de Middelaar aangekondigd, die een eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen, voor alle de zijnen. En dat de Profeet Hem noemt onze gerechtigheid, daaruit blijkt zo duidelijk mogelijk dat deze weet, dat niet alleen onder het N. maar ook onder het O. Verbond al de verbondelingen door Hem hun zaligheid, of liever hun gerechtigheid bij God hadden. 7. Daarom, om aan de bedreiging in Jeremiah 16:14, nu ook ene troostvolle voorzegging toe te voegen, ziet de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd!

Vers 8

8. Maar zo waarachtig als de HEERE leeft, die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en die het aangebracht heeft uit het land van het noorden en uit al de landen, waarhenen Ik ze gedreven had! Want zij zullen wonen in hun land.

De heerlijke verschijning van den Herder aller herders is slechts als voorbijgaande; het oog van den Profeet wendt zich daarom terug tot de kudde, welke de Heere zeker eens uit Babel op haren grond zal doen wederkeren.

Gods wonderbaar werk in de herstelling van het Joodse volk na zijne verstrooiing over de ganse aarde, gepaard met de toebrenging der Heidenen, welke door dat middel ook zal worden teweeg gebracht, zal zo verre overtreffen de wonderen, door God gewrocht bij de uitvoering van de Joden uit Egypte, dat deze niet zou verdienen genoemd of vergeleken te worden bij de andere. De Apostel noemt (Romans 11:15) deze herstelling van de Joden een leven uit den dood.

Vers 8

8. Maar zo waarachtig als de HEERE leeft, die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en die het aangebracht heeft uit het land van het noorden en uit al de landen, waarhenen Ik ze gedreven had! Want zij zullen wonen in hun land.

De heerlijke verschijning van den Herder aller herders is slechts als voorbijgaande; het oog van den Profeet wendt zich daarom terug tot de kudde, welke de Heere zeker eens uit Babel op haren grond zal doen wederkeren.

Gods wonderbaar werk in de herstelling van het Joodse volk na zijne verstrooiing over de ganse aarde, gepaard met de toebrenging der Heidenen, welke door dat middel ook zal worden teweeg gebracht, zal zo verre overtreffen de wonderen, door God gewrocht bij de uitvoering van de Joden uit Egypte, dat deze niet zou verdienen genoemd of vergeleken te worden bij de andere. De Apostel noemt (Romans 11:15) deze herstelling van de Joden een leven uit den dood.

Vers 9

9. Aangaande of tegen de Profeten, die valselijk in den naam des Heeren profeteren en met de priesters het volk in het verderf storten, even als de koningen en regenten (Jeremiah 14:13 vv.), volgt nu het verdiende wee.

Dit heeft al het voorkomen van het opschrift te zijn ener nieuwe godsspraak, wier inhoud door dit woord wordt aangeduid, als handelende van de valse profeten, van hun roekeloosheid en het lot, dat zij daardoor zich zelven en hun volk bereidden, waaraan Jeremia niet denken kan zonder de hevigste ontroering, waarvan het overige van dit vers gewaagt.

Mijn hart wordt hij hetgeen Ik tegen die Profeten heb te zeggen, in mijn binnenste gebroken van wege het vreeslijke der ontvangene openbaring; al mijne beenderen bewegen zich daarover van ontzetting. Ik ben als een dronken man, die zich zelven niet meer machtig is, en als een man, dien de wijn te boven gaat; van wege den HEERE, en van wege de woorden Zijner heiligheid, die Hij mij heeft opgedragen, om ten opzichte der toestanden, die Zijne gerichten noodzakelijk maken te verkondigen.

De grote liefde maakt den knecht Gods zo ijverig, dat hij geweldig op de verleiders loslaat. Hij denkt er niet aan, dat hij nu in een wespennest geslagen heeft, en voor altijd zijn leven verbitterd heeft; want hij heeft nog een hoger leven en het mindere geeft hij gaarne om der liefde wil. Toch zal de gehele wereld hem gehouden hebben voor enen onverbeterlijken en dollen ijveraar, die niets verschoont. Hij zegt zelfs, dat hij van God en Zijn woord als bedwelmd is, wanneer hij het land daarbij beschouwt.

De toorn Gods heeft zijn hart verbroken en al zijn gebeente aangegrepen, zodat hij krachteloos wankelde en hij een dronken man gelijkt, die niet meer vast op zijn voeten kan staan. Hij gevoelt zich innerlijk geheel verslagen, waar hij niet slechts den schrik van het gericht ondervindt, hetwelk over de valse profeten en de valse priesteren, welke het volk tot dwaling hebben vervoerd, maar ook het schrikkelijk lijden, hetwelk over zijn volk zou komen.

Vers 9

9. Aangaande of tegen de Profeten, die valselijk in den naam des Heeren profeteren en met de priesters het volk in het verderf storten, even als de koningen en regenten (Jeremiah 14:13 vv.), volgt nu het verdiende wee.

Dit heeft al het voorkomen van het opschrift te zijn ener nieuwe godsspraak, wier inhoud door dit woord wordt aangeduid, als handelende van de valse profeten, van hun roekeloosheid en het lot, dat zij daardoor zich zelven en hun volk bereidden, waaraan Jeremia niet denken kan zonder de hevigste ontroering, waarvan het overige van dit vers gewaagt.

Mijn hart wordt hij hetgeen Ik tegen die Profeten heb te zeggen, in mijn binnenste gebroken van wege het vreeslijke der ontvangene openbaring; al mijne beenderen bewegen zich daarover van ontzetting. Ik ben als een dronken man, die zich zelven niet meer machtig is, en als een man, dien de wijn te boven gaat; van wege den HEERE, en van wege de woorden Zijner heiligheid, die Hij mij heeft opgedragen, om ten opzichte der toestanden, die Zijne gerichten noodzakelijk maken te verkondigen.

De grote liefde maakt den knecht Gods zo ijverig, dat hij geweldig op de verleiders loslaat. Hij denkt er niet aan, dat hij nu in een wespennest geslagen heeft, en voor altijd zijn leven verbitterd heeft; want hij heeft nog een hoger leven en het mindere geeft hij gaarne om der liefde wil. Toch zal de gehele wereld hem gehouden hebben voor enen onverbeterlijken en dollen ijveraar, die niets verschoont. Hij zegt zelfs, dat hij van God en Zijn woord als bedwelmd is, wanneer hij het land daarbij beschouwt.

De toorn Gods heeft zijn hart verbroken en al zijn gebeente aangegrepen, zodat hij krachteloos wankelde en hij een dronken man gelijkt, die niet meer vast op zijn voeten kan staan. Hij gevoelt zich innerlijk geheel verslagen, waar hij niet slechts den schrik van het gericht ondervindt, hetwelk over de valse profeten en de valse priesteren, welke het volk tot dwaling hebben vervoerd, maar ook het schrikkelijk lijden, hetwelk over zijn volk zou komen.

Vers 10

10. Want het land, zo spreekt de Heere, is door die profeten en priesters vol overspelers (Jeremiah 29:23), want het land treurt over de gruwelen van zijne bewoners (Jeremiah 12:4; Jeremiah 14:2) van wege den vloek, die om de overtreding der geboden daarop is gelegd (Deuteronomy 28:15). De weiden der woestijn, waarop het vee weidt, verdorren (Jeremiah 9:10), omdat hun loop boos is, hun leven onophoudelijk in slechtheid is (Jeremiah 5:8; Jeremiah 9:2. Isaiah 59:7), en hun macht niet recht; zij zijn sterk in leugen en ontrouw (Jeremiah 8:6).

Vers 10

10. Want het land, zo spreekt de Heere, is door die profeten en priesters vol overspelers (Jeremiah 29:23), want het land treurt over de gruwelen van zijne bewoners (Jeremiah 12:4; Jeremiah 14:2) van wege den vloek, die om de overtreding der geboden daarop is gelegd (Deuteronomy 28:15). De weiden der woestijn, waarop het vee weidt, verdorren (Jeremiah 9:10), omdat hun loop boos is, hun leven onophoudelijk in slechtheid is (Jeremiah 5:8; Jeremiah 9:2. Isaiah 59:7), en hun macht niet recht; zij zijn sterk in leugen en ontrouw (Jeremiah 8:6).

Vers 11

11. Want beiden, profeten en priesters, zijn a) huichelaars(Hebreeën onheiligen, heiligschenners); zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE; zelfs op de heilige plaats bedrijven zij de zonde der ontucht.

a) Jeremiah 6:13; Jeremiah 8:10; Jeremiah 14:18.

Tot zulk ene ontucht boden de nissen en cellen van den tempel gelegenheid (vgl. 1 Samuel 2:22); en de priesters, dienstdoende naar de orde in hun klasse, waren van hun vrouwen verwijderd (Luke 1:8, Luke 1:23). Den profeten, die veel in den tempel verkeerden, en die wellicht juist meer door vrouwen dan door mannen werden geraadpleegd (1 Kings 14:2, 1 Kings 14:2 Kon. 4:1, 8 wordt in Jeremiah 23:14 uitdrukkelijk echtbreuk verweten.

Vers 11

11. Want beiden, profeten en priesters, zijn a) huichelaars(Hebreeën onheiligen, heiligschenners); zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE; zelfs op de heilige plaats bedrijven zij de zonde der ontucht.

a) Jeremiah 6:13; Jeremiah 8:10; Jeremiah 14:18.

Tot zulk ene ontucht boden de nissen en cellen van den tempel gelegenheid (vgl. 1 Samuel 2:22); en de priesters, dienstdoende naar de orde in hun klasse, waren van hun vrouwen verwijderd (Luke 1:8, Luke 1:23). Den profeten, die veel in den tempel verkeerden, en die wellicht juist meer door vrouwen dan door mannen werden geraadpleegd (1 Kings 14:2, 1 Kings 14:2 Kon. 4:1, 8 wordt in Jeremiah 23:14 uitdrukkelijk echtbreuk verweten.

Vers 12

12. Daarom, tot rechtvaardige straf voor zulk een verborgen zondigen, zal hun weg hun zijn als zeer a) gladde plaatsen in de b) donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen (Psalms 35:6. Proverbs 4:19): want Ik zal een kwaad over hen brengen in (liever: namelijk) het jaar hunner bezoeking(Jeremiah 11:23), spreekt de HEERE.

a) Psalms 73:18. b) Jeremiah 13:16.

Vers 12

12. Daarom, tot rechtvaardige straf voor zulk een verborgen zondigen, zal hun weg hun zijn als zeer a) gladde plaatsen in de b) donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen (Psalms 35:6. Proverbs 4:19): want Ik zal een kwaad over hen brengen in (liever: namelijk) het jaar hunner bezoeking(Jeremiah 11:23), spreekt de HEERE.

a) Psalms 73:18. b) Jeremiah 13:16.

Vers 13

13. Ik heb wel ongerijmdheid (Psalms 14:1) gezien in de profeten van Samaria, de hoofdstad van het rijk van Israël sedert het ontstaan van het goddelooste koningshuis (1 Kings 16:33), profeten, die door Bal profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden (1 Kings 16:33), en men zou menen, dat iets ergers niet kon bestaan.

Vers 13

13. Ik heb wel ongerijmdheid (Psalms 14:1) gezien in de profeten van Samaria, de hoofdstad van het rijk van Israël sedert het ontstaan van het goddelooste koningshuis (1 Kings 16:33), profeten, die door Bal profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden (1 Kings 16:33), en men zou menen, dat iets ergers niet kon bestaan.

Vers 14

14. Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwlijkheid(Jeremiah 5:30), die veel ontzettender is; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken door hun bedrieglijke voorstellingen (Jeremiah 23:17; Jeremiah 6:14; Jeremiah 14:13) de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijne boosheid. In plaats van zich tot berouw te laten opwekken door de straffen, welke door Mijne profeten worden aangekondigd, verleiden zij niet alleen door hun voorbeeld tot het kwade, maar doen het ook door hun gezag daarin blijven, en houden het van het geloof terug (Ezekiel 13:22). Zij allen zijn Mij, wat het gericht aangaat, dat Ik over hen zal doen komen, als Sodom en hare inwoners, de bewoners van Jeruzalem, die door hen zijn verdorven en op hun beurt de overige bewoners des lands hebben bedorven, als Gomorra (Deuteronomy 32:32. Isaiah 1:10). 15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen, terwijl Hij overgaat tot de volvoering van het vonnis, van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal aan hen voor alle anderen en in bijzondere mate doen, wat Ik in Jeremiah 9:15 het gehele volk heb gedreigd. Ik zal hen met alsem spijzigen en met a) gallewater drenken, Ik zal hun de bitterste en smartelijkste rampen toezenden, want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land, zodat het afvallige Israël nog voor vroom kan gehouden worden bij het verstokte Juda (Jeremiah 3:11 Jeremiah 3:11).

a) Jeremiah 8:14.

Dat is een natuurlijk gevolg der superoriteit, welke de akademiën, ministeriën enz. hebben en in hun mate moeten hebben. Wanneer zij op verkeerde wegen gaan, deelt het gehele land mede in hun verderf. Men bemerkt het in het gehele land, welke Theologen aan het roer zitten.

Vers 14

14. Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwlijkheid(Jeremiah 5:30), die veel ontzettender is; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken door hun bedrieglijke voorstellingen (Jeremiah 23:17; Jeremiah 6:14; Jeremiah 14:13) de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijne boosheid. In plaats van zich tot berouw te laten opwekken door de straffen, welke door Mijne profeten worden aangekondigd, verleiden zij niet alleen door hun voorbeeld tot het kwade, maar doen het ook door hun gezag daarin blijven, en houden het van het geloof terug (Ezekiel 13:22). Zij allen zijn Mij, wat het gericht aangaat, dat Ik over hen zal doen komen, als Sodom en hare inwoners, de bewoners van Jeruzalem, die door hen zijn verdorven en op hun beurt de overige bewoners des lands hebben bedorven, als Gomorra (Deuteronomy 32:32. Isaiah 1:10). 15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen, terwijl Hij overgaat tot de volvoering van het vonnis, van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal aan hen voor alle anderen en in bijzondere mate doen, wat Ik in Jeremiah 9:15 het gehele volk heb gedreigd. Ik zal hen met alsem spijzigen en met a) gallewater drenken, Ik zal hun de bitterste en smartelijkste rampen toezenden, want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land, zodat het afvallige Israël nog voor vroom kan gehouden worden bij het verstokte Juda (Jeremiah 3:11 Jeremiah 3:11).

a) Jeremiah 8:14.

Dat is een natuurlijk gevolg der superoriteit, welke de akademiën, ministeriën enz. hebben en in hun mate moeten hebben. Wanneer zij op verkeerde wegen gaan, deelt het gehele land mede in hun verderf. Men bemerkt het in het gehele land, welke Theologen aan het roer zitten.

Vers 16

16. Zo zegt de HEERE der heirscharen tot degenen, die te Jeruzalem zijn en in het ganse land: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren, zodat gij aan hun voorzegging geloof zoudt schenken, en naar hun woorden uw gedrag zoudt regelen (Jeremiah 27:14). Zij maken u ijdel, zij vervullen u met een dwaas, nietswaardig vertrouwen op ene gelukkige toekomst (Ezekiel 11:2); zij spreken het gezicht huns harten niet uit des HEEREN mond, als had de Heere hun werkelijk iets geopenbaard en hun een bevel gegeven (Jeremiah 14:14).

Vers 16

16. Zo zegt de HEERE der heirscharen tot degenen, die te Jeruzalem zijn en in het ganse land: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren, zodat gij aan hun voorzegging geloof zoudt schenken, en naar hun woorden uw gedrag zoudt regelen (Jeremiah 27:14). Zij maken u ijdel, zij vervullen u met een dwaas, nietswaardig vertrouwen op ene gelukkige toekomst (Ezekiel 11:2); zij spreken het gezicht huns harten niet uit des HEEREN mond, als had de Heere hun werkelijk iets geopenbaard en hun een bevel gegeven (Jeremiah 14:14).

Vers 17

17. Zij a) zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren door verachting van Mijn waarachtig woord: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken, in ongeloof en volharding wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. Aan de tegenspraak tussen den inhoud van hun woord, en den toestand van hen, tot wie zij zich wenden, is duidelijk te zien, dat zij leugenprofeten zijn.

a) Jeremiah 6:14; Jeremiah 8:11. Ezekiel 13:10. Zechariah 10:2.

Vers 17

17. Zij a) zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren door verachting van Mijn waarachtig woord: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken, in ongeloof en volharding wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. Aan de tegenspraak tussen den inhoud van hun woord, en den toestand van hen, tot wie zij zich wenden, is duidelijk te zien, dat zij leugenprofeten zijn.

a) Jeremiah 6:14; Jeremiah 8:11. Ezekiel 13:10. Zechariah 10:2.

Vers 18

18. Want wie van ons-die profeten met hun aankondigingen van geluk, of ik met mijne bedreigingen in den naam van God-heeft in des HEEREN raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord en nu ook de waarheid gezegd?

Men kan dit tweeledig opvatten, of als woorden van Jeremia aangaande de valse profeten: Wie hunner is in den raad des Heeren tegenwoordig geweest? Wie heeft Zijn woord verstaan en gehoord? Geen hunner! hun voorgewende Godspraken zijn louter verzinsels! Voor deze opvatting pleit de tekstlezing, welke in plaats van "Zijn woord" heeft: "mijne woorden. " Of als een gezegde in den mond der valse profeten, die in het slot van het vorig vers reeds sprekend worden ingevoerd; waarmee zij te kennen geven, dat het een louter voorgeven van Jeremia was, dat hij zijne profetieën van Godzelven had ontvangen; het was immers ene ongerijmdheid, dat iemand in den raad van God zou gezeten en daar iets gezien of gehoord hebben! En voor deze opvatting pleit de gemakkelijkheid der verklaring en de gestrenge uitspraak in het onmiddellijk volgende vers. Het is dan opmerkelijk, dat sommige hedendaagse uitleggers der oude profeten dezelfde taal voeren, die Jeremia aan de valse profeten toeschrijft. 19. Spoedig genoeg zal het openbaar worden. Ziet, een a) onweder, een alles verwoestend oordeel des HEEREN, ene grimmigheid is uitgegaan, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddelozen hoofd.

a) Jeremiah 30:23, Jeremiah 30:24.

Vers 18

18. Want wie van ons-die profeten met hun aankondigingen van geluk, of ik met mijne bedreigingen in den naam van God-heeft in des HEEREN raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord en nu ook de waarheid gezegd?

Men kan dit tweeledig opvatten, of als woorden van Jeremia aangaande de valse profeten: Wie hunner is in den raad des Heeren tegenwoordig geweest? Wie heeft Zijn woord verstaan en gehoord? Geen hunner! hun voorgewende Godspraken zijn louter verzinsels! Voor deze opvatting pleit de tekstlezing, welke in plaats van "Zijn woord" heeft: "mijne woorden. " Of als een gezegde in den mond der valse profeten, die in het slot van het vorig vers reeds sprekend worden ingevoerd; waarmee zij te kennen geven, dat het een louter voorgeven van Jeremia was, dat hij zijne profetieën van Godzelven had ontvangen; het was immers ene ongerijmdheid, dat iemand in den raad van God zou gezeten en daar iets gezien of gehoord hebben! En voor deze opvatting pleit de gemakkelijkheid der verklaring en de gestrenge uitspraak in het onmiddellijk volgende vers. Het is dan opmerkelijk, dat sommige hedendaagse uitleggers der oude profeten dezelfde taal voeren, die Jeremia aan de valse profeten toeschrijft. 19. Spoedig genoeg zal het openbaar worden. Ziet, een a) onweder, een alles verwoestend oordeel des HEEREN, ene grimmigheid is uitgegaan, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddelozen hoofd.

a) Jeremiah 30:23, Jeremiah 30:24.

Vers 20

20. Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen (liever: in latere dagen) zult gij met verstand daarop letten. Bij de uitkomst zal het blijken, wie in des Heeren raad heeft gestaan en wie Zijn woord heeft gehoord (Jeremiah 30:23).

Vers 20

20. Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen (liever: in latere dagen) zult gij met verstand daarop letten. Bij de uitkomst zal het blijken, wie in des Heeren raad heeft gestaan en wie Zijn woord heeft gehoord (Jeremiah 30:23).

Vers 21

21. Maar reeds nu laat de Heere u weten, hoe het is met degenen, die u enkel geluk beloven; wanneer gij slechts Zijn getuigenis wilt aannemen? Ik heb die profeten niet gezonden, zo heeft de Heere uitdrukkelijk tot Mij gesproken, en ik heb het u getrouw overgebracht (Jeremiah 14:14), nochtans hebben zij gelopen om hun gewaande openbaringen te verbreiden: Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.

Vers 21

21. Maar reeds nu laat de Heere u weten, hoe het is met degenen, die u enkel geluk beloven; wanneer gij slechts Zijn getuigenis wilt aannemen? Ik heb die profeten niet gezonden, zo heeft de Heere uitdrukkelijk tot Mij gesproken, en ik heb het u getrouw overgebracht (Jeremiah 14:14), nochtans hebben zij gelopen om hun gewaande openbaringen te verbreiden: Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.

Vers 22

22. Maar zo zij in Mijnen raad hadden gestaan, zo als zij voorgeven (Jeremiah 23:18), zo zouden zij Mijn volk Mijne woorden, die Ik werkelijk gesproken heb, hebben doen horen, en zouden hen, omdat een goede boom slechts goede vruchten kan voortbrengen, en een waar Profeet alleen heilzaam op het volk kan werken (Matthew 7:15), afgekeerd hebben van hunnen bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen. Nu zij echter de boosaardigen sterken, opdat niemand zich bekere van zijne boosheid (Jeremiah 23:14), is het duidelijk, dat zij met leugen omgaan.

Zij zouden getracht hebben de menigte af te trekken en terug te roepen van hun boos gedrag, gelijk Mijne andere getrouwe boden en Profeten doen (Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:5), en (Jeremiah 23:17 Zo versta men de plaats liever dan ze met anderen, de Vulgata volgende te verklaren, dat, indien de valse Profeten den volke Gods woord getrouw hadden voorgedragen, het dan zou zijn bekeerd geworden; want dit is niet altijd het lot van getrouwe knechten en Gods ware Profeten (Isaiah 49:4; Isaiah 53:1), ja is dat niet geweest van den Heiland zelven, toen Hij op aarde was (Matthew 11:20. John 12:36, John 12:38).

Vers 22

22. Maar zo zij in Mijnen raad hadden gestaan, zo als zij voorgeven (Jeremiah 23:18), zo zouden zij Mijn volk Mijne woorden, die Ik werkelijk gesproken heb, hebben doen horen, en zouden hen, omdat een goede boom slechts goede vruchten kan voortbrengen, en een waar Profeet alleen heilzaam op het volk kan werken (Matthew 7:15), afgekeerd hebben van hunnen bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen. Nu zij echter de boosaardigen sterken, opdat niemand zich bekere van zijne boosheid (Jeremiah 23:14), is het duidelijk, dat zij met leugen omgaan.

Zij zouden getracht hebben de menigte af te trekken en terug te roepen van hun boos gedrag, gelijk Mijne andere getrouwe boden en Profeten doen (Jeremiah 25:3-Jeremiah 25:5), en (Jeremiah 23:17 Zo versta men de plaats liever dan ze met anderen, de Vulgata volgende te verklaren, dat, indien de valse Profeten den volke Gods woord getrouw hadden voorgedragen, het dan zou zijn bekeerd geworden; want dit is niet altijd het lot van getrouwe knechten en Gods ware Profeten (Isaiah 49:4; Isaiah 53:1), ja is dat niet geweest van den Heiland zelven, toen Hij op aarde was (Matthew 11:20. John 12:36, John 12:38).

Vers 23

23. Zouden die Profeten misschien denken, dat Ik niet hoorde en zag wat zij doen? Ben Ik aan God van nabij, zodat Ik alleen zou weten wat er in den hemel geschiedt, spreekt de HEERE, en niet een God van verre, zodat Ik onkundig zou wezen van hetgeen op aarde voorvalt?

1) Hier verwijt Hij aan de hypocrieten hun aanmatiging, dewijl zij zo gevoelloos waren in hun ondeugden, dat zij meenden, dat zij op allerlei manier God de ogen konden verblinden. Niet dat zij aldus hebben gesproken. Maar nooit zou de slaperigheid bij de mensen zo groot zijn, indien zij er van overtuigd waren, dat voor God niets verborgen is, maar dat Hij doordringt tot de verborgenste overleggingen van het hart, onderscheidt tussen de overleggingen en aandoeningen en van de verborgene drijfveren niet onkundig is. Indien dit derhalve bij allen vast stond zouden zij met te groter eerbied aan God zich onderwerpen en vervolgens vreze koesteren voor Zijne bedreigingen. Hiermede wil de Heere God zich doen kennen als degene, die niet alleen weet wat nabij, maar ook wat van verre is. De leugenprofeten deden het voorkomen alsof de Heere God hen niet zag, hen niet hoorde, van hen daarom geen kennis nam. En hiertegen komt de Heere God op. Daarom zegt Hij ook in het volgende vers: Ik heb wel gehoord enz.

Vers 23

23. Zouden die Profeten misschien denken, dat Ik niet hoorde en zag wat zij doen? Ben Ik aan God van nabij, zodat Ik alleen zou weten wat er in den hemel geschiedt, spreekt de HEERE, en niet een God van verre, zodat Ik onkundig zou wezen van hetgeen op aarde voorvalt?

1) Hier verwijt Hij aan de hypocrieten hun aanmatiging, dewijl zij zo gevoelloos waren in hun ondeugden, dat zij meenden, dat zij op allerlei manier God de ogen konden verblinden. Niet dat zij aldus hebben gesproken. Maar nooit zou de slaperigheid bij de mensen zo groot zijn, indien zij er van overtuigd waren, dat voor God niets verborgen is, maar dat Hij doordringt tot de verborgenste overleggingen van het hart, onderscheidt tussen de overleggingen en aandoeningen en van de verborgene drijfveren niet onkundig is. Indien dit derhalve bij allen vast stond zouden zij met te groter eerbied aan God zich onderwerpen en vervolgens vreze koesteren voor Zijne bedreigingen. Hiermede wil de Heere God zich doen kennen als degene, die niet alleen weet wat nabij, maar ook wat van verre is. De leugenprofeten deden het voorkomen alsof de Heere God hen niet zag, hen niet hoorde, van hen daarom geen kennis nam. En hiertegen komt de Heere God op. Daarom zegt Hij ook in het volgende vers: Ik heb wel gehoord enz.

Vers 24

24. Zou zich, o dwaze mens! iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat ik hem niet zou zien (Jeremiah 16:17. Psalms 139:7, Amos 9:2)? spreekt de HEERE. Vervul Ik niet den hemel en de aarde? (1 Kings 8:27. Isaiah 66:1) spreekt de HEERE.

Vers 24

24. Zou zich, o dwaze mens! iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat ik hem niet zou zien (Jeremiah 16:17. Psalms 139:7, Amos 9:2)? spreekt de HEERE. Vervul Ik niet den hemel en de aarde? (1 Kings 8:27. Isaiah 66:1) spreekt de HEERE.

Vers 25

25. Ik heb het wel gehoord, wat de Profeten zeggen, alsof Ik ze tot Mijne predikers had geroepen (Jeremiah 1:1 5:19), die in Mijnen naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, Ik heb gedroomd 1), en in dien droom ene openbaring gehad.

1) Onder de vormen der Goddelijke openbaring, die in Numbers 12:6, genoemd worden, neemt de droom de minste plaats in, want daarin kunnen het gemakkelijkst de bedrieglijke voorstellingen van het eigen hart den schijn van Goddelijke openbaring aannemen. Bovendien onttrekt zich de droom het meest aan de controle van anderen; niets is daarom gemakkelijker, dan te zeggen: "ik heb dit of dat gedroomd. " Met het oog daarop wordt dan ook reeds in Deuteronomy 13:1, een dromer voorgesteld als ongeveer hetzelfde als een valse Profeet. In het geval, dat voor ons ligt, moet nu de voorgewende openbaring reeds zeer verdacht maken, dat zij slechts wisten te zeggen: "ik heb gedroomd. " Vooral in lateren tijd gingen, zo als het schijnt, de dromen hand in hand met de waarzeggerij (Zechariah 10:2). Geen van de Profeten, van welke wij geschriften bezitten, beroept zich daarom later op dezen vorm van goddelijke mededeling. Eerst in Matthew 1:20; Matthew 2:13, Matthew 2:19; Matthew 27:19 wordt hij weer gevonden; het laatste geval behoort echter slechts gedeeltelijk hiertoe.

Zij dachten dat God zo veel te doen had met de andere wereld, dat Hij geen gelegenheid had om kennis te nemen van deze, of zich te bemoeien met hetgeen daar gebeurt. Maar God wil hen doen weten, dat Hij al hun bedriegerijen, al de schande weet die zij op de wereld gebracht hebben, onder den schijn van goddelijke openbaring. Wat zij het volk wilden inboezemen, geven zij voor in een droom van God ontvangen te hebben, daar ondertussen hun nooit zo iets gebeurde. Dit kan het volk niet ontdekken, want als een mens mij verhaalt hij heeft zo en zo gedroomd, kan ik hem niet tegenspreken, en hij weet dat ik dat niet kan doen. Maar God ontdekt het bedrog.

Vers 25

25. Ik heb het wel gehoord, wat de Profeten zeggen, alsof Ik ze tot Mijne predikers had geroepen (Jeremiah 1:1 5:19), die in Mijnen naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, Ik heb gedroomd 1), en in dien droom ene openbaring gehad.

1) Onder de vormen der Goddelijke openbaring, die in Numbers 12:6, genoemd worden, neemt de droom de minste plaats in, want daarin kunnen het gemakkelijkst de bedrieglijke voorstellingen van het eigen hart den schijn van Goddelijke openbaring aannemen. Bovendien onttrekt zich de droom het meest aan de controle van anderen; niets is daarom gemakkelijker, dan te zeggen: "ik heb dit of dat gedroomd. " Met het oog daarop wordt dan ook reeds in Deuteronomy 13:1, een dromer voorgesteld als ongeveer hetzelfde als een valse Profeet. In het geval, dat voor ons ligt, moet nu de voorgewende openbaring reeds zeer verdacht maken, dat zij slechts wisten te zeggen: "ik heb gedroomd. " Vooral in lateren tijd gingen, zo als het schijnt, de dromen hand in hand met de waarzeggerij (Zechariah 10:2). Geen van de Profeten, van welke wij geschriften bezitten, beroept zich daarom later op dezen vorm van goddelijke mededeling. Eerst in Matthew 1:20; Matthew 2:13, Matthew 2:19; Matthew 27:19 wordt hij weer gevonden; het laatste geval behoort echter slechts gedeeltelijk hiertoe.

Zij dachten dat God zo veel te doen had met de andere wereld, dat Hij geen gelegenheid had om kennis te nemen van deze, of zich te bemoeien met hetgeen daar gebeurt. Maar God wil hen doen weten, dat Hij al hun bedriegerijen, al de schande weet die zij op de wereld gebracht hebben, onder den schijn van goddelijke openbaring. Wat zij het volk wilden inboezemen, geven zij voor in een droom van God ontvangen te hebben, daar ondertussen hun nooit zo iets gebeurde. Dit kan het volk niet ontdekken, want als een mens mij verhaalt hij heeft zo en zo gedroomd, kan ik hem niet tegenspreken, en hij weet dat ik dat niet kan doen. Maar God ontdekt het bedrog.

Vers 26

26. Hoe lang zal dit duren? Hoelang zullen zij met die bedriegerijen voortgaan in Mijnen naam? Is er dan een droom in het hart der Profeten, die de leugen profeteren? Neen, Ik gaf ze nimmer zulk een droom in het hart. Ja, het zijn Profeten van huns harten bedriegerij. 1)

1) De zin is deze. De Heere vraagt hoe lang nog? Hoe lang zullen deze leugenprofeten nog de leugen profeteren, in den naam des Heeren? Hun bedoeIing was, om den naam des Heeren in vergetelheid te brengen, in den zin, dat het volk de wonderdaden Gods zouden vergeten, zouden vergeten dat het de Heere was, die hen geleid had en tot een zelfstandig volk had gemaakt. 27. Die daar denken, het doel hebben, om Mijn volk Mijnen naam te doen {a} vergeten door hun dromen, die zij, een ieder zijnen naaste, vertellen. Niet de ene Profeet verhaalt het den anderen, maar de Profeet aan een zijner naasten, die het dan weer aan anderen verkondigt. Zij zoeken dat, gelijk als hun vaders, die Mijnen naam vergeten hebben door Bal, dien zij willen dienen, alsof zij op hem verzot waren.

{a} Judges 3:7; Judges 8:33, Judges 8:34.

Vers 26

26. Hoe lang zal dit duren? Hoelang zullen zij met die bedriegerijen voortgaan in Mijnen naam? Is er dan een droom in het hart der Profeten, die de leugen profeteren? Neen, Ik gaf ze nimmer zulk een droom in het hart. Ja, het zijn Profeten van huns harten bedriegerij. 1)

1) De zin is deze. De Heere vraagt hoe lang nog? Hoe lang zullen deze leugenprofeten nog de leugen profeteren, in den naam des Heeren? Hun bedoeIing was, om den naam des Heeren in vergetelheid te brengen, in den zin, dat het volk de wonderdaden Gods zouden vergeten, zouden vergeten dat het de Heere was, die hen geleid had en tot een zelfstandig volk had gemaakt. 27. Die daar denken, het doel hebben, om Mijn volk Mijnen naam te doen {a} vergeten door hun dromen, die zij, een ieder zijnen naaste, vertellen. Niet de ene Profeet verhaalt het den anderen, maar de Profeet aan een zijner naasten, die het dan weer aan anderen verkondigt. Zij zoeken dat, gelijk als hun vaders, die Mijnen naam vergeten hebben door Bal, dien zij willen dienen, alsof zij op hem verzot waren.

{a} Judges 3:7; Judges 8:33, Judges 8:34.

Vers 28

28. De Profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom, wanneer hij daarop verzot is, maar geve dien niet voor enen goddelijke openbaring uit; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk. Wat heeft het stro met het koren te doen? Dromen zijn toch inderdaad slechts stro, Mijn woord, dat de goede tarwe is, mag daarmee niet vermengd worden, spreekt de HEERE.

Hij late mijnen naam met vrede en zegge niet, dat het Mijne woorden zijn wat hij gedroomd heeft, maar dat het zijn woord is en zijnen naam draagt. Luther zegt: "Wie zijn mond niet kan houden, die storte zijn hart uit, maar hij zegge het open en eerlijk, dat het zijne dromen zijn, die hij predikt. " De valse Profeten weten wel, dat enkel leugens niets dan stro is; zij mengen er daarom altijd iets van het ware woord van God onder; zo is er tarwe onder het stro. Ene heilloze vermenging! In dit vermengen bestaat de grootste kunst van den satan, waardoor hij tevens zijn werk alleen bevordert en tegen zich zelven getuigt.

De Profeet maakt een juist en nauwkeurig onderscheid tussen droom en woord, tussen verhalen en spreken; den droom behandele men als een droom, en men verhale dien; het woord spreke men getrouw en beslist.

Vers 28

28. De Profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom, wanneer hij daarop verzot is, maar geve dien niet voor enen goddelijke openbaring uit; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk. Wat heeft het stro met het koren te doen? Dromen zijn toch inderdaad slechts stro, Mijn woord, dat de goede tarwe is, mag daarmee niet vermengd worden, spreekt de HEERE.

Hij late mijnen naam met vrede en zegge niet, dat het Mijne woorden zijn wat hij gedroomd heeft, maar dat het zijn woord is en zijnen naam draagt. Luther zegt: "Wie zijn mond niet kan houden, die storte zijn hart uit, maar hij zegge het open en eerlijk, dat het zijne dromen zijn, die hij predikt. " De valse Profeten weten wel, dat enkel leugens niets dan stro is; zij mengen er daarom altijd iets van het ware woord van God onder; zo is er tarwe onder het stro. Ene heilloze vermenging! In dit vermengen bestaat de grootste kunst van den satan, waardoor hij tevens zijn werk alleen bevordert en tegen zich zelven getuigt.

De Profeet maakt een juist en nauwkeurig onderscheid tussen droom en woord, tussen verhalen en spreken; den droom behandele men als een droom, en men verhale dien; het woord spreke men getrouw en beslist.

Vers 29

29. Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die ene steenrots te morzel slaat? 1) (Hebrews 4:12).

1) Hij bevestigt hier wat Hij gezegd heeft over het stro en het hooi, maar met andere woorden. Die vergelijking was geschikt, waar Jeremia het woord Gods vergelijkt met het koren en de verdichtselen van den mens met stro. Maar dewijl de Joden om hun ondankbaarheid bewerkt hadden dat zij geen vrucht uit het woord Gods hadden ontvangen, n. l. dat het hun tot geestelijk voedsel was geworden, daarom zegt de Profeet dat het zou zijn als vuur en als een hamer, alsof hij wil zeggen, dat de Joden zich beroofd hadden van den smaak er in, dewijl zij in hun boosheid waren verstompt geworden, maar dat zij het woord Gods echter niet konden uitroeien, noch veel minder de indrukken er van konden wegnemen, dewijl zoals Paulus zegt (2 Corinthians 2:16) indien het niet een reuk des levens ten leven, het ten minste is een reuk des doods ten dode voor hen, die verloren gaan.

Men kan mijn woord gemakkelijk onderscheiden van de menselijke mening; want mijn woord heeft ene bijzondere kracht en werking. Het ontvlamt het hart tot geestelijk leven, tot liefde jegens God en den naaste, zodat de mens brandend wordt in den geest; het reinigt en loutert steeds meer de harten der goddelozen, en verslaat als een hamer de harten en gewetens der goddelozen, daar zij er krachtig onder bewogen, overtuigd en overwonnen worden. Gods woord bekeert, elke andere leer verdwaast.

Daar is een zeer groot verschil tussen de verdichtselen der mensen en het zuivere woord van God, als tussen het kaf en het koren. Zo volgt er in vs 29 : Is Mijn woord niet anders als een vuur, spreekt de Heere? Is hun woord zo? Heeft het die kracht en uitwerking die het woord Gods heeft? Neen niets dat daaraan gelijkt. Daar is geen meer gelijkenis in, dan in een geschilderd vuur en in een waar vuur. Dit is een dwaallicht, dat de mens van den weg af op bijpaden leidt, en in gevaarlijke diepten.

Het vuur heeft tweeërlei uitwerking. Het reinigt en zuivert of het verteert. De hamer vermorzelt, indien het hart niet smelten wil door het vuur van Gods woord. Wie hier niet buigen wil zal moeten bukken voor den hogen God. Men moge zich tegen het woord Gods verzetten: God en Zijn woord zullen toch ten slotte het laatste woord hebben.

Vers 29

29. Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die ene steenrots te morzel slaat? 1) (Hebrews 4:12).

1) Hij bevestigt hier wat Hij gezegd heeft over het stro en het hooi, maar met andere woorden. Die vergelijking was geschikt, waar Jeremia het woord Gods vergelijkt met het koren en de verdichtselen van den mens met stro. Maar dewijl de Joden om hun ondankbaarheid bewerkt hadden dat zij geen vrucht uit het woord Gods hadden ontvangen, n. l. dat het hun tot geestelijk voedsel was geworden, daarom zegt de Profeet dat het zou zijn als vuur en als een hamer, alsof hij wil zeggen, dat de Joden zich beroofd hadden van den smaak er in, dewijl zij in hun boosheid waren verstompt geworden, maar dat zij het woord Gods echter niet konden uitroeien, noch veel minder de indrukken er van konden wegnemen, dewijl zoals Paulus zegt (2 Corinthians 2:16) indien het niet een reuk des levens ten leven, het ten minste is een reuk des doods ten dode voor hen, die verloren gaan.

Men kan mijn woord gemakkelijk onderscheiden van de menselijke mening; want mijn woord heeft ene bijzondere kracht en werking. Het ontvlamt het hart tot geestelijk leven, tot liefde jegens God en den naaste, zodat de mens brandend wordt in den geest; het reinigt en loutert steeds meer de harten der goddelozen, en verslaat als een hamer de harten en gewetens der goddelozen, daar zij er krachtig onder bewogen, overtuigd en overwonnen worden. Gods woord bekeert, elke andere leer verdwaast.

Daar is een zeer groot verschil tussen de verdichtselen der mensen en het zuivere woord van God, als tussen het kaf en het koren. Zo volgt er in vs 29 : Is Mijn woord niet anders als een vuur, spreekt de Heere? Is hun woord zo? Heeft het die kracht en uitwerking die het woord Gods heeft? Neen niets dat daaraan gelijkt. Daar is geen meer gelijkenis in, dan in een geschilderd vuur en in een waar vuur. Dit is een dwaallicht, dat de mens van den weg af op bijpaden leidt, en in gevaarlijke diepten.

Het vuur heeft tweeërlei uitwerking. Het reinigt en zuivert of het verteert. De hamer vermorzelt, indien het hart niet smelten wil door het vuur van Gods woord. Wie hier niet buigen wil zal moeten bukken voor den hogen God. Men moge zich tegen het woord Gods verzetten: God en Zijn woord zullen toch ten slotte het laatste woord hebben.

Vers 30

30. Daarom ziet, a) Ik wil aan de Profeten, Ik zal tot hen komen met Mijn gericht (Isaiah 5:8), spreekt de HEERE, die Mijne woorden stelen, een ieder van zijnen naaste. Uit oude Godspraken nemen zij woorden en spreekwijzen over, om zo aan hun woorden den schijn te geven, of zij ze van Mij hadden ontvangen en de een leert dat van den ander.

a) Deuteronomy 18:20. Jeremiah 14:14, Jeremiah 14:15.

1) Op drieërlei zonden wordt hier gewezen. Vooreerst dat zij, de valse Profeten, wijl zij niet geïnspireerd waren door den H. Geest, van anderen stalen wat zij spraken, om daarmee aan hun redenen nog een goddelijk karakter te geven. Ten tweeden dat zij hun tongen gebruikten om wat zij spraken voor echte woorden Gods uit te geven. Ten derden dat zij voorgaven openbaringen door dromen te hebben ontvangen, terwijl het toch dromen der leugens waren.

Vers 30

30. Daarom ziet, a) Ik wil aan de Profeten, Ik zal tot hen komen met Mijn gericht (Isaiah 5:8), spreekt de HEERE, die Mijne woorden stelen, een ieder van zijnen naaste. Uit oude Godspraken nemen zij woorden en spreekwijzen over, om zo aan hun woorden den schijn te geven, of zij ze van Mij hadden ontvangen en de een leert dat van den ander.

a) Deuteronomy 18:20. Jeremiah 14:14, Jeremiah 14:15.

1) Op drieërlei zonden wordt hier gewezen. Vooreerst dat zij, de valse Profeten, wijl zij niet geïnspireerd waren door den H. Geest, van anderen stalen wat zij spraken, om daarmee aan hun redenen nog een goddelijk karakter te geven. Ten tweeden dat zij hun tongen gebruikten om wat zij spraken voor echte woorden Gods uit te geven. Ten derden dat zij voorgaven openbaringen door dromen te hebben ontvangen, terwijl het toch dromen der leugens waren.

Vers 31

31. Ziet, Ik wil aan de Profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, hun eigen woord voortbrengen, en om hun eigene mening tot een woord van God te bestempelen, spreken: Hij, de Heere, heeft het gesproken.

Vers 31

31. Ziet, Ik wil aan de Profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, hun eigen woord voortbrengen, en om hun eigene mening tot een woord van God te bestempelen, spreken: Hij, de Heere, heeft het gesproken.

Vers 32

32. Ziet, Ik wil aan degenen, die valse, gelogene dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun a) lichtvaardigheid (Exodus 21:22); daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, maar het slechts te meer in slaap wiegen en in zijne boosheid sterken, spreekt de HEERE.

a) Zephaniah 3:4.

Drie zonden van leraars en Profeten worden in Jeremiah 23:30, Jeremiah 23:31 vermeld. 1. Eigen liefde, die met vreemde veren wil pronken, waar de een den ander Gods woord ontsteelt en zich ten nutte maakt wat den ander gegeven is, om er mede te schitteren. 2. Ontrouw, die Gods woord veracht, en naar willekeur er eigene menschenwoorden voor in plaats stelt. 3. Geestdrijverij of dweperij, die met dromen en visioenen de verbeelding bevredigen en bewondering wekken wil, in stede van met Gods waarheid de gewetens gezond te houden. Niemand kan Gods zegen over zijn ambt verwachten, die niet door Hem tot den heiligen dienst geroepen en gezonden is.

Niemand stote zich daaraan, wanneer valse leraars nog niet van wege hun valse leer door God gestraft worden; zij zullen niet ongestraft blijven, maar op hunnen tijd ontvangen, wat hun daden verdienden.

Vers 32

32. Ziet, Ik wil aan degenen, die valse, gelogene dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun a) lichtvaardigheid (Exodus 21:22); daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, maar het slechts te meer in slaap wiegen en in zijne boosheid sterken, spreekt de HEERE.

a) Zephaniah 3:4.

Drie zonden van leraars en Profeten worden in Jeremiah 23:30, Jeremiah 23:31 vermeld. 1. Eigen liefde, die met vreemde veren wil pronken, waar de een den ander Gods woord ontsteelt en zich ten nutte maakt wat den ander gegeven is, om er mede te schitteren. 2. Ontrouw, die Gods woord veracht, en naar willekeur er eigene menschenwoorden voor in plaats stelt. 3. Geestdrijverij of dweperij, die met dromen en visioenen de verbeelding bevredigen en bewondering wekken wil, in stede van met Gods waarheid de gewetens gezond te houden. Niemand kan Gods zegen over zijn ambt verwachten, die niet door Hem tot den heiligen dienst geroepen en gezonden is.

Niemand stote zich daaraan, wanneer valse leraars nog niet van wege hun valse leer door God gestraft worden; zij zullen niet ongestraft blijven, maar op hunnen tijd ontvangen, wat hun daden verdienden.

Vers 33

33. Wanneer dan dit volk of een profeet of priester in het vervolg u, Jeremia, weer op spottende wijze vragen zal, zegende: Wat is des HEEREN last, dien gij ons te brengen hebt? zo zult gij tot hen zeggen: Wat is de last? dat Ik 1) ulieden verlaten zal als een last, dien Ik niet langer kan dragen (Jeremiah 7:29 Jeremiah 12:7. Isaiah 1:14), spreekt de HEERE.

1) Uit deze plaats, blijkt duidelijk genoeg, dat er zeer grote weerspannigheid bij de Joden is geweest, zodat zij zich van alle zij den stof tot zorgeloosheid vermeerderden, alsof zij ongestraft God konden verachten, waar zij Zijn woord verwierpen. Want ook door dat kunstmiddel bedriegt de duivel de goddelozen, waar hij of het woord Gods hen hatelijk maakt of verachtelijk. En wanneer hij hun gemoederen kan verbitteren om de woorden Gods niet aan te horen zonder haat en bitterheid, heeft hij verkregen wat hij wilde.

Het schijnt ene gewoonte geweest te zijn, dat men de Profeten, als zij zich vertoonden, vroeg, of hun ook ene nieuwe openbaring was ten deel geworden. Daarbij gebruikte men voor "openbaring" waarschijnlijk het woord massa, dat volgens de opmerking bij Isaiah 13:1 in 1 `t algemeen ene Godsspraak betekent (Lamentations 2:14). Daar echter het woord ook "last" betekent, en het voornamelijk Jeremia's roeping was, om dreigende gerichts-uitspraken van God tegenover de valse Profeten te verkondigen, zo wendde men bij hem hetzelfde slechts in dezen laatsten zin aan, om daardoor te kennen te geven, dat elke nieuwe voorzegging in zijnen mond niets, dan een nieuwe last was, dien hij over het volk bracht, dat er alleen iets lastigs en nooit iets verblijdens van dien God kwam, in wiens dienst hij zich had gesteld, en men vroeg spottend: Nu, Jeremia wat massa hebt gij weer te brengen? Voor zulk ene misdadige bespotting van het woord Gods, die dat zoekt af te slaan, wordt nu de weg daardoor afgesneden, dat op het verder gebruik van het misbruikte woord een plechtig verbod wordt gelegd.

Als het woord van God den mensen onverdraaglijk voor den Heere, onzen God; zij zijn den niets anders den een nutteloze last, dien het land niet meer kan dragen, daarom moeten zij worden uitgeroeid.

Vers 33

33. Wanneer dan dit volk of een profeet of priester in het vervolg u, Jeremia, weer op spottende wijze vragen zal, zegende: Wat is des HEEREN last, dien gij ons te brengen hebt? zo zult gij tot hen zeggen: Wat is de last? dat Ik 1) ulieden verlaten zal als een last, dien Ik niet langer kan dragen (Jeremiah 7:29 Jeremiah 12:7. Isaiah 1:14), spreekt de HEERE.

1) Uit deze plaats, blijkt duidelijk genoeg, dat er zeer grote weerspannigheid bij de Joden is geweest, zodat zij zich van alle zij den stof tot zorgeloosheid vermeerderden, alsof zij ongestraft God konden verachten, waar zij Zijn woord verwierpen. Want ook door dat kunstmiddel bedriegt de duivel de goddelozen, waar hij of het woord Gods hen hatelijk maakt of verachtelijk. En wanneer hij hun gemoederen kan verbitteren om de woorden Gods niet aan te horen zonder haat en bitterheid, heeft hij verkregen wat hij wilde.

Het schijnt ene gewoonte geweest te zijn, dat men de Profeten, als zij zich vertoonden, vroeg, of hun ook ene nieuwe openbaring was ten deel geworden. Daarbij gebruikte men voor "openbaring" waarschijnlijk het woord massa, dat volgens de opmerking bij Isaiah 13:1 in 1 `t algemeen ene Godsspraak betekent (Lamentations 2:14). Daar echter het woord ook "last" betekent, en het voornamelijk Jeremia's roeping was, om dreigende gerichts-uitspraken van God tegenover de valse Profeten te verkondigen, zo wendde men bij hem hetzelfde slechts in dezen laatsten zin aan, om daardoor te kennen te geven, dat elke nieuwe voorzegging in zijnen mond niets, dan een nieuwe last was, dien hij over het volk bracht, dat er alleen iets lastigs en nooit iets verblijdens van dien God kwam, in wiens dienst hij zich had gesteld, en men vroeg spottend: Nu, Jeremia wat massa hebt gij weer te brengen? Voor zulk ene misdadige bespotting van het woord Gods, die dat zoekt af te slaan, wordt nu de weg daardoor afgesneden, dat op het verder gebruik van het misbruikte woord een plechtig verbod wordt gelegd.

Als het woord van God den mensen onverdraaglijk voor den Heere, onzen God; zij zijn den niets anders den een nutteloze last, dien het land niet meer kan dragen, daarom moeten zij worden uitgeroeid.

Vers 34

34. En aangaande den profeet of den priester of het volk, datten opzichte van ene door u hun medegedeelde (Godsspraak zeggen zal: Des HEEREN last, dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis, behalve het algemene oordeel nog in `t bijzonder over dien.

Vers 34

34. En aangaande den profeet of den priester of het volk, datten opzichte van ene door u hun medegedeelde (Godsspraak zeggen zal: Des HEEREN last, dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis, behalve het algemene oordeel nog in `t bijzonder over dien.

Vers 35

35. Aldus zult gijlieden zeggen, opdat het zo schandelijk misbruikte woord geheel vermeden worde, Een iegelijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot zijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken? 36. Maar des HEEREN last zult gij bij de Godspraken, die tot u komen, niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn 1), dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God, die in een geheel verkeerd gezichtspunt stelt.

1) Uwe spotternij zal u lastig genoeg worden en rampzalige gevolgen hebben.

Vers 35

35. Aldus zult gijlieden zeggen, opdat het zo schandelijk misbruikte woord geheel vermeden worde, Een iegelijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot zijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken? 36. Maar des HEEREN last zult gij bij de Godspraken, die tot u komen, niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn 1), dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God, die in een geheel verkeerd gezichtspunt stelt.

1) Uwe spotternij zal u lastig genoeg worden en rampzalige gevolgen hebben.

Vers 37

37. Aldus zult gij zeggen tot den profeet, dien gij door die uitdrukking wildet honen en ergeren, gelijk reeds in Jeremiah 23:35 omtrent alle profeten is opgemerkt: Wat heeft u de HEERE geantwoord? en wat heeft de HEERE gesproken?

Vers 37

37. Aldus zult gij zeggen tot den profeet, dien gij door die uitdrukking wildet honen en ergeren, gelijk reeds in Jeremiah 23:35 omtrent alle profeten is opgemerkt: Wat heeft u de HEERE geantwoord? en wat heeft de HEERE gesproken?

Vers 38

38. Maar dewijl (liever: wanneer) gij ondanks Mijn verbod zegt: Des HEEREN last, daarom zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last.

Vers 38

38. Maar dewijl (liever: wanneer) gij ondanks Mijn verbod zegt: Des HEEREN last, daarom zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last.

Vers 39

39. Daarom ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten (liever: opnemen, gelijk men een last opheft, dien men wil wegwerpen), en u mitsgaders de stad, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.

Vers 39

39. Daarom ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten (liever: opnemen, gelijk men een last opheft, dien men wil wegwerpen), en u mitsgaders de stad, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.

Vers 40

40. En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten (Jeremiah 29:11).

Helaas zelfs het Evangelie is voor velen een last, het aandringen op veranderen van hart en leven ten minste, en toch moest het ons een zacht juk zijn (Matthew 11:30). Welk het gevolg van zulk ene gezindheid is blijkt uit Jeremiah 23:30 v. en 3840.

De woorden van God, hoewel dus verkeerd, zullen vervuld worden. Indien zij vroegen: wat is de last des Heeren, laat de Profeet hen vragen wat voor last zij menen. Het is die: Ik zal u laten varen en geen gedachten hebben, om tot u weer te keren. Zodanige zijn inderdaad ellendig, die van God vergeten en verlaten zijn, en het spotten van de mensen met Gods oordelen zal dezelve niet stuiten. Gods woord zal verhoogd worden en geëerbiedigd, wanneer zij, die hetzelve bespotten, veracht en versmaad zullen zijn.

Vers 40

40. En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten (Jeremiah 29:11).

Helaas zelfs het Evangelie is voor velen een last, het aandringen op veranderen van hart en leven ten minste, en toch moest het ons een zacht juk zijn (Matthew 11:30). Welk het gevolg van zulk ene gezindheid is blijkt uit Jeremiah 23:30 v. en 3840.

De woorden van God, hoewel dus verkeerd, zullen vervuld worden. Indien zij vroegen: wat is de last des Heeren, laat de Profeet hen vragen wat voor last zij menen. Het is die: Ik zal u laten varen en geen gedachten hebben, om tot u weer te keren. Zodanige zijn inderdaad ellendig, die van God vergeten en verlaten zijn, en het spotten van de mensen met Gods oordelen zal dezelve niet stuiten. Gods woord zal verhoogd worden en geëerbiedigd, wanneer zij, die hetzelve bespotten, veracht en versmaad zullen zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-23.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile