Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 66

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 66

Isaiah 66:1.

UITBREIDING VAN DEN WAREN GODSDIENST.

IX. Isaiah 66:1-Isaiah 66:24. De negende rede. Het antwoord des Heren gaat hier voort, doch niet zo, dat het hoger vlucht neemt, dan de laatste woorden van `t vorig Hoofdstuk. Dat slot toch handelde reeds over het einde aller dingen, over den toestand in het rijk der heerlijkheid. Wel verspreidt het van ene nieuwe zijde een licht over hetgeen in het vorig Hoofdstuk gezegd is; het begint met dezelfden tijd, waarmee daar begonnen wordt, en wijst op hetzelfde einde als daar, doch geeft nadere, meer bepaalde aanwijzingen, waarbij hetgeen nu gezegd wordt met het vroeger gezegde meermalen overeenkomt. De rede, welke weer met scherpe afscheiding over de goddelozen en vromen, de ongelovigen en gelovigen in Israël handelt, wordt in vier delen verdeeld: a. verwerping van het onboetvaardige en eigengerechtige Israël tegelijk met hunnen tempel en hunnen godsdienst (Isaiah 66:1-Isaiah 66:4). b. Aankondiging van het gericht over Jeruzalem, dat de profeten doodt, waaruit het Nieuw-Testamentische Zion stil en ongemerkt is geworden (Isaiah 66:5-Isaiah 66:9). Vreugde over Jeruzalem en vertroosting tot Zion in buitengewone mate reeds gedurende den tijd der Christelijke kerk (Isaiah 66:10-Isaiah 66:12). d. Toch komt eerst de volle zegen, wanneer het laatste gericht komt over Jeruzalems tegenpartijen en de laatste volmaking der heilige stad (Isaiah 66:13-Isaiah 66:24).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 66

Isaiah 66:1.

UITBREIDING VAN DEN WAREN GODSDIENST.

IX. Isaiah 66:1-Isaiah 66:24. De negende rede. Het antwoord des Heren gaat hier voort, doch niet zo, dat het hoger vlucht neemt, dan de laatste woorden van `t vorig Hoofdstuk. Dat slot toch handelde reeds over het einde aller dingen, over den toestand in het rijk der heerlijkheid. Wel verspreidt het van ene nieuwe zijde een licht over hetgeen in het vorig Hoofdstuk gezegd is; het begint met dezelfden tijd, waarmee daar begonnen wordt, en wijst op hetzelfde einde als daar, doch geeft nadere, meer bepaalde aanwijzingen, waarbij hetgeen nu gezegd wordt met het vroeger gezegde meermalen overeenkomt. De rede, welke weer met scherpe afscheiding over de goddelozen en vromen, de ongelovigen en gelovigen in Israël handelt, wordt in vier delen verdeeld: a. verwerping van het onboetvaardige en eigengerechtige Israël tegelijk met hunnen tempel en hunnen godsdienst (Isaiah 66:1-Isaiah 66:4). b. Aankondiging van het gericht over Jeruzalem, dat de profeten doodt, waaruit het Nieuw-Testamentische Zion stil en ongemerkt is geworden (Isaiah 66:5-Isaiah 66:9). Vreugde over Jeruzalem en vertroosting tot Zion in buitengewone mate reeds gedurende den tijd der Christelijke kerk (Isaiah 66:10-Isaiah 66:12). d. Toch komt eerst de volle zegen, wanneer het laatste gericht komt over Jeruzalems tegenpartijen en de laatste volmaking der heilige stad (Isaiah 66:13-Isaiah 66:24).

Vers 1

1. Alzo zegt de HEERE tot het afvallige, onboetvaardige Israël, dat zich van de belofte van de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem meester maakt, en door het bouwen van een prachtigen tempel, die in vervulling denkt te brengen: a) De hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten (Matthew 5:34). Ik vervul dus met Mijne tegenwoordigheid de gehele wereld als Mijn huis; zelfs de hemelen in hunnen wijdsten omvang kunnen Mij naar Mijn oneindig en boven al het geschapene verheven Wezen, niet bevatten (1 Kings 8:27). Waar zou dan dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen, alsof gij Mij daarin kon besluiten, dat Ik daarin zou moeten wonen, daar het uitwendig prachtig en heerlijk is? En waar is de plaats Mijner rust 1) ook nu de tijd, voor welken Ik Mijne genadige tegenwoordigheid aan bepaalde tekenen en zinnebeelden gebonden had (Exodus 25:10, Exodus 25:2 Kron. 29:2 ten einde loopt?

a) 2 Chronicles 6:18.

1) De tijd, voor welken deze rede des Heren werd uitgesproken, is niet die van den tempelbouw van Zerubbabel, maar van Herodes den Grote, toen hij in het 18de jaar van zijne regering den tempel allerprachtigst begon te herstellen, had waarschijnlijk ook de profetie (Haggai 2:7) in de gedachte, en vooral de woorden: "De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste. " Die woorden wilde hij tot vervulling doen komen; maar hetzelfde jaar, gelijk bij Luke 1:28 zal worden opgemerkt, was waarschijnlijk het geboortejaar der maagd Maria. Herodes schijnt zich te hebben voorgesteld, dat, wanneer eerst die profetie uitwendig zou vervuld zijn, zo ware het woord Gods, waarvoor hij bijgelovige vrees koesterde, vervuld. Hoezeer hij het er op toegelegde om de toekomst van den Messias, den Koning uit het huis van David af te wenden, zien wij uit Matthew 2:1, Hij wilde voor zijne Dynastie den troon in Juda verzekeren en beproefde het nu God met een zeer prachtigen stenen tempel en ene luisterrijken uitwendigen godsdienst tevreden te stellen, opdat Hij Zijne verdere raadsbesluiten van wege de eer, die Hem werd aangedaan, zou vergeten. Ongoddelijk en vleselijk gezinde mensen hebben steeds dergelijke voorstellingen omtrent God. Wie zich met den prachtigen tempel tevreden stelde en van den waren Verlosser en Heiland liet afleiden, zodat men Hem om den wille van den tempel verwierp en in valsen ijver voor den uitwendigen godsdienst aan het kruis nagelde, dat was het onboetvaardige, huichelachtige, verblinde Israël onder de leiding van zijne oversten. Dit gedrag van Israël tegenover den Heere en Zijne Apostelen, hetwelk juist de verwoesting van dezen tempel door de Romeinen veroorzaakt heeft, is het wat in hetgeen nu volgt wordt behandeld.

Hoewel het gevoelen van Dchsel op het voetspoor van Vitringa, Rambach en Lange niet te verwerpen is, dat de Heere hier voornamelijk ziet op den tijd van Herodes, zo is het toch ook niet tegen te spreken, dat de Heere hier het gehele tijdperk van de Babylonische ballingschap tot op dien tijd in het oog heeft.

Het is toch niet te ontkennen, dat niet eerst in de dagen van `s Heren omwandeling, maar reeds lang v r dien tijd, ook in de dagen der ballingschap en na dien tijd het grootste deel der ballingen en ook der teruggekeerden verre verwijderd was van een dienen van den Heere God in geest en in waarheid. Er was een overblijfsel naar de verkiezing der genade, maar het grootste deel van Israël's ballingen was een onboetvaardig volk en ook tot de straks teruggekeerden naar Palestina moest nog door den Profeet, na de ballingschap, het woord der bestraffing en der vermaning klinken.

Met deze woorden wil de Heere hen afbrengen van den vormelijken eredienst, en hen opleiden tot een dienen van Hem in geest en in waarheid. Hij wijst er op, dat indien men meent, dat men voldoen kan met een vormelijker eredienst en het harte verre van hem houdt, men zeer dwaalt. Dat Hij zich verre houdt van degenen, die slechts in het uitwendige hun heil zoeken, en dat daarentegen Zijn oog van genade en liefde is gekeerd naar hen, die voor Zijn woord beven, die met de offeranden van een gebroken hart en een verslagen geest tot Hem naderen.

In beginsel klinkt hier hetzelfde, wat de Heere Christus tot de Samaritaanse vrouw sprak: God is een Geest, Die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. (John 4:24).

Vers 1

1. Alzo zegt de HEERE tot het afvallige, onboetvaardige Israël, dat zich van de belofte van de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem meester maakt, en door het bouwen van een prachtigen tempel, die in vervulling denkt te brengen: a) De hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten (Matthew 5:34). Ik vervul dus met Mijne tegenwoordigheid de gehele wereld als Mijn huis; zelfs de hemelen in hunnen wijdsten omvang kunnen Mij naar Mijn oneindig en boven al het geschapene verheven Wezen, niet bevatten (1 Kings 8:27). Waar zou dan dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen, alsof gij Mij daarin kon besluiten, dat Ik daarin zou moeten wonen, daar het uitwendig prachtig en heerlijk is? En waar is de plaats Mijner rust 1) ook nu de tijd, voor welken Ik Mijne genadige tegenwoordigheid aan bepaalde tekenen en zinnebeelden gebonden had (Exodus 25:10, Exodus 25:2 Kron. 29:2 ten einde loopt?

a) 2 Chronicles 6:18.

1) De tijd, voor welken deze rede des Heren werd uitgesproken, is niet die van den tempelbouw van Zerubbabel, maar van Herodes den Grote, toen hij in het 18de jaar van zijne regering den tempel allerprachtigst begon te herstellen, had waarschijnlijk ook de profetie (Haggai 2:7) in de gedachte, en vooral de woorden: "De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste. " Die woorden wilde hij tot vervulling doen komen; maar hetzelfde jaar, gelijk bij Luke 1:28 zal worden opgemerkt, was waarschijnlijk het geboortejaar der maagd Maria. Herodes schijnt zich te hebben voorgesteld, dat, wanneer eerst die profetie uitwendig zou vervuld zijn, zo ware het woord Gods, waarvoor hij bijgelovige vrees koesterde, vervuld. Hoezeer hij het er op toegelegde om de toekomst van den Messias, den Koning uit het huis van David af te wenden, zien wij uit Matthew 2:1, Hij wilde voor zijne Dynastie den troon in Juda verzekeren en beproefde het nu God met een zeer prachtigen stenen tempel en ene luisterrijken uitwendigen godsdienst tevreden te stellen, opdat Hij Zijne verdere raadsbesluiten van wege de eer, die Hem werd aangedaan, zou vergeten. Ongoddelijk en vleselijk gezinde mensen hebben steeds dergelijke voorstellingen omtrent God. Wie zich met den prachtigen tempel tevreden stelde en van den waren Verlosser en Heiland liet afleiden, zodat men Hem om den wille van den tempel verwierp en in valsen ijver voor den uitwendigen godsdienst aan het kruis nagelde, dat was het onboetvaardige, huichelachtige, verblinde Israël onder de leiding van zijne oversten. Dit gedrag van Israël tegenover den Heere en Zijne Apostelen, hetwelk juist de verwoesting van dezen tempel door de Romeinen veroorzaakt heeft, is het wat in hetgeen nu volgt wordt behandeld.

Hoewel het gevoelen van Dchsel op het voetspoor van Vitringa, Rambach en Lange niet te verwerpen is, dat de Heere hier voornamelijk ziet op den tijd van Herodes, zo is het toch ook niet tegen te spreken, dat de Heere hier het gehele tijdperk van de Babylonische ballingschap tot op dien tijd in het oog heeft.

Het is toch niet te ontkennen, dat niet eerst in de dagen van `s Heren omwandeling, maar reeds lang v r dien tijd, ook in de dagen der ballingschap en na dien tijd het grootste deel der ballingen en ook der teruggekeerden verre verwijderd was van een dienen van den Heere God in geest en in waarheid. Er was een overblijfsel naar de verkiezing der genade, maar het grootste deel van Israël's ballingen was een onboetvaardig volk en ook tot de straks teruggekeerden naar Palestina moest nog door den Profeet, na de ballingschap, het woord der bestraffing en der vermaning klinken.

Met deze woorden wil de Heere hen afbrengen van den vormelijken eredienst, en hen opleiden tot een dienen van Hem in geest en in waarheid. Hij wijst er op, dat indien men meent, dat men voldoen kan met een vormelijker eredienst en het harte verre van hem houdt, men zeer dwaalt. Dat Hij zich verre houdt van degenen, die slechts in het uitwendige hun heil zoeken, en dat daarentegen Zijn oog van genade en liefde is gekeerd naar hen, die voor Zijn woord beven, die met de offeranden van een gebroken hart en een verslagen geest tot Hem naderen.

In beginsel klinkt hier hetzelfde, wat de Heere Christus tot de Samaritaanse vrouw sprak: God is een Geest, Die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. (John 4:24).

Vers 2

2. Want Mijne hand heeft al deze dingen gemaakt, de gehele wereld, die u omgeeft-hoe kunt gij dan menen, door enig gebouw van uwe handen Mijne oneindige hoogheid te zullen omgeven (Acts 7:49; Acts 17:24); en al deze dingen, die uwe ogen kunnen aanschouwen, zijn geweest, spreekt de HEERE. Maar op dezen zal Ik zien, wanneer Ik ergens Mijne genadige tegenwoordigheid wil laten ondervinden en Mij zelven ene plaats der rust wil bouwen (Isaiah 57:15), op den arme (Isaiah 61:1) en verslagene van geest (Psalms 34:19; Psalms 51:19) en die voor Mijn woord beeft (Psalms 119:161).

Vers 2

2. Want Mijne hand heeft al deze dingen gemaakt, de gehele wereld, die u omgeeft-hoe kunt gij dan menen, door enig gebouw van uwe handen Mijne oneindige hoogheid te zullen omgeven (Acts 7:49; Acts 17:24); en al deze dingen, die uwe ogen kunnen aanschouwen, zijn geweest, spreekt de HEERE. Maar op dezen zal Ik zien, wanneer Ik ergens Mijne genadige tegenwoordigheid wil laten ondervinden en Mij zelven ene plaats der rust wil bouwen (Isaiah 57:15), op den arme (Isaiah 61:1) en verslagene van geest (Psalms 34:19; Psalms 51:19) en die voor Mijn woord beeft (Psalms 119:161).

Vers 3

3. Meen niet, onboetvaardig en ongelovig volk der Joden, dat Ik een welbehagen heb in uwe offeranden in den nieuw opgebouwden tempel; zij bestaan slechts in uitwendige plechtigheden, terwijl het inwendige des harten met de heilige betekenis van het offer in tegenspraak is. Integendeel, zij zijn Mij de ontzettendste gruwel. Wie 1) enen os slacht met zulk ene gezindheid des harten als de uwe, slaat enen man; hij is in Mijne ogen niets meer dan iemand, die bloed vergiet, en gelijk hij nu zich vergrijpt aan `t leven van een dier, alsof Ik ossenvlees zou eten, of bokkenbloed zou drinken (Psalms 50:14), zo vergrijpt hij zich op een anderen tijd aan het leven van een mens, alsof hij Mij door dien moord enen dienst deed (John 16:2). Wie van zulk goed als het uwe een lam offert, breekt enen hond den hals. Alles, wat tot uwen veestapel behoort, is om der ongerechtigheid wil, waarmee die verworven en bezeten wordt, onrein, ene smaadheid voor Mijn heilig Wezen; het wordt Mij ook niet gebracht door handen, die bereid zijn ten offer, maar als het ware verwurgd en verbroken; wie van het meel der eerste tarwe spijsoffer (Leviticus 2:1) offert, is als die zwijnenbloed offert; hij brengt Mij ene even afschuwelijke gave, als wanneer iemand het bloed van het alleronreinste dier (Deuteronomy 14:8) als drankoffer op Mijn altaar wilde uitstorten (Leviticus 2:16); want gelijk uwe bezitting van vee vol door is, zo kleeft aan al uwe vruchten de onmatigheid (Matthew 23:25); wie met zulk ene godsdienstigheid als de uwe wierook brandt ten gedenkoffer voor den Heere (Leviticus 2:2; Leviticus 6:15) is als die enen afgod zegent, want dezen en niet den Heere gaat zijn reukoffer aan. Deze, die met valsen en huichelachtigen godsdienst Mij zoeken te voldoen, verkiezen ook hun wegen, de wegen der afgoden, die verre van de Mijne liggen, en van welke zij zich niet willen bekeren, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen, terwijl zij zich zelfs nog inbeelden, zeer vrome en heilige lieden te zijn (Romans 2:17,

1) merkt hier den aan, hoe verfoeilijk hun offeranden voor God waren. De vleselijke Joden, uit de Babylonische ballingschap wedergekeerd zijnde, vervielen wel niet weer tot afgoderij, maar werden zeer zorgeloos en los in den dienst van God; zij brachten het verscheurde, lamme en het zieke tot offeranden (Mal 1:8, 13), en dat maakte hun eredienst verfoeilijk voor God; zij gaven geen acht op hun offeranden en daarom, hoe konden zij denken dat God acht op hen gaf? Na dat het Evangelie gepredikt was en in hetzelve bekend gemaakt, dat de grote offerande was opgeofferd, welke een einde maakte aan alle de ceremoniële diensten, bleven de ongelovige Joden nochtans voortgaan met offeranden te offeren, alsof de wet van Mozes nog van kracht was, en degenen die daartoe kwamen kon volmaken. En dit was een gruwel .

Vers 3

3. Meen niet, onboetvaardig en ongelovig volk der Joden, dat Ik een welbehagen heb in uwe offeranden in den nieuw opgebouwden tempel; zij bestaan slechts in uitwendige plechtigheden, terwijl het inwendige des harten met de heilige betekenis van het offer in tegenspraak is. Integendeel, zij zijn Mij de ontzettendste gruwel. Wie 1) enen os slacht met zulk ene gezindheid des harten als de uwe, slaat enen man; hij is in Mijne ogen niets meer dan iemand, die bloed vergiet, en gelijk hij nu zich vergrijpt aan `t leven van een dier, alsof Ik ossenvlees zou eten, of bokkenbloed zou drinken (Psalms 50:14), zo vergrijpt hij zich op een anderen tijd aan het leven van een mens, alsof hij Mij door dien moord enen dienst deed (John 16:2). Wie van zulk goed als het uwe een lam offert, breekt enen hond den hals. Alles, wat tot uwen veestapel behoort, is om der ongerechtigheid wil, waarmee die verworven en bezeten wordt, onrein, ene smaadheid voor Mijn heilig Wezen; het wordt Mij ook niet gebracht door handen, die bereid zijn ten offer, maar als het ware verwurgd en verbroken; wie van het meel der eerste tarwe spijsoffer (Leviticus 2:1) offert, is als die zwijnenbloed offert; hij brengt Mij ene even afschuwelijke gave, als wanneer iemand het bloed van het alleronreinste dier (Deuteronomy 14:8) als drankoffer op Mijn altaar wilde uitstorten (Leviticus 2:16); want gelijk uwe bezitting van vee vol door is, zo kleeft aan al uwe vruchten de onmatigheid (Matthew 23:25); wie met zulk ene godsdienstigheid als de uwe wierook brandt ten gedenkoffer voor den Heere (Leviticus 2:2; Leviticus 6:15) is als die enen afgod zegent, want dezen en niet den Heere gaat zijn reukoffer aan. Deze, die met valsen en huichelachtigen godsdienst Mij zoeken te voldoen, verkiezen ook hun wegen, de wegen der afgoden, die verre van de Mijne liggen, en van welke zij zich niet willen bekeren, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen, terwijl zij zich zelfs nog inbeelden, zeer vrome en heilige lieden te zijn (Romans 2:17,

1) merkt hier den aan, hoe verfoeilijk hun offeranden voor God waren. De vleselijke Joden, uit de Babylonische ballingschap wedergekeerd zijnde, vervielen wel niet weer tot afgoderij, maar werden zeer zorgeloos en los in den dienst van God; zij brachten het verscheurde, lamme en het zieke tot offeranden (Mal 1:8, 13), en dat maakte hun eredienst verfoeilijk voor God; zij gaven geen acht op hun offeranden en daarom, hoe konden zij denken dat God acht op hen gaf? Na dat het Evangelie gepredikt was en in hetzelve bekend gemaakt, dat de grote offerande was opgeofferd, welke een einde maakte aan alle de ceremoniële diensten, bleven de ongelovige Joden nochtans voortgaan met offeranden te offeren, alsof de wet van Mozes nog van kracht was, en degenen die daartoe kwamen kon volmaken. En dit was een gruwel .

Vers 4

4. Ik zal ook verkiezen den loon hunner handelingen 1); Ik zal er Mijn vermaak in stellen, hun rechtvaardige straf toe te delen, en hun vreze zal Ik over hen doen komen; wat hun `t meeste leed doet, de rampen, die voor hen de geduchtste zijn, zal Ik hun toezenden, ter rechtvaardige vergelding voor hun verharding, a) omdat Ik hen in Mijnen Zoon geroepen heb (Luke 19:44), en niemand antwoordde, Ik gesproken heb, en zij niet hoorden, maar deden dat kwaad is in Mijne ogen, en verkoren hetgeen, waartoe Ik genen lust had. (Isaiah 65:12).

a) Spreuken1:24. Jeremiah 7:13.

1) In het Hebreeën Thaloelehem. Beter: hun mishandelingen. De Heere zegt dan hier, dat dewijl zij, de onboetvaardigen Israël's, Hem verlieten, ja met Hem den spot hadden gedreven, het kwade boven het goede verkoren hadden, zo zou Hij ook verkiezen, dat over hen mishandelingen kwamen, dagen van ongeluk. Onmiddellijk hierop wordt den ook van vreze gesproken. 5. Hoort daarentegen des HEEREN woord, gij weinigen in Israël, die voor Zijn woord beeft, (Isaiah 66:2). Wat Ik zal laten komen, is voor u ene verlossing (Luke 21:28). Uwe broeders en vrienden naar het vlees (Romans 9:2), die u haten, die u verre afzonderen van de Israëlitische gemeente, daar zij u in den ban doen, om Mijns naam. wil (Luke 6:22. John 16:2), bespotten, nu zij nog de macht in handen hebben, en zich voor de wettige bezitters van alle heilsgoederen van Israël houden, uw geloof in Christus Jezus; die zeggen: a) Dat de HEERE heerlijk wordt! Laat Hem, dien gij dient, Zijne grootheid tonen! Doch Hij zal verschijnen tot ulieder vreugde 1) en u verheerlijken; zij daarentegen, die zich in het ongeloof verharden, zullen beschaamd worden met al hun macht en hun hoogmoedige inbeelding, daar zij zich noemen bewoners der heilige stad en trots zijn op den God van Israël (Isaiah 48:2).

a) Isaiah 5:19.

1) Beter: Dat de Heere heerlijk worde, dat wij zien mogen uwe vreugde. Het werkwoord verschijnen of zien staat toch in den grondtekst niet in den derden persoon enkelvoud, maar in den eersten persoon meervoud. Het is een spottend spreken van de vijandige en onrechtvaardige Joden, die niet naar het Woord des Heren, gelijk de gelovigen, willen luisteren, en nu spottend den Naam des Heren ontheiligen. Vandaar dat er ook onmiddellijk op volgt, dat zij beschaamd zullen worden, dewijl de Heere zeker zijn Naam zal heiligen, maar in strafoefening aan degenen, die Hem verachten. Hierop wijst het volgende vers.

Vers 4

4. Ik zal ook verkiezen den loon hunner handelingen 1); Ik zal er Mijn vermaak in stellen, hun rechtvaardige straf toe te delen, en hun vreze zal Ik over hen doen komen; wat hun `t meeste leed doet, de rampen, die voor hen de geduchtste zijn, zal Ik hun toezenden, ter rechtvaardige vergelding voor hun verharding, a) omdat Ik hen in Mijnen Zoon geroepen heb (Luke 19:44), en niemand antwoordde, Ik gesproken heb, en zij niet hoorden, maar deden dat kwaad is in Mijne ogen, en verkoren hetgeen, waartoe Ik genen lust had. (Isaiah 65:12).

a) Spreuken1:24. Jeremiah 7:13.

1) In het Hebreeën Thaloelehem. Beter: hun mishandelingen. De Heere zegt dan hier, dat dewijl zij, de onboetvaardigen Israël's, Hem verlieten, ja met Hem den spot hadden gedreven, het kwade boven het goede verkoren hadden, zo zou Hij ook verkiezen, dat over hen mishandelingen kwamen, dagen van ongeluk. Onmiddellijk hierop wordt den ook van vreze gesproken. 5. Hoort daarentegen des HEEREN woord, gij weinigen in Israël, die voor Zijn woord beeft, (Isaiah 66:2). Wat Ik zal laten komen, is voor u ene verlossing (Luke 21:28). Uwe broeders en vrienden naar het vlees (Romans 9:2), die u haten, die u verre afzonderen van de Israëlitische gemeente, daar zij u in den ban doen, om Mijns naam. wil (Luke 6:22. John 16:2), bespotten, nu zij nog de macht in handen hebben, en zich voor de wettige bezitters van alle heilsgoederen van Israël houden, uw geloof in Christus Jezus; die zeggen: a) Dat de HEERE heerlijk wordt! Laat Hem, dien gij dient, Zijne grootheid tonen! Doch Hij zal verschijnen tot ulieder vreugde 1) en u verheerlijken; zij daarentegen, die zich in het ongeloof verharden, zullen beschaamd worden met al hun macht en hun hoogmoedige inbeelding, daar zij zich noemen bewoners der heilige stad en trots zijn op den God van Israël (Isaiah 48:2).

a) Isaiah 5:19.

1) Beter: Dat de Heere heerlijk worde, dat wij zien mogen uwe vreugde. Het werkwoord verschijnen of zien staat toch in den grondtekst niet in den derden persoon enkelvoud, maar in den eersten persoon meervoud. Het is een spottend spreken van de vijandige en onrechtvaardige Joden, die niet naar het Woord des Heren, gelijk de gelovigen, willen luisteren, en nu spottend den Naam des Heren ontheiligen. Vandaar dat er ook onmiddellijk op volgt, dat zij beschaamd zullen worden, dewijl de Heere zeker zijn Naam zal heiligen, maar in strafoefening aan degenen, die Hem verachten. Hierop wijst het volgende vers.

Vers 6

6. Er zal eens stem van een groot rumoer der naderende legerscharen uit de stad zijn, wanneer de tijd komt, waarvan in Luke 19:43, sprake is, ene stem uit den tempel, die den nabijzijnden ondergang daarvan verkondigt, de stem des HEEREN, die Zijnen vijanden, den ongelovigen Joden naar het vonnis Isaiah 65:6, de verdiensten vergeldt (vgl. de geschiedenis van Jeruzalems verwoesting bij Acts 28:31).

Een onontwikkeld landman, zo verhaalt Josefus in het zesde boek zijner geschiedenis van den Joodsen krijg (Isaiah 5:1. _3), Jozua, of Jezus, zoon van Anani, kwam vier jaren v r den oorlog (dus in het jaar 62 na C. dat ook overigens door vele gebeurtenissen in de Christelijk kerk gewichtig is, (zie het chronologisch overzicht bij Acts 1:8), toen de stad zich nog in vollen vrede en in den besten welstand bevond, op het Loofhuttenfeest naar Jeruzalem, en begon plotseling te roepen: "Ene stem van het oosten, ene stem van het westen, ene stem van de vier winden, ene stem over Jeruzalem en den tempel, een stem over den bruidegom en de bruid, ene stem over het gehele volk!" zo riep hij, dag en nacht door alle straten heentrekkende. Enige aanzienlijke inwoners ergerden zich over den ongeluksprofeet, en kastijdden hem met slagen. Maar hij, zonder het minste ter verdediging of tegen hen te zeggen, die hem kastijdden, ging voort op dezelfde wijze als vroeger te roepen. De oversten der Joden hielden het voor ene bovenmenselijke ingeving en brachten den mens voor den Romeinsen landvoogd. Hier werd hij met roeden tot op het gebeente ontvleest-hij smeekte niet en weende niet, maar riep op een allerjammerlijksten toon bij iederen slag: "Wee! wee! over Jeruzalem. " Toen Albinus (zo heette de landvoogd) hem vroeg, wie hij was en van waar en waarom hij zo riep, antwoordde hij geen woord, maar ging hij voort met zijn onheilspellend roepen over de stad, totdat Albinus hem voor krankzinnig verklaarde en wegzond. Tot aan het uitbarsten van den oorlog (in Mei 66 na C.) ging hij met niemand om, nooit zag men hem spreken, maar alsof het zijn gebed was klaagde hij dag aan dag: "Wee, wee over Jeruzalem!" Hij vloekte niet die hem sloegen, noch dankte die hem spijs toereikten. Zijn enig antwoord aan ieder was altijd de ongeluks-profetie. Zo liet hij zich 7 jaren en 5 maanden horen, zonder hees of moede te worden, totdat hij gedurende de belegering de vervulling zijner profetie zag; nu klonk zijn laatste woord. Toen hij eens met het geschreeuw: "wee, wee over de stad, over het volk en tempel, " om de stadsmuren liep, voegde hij er plotseling bij: "Wee ook over mij!" Op hetzelfde ogenblik trof hem een steen, die geslingerd was en doodde hem op eens; zo gaf hij den geest onder het roepen van zijn "wee".

Vers 6

6. Er zal eens stem van een groot rumoer der naderende legerscharen uit de stad zijn, wanneer de tijd komt, waarvan in Luke 19:43, sprake is, ene stem uit den tempel, die den nabijzijnden ondergang daarvan verkondigt, de stem des HEEREN, die Zijnen vijanden, den ongelovigen Joden naar het vonnis Isaiah 65:6, de verdiensten vergeldt (vgl. de geschiedenis van Jeruzalems verwoesting bij Acts 28:31).

Een onontwikkeld landman, zo verhaalt Josefus in het zesde boek zijner geschiedenis van den Joodsen krijg (Isaiah 5:1. _3), Jozua, of Jezus, zoon van Anani, kwam vier jaren v r den oorlog (dus in het jaar 62 na C. dat ook overigens door vele gebeurtenissen in de Christelijk kerk gewichtig is, (zie het chronologisch overzicht bij Acts 1:8), toen de stad zich nog in vollen vrede en in den besten welstand bevond, op het Loofhuttenfeest naar Jeruzalem, en begon plotseling te roepen: "Ene stem van het oosten, ene stem van het westen, ene stem van de vier winden, ene stem over Jeruzalem en den tempel, een stem over den bruidegom en de bruid, ene stem over het gehele volk!" zo riep hij, dag en nacht door alle straten heentrekkende. Enige aanzienlijke inwoners ergerden zich over den ongeluksprofeet, en kastijdden hem met slagen. Maar hij, zonder het minste ter verdediging of tegen hen te zeggen, die hem kastijdden, ging voort op dezelfde wijze als vroeger te roepen. De oversten der Joden hielden het voor ene bovenmenselijke ingeving en brachten den mens voor den Romeinsen landvoogd. Hier werd hij met roeden tot op het gebeente ontvleest-hij smeekte niet en weende niet, maar riep op een allerjammerlijksten toon bij iederen slag: "Wee! wee! over Jeruzalem. " Toen Albinus (zo heette de landvoogd) hem vroeg, wie hij was en van waar en waarom hij zo riep, antwoordde hij geen woord, maar ging hij voort met zijn onheilspellend roepen over de stad, totdat Albinus hem voor krankzinnig verklaarde en wegzond. Tot aan het uitbarsten van den oorlog (in Mei 66 na C.) ging hij met niemand om, nooit zag men hem spreken, maar alsof het zijn gebed was klaagde hij dag aan dag: "Wee, wee over Jeruzalem!" Hij vloekte niet die hem sloegen, noch dankte die hem spijs toereikten. Zijn enig antwoord aan ieder was altijd de ongeluks-profetie. Zo liet hij zich 7 jaren en 5 maanden horen, zonder hees of moede te worden, totdat hij gedurende de belegering de vervulling zijner profetie zag; nu klonk zijn laatste woord. Toen hij eens met het geschreeuw: "wee, wee over de stad, over het volk en tempel, " om de stadsmuren liep, voegde hij er plotseling bij: "Wee ook over mij!" Op hetzelfde ogenblik trof hem een steen, die geslingerd was en doodde hem op eens; zo gaf hij den geest onder het roepen van zijn "wee".

Vers 7

7. Hebben deze spotters tot u gezegd: dat de Heere heerlijk worde! het zal in waarheid alzo zijn, zij zullen zien hoe heerlijk Hij is. Eer zij, de heilige stad Jeruzalem, barensnood had, voordat haar de geboorteweeën overkomen en al de angsten en verschrikkingen, die met den laatsten Joodsen oorlog over Jeruzalem losbarsten, heeft zij gebaard, daar ene heilige gemeente, de Christelijke kerk uit haar voorkomt; eer haar smart overkwam (denk aan de verhuizing der Christenen naar Pella, bij het uitbreken van den Joodsen krijg (Luke 21:20), zo is zij van een knechtje verlost (denk hier aan Christus en die van de Joden in Hem geloofden: Isaiah 7:14; Isaiah 11:1. Acts 2:41; Acts 4:4; Acts 5:14 enz.).

Vers 7

7. Hebben deze spotters tot u gezegd: dat de Heere heerlijk worde! het zal in waarheid alzo zijn, zij zullen zien hoe heerlijk Hij is. Eer zij, de heilige stad Jeruzalem, barensnood had, voordat haar de geboorteweeën overkomen en al de angsten en verschrikkingen, die met den laatsten Joodsen oorlog over Jeruzalem losbarsten, heeft zij gebaard, daar ene heilige gemeente, de Christelijke kerk uit haar voorkomt; eer haar smart overkwam (denk aan de verhuizing der Christenen naar Pella, bij het uitbreken van den Joodsen krijg (Luke 21:20), zo is zij van een knechtje verlost (denk hier aan Christus en die van de Joden in Hem geloofden: Isaiah 7:14; Isaiah 11:1. Acts 2:41; Acts 4:4; Acts 5:14 enz.).

Vers 8

8. Wie heeft ooit zulks gehoord, dat ene vrouw baarde v r zij smarten had? wie heeft dergelijk gezien, dat zij van een zoon verlost werd, voordat de weeën over haar kwamen? Zou, om de hier bedoelde vrouw te noemen, een land kunnen geboren worden op een enigen dag? zou een volk kunnen geboren worden op ene enige reize? maar Zion, de geestelijke moeder der Nieuw Testamentische gemeente, heeft weeën gekregen, en zij heeft hare zonen gebaard.

Vers 8

8. Wie heeft ooit zulks gehoord, dat ene vrouw baarde v r zij smarten had? wie heeft dergelijk gezien, dat zij van een zoon verlost werd, voordat de weeën over haar kwamen? Zou, om de hier bedoelde vrouw te noemen, een land kunnen geboren worden op een enigen dag? zou een volk kunnen geboren worden op ene enige reize? maar Zion, de geestelijke moeder der Nieuw Testamentische gemeente, heeft weeën gekregen, en zij heeft hare zonen gebaard.

Vers 9

9. Zulk een wonder van moederlijke scheppingsmacht kan Mijne heerlijkheid echter terecht doen openbaar worden. Zou Ik, zo dikwijls ene vrouw een kind ter wereld brengt, de baarmoeder openbreken, zodat, wat lang in den moederschoot verborgen lag en daar gevormd werd, zich nu vertoont, en niet genereren? Alzo zegt de HEERE, wiens kinderen toch eigenlijk de nieuwe, uit den Geest geborene Zionskinderen zijn, die dus hun vader en hun moeder te gelijk is (John 1:13), zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten, dat gene kinderen meer zouden worden geboren? zegt uw God, 2) o Zion, die door de prediking van het Evangelie zoveel zegen heeft gegeven, dat nu zovele kinderen tot u behoren, welke ene geheel nieuwe gemeente vormen.

1) Wanneer de Geest was uitgestort, en het Evangelie uit Zion ging, zouden er velen in een korten tijd bekeerd worden, en met weinige moeite in vergelijking met dat grote voortbrengsel. De Apostelen baarden, zelfs voordat zij weeën hadden, en de kinderen die Christus geboren werden, waren zo menigvuldig en zo schielijk en zo gemakkelijk voortgebracht, dat zij eer geleken naar den dauw uit de baarmoeder des dageraads, dan naar een zoon uit den schoot der moeder (Psalms 110:1. 3). De voortgang van het Evangelie was verbazend: dat licht verspreidde zich evenals de dageraad tot aan de einden der aarde. Steden en volken werden tegelijk voor Christus geboren. Op dienzelfden dag, toen de Geest was uitgestort, werden er drieduizend zielen tot de Kerk toegedaan. En toen dat heerlijk werk eens begonnen was, werd het wonderlijk voortgezet. Hij, die tot de geboorte bracht in de overtuiging der zonde, deed ook baren in een volkomen bekering tot God.

Het wondere feit, dat Zion als op n dag weer door ene menigte van teruggekeerde Joden was bevolkt, waarop de Heere allereerst doelt, is dus profetie en schaduwbeeld van de geestelijke geboorte der Kerk des N. Verbonds.

Vers 9

9. Zulk een wonder van moederlijke scheppingsmacht kan Mijne heerlijkheid echter terecht doen openbaar worden. Zou Ik, zo dikwijls ene vrouw een kind ter wereld brengt, de baarmoeder openbreken, zodat, wat lang in den moederschoot verborgen lag en daar gevormd werd, zich nu vertoont, en niet genereren? Alzo zegt de HEERE, wiens kinderen toch eigenlijk de nieuwe, uit den Geest geborene Zionskinderen zijn, die dus hun vader en hun moeder te gelijk is (John 1:13), zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten, dat gene kinderen meer zouden worden geboren? zegt uw God, 2) o Zion, die door de prediking van het Evangelie zoveel zegen heeft gegeven, dat nu zovele kinderen tot u behoren, welke ene geheel nieuwe gemeente vormen.

1) Wanneer de Geest was uitgestort, en het Evangelie uit Zion ging, zouden er velen in een korten tijd bekeerd worden, en met weinige moeite in vergelijking met dat grote voortbrengsel. De Apostelen baarden, zelfs voordat zij weeën hadden, en de kinderen die Christus geboren werden, waren zo menigvuldig en zo schielijk en zo gemakkelijk voortgebracht, dat zij eer geleken naar den dauw uit de baarmoeder des dageraads, dan naar een zoon uit den schoot der moeder (Psalms 110:1. 3). De voortgang van het Evangelie was verbazend: dat licht verspreidde zich evenals de dageraad tot aan de einden der aarde. Steden en volken werden tegelijk voor Christus geboren. Op dienzelfden dag, toen de Geest was uitgestort, werden er drieduizend zielen tot de Kerk toegedaan. En toen dat heerlijk werk eens begonnen was, werd het wonderlijk voortgezet. Hij, die tot de geboorte bracht in de overtuiging der zonde, deed ook baren in een volkomen bekering tot God.

Het wondere feit, dat Zion als op n dag weer door ene menigte van teruggekeerde Joden was bevolkt, waarop de Heere allereerst doelt, is dus profetie en schaduwbeeld van de geestelijke geboorte der Kerk des N. Verbonds.

Vers 10

10. Verblijdt u, gij nieuw geborenen! met Jeruzalem, de moedergemeente, die over uwe geboorte juicht! en verheugt u over haar, over die gelukkige moeder, al hare liefhebbers! weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen, die over haar zijt treurig geweest van wege haar diep verval (Isaiah 57:17. Psalms 102:14).

Vers 10

10. Verblijdt u, gij nieuw geborenen! met Jeruzalem, de moedergemeente, die over uwe geboorte juicht! en verheugt u over haar, over die gelukkige moeder, al hare liefhebbers! weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen, die over haar zijt treurig geweest van wege haar diep verval (Isaiah 57:17. Psalms 102:14).

Vers 11

11. 1) Opdat gij, daar Ik haar tot ene stad der zegeningen maak (Isaiah 62:9), moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen 2) die zij zelf ondervindt (Hand. 3:20), en die zij u tot geestelijk voedsel aanbiedt, even als ene moeder hare rijkelijk met melk gevulde borst aan haar kind geeft, opdat gij moogt uitzuigen, met volke teugen moogt genieten van den zegen, dien zij kan schenken, en u verlusten met den glans harer heerlijkheid, die zij nu deelachtig is geworden.

1) De inhoud van deze beide verzen heeft aan den 4den Zondag in de vasten (Lactare d. i. verblijd u) den naam gegeven. Zijn introïtus is, daar hij tevens op Isaiah 54:1 doelt en de woorden van onze plaats enigermate verandert: "Verblijd u, Jeruzalem! en komt allen te zamen, die haar liefhebt; verheugt u zeer, die over haar treurig geweest zijt. " Deze introïtus bewijst, dat met dezen Zondag ene sterke omwending in de gedachte, welke het verloop van `t kerkjaar uitdrukt, gekomen is; want terwijl de vorige Zondagen (Invocavit tot Oculi) uit de diepte tot God hebben geroepen (Psalms 91:15 v. 25:6, 22:15 v. roept nu deze tot heilige vreugde. Op de vorige Zondagen had de oude kerk het oog op de uitdrijving van den duivel uit de dopelingen; dit werk is nu volbracht, de katechumeen heeft boete gedaan en den duivel los gelaten; nu heeft op den Zondag Laetare de toewijding en verloving plaats. Die, welke den duivel ontrukt is, verbindt zich dan aan den Heere, en verlooft zijne ziel met den bruidegom der ziel. In de Katholieke kerk heeft de Zondag nog daardoor ene bijzondere betekenis, dat daarop de wijding geschiedt van de gouden roos, die als geschenk door den Roomsen stoel geschonken wordt aan zulke vorstelijke personen, van welke ene bijzondere bevordering van zijne belangen, bescherming en ondersteuning voor de kerk verkregen is. Bij het overreiken zegt dan de Paus: "De dubbele vreugde van Jeruzalem, van de strijdende en triomferende kerk, wordt door haar aangewezen, door welke ook aan allen Christen-gelovigen de schoonste bloem openbaar wordt, die de vreugde en kroon van alle heiligen is. " Daarom heet ook die Zondag de rozen zondag. In Silezië draagt hij daarentegen den naam van Tod-zondag, omdat eens op dezen Zondag in het jaar 965 n. C. het heidense Silezië en Polen onder den hertog Micislas zijne afgoden (Tot = afgod) in `t water geworpen heeft, en daarop met groene takken naar huis ging, welke gewoonte, om met een groenen meitak den zomer tegemoet te gaan, tot op den tegenwoordigen dag bewaard is gebleven.

2) Onder de borsten der vertroostingen, hebben we te verstaan de goddelijke instellingen, alles wat met het Verbond der genade in verband staat. In die beloften en instellingen van het Verbond der genade zijn al de vertroostingen van het geestelijk Israël opgesloten en door geloof en gebed wordt men ze deelachtig. Wie in waarheid door het geloof die beloften aanvaardt en leert toepassen, zal ervaren, dat zij alleen maar ook zij volkomen vertroosting schenken aan het door schuld bezwaarde hart, aan den door schuld verbroken geest. Wie dit geniet zal de heerlijkheid Gods zien, zal de aanneming tot kinderen verkrijgen en met den glans der heerlijkheid Gods bestraald worden.

Vers 11

11. 1) Opdat gij, daar Ik haar tot ene stad der zegeningen maak (Isaiah 62:9), moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen 2) die zij zelf ondervindt (Hand. 3:20), en die zij u tot geestelijk voedsel aanbiedt, even als ene moeder hare rijkelijk met melk gevulde borst aan haar kind geeft, opdat gij moogt uitzuigen, met volke teugen moogt genieten van den zegen, dien zij kan schenken, en u verlusten met den glans harer heerlijkheid, die zij nu deelachtig is geworden.

1) De inhoud van deze beide verzen heeft aan den 4den Zondag in de vasten (Lactare d. i. verblijd u) den naam gegeven. Zijn introïtus is, daar hij tevens op Isaiah 54:1 doelt en de woorden van onze plaats enigermate verandert: "Verblijd u, Jeruzalem! en komt allen te zamen, die haar liefhebt; verheugt u zeer, die over haar treurig geweest zijt. " Deze introïtus bewijst, dat met dezen Zondag ene sterke omwending in de gedachte, welke het verloop van `t kerkjaar uitdrukt, gekomen is; want terwijl de vorige Zondagen (Invocavit tot Oculi) uit de diepte tot God hebben geroepen (Psalms 91:15 v. 25:6, 22:15 v. roept nu deze tot heilige vreugde. Op de vorige Zondagen had de oude kerk het oog op de uitdrijving van den duivel uit de dopelingen; dit werk is nu volbracht, de katechumeen heeft boete gedaan en den duivel los gelaten; nu heeft op den Zondag Laetare de toewijding en verloving plaats. Die, welke den duivel ontrukt is, verbindt zich dan aan den Heere, en verlooft zijne ziel met den bruidegom der ziel. In de Katholieke kerk heeft de Zondag nog daardoor ene bijzondere betekenis, dat daarop de wijding geschiedt van de gouden roos, die als geschenk door den Roomsen stoel geschonken wordt aan zulke vorstelijke personen, van welke ene bijzondere bevordering van zijne belangen, bescherming en ondersteuning voor de kerk verkregen is. Bij het overreiken zegt dan de Paus: "De dubbele vreugde van Jeruzalem, van de strijdende en triomferende kerk, wordt door haar aangewezen, door welke ook aan allen Christen-gelovigen de schoonste bloem openbaar wordt, die de vreugde en kroon van alle heiligen is. " Daarom heet ook die Zondag de rozen zondag. In Silezië draagt hij daarentegen den naam van Tod-zondag, omdat eens op dezen Zondag in het jaar 965 n. C. het heidense Silezië en Polen onder den hertog Micislas zijne afgoden (Tot = afgod) in `t water geworpen heeft, en daarop met groene takken naar huis ging, welke gewoonte, om met een groenen meitak den zomer tegemoet te gaan, tot op den tegenwoordigen dag bewaard is gebleven.

2) Onder de borsten der vertroostingen, hebben we te verstaan de goddelijke instellingen, alles wat met het Verbond der genade in verband staat. In die beloften en instellingen van het Verbond der genade zijn al de vertroostingen van het geestelijk Israël opgesloten en door geloof en gebed wordt men ze deelachtig. Wie in waarheid door het geloof die beloften aanvaardt en leert toepassen, zal ervaren, dat zij alleen maar ook zij volkomen vertroosting schenken aan het door schuld bezwaarde hart, aan den door schuld verbroken geest. Wie dit geniet zal de heerlijkheid Gods zien, zal de aanneming tot kinderen verkrijgen en met den glans der heerlijkheid Gods bestraald worden.

Vers 12

12. Want alzo zegt de HEERE over den troost, dien Hij aan Jeruzalem wil schenken (Isaiah 66:11): Ziet, Ik zal den vrede, het hoogste van alle geestelijke goederen (John 14:27. Philippians 4:7) over haar uitstrekken als eens rivier, voordat die in ene overstromende, alles bevredigende mate aanwezig zij (Isaiah 48:18), en de heerlijkheid der Heidenen, al wat deze aan uitwendige goederen groots en heerlijks bezitten (Isaiah 61:6) als ene overlopende beek, zodat ook aan het tijdelijk geluk niets ontbreekt; dan zult gijlieden zuigen naar hartelust, gelijk een kind aan de borst der moeder; gij zult in vrede en rijkdom u baden (Isaiah 60:16); gij zult door de heidenen, die zich zullen beijveren om u alle denkbare tederheid te bewijzen (Isaiah 49:23), op de zijden, den arm of schouder (Isaiah 49:22; (60:4) gedragen worden, en op de knieën zeer vriendelijk getroeteld worden 1) even als men kinderen op den schoot neemt en liefkoost.

1) Met deze verzekering belooft de Heere God Zijn volk allen in- en uitwendigen vrede; alle geestelijk heil zou Hij over hen doen komen als een rivier, en allen glans en alle heerlijkheid als ene overlopende beek. De Heidenen zullen zich beijveren om u van het hun te geven, wat gij behoeft. Op den schouder, (want dit betekent op de zijden) zult gij gedragen, en op de knieën zult gij vriendelijk getroeteld worden, zegt de Heere hier. Hij wil daarmee zeggen dat al wat lieflijk is en al wat den groei en den bloei en de vreugde en het heil kan bevorderen, zal geschonken worden.

Het Nieuw-Testamentische: Alles is het uwe, klinkt hier der Gemeente in Oud-Testamentische taal tegen.

Vers 12

12. Want alzo zegt de HEERE over den troost, dien Hij aan Jeruzalem wil schenken (Isaiah 66:11): Ziet, Ik zal den vrede, het hoogste van alle geestelijke goederen (John 14:27. Philippians 4:7) over haar uitstrekken als eens rivier, voordat die in ene overstromende, alles bevredigende mate aanwezig zij (Isaiah 48:18), en de heerlijkheid der Heidenen, al wat deze aan uitwendige goederen groots en heerlijks bezitten (Isaiah 61:6) als ene overlopende beek, zodat ook aan het tijdelijk geluk niets ontbreekt; dan zult gijlieden zuigen naar hartelust, gelijk een kind aan de borst der moeder; gij zult in vrede en rijkdom u baden (Isaiah 60:16); gij zult door de heidenen, die zich zullen beijveren om u alle denkbare tederheid te bewijzen (Isaiah 49:23), op de zijden, den arm of schouder (Isaiah 49:22; (60:4) gedragen worden, en op de knieën zeer vriendelijk getroeteld worden 1) even als men kinderen op den schoot neemt en liefkoost.

1) Met deze verzekering belooft de Heere God Zijn volk allen in- en uitwendigen vrede; alle geestelijk heil zou Hij over hen doen komen als een rivier, en allen glans en alle heerlijkheid als ene overlopende beek. De Heidenen zullen zich beijveren om u van het hun te geven, wat gij behoeft. Op den schouder, (want dit betekent op de zijden) zult gij gedragen, en op de knieën zult gij vriendelijk getroeteld worden, zegt de Heere hier. Hij wil daarmee zeggen dat al wat lieflijk is en al wat den groei en den bloei en de vreugde en het heil kan bevorderen, zal geschonken worden.

Het Nieuw-Testamentische: Alles is het uwe, klinkt hier der Gemeente in Oud-Testamentische taal tegen.

Vers 13

13. Als een, die zijne moeder troost, alzo zal Ik u troosten, wanneer gij van den kinderlijken tot den mannelijken leeftijd zult gekomen zijn en gij gewaar wordt, dat u tot uwe volle zaligheid nog iets ontbreekt: ja gij zult te Jeruzalem getroost worden, wanneer gij, het volk van Zion, weer in die heilige stad zult wonen (Isaiah 30:19; Isaiah 54:11).

In Isaiah 66:10-Isaiah 66:12 wordt gesproken over den tijd der Christelijke kerk, waarin de gelovigen uit Israël als in het geestelijk Zion worden overgebracht om daar in Christus Jezus rijkelijk troost en vrede te genieten, en de heerlijkheid der heidenen deelachtig te worden, even als deze deel kregen aan hun geestelijke goederen (Romans 15:27). Nu wendt zich de profetie tot nog grotere dingen, die in den laatsten tijd zouden geschieden. Zions kinderen, die uit Israël afkomstig zijn, zijn toch zo lang in den vreemde, als het uitwendige Jeruzalem door de heidenen vertreden wordt (Luke 21:24). Totdat de tijd der heidenen vervuld zal zijn bevindt het zich als het ware in den vreemde, en met de smart, zo als Paulus die in Romans 9:1, uitspreekt, verenigt zich het heimwee naar het land der vaderen, naar het land des groten Konings. Daarom zegt nu het slot van het vers: "gij zult te Jeruzalem vertroost worden. " (DCHSEL. 14. En gij zult het zien in welk ene heerlijkheid Ik Jeruzalem weer zal doen staan (Isaiah 60:1), en uw hart zal vrolijk zijn, en uwe beenderen zullen groenen als het tedere gras, daar ook uw uitwendige mens in verjongde kracht daar zal staan (Isaiah 58:11); dan zal de hand des HEEREN bekend worden aan Zijne knechten, hoe grote en heerlijke dingen Hij weet te scheppen en te geven, en Hij zal Zijnen vijanden gram worden 1) aan alle tegenstanders Zijner kerk Zijne gramschap tonen.

1) Aan de hand, d. i. de macht des Heeren wordt hier tweeërlei uitwerking toegeschreven. Zegenend, beschermend zal deze zich verheffen over Israël, maar verwoestend en vernietigend zal zij gekeerd zijn tegen Zijne en Israëls vijanden. In liefde zal zij heersen over Zijn volk, in toorn over Zijne vijanden. Dit laatste wordt verder uitgewerkt in het volgende vers.

Vers 13

13. Als een, die zijne moeder troost, alzo zal Ik u troosten, wanneer gij van den kinderlijken tot den mannelijken leeftijd zult gekomen zijn en gij gewaar wordt, dat u tot uwe volle zaligheid nog iets ontbreekt: ja gij zult te Jeruzalem getroost worden, wanneer gij, het volk van Zion, weer in die heilige stad zult wonen (Isaiah 30:19; Isaiah 54:11).

In Isaiah 66:10-Isaiah 66:12 wordt gesproken over den tijd der Christelijke kerk, waarin de gelovigen uit Israël als in het geestelijk Zion worden overgebracht om daar in Christus Jezus rijkelijk troost en vrede te genieten, en de heerlijkheid der heidenen deelachtig te worden, even als deze deel kregen aan hun geestelijke goederen (Romans 15:27). Nu wendt zich de profetie tot nog grotere dingen, die in den laatsten tijd zouden geschieden. Zions kinderen, die uit Israël afkomstig zijn, zijn toch zo lang in den vreemde, als het uitwendige Jeruzalem door de heidenen vertreden wordt (Luke 21:24). Totdat de tijd der heidenen vervuld zal zijn bevindt het zich als het ware in den vreemde, en met de smart, zo als Paulus die in Romans 9:1, uitspreekt, verenigt zich het heimwee naar het land der vaderen, naar het land des groten Konings. Daarom zegt nu het slot van het vers: "gij zult te Jeruzalem vertroost worden. " (DCHSEL. 14. En gij zult het zien in welk ene heerlijkheid Ik Jeruzalem weer zal doen staan (Isaiah 60:1), en uw hart zal vrolijk zijn, en uwe beenderen zullen groenen als het tedere gras, daar ook uw uitwendige mens in verjongde kracht daar zal staan (Isaiah 58:11); dan zal de hand des HEEREN bekend worden aan Zijne knechten, hoe grote en heerlijke dingen Hij weet te scheppen en te geven, en Hij zal Zijnen vijanden gram worden 1) aan alle tegenstanders Zijner kerk Zijne gramschap tonen.

1) Aan de hand, d. i. de macht des Heeren wordt hier tweeërlei uitwerking toegeschreven. Zegenend, beschermend zal deze zich verheffen over Israël, maar verwoestend en vernietigend zal zij gekeerd zijn tegen Zijne en Israëls vijanden. In liefde zal zij heersen over Zijn volk, in toorn over Zijne vijanden. Dit laatste wordt verder uitgewerkt in het volgende vers.

Vers 15

15. Want, ziet de HEERE zal, wanneer de tijd daar is, dat Hij aan den Anti-christ een einde maakt (2 Thessalonians 2:8, Revelation 9:11), met vuur komen, en Zijne wagenen, waarop de machten des verderfs, die Hem vergezellen, zich bevinden, zullen met zulk ene snelheid en met zulk een geraas komen als een wervelwind, om met grimmigheid Zijnen toorn hiertoe te wenden, Met vergelding te komen om de zonden Zijner tegenpartijders (2 Thessalonians 1:8 en Zijne schelding, de door Hem bedreigde gerichten, met vuurvlammen, die de tegenstanders zullen verteren.

Vers 15

15. Want, ziet de HEERE zal, wanneer de tijd daar is, dat Hij aan den Anti-christ een einde maakt (2 Thessalonians 2:8, Revelation 9:11), met vuur komen, en Zijne wagenen, waarop de machten des verderfs, die Hem vergezellen, zich bevinden, zullen met zulk ene snelheid en met zulk een geraas komen als een wervelwind, om met grimmigheid Zijnen toorn hiertoe te wenden, Met vergelding te komen om de zonden Zijner tegenpartijders (2 Thessalonians 1:8 en Zijne schelding, de door Hem bedreigde gerichten, met vuurvlammen, die de tegenstanders zullen verteren.

Vers 16

16. Want met vuur, en met Zijn zwaard zal de HEERE, wien alles onderworpen is en alle nachten ten dienste staan, in het recht treden met alle vlees, met alles onder de kinderen der mensen, wat vlees is en niet uit den Geest is geboren (John 3:6. Genesis 6:3), om allen, die God niet kennen, en het Evangelie ongehoorzaam zijn; en de verslagenen des HEEREN, die Hij met het zwaard ombrengt (Zephaniah 2:12), zullen vermenigvuldigd zullen velen zijn 1) tot een onnoembaar groot getal (Revelation 9:21).

1) De Heere voorspelt hier, dat Hij in het gericht zal treden met alle vlees, d. i. met alle volk, niet alleen met de Heidenen, maar ook met Israël, d. i. met de massa, die verloren gaat, met dat Israël dat verworpen wordt, dewijl het naar Gods Woord geweigerd heeft te horen. In het volgende vers worden degenen nader aangeduid, over wie het gericht zal gaan. Met het vuur wordt gewezen op de verdervende natuurkrachten, met het zwaard op schrikkelijke gebeurtenissen in het leven der volkeren.

Vers 16

16. Want met vuur, en met Zijn zwaard zal de HEERE, wien alles onderworpen is en alle nachten ten dienste staan, in het recht treden met alle vlees, met alles onder de kinderen der mensen, wat vlees is en niet uit den Geest is geboren (John 3:6. Genesis 6:3), om allen, die God niet kennen, en het Evangelie ongehoorzaam zijn; en de verslagenen des HEEREN, die Hij met het zwaard ombrengt (Zephaniah 2:12), zullen vermenigvuldigd zullen velen zijn 1) tot een onnoembaar groot getal (Revelation 9:21).

1) De Heere voorspelt hier, dat Hij in het gericht zal treden met alle vlees, d. i. met alle volk, niet alleen met de Heidenen, maar ook met Israël, d. i. met de massa, die verloren gaat, met dat Israël dat verworpen wordt, dewijl het naar Gods Woord geweigerd heeft te horen. In het volgende vers worden degenen nader aangeduid, over wie het gericht zal gaan. Met het vuur wordt gewezen op de verdervende natuurkrachten, met het zwaard op schrikkelijke gebeurtenissen in het leven der volkeren.

Vers 17

17. Daaronder zullen den ook zijn diegenen in Israël, die hun verkiezing nu geheel hebben verloochend en den heidenen in alle dingen zijn gelijk geworden, die zichzelven met de zorgvuldigste waarneming van alle gebruiken, waarmee men zich den afgoden toewijdt, heiligen, en zichzelven reinigen in, 1) of, voor de hoven achter een in het midden 2) dezelve. Daaronder zullen zijn allen, die nauwkeurig alles doen, wat de Heidense priesters hun voorschrijven en alzo op de gruwelijkste wijze tegen Gods wet handelen, zwijnenvlees eten (Isaiah 65:4), en verfoeisel, als kreeften, aal, oesters enz. (Leviticus 11:10), en muizen 3) (Leviticus 11:29) te zamen, zonder dat een het verderf ontkomt, zullen zij verteerd worden, spreekt de HEERE, die iedere eigenwillige verbreking van de grenzen door de wet getekend, voor ene misdaad aanziet; alleen hij, die door den Zoon is vrij gemaakt, zal waarlijk vrij zijn (John 7:36. (Galatians 5:1).

1) Beter: voor, in den zin van, ten behoeve van. Het heiligen ziet op het zich geestelijk heiligen en het reinigen heeft een fysische betekenis. Hier worden onder Israël bedoeld zij, die zich geheel met de heidenen vermengd hadden, het verbond met den Heere volkomen verbroken hadden, en daarom den Heere en Zijn dienst volkomen hadden losgelaten. De hoven zijn de plaatsen, waar de aanbidding en de dienst der afgoden plaats had. Wie onder dien ene in het midden te verstaan is, is niet uit te maken, gelijk ook hieronder reeds aangegeven wordt. Wij verenigen ons het liefst met hen, die menen, dat die ene is de hoofdleider van de heidense afgodsfeesten.

2) De Duitse tekst heeft hier: "de een hier, de ander daar; " eigenlijk staat er: "die zich heiligen en reinigen in de gewijde bossen, ter eer van n in het midden. " Onder dien "enen" wordt zeker een afgodsbeeld bedoeld. Zo geeft ook "Schmieder" in zijne aantekening als verbeterde lezing: "achter enen daar in het midden", en voegt daarbij: "Het is duidelijk, dat met deze woorden de wijze der heidense reinigingen (lustrationes) aanschouwelijk wordt voorgesteld. Vermits wij evenwel den afgodendienst, die hier beschreven is, niet nauwkeurig kennen, zo is deze korte toespeling voor ons moeilijk te verstaan. Men stelle zich daarbij voor ene soort van processie, die enen voorganger volgt, om in het midden van enen hof, misschien in een bijzonder omheind gedeelte van den hof, plechtige wassing te ondergaan ter voorbereiding voor een afgodisch feest. " Anderen willen, dat het woord "Achad", hier door " n" vertaald, de naam zal zijn van een afgod, volgens sommigen den zonnegod.

3) Maimonides merkt aan, uit de boeken der Indiërs, die oude afgodendienaars waren, dat ze gewoon waren aan de zon (zijnde de afgod in dit vers bedoeld door het woord "Achad") te offeren zeven vledermuizen en zeven muizen.

Hier wordt bedoeld de glis esculentus; deze was bij Arabieren en Romeinen ene bijzondere lekkernij.

Varro (De re rustica III, 15) verhaalt, hoe men voor hazel- of relmuizen gaarden gemaakt heeft, om ze aan te fokken, en hokken om ze vet te mesten; en Plinius getuigt (Hist. naat. VIII 47), dat in de wetten, die nu en den tegen den overdaad in spijze gemaakt werden, het gebruik van relmuizen, van zekere soort van schelpvissen en van vreemde vogels verboden was.

Vers 17

17. Daaronder zullen den ook zijn diegenen in Israël, die hun verkiezing nu geheel hebben verloochend en den heidenen in alle dingen zijn gelijk geworden, die zichzelven met de zorgvuldigste waarneming van alle gebruiken, waarmee men zich den afgoden toewijdt, heiligen, en zichzelven reinigen in, 1) of, voor de hoven achter een in het midden 2) dezelve. Daaronder zullen zijn allen, die nauwkeurig alles doen, wat de Heidense priesters hun voorschrijven en alzo op de gruwelijkste wijze tegen Gods wet handelen, zwijnenvlees eten (Isaiah 65:4), en verfoeisel, als kreeften, aal, oesters enz. (Leviticus 11:10), en muizen 3) (Leviticus 11:29) te zamen, zonder dat een het verderf ontkomt, zullen zij verteerd worden, spreekt de HEERE, die iedere eigenwillige verbreking van de grenzen door de wet getekend, voor ene misdaad aanziet; alleen hij, die door den Zoon is vrij gemaakt, zal waarlijk vrij zijn (John 7:36. (Galatians 5:1).

1) Beter: voor, in den zin van, ten behoeve van. Het heiligen ziet op het zich geestelijk heiligen en het reinigen heeft een fysische betekenis. Hier worden onder Israël bedoeld zij, die zich geheel met de heidenen vermengd hadden, het verbond met den Heere volkomen verbroken hadden, en daarom den Heere en Zijn dienst volkomen hadden losgelaten. De hoven zijn de plaatsen, waar de aanbidding en de dienst der afgoden plaats had. Wie onder dien ene in het midden te verstaan is, is niet uit te maken, gelijk ook hieronder reeds aangegeven wordt. Wij verenigen ons het liefst met hen, die menen, dat die ene is de hoofdleider van de heidense afgodsfeesten.

2) De Duitse tekst heeft hier: "de een hier, de ander daar; " eigenlijk staat er: "die zich heiligen en reinigen in de gewijde bossen, ter eer van n in het midden. " Onder dien "enen" wordt zeker een afgodsbeeld bedoeld. Zo geeft ook "Schmieder" in zijne aantekening als verbeterde lezing: "achter enen daar in het midden", en voegt daarbij: "Het is duidelijk, dat met deze woorden de wijze der heidense reinigingen (lustrationes) aanschouwelijk wordt voorgesteld. Vermits wij evenwel den afgodendienst, die hier beschreven is, niet nauwkeurig kennen, zo is deze korte toespeling voor ons moeilijk te verstaan. Men stelle zich daarbij voor ene soort van processie, die enen voorganger volgt, om in het midden van enen hof, misschien in een bijzonder omheind gedeelte van den hof, plechtige wassing te ondergaan ter voorbereiding voor een afgodisch feest. " Anderen willen, dat het woord "Achad", hier door " n" vertaald, de naam zal zijn van een afgod, volgens sommigen den zonnegod.

3) Maimonides merkt aan, uit de boeken der Indiërs, die oude afgodendienaars waren, dat ze gewoon waren aan de zon (zijnde de afgod in dit vers bedoeld door het woord "Achad") te offeren zeven vledermuizen en zeven muizen.

Hier wordt bedoeld de glis esculentus; deze was bij Arabieren en Romeinen ene bijzondere lekkernij.

Varro (De re rustica III, 15) verhaalt, hoe men voor hazel- of relmuizen gaarden gemaakt heeft, om ze aan te fokken, en hokken om ze vet te mesten; en Plinius getuigt (Hist. naat. VIII 47), dat in de wetten, die nu en den tegen den overdaad in spijze gemaakt werden, het gebruik van relmuizen, van zekere soort van schelpvissen en van vreemde vogels verboden was.

Vers 18

18. Hun werken en hun gedachten, hoe zullen zij verijdeld worden! Het komt, de tijd zal zeker komen dat Ik vergaderen zal alle Heidenen en tongen. 1) Zij zullen zich verenigen in het dal Josafat en tegen Jeruzalem strijden (Joel 3:14); Ik zal dat in zoverre toelaten, dat zij zich inderdaad verzamelen, maar de uitslag zal ene geheel andere zijn, dan zij denken, en zij zullen komen, en zij zullen Mijne heerlijkheid zien in de ontzettende openbaring van macht, die de vijandige heidenen en verharde Joden (Zechariah 14:14) vernietigt.

1) In het Hebreeën Weanoki maseehem oemachschebotheehen bah. Letterlijk en beter: Ik, hun werken en hun gedachten, het zal komen, dat alle heidenen en tongen zullen vergaderd worden. Het eerste gedeelte van den zin staat derhalve elliptisch voor: Ik zal hun werken en hun gedachten verijdelen. De Heere spreekt dat kort af, in heiligen toorn. De heidenen en tongen, d. w. z. de volken in het algemeen en zij die eenzelfde taal spreken zullen zich vergaderen tegen het volk des Heren, tegen Jeruzalem, tegen Zion, maar de Heere zal niet alleen hun werken ongedaan maken maar al hun gedachten, die zwanger gaan van onheil tegen de heilige stad, verijdelen. Want zij zullen de heerlijkheid des Heren zien in de openbaring Zijner Almacht, die de vijanden vernietigt. Echter zal er alsdan ook nog een overblijfsel overgelaten worden, hetwelk aan het gericht zal ontkomen en de heerlijkheid Gods, zowel in de openbaring van Zijn toorn als in die van Zijne liefde zal verkondigen. Hierop wijst het volgende vers.

Vers 18

18. Hun werken en hun gedachten, hoe zullen zij verijdeld worden! Het komt, de tijd zal zeker komen dat Ik vergaderen zal alle Heidenen en tongen. 1) Zij zullen zich verenigen in het dal Josafat en tegen Jeruzalem strijden (Joel 3:14); Ik zal dat in zoverre toelaten, dat zij zich inderdaad verzamelen, maar de uitslag zal ene geheel andere zijn, dan zij denken, en zij zullen komen, en zij zullen Mijne heerlijkheid zien in de ontzettende openbaring van macht, die de vijandige heidenen en verharde Joden (Zechariah 14:14) vernietigt.

1) In het Hebreeën Weanoki maseehem oemachschebotheehen bah. Letterlijk en beter: Ik, hun werken en hun gedachten, het zal komen, dat alle heidenen en tongen zullen vergaderd worden. Het eerste gedeelte van den zin staat derhalve elliptisch voor: Ik zal hun werken en hun gedachten verijdelen. De Heere spreekt dat kort af, in heiligen toorn. De heidenen en tongen, d. w. z. de volken in het algemeen en zij die eenzelfde taal spreken zullen zich vergaderen tegen het volk des Heren, tegen Jeruzalem, tegen Zion, maar de Heere zal niet alleen hun werken ongedaan maken maar al hun gedachten, die zwanger gaan van onheil tegen de heilige stad, verijdelen. Want zij zullen de heerlijkheid des Heren zien in de openbaring Zijner Almacht, die de vijanden vernietigt. Echter zal er alsdan ook nog een overblijfsel overgelaten worden, hetwelk aan het gericht zal ontkomen en de heerlijkheid Gods, zowel in de openbaring van Zijn toorn als in die van Zijne liefde zal verkondigen. Hierop wijst het volgende vers.

Vers 19

19. En Ik zal een teken aan hen, de tot op dien tijd ongelovig gebleven Joden, zetten, waaruit de Joden, die nog kunnen gered worden, den Messias van Israël zullen herkennen, zodat op eens het deksel van hun hart afvalt (2 Corinthians 3:16. Romans 11:23, Romans 11:25 v.) vergelijk het teken, dat aan Saulus op zijnen weg naar Damascus werd gegeven (Acts 9:3); en uit hen, die tengevolge van hun bekering nog op het laatste beslissende ogenblik het gericht (Isaiah 66:17) ontkomen zullen zijn, zal Ik als verkondiger van het Evangelie zenden tot de Heidenen naar Tarsis, in het westen van Europa (Isaiah 60:9) en verder naar het werelddeel Amerika, naar Pul (Genesis 10:6. Jeremiah 46:9) en Lud (Genesis 10:13) naar de boogschutters in Afrika, naar Tubal aan de zuidoostkust der Zwarte zee (Genesis 10:2), naar oostelijk Azië, en Javan, westelijk Azië en oostelijk Europa, tot de ver gelegene eilanden van Australië, die Mijn gerucht niet gehoord hebben, die aan de ondernemingen (Isaiah 66:18) tegen Mij geen deel hebben genomen, noch Mijne heerlijkheid gezien hebben, omdat de prediking van het Evangelie nog niet tot hen was doorgedrongen; en zij zullen even als Paulus, die van een vervolger wonderbaar tot een Apostel is bekeerd, in dien laatsten tijd v r het einde aller dingen, Mijne heerlijkheid onder de Heidenen verkondigen.

Het kleine zendingswerk geschiedt, het grote moet nog geschieden, en het zal geschieden door Israël. God zal dit volk tot een volk van zendelingen maken, die de wereld zullen overstromen met geloof, gelijk zij nu doen met ongeloof. Heerlijke wereld, die wij verwachten en biddend, werkend wachten; want men moet niet stil zitten, neen, maar al het werk der Christelijke kerk is nog slechts een feest der eerstelingen, een Pinksterfeest; de zending van Israël zal het Loofhuttenfeest, het feest van den vollen oogst zijn. Is er niet een vroege en spade regen? De vroege regen is er, de spade zal komen. Nu liggen nog de volken op hunnen droesem; maar Israël zal de grote hefboom van alle volken zijn. Doch nu is het nog dood; het heeft alle zendingskracht verloren, omdat het Christus niet heeft. Zonder Christus kan Israël gelijk wij allen niets geestelijks of goddelijks doen, maar Christus zal het levend maken en dan zal het voor Hem even en voor Hem alleen.

Zij, die zelf dus onderscheiden zijn door Gods genade, zullen afgezonden worden om anderen te nodigen om ook te komen en het voordeel van die genade te ontvangen. Zij, die de kracht der vooroordelen ontkomen, waardoor die natie in het algemeen in ongelovigheid gehouden wordt, zullen tot de Heidenen gezonden worden, om het Evangelie onder hen te brengen en aan alle creaturen te verkondigen. Hier zien wij dat zij, die zelf den toekomenden toorn ontvloden zijn, hun best zullen doen om anderen als een vuurhout uit het vuur te rukken. 20. En zij, de bekeerde heidenen, zullen al uwe aan Christus gelovig gewordene broeders en vrienden naar het vlees (Romans 9:3) uit alle Heidenen, onder welke zij tot hiertoe verstrooid waren (Isaiah 11:12; Isaiah 60:4, Zephaniah 3:10), den HEERE ten spijsoffer, tot een lieflijk geschenk, brengen, op paarden en op wagens, en op rosbaren, overdekte wagens, en op muilen (2 Samuel 13:29 en op snelle lopers, dromedarissen (Judges 6:5) naar Mijnen heiligen berg toe, naar Jeruzalem 1) zegt de HEERE, gelijk als de kinderen Israël's, zo lang de Oud-Testamentische eredienst nog duurt, het spijsoffer, dat op het altaar moet komen, als meel, gebak, eersteling-koren (Leviticus 2:1) in een rein vat brengen ten huize des HEEREN. 2)

1) Zie hier de gelukkige uitwerking van het gezantschap onder de heidenen; hun woorden vinden ingang, en zij komen niet alleen weer naar Jeruzalem terug; met zich brengen zij ene ganse schaar van nieuwe Godsvereerders, als een spijsoffer, naar Jehova's huis op Zion. De tocht is aanzienlijk en verscheiden; sommigen komen op paarden, anderen op kamelen, of gelijk er eigenlijk staat, op draagzetels, waarin men zich zette, als men een kameel bereed; anderen op wagens, anderen op muilen, anderen op dromedarissen. Waarschijnlijk dient deze optelling, om ene aanzienlijke staatsie aan te duiden, of om te kennen te geven, ene menigte uit verschillende landen, daar men in sommige landen paarden en muilezels gebruikt, om zich te laten voeren.

2) Het spijsoffer zelf, zijn degenen, die uit de verstrooiing worden toegebracht, en zij die in het reine vat brengen zijn de Heidenen, die zelf als vaten der ere en der barmhartigheid (Romans 9:23) zijn geheiligd. Waar door der Joden verwerping de Heidenen erfgenamen der belofte zijn geworden, daar zouden de Heidenen weer door God gebruikt worden om onder de Joden het Evangelie te verkondigen en hen toe brengen tot de gemeente, die zalig wordt.

Vers 19

19. En Ik zal een teken aan hen, de tot op dien tijd ongelovig gebleven Joden, zetten, waaruit de Joden, die nog kunnen gered worden, den Messias van Israël zullen herkennen, zodat op eens het deksel van hun hart afvalt (2 Corinthians 3:16. Romans 11:23, Romans 11:25 v.) vergelijk het teken, dat aan Saulus op zijnen weg naar Damascus werd gegeven (Acts 9:3); en uit hen, die tengevolge van hun bekering nog op het laatste beslissende ogenblik het gericht (Isaiah 66:17) ontkomen zullen zijn, zal Ik als verkondiger van het Evangelie zenden tot de Heidenen naar Tarsis, in het westen van Europa (Isaiah 60:9) en verder naar het werelddeel Amerika, naar Pul (Genesis 10:6. Jeremiah 46:9) en Lud (Genesis 10:13) naar de boogschutters in Afrika, naar Tubal aan de zuidoostkust der Zwarte zee (Genesis 10:2), naar oostelijk Azië, en Javan, westelijk Azië en oostelijk Europa, tot de ver gelegene eilanden van Australië, die Mijn gerucht niet gehoord hebben, die aan de ondernemingen (Isaiah 66:18) tegen Mij geen deel hebben genomen, noch Mijne heerlijkheid gezien hebben, omdat de prediking van het Evangelie nog niet tot hen was doorgedrongen; en zij zullen even als Paulus, die van een vervolger wonderbaar tot een Apostel is bekeerd, in dien laatsten tijd v r het einde aller dingen, Mijne heerlijkheid onder de Heidenen verkondigen.

Het kleine zendingswerk geschiedt, het grote moet nog geschieden, en het zal geschieden door Israël. God zal dit volk tot een volk van zendelingen maken, die de wereld zullen overstromen met geloof, gelijk zij nu doen met ongeloof. Heerlijke wereld, die wij verwachten en biddend, werkend wachten; want men moet niet stil zitten, neen, maar al het werk der Christelijke kerk is nog slechts een feest der eerstelingen, een Pinksterfeest; de zending van Israël zal het Loofhuttenfeest, het feest van den vollen oogst zijn. Is er niet een vroege en spade regen? De vroege regen is er, de spade zal komen. Nu liggen nog de volken op hunnen droesem; maar Israël zal de grote hefboom van alle volken zijn. Doch nu is het nog dood; het heeft alle zendingskracht verloren, omdat het Christus niet heeft. Zonder Christus kan Israël gelijk wij allen niets geestelijks of goddelijks doen, maar Christus zal het levend maken en dan zal het voor Hem even en voor Hem alleen.

Zij, die zelf dus onderscheiden zijn door Gods genade, zullen afgezonden worden om anderen te nodigen om ook te komen en het voordeel van die genade te ontvangen. Zij, die de kracht der vooroordelen ontkomen, waardoor die natie in het algemeen in ongelovigheid gehouden wordt, zullen tot de Heidenen gezonden worden, om het Evangelie onder hen te brengen en aan alle creaturen te verkondigen. Hier zien wij dat zij, die zelf den toekomenden toorn ontvloden zijn, hun best zullen doen om anderen als een vuurhout uit het vuur te rukken. 20. En zij, de bekeerde heidenen, zullen al uwe aan Christus gelovig gewordene broeders en vrienden naar het vlees (Romans 9:3) uit alle Heidenen, onder welke zij tot hiertoe verstrooid waren (Isaiah 11:12; Isaiah 60:4, Zephaniah 3:10), den HEERE ten spijsoffer, tot een lieflijk geschenk, brengen, op paarden en op wagens, en op rosbaren, overdekte wagens, en op muilen (2 Samuel 13:29 en op snelle lopers, dromedarissen (Judges 6:5) naar Mijnen heiligen berg toe, naar Jeruzalem 1) zegt de HEERE, gelijk als de kinderen Israël's, zo lang de Oud-Testamentische eredienst nog duurt, het spijsoffer, dat op het altaar moet komen, als meel, gebak, eersteling-koren (Leviticus 2:1) in een rein vat brengen ten huize des HEEREN. 2)

1) Zie hier de gelukkige uitwerking van het gezantschap onder de heidenen; hun woorden vinden ingang, en zij komen niet alleen weer naar Jeruzalem terug; met zich brengen zij ene ganse schaar van nieuwe Godsvereerders, als een spijsoffer, naar Jehova's huis op Zion. De tocht is aanzienlijk en verscheiden; sommigen komen op paarden, anderen op kamelen, of gelijk er eigenlijk staat, op draagzetels, waarin men zich zette, als men een kameel bereed; anderen op wagens, anderen op muilen, anderen op dromedarissen. Waarschijnlijk dient deze optelling, om ene aanzienlijke staatsie aan te duiden, of om te kennen te geven, ene menigte uit verschillende landen, daar men in sommige landen paarden en muilezels gebruikt, om zich te laten voeren.

2) Het spijsoffer zelf, zijn degenen, die uit de verstrooiing worden toegebracht, en zij die in het reine vat brengen zijn de Heidenen, die zelf als vaten der ere en der barmhartigheid (Romans 9:23) zijn geheiligd. Waar door der Joden verwerping de Heidenen erfgenamen der belofte zijn geworden, daar zouden de Heidenen weer door God gebruikt worden om onder de Joden het Evangelie te verkondigen en hen toe brengen tot de gemeente, die zalig wordt.

Vers 21

21. En ook zal Ik, omdat in het meer uitgebreid geworden Jeruzalem (Isaiah 54:2 v.) de geestelijke tempeldienst een veel groter personeel nodig heeft, dan ooit te voren, uit deze 1) bekeerde heidenen, die daardoor mede het algemeen priesterlijk karakter van Mijn volk hebben verkregen (Exodus 19:6. 1 Peter 2:5, enigen tot priesters en tot Levieten nemen 2) die in Mijn groot rijk met Israël dezelfde plaats zullen innemen, die in Isaiah 61:6 is aangewezen, zegt de HEERE.

1) Tot hiertoe waren de Priesters en de Levieten alleen genomen uit de Joden en waren allen van een stam; maar in de Evangelie tijden zou God er uit de heidenen nemen, om de heilige dingen te bedienen, om het volk te leren en hen te zegenen in den naam des Heren en om de uitdelers van Gods verborgenheden te zijn, gelijk de Priesters en Levieten onder de wet waren.

2) De ambtelijke bediening van het Woord en van de Sacramenten is uit God. Ik zal nemen, zegt hier de Heere. Gelijk God, de Heere, onder de Wet den dienst van het heiligdom door de Priesters had ingesteld, zo zegt God de Heere hier, dat ook Hij zelf in de dagen der N. Bedeling het ambt van Bedienaar van het Woord zal instellen. Dat ambt zal echter niet beperkt blijven tot de Joden, maar ook uitgestrekt worden tot de heidenen. 22. Want gelijk als die a) nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik naar Mijn voornemen (Isaiah 65:17) maken zal, voor Mijn aangezicht zullen staan, als Mijne dienaren en lofredenaars Mijner heerlijkheid (1 Kings 10:8; 1 Kings 17:1. Psalms 19:2), spreekt de HEERE, alzo zal ook ulieder zaad, o Israël! en ulieder naam voor Mij staan. 1)

a) 2 Peter 3:13. Revelation 1:1.

1) Aan het einde van zijne Profetieën wijst de Profeet, en de Heere door den Profeet, nog eenmaal op de volkomen heerlijkheid, die komen zal. De nieuwe aarde en de nieuwe hemel waren ja de verlossing uit Babel, en verder de geestelijke redding door Emmanuel, maar ook beeld en profetie van wat eenmaal volkomen zal komen. En gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde eeuwig zullen blijven, eeuwig zullen blijven staan en niet meer weggaan, alzo zal ook Israël's zaad en Israël's naam voor des Heren aangezicht blijven staan.

Israël's zaad en Israël's naam is dan ook hier het zaad van het geestelijk Israël en de naam van het geestelijk Israël. De wereld der heidenen gaat voorbij, het vleselijk Israël gaat weg, maar al wie uit Israël en de volkeren door den Knecht des Heren is gered, zal blijven tot in eeuwigheid. De naam Israël heeft een blijvende, heeft een eeuwige betekenis. Gelijk de naam Jakob bleef aan gene zijde van den Jordaan en de naam Israël meeging over den Jordaan, zo zal het ook eenmaal zijn als de tijd der tijden is vervuld.

De naam van de geestelijke, de worstelende, van de hinkende Jakob's blijft hier, de naam van de overwinnende gelovigen gaat mede over dood en graf heen.

Jakob is als het ware de naam van de strijdende Kerk, Israël die van de overwinnende.

Vers 21

21. En ook zal Ik, omdat in het meer uitgebreid geworden Jeruzalem (Isaiah 54:2 v.) de geestelijke tempeldienst een veel groter personeel nodig heeft, dan ooit te voren, uit deze 1) bekeerde heidenen, die daardoor mede het algemeen priesterlijk karakter van Mijn volk hebben verkregen (Exodus 19:6. 1 Peter 2:5, enigen tot priesters en tot Levieten nemen 2) die in Mijn groot rijk met Israël dezelfde plaats zullen innemen, die in Isaiah 61:6 is aangewezen, zegt de HEERE.

1) Tot hiertoe waren de Priesters en de Levieten alleen genomen uit de Joden en waren allen van een stam; maar in de Evangelie tijden zou God er uit de heidenen nemen, om de heilige dingen te bedienen, om het volk te leren en hen te zegenen in den naam des Heren en om de uitdelers van Gods verborgenheden te zijn, gelijk de Priesters en Levieten onder de wet waren.

2) De ambtelijke bediening van het Woord en van de Sacramenten is uit God. Ik zal nemen, zegt hier de Heere. Gelijk God, de Heere, onder de Wet den dienst van het heiligdom door de Priesters had ingesteld, zo zegt God de Heere hier, dat ook Hij zelf in de dagen der N. Bedeling het ambt van Bedienaar van het Woord zal instellen. Dat ambt zal echter niet beperkt blijven tot de Joden, maar ook uitgestrekt worden tot de heidenen. 22. Want gelijk als die a) nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik naar Mijn voornemen (Isaiah 65:17) maken zal, voor Mijn aangezicht zullen staan, als Mijne dienaren en lofredenaars Mijner heerlijkheid (1 Kings 10:8; 1 Kings 17:1. Psalms 19:2), spreekt de HEERE, alzo zal ook ulieder zaad, o Israël! en ulieder naam voor Mij staan. 1)

a) 2 Peter 3:13. Revelation 1:1.

1) Aan het einde van zijne Profetieën wijst de Profeet, en de Heere door den Profeet, nog eenmaal op de volkomen heerlijkheid, die komen zal. De nieuwe aarde en de nieuwe hemel waren ja de verlossing uit Babel, en verder de geestelijke redding door Emmanuel, maar ook beeld en profetie van wat eenmaal volkomen zal komen. En gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde eeuwig zullen blijven, eeuwig zullen blijven staan en niet meer weggaan, alzo zal ook Israël's zaad en Israël's naam voor des Heren aangezicht blijven staan.

Israël's zaad en Israël's naam is dan ook hier het zaad van het geestelijk Israël en de naam van het geestelijk Israël. De wereld der heidenen gaat voorbij, het vleselijk Israël gaat weg, maar al wie uit Israël en de volkeren door den Knecht des Heren is gered, zal blijven tot in eeuwigheid. De naam Israël heeft een blijvende, heeft een eeuwige betekenis. Gelijk de naam Jakob bleef aan gene zijde van den Jordaan en de naam Israël meeging over den Jordaan, zo zal het ook eenmaal zijn als de tijd der tijden is vervuld.

De naam van de geestelijke, de worstelende, van de hinkende Jakob's blijft hier, de naam van de overwinnende gelovigen gaat mede over dood en graf heen.

Jakob is als het ware de naam van de strijdende Kerk, Israël die van de overwinnende.

Vers 23

23. En het zal geschieden, dat van de ene nieuwe maan tot de andere, en van den enen sabbat tot den anderen, alle vlees de gehele menigte van hen, die uit alle volken in den nieuwen staat zijn opgenomen (Isaiah 61:5), uit alle delen des lands naar Jeruzalem komen zal, om aan te bidden voor Mijn aangezicht 1) zegt de HEERE, zodat voortaan niet meer, gelijk in den tegenwoordigen toestand slechts driemalen des jaars (Exodus 13:14) ene heilige vergadering van het volk en den tempel plaats vindt, maar op iedere nieuwen maan, ja op iedere sabbatdag.

1) Dit is op de plechtige dagen van godsdienst en de feestdagen, die bijzonder aan den dienst van God zijn toegevoegd, hetwelk een manier van spreken is, die de Profeten destijds gebruikten, beschrijvende de dingen, die tot het geestelijk Israël behoren, met de namen der dingen, die tot het vleselijk Israël behoorden. (ENG. GODGELEERDEN).

Kwam Israël driemaal des jaars op de grote feesten tot Jeruzalems tempel, hier wordt in de eerste plaats van de N. Bedeling gezegd, dat elke Sabbath, ja gedurig, de samenkomsten der gelovige zullen plaats hebben, dewijl de tempeldienst is afgeschaft en Christus Jezus zelf de tempel is, waarin alle gelovigen zullen samenkomen. Maar ook hier weer ziet de Profeet verder, spreekt hier in Oud-Testamentische taal van de hemelse en van de eeuwige dingen. Gelijk in de Openbaring an Johannes ook de hemelse dingen worden voorgesteld onder beelden aan de aardse bedeling ontleend, zo ook hier in de dagen des Ouden Verbonds.

Vers 23

23. En het zal geschieden, dat van de ene nieuwe maan tot de andere, en van den enen sabbat tot den anderen, alle vlees de gehele menigte van hen, die uit alle volken in den nieuwen staat zijn opgenomen (Isaiah 61:5), uit alle delen des lands naar Jeruzalem komen zal, om aan te bidden voor Mijn aangezicht 1) zegt de HEERE, zodat voortaan niet meer, gelijk in den tegenwoordigen toestand slechts driemalen des jaars (Exodus 13:14) ene heilige vergadering van het volk en den tempel plaats vindt, maar op iedere nieuwen maan, ja op iedere sabbatdag.

1) Dit is op de plechtige dagen van godsdienst en de feestdagen, die bijzonder aan den dienst van God zijn toegevoegd, hetwelk een manier van spreken is, die de Profeten destijds gebruikten, beschrijvende de dingen, die tot het geestelijk Israël behoren, met de namen der dingen, die tot het vleselijk Israël behoorden. (ENG. GODGELEERDEN).

Kwam Israël driemaal des jaars op de grote feesten tot Jeruzalems tempel, hier wordt in de eerste plaats van de N. Bedeling gezegd, dat elke Sabbath, ja gedurig, de samenkomsten der gelovige zullen plaats hebben, dewijl de tempeldienst is afgeschaft en Christus Jezus zelf de tempel is, waarin alle gelovigen zullen samenkomen. Maar ook hier weer ziet de Profeet verder, spreekt hier in Oud-Testamentische taal van de hemelse en van de eeuwige dingen. Gelijk in de Openbaring an Johannes ook de hemelse dingen worden voorgesteld onder beelden aan de aardse bedeling ontleend, zo ook hier in de dagen des Ouden Verbonds.

Vers 24

24. En zij zullen 1), zo dikwijls zij weer bij het heiligdom geweest zijn en daar de zaligheid gesmaakt hebben, die hun in het nieuwe Jeruzalem bereid is, henen uitgaan, uit de poorten der stad zich naar huis begevende; en zij zullen steeds weer op nieuw in het dal van Josafat en het dal Hinnom, waardoor hun weg leidt (1 Kings 1:35), met een blij gevoel over Mijn rechtvaardig bestuur en over hun eigene redding de dode lichamen der lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben, en daarom in het gericht (Isaiah 66:15) zijn omgekomen; want hun worm, die deze lijken opeet, zal niet sterven, en hun vuur, dat hen verteert, zal niet uitgeblust worden, en zij, die lijken, die daar eeuwig door dien worm gegeten en door dat vuur verteerd worden, die gedoden des Heren (Isaiah 66:16) zullen alle vlees, waarvan in Isaiah 66:23 sprake was, ene afgrijzing wezen (Isaiah 48:22).

1) Zij, die God vrezen, zullen henen uitgaan, en zullen de dode lichamen dergenen zien, die tegen Mij overtreden hebben, om hun eigen hart op te wekken tot de liefde van hunnen Verlosser, wanneer zij zien uit welke ellende zij verlost zijn. Gelijk het de ellende der verdoemden zal verzwaren anderen in het koninkrijk der hemelen te zien en zich zelve uitgedreven (Luke 13:28), zo zal het ook de vreugde en heerlijkheid der godzaligen ophelderen te zien, wat van hen geworden is, die in hun overtredingen sterven, en het zal hun lof- en dankzegging nog hoger verheffen, als zij denken dat zij zelf als vuurbranden uit dien brand gerukt zijn. Tot eer van die vrije genade, die hen dus onderscheiden heeft, moeten de verlosten des Heren met alle nederigheid en niet zonder beven hun zegezangen opzingen.

Hoe is het mogelijk, dat alle vlees, d. i. alle mensen van alle volken, in Jeruzalem en den tempel plaats vinden? en hoe kunnen lijken, terwijl zij verbranden, tegelijk door de wormen verknaagd worden? En hoe kunnen zij, zonder ooit voor `t menselijk oog te verdwijnen, een eindeloze buit der wormen en des vuurs zijn? De Profeet neemt door zijne eigene wijze van voorstelling de mogelijkheid weg, om zich het voorgestelde in letterlijken zin hier op aarde te denken; hij spreekt van hetgeen over het graf is, maar op ene wijze aan dit aardse ontleend. Wat hij voorzegt is niets anders, dan het nieuwe Jeruzalem der eeuwigheid en de eeuwige pijn der verdoemden; maar de wijze, waarop hij beide schildert, noodzaakt ons, uit het tegenwoordige, waarin hij zijne voorstellen kleedt, ons in het toekomstige te verplaatsen.

In Isaiah 66:23, Isaiah 66:24 sluit de Profeet zijn Boek met de grote, met de finale tegenstelling tussen de rechtvaardigen en de goddelozen.

Zou er hier reeds een groot onderscheid zijn tussen het vleselijk Israël en de massa der heidenen, die den Christus zouden verwerpen en niet wilden dat Hij Koning over hen zou zijn, en het geestelijk Israël, zowel uit de Joden als uit de Heidenen, dat onderscheid zou doorgetrokken worden tot over de grenzen der eeuwigheid.

Hier, bij het geestelijk Israël, een ongestoord, een voortdurend aanbidden van den Heere en daarom een eeuwig leven-het eeuwig leven is toch den Heere te kennen, te erkennen als zijn Heere-en daar, bij het vleselijk Israël en bij de degenen, die hun gelijk zouden zijn, een eeuwige dood, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust, een eeuwige afwezigheid van God en Zijnen hemel, en Zijnen dienst.

Begon het Boek met een weeklagen over de zonde en den afval van het vleselijke Israël, maar was het desniettegenstaande, ja daarom vol van Goddelijke waarschuwingen en vermaningen aan de ene zijde, en van Goddelijke lokstemmen der liefde aan de andere zijde: het eindigt met het voorzeggen der toekomst van de godvrezenden en van de goddelozen. Voor de godvrezenden een heerlijke, voor de goddelozen een schrikkelijke.

Het Evangelie van den Ouden dag is ook, gelijk het Evangelie van den Nieuwen in den grond der zaak hetzelfde Evangelie-een reuke des levens ten leven of een reuke des dode ten dode.

SLOTWOORD OP HET BOEK JESAJA.

Waar er velen zijn, onder de nieuwere uitleggers vooral, die het tweede gedeelte van dit profetische Boek aan een anderen Profeet, dan aan den zoon van Amos toeschrijven, achten we het niet overbodig, ook in deze editie op te nemen wat door wijlen Prof. Dr. A. Rutgers o. m. tot verdediging der echtheid is geschreven en wat o. i. nog immer wacht op degelijke weerlegging.

"De eigenlijke hoofdzaak, " zo schrijft hij, "waar het hier op aankomt, is het navolgende. Van den eersten bestrijder der echtheid dezer hoofdstukken af tot op den tegenwoordigen tijd, wordt telkens op nieuw als een sterk en onomstotelijk argument de volgende redenering bijgebracht.

Men zegt: De Schrijver moet gedurende de Babylonische ballingschap te Babel geleefd hebben. Gewoonlijk toch wordt in deze 27 hoofdstukken het woord gericht tot de Joodse ballingen aldaar.

Bovendien is de historische toestand, zo als hij hier voorkomt, uit- en inwendig, zodanig als hij te Babel in dien tijd werkelijk bestond. Er is in al deze hoofdstukken niets, dat op den leeftijd van Jesaja of op zijne woonplaats in Palestina wijst. Was de Schrijver Jesaja en leefde hij in Palestina, het moest toch wel hier of daar enigszins uitkomen. Al kon een schrijver zich met levendige verbeeldingskracht nu en dan in het tijdvak der ballingschap verplaatsen, ondenkbaar is het, dat zijn werkelijke leeftijd, indien deze v r de Babylonische ballingschap viel, in zeven en twintig hoofdstukken nergens zou doorschemeren.

Ziedaar het telkens herhaalde argument.

Vooreerst moet wel hierop worden aangemerkt, dat bij de uitwerking van dat betoog, door allen, die daarvan gebruik maken, twee zaken verward worden, die men nauwkeurig behoort te onderscheiden. Door die verwarring ontstaat ene valse redenering en onwaar besluit.

Men behoort wel te onderscheiden den toestand, die geprofeteerd wordt, van den toestand, die rechtstreeks of zijdelings wordt beschreven. Tot den toestand, die geprofeteerd wordt, behoorden niet meer dan vier onderwerpen. Het zijn de verwoesting van stad en tempel, de verlossing en terugkeer des volks, de redding door Cyrus, de komst van den Messias. Wat buiten deze profetieën in het tweede deel geschreven staat, de gebeurtenissen, beschouwingen, beelden, voorstellen, inkleding enz. dit alles behoort tot den historischen toestand, waaruit een besluit tot den leeftijd en de woonplaats van den Schrijver moet worden getrokken.

Bij onzen Schrijver wordt de zaak als reeds geschied voorgesteld. Het land is verwoest, zegt hij; en niet: het zal verwoest worden, enz. Dit is intussen ene zwarigheid, die alleen van gewicht is voor hen, die met de Hebreeuwse grammatica en constructie en met de schrijfwijze der Profeten niet bekend zijn. De Hebreeuwse profeten, al spreken zij van de toekomstige zaken, verplaatsen zich niet zelden met hun gedachten zozeer midden in de dingen, die zij vermelden, dat zij daarvan spreken alsof ze nu geschieden, of die voorstellen en afschilderen alsof ze reeds voleindigd waren. Zo zegt Roorda terecht in zijne grammatica 359.

En wil men een voorbeeld, den wijs ik op het eerste aldaar aangehaalde Isaiah 9:1-Isaiah 9:5; waar ook het eerste vers in het Hebreeuws het perfectum heeft, en in overeenstemming met de volgende verzen, letterlijk luidt: "Het volk, dat in duisternis wandelt heeft een groot licht gezien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over deze heeft een licht geschenen, " en zo verder tot Isaiah 66:5, "een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven enz. " en dat wel, ofschoon er klaarblijkelijk van de verre toekomst, van den tijd van Messias gesproken wordt.

Zo als nu Jesaja in Isaiah 9:1 zich verplaatst in den tijd, waarin het licht reeds gezien, en het kind reeds geboren is, zo doet hij het ook in de laatste hoofdstukken. Hij verplaatst zich in den tijd dat Jeruzalem verwoest is.

De Auteur van de 27 laatste hoofdstukken van Jesaja is te huis in de geschiedenis. Onderscheidene gebeurtenissen, van den oudsten tijd af, vermeldt hij meermalen als in het voorbijgaan, en ontleent daaraan zijne beelden, en gebruikt die om de gebeurtenissen van zijn eigen tijd te levendiger voor te stellen.

Dat doet Jesaja in de weinige hoofdstukken, die aan geen tegenspraak onderworpen zijn.

Dat doet de Auteur van de laatste hoofdstukken op dezelfde wijze. Ook met den bijzonderen historischen toestand van vreemde volken, zo als die ten tijde van Jesaja was, is deze auteur goed bekend. Maar wat hij van geschiedenis geweten of vermeld moge hebben, de geschiedenis van Babel tijdens de ballingschap der Joden aldaar kende hij niet. Ik spreek nu niet van het gehele stilzwijgen van dezen auteur aangaande den politieken toestand, het staats-bestuur, de verschillende regeringsposten en betrekkingen, de personen, die deze ambten bekleedden, den toestand der Joden met betrekking tot de Overheid, hun levenswijze, middelen van bestaan enz.

Evenmin wil ik nu met nadruk er op wijzen, dat hij Daniël niet schijnt gekend te hebben, ofschoon deze meermalen door diens tijdgenoot Ezechiël (wiens woonplaats onderscheidene dagen reizens van Babel verwijderd was) met de hoogste onderscheiding genoemd wordt; dat hij ook Daniël's vrienden, die de aanzienlijkste ambten bekleed hebben, met stilzwijgen voorbij gaat. Zelfs wil ik niet nadrukkelijk wijzen op de onverklaarbare en ongehoorde vergissing, waaraan hij, in Babel levende, zich schuldig zou hebben gemaakt in Isaiah 57:9, Isaiah 57:10. Hij bestraft daar de Joden, omdat zij met olie (kostelijk product van Kanan) en andere geschenken gezanten zonden (N. B. zij de Joodse ballingen) naar een verwijderden koning d. i naar Egypte: men zie Hosea 12:2b en Isaiah 30:2, Isaiah 31:1,

Ik laat dit alles onbesproken, ofschoon het in een schrijver, te Babel levende, niet met gezonde redenen kan worden goedgemaakt. Maar dat hij nooit de algemeen bekende en gewichtigste gebeurtenis van zijne jeugd en van zijn mannelijken leeftijd aangehaald, ja de allerbelangrijkste, pas voorgevallen omwenteling te Babel niet gekend heeft, dit is niet alleen vreemd, maar volstrekt ongelooflijk en ondenkbaar.

Ik meen te mogen komen tot het besluit: die Schrijver heeft waarschijnlijk niet te Babel onder die Chaldeeuwse koningen, en niet na de revolutie onder den Babylonischen geleefd.

Het is zeer moeilijk twee niet ver van elkaar verwijderde landen te vinden, die in uitwendig voorkomen der natuur, in aard en voortbrengselen meer van elkaar verschillen, dan het eigenlijke Babylonië en Palestina. Als wij dus een schrijver voor ons hebben, die op het land, zijn toestand en producten zeer opmerkzaam is geweest, en daaraan al zijne beelden en spreekwijzen ontleent (en van het begin tot het einde van het gehele boek van Jesaja is dit in ieder van de 66 hoofdstukken overal het geval), dan is het reeds a priori waarschijnlijk, dat ook hierdoor de landstreek, waarin de schrijver woonde, wel zal worden aangeduid. Hij moet door hetgeen hij daarvan telkens vermeldt f verraden f duidelijk aanwijzen, in welk van de twee landen hij geleefd en geschreven heeft. De uitkomst bevestigt op de stelligste wijze dit reeds op zichzelf waarschijnlijke vermoeden.

Wat de eigennamen van steden en landen betreft, vinden wij hier terstond een opmerkelijk verschijnsel. Behalve Babel waren in dat land der vreemdelingschap vele grote en sterk bevolkte steden, waarvan meer dan ene in het gezicht of in de nabijheid van Babel lag. Geen enkele van deze wordt in deze 27 hoofdstukken genoemd. Er komt ook geen enkele eigennaam voor van enige Babylonische provincie, district, landstreek, vesting, dorp enz. hoegenaamd; ja de naam van Babel zelf komt in al deze 27 hoofdstukken niet meer den drie malen voor. Wel mag men dit vreemd heten, vooral wanneer men bedenkt, dat de naam van Babel bij alle Schrijvers, die omstreeks de Babylonische ballingschap leefden, zo als natuurlijk is, dikwijls voorkomt; bij Jeremia meer dan 160 malen! van Kanan daarentegen worden niet alleen veelmalen Jeruzalem, Zion, de Libanon enz. maar ook minder bekende plaatsen genoemd, b. v. de vallei van Saron en die van Achor, Isaiah 65:10. Waarom juist deze? Zeker niet, omdat zij zo algemeen bekend waren, de laatste althans niet. Maar het zijn de uiterste einden van het rijk van Juda, ten tijde van Jesaja! Achor in het Noord-oosten. Saron in het Westen en Zuid-westen. Saron wordt ook nog genoemd Isaiah 33:9, Isaiah 33:2 en het dal van Achor door Jesaja's tijdgenoot, Hosea 2:17. In lateren tijd, na dien van Jesaja, wordt van Achor niet meer gesproken. Ook van al de volken, die rondom Babylonië woonden, wordt niet een enkel in deze 27 hoofdstukken genoemd. Daarentegen is Palestina's omgeving steeds voor den geest van den Schrijver. De volken, die hij noemt, zijn die naburen van Judea, met wie men door politiek of handel te Jeruzalem bekend was. Het eigenlijke Babylonië, dat ten oosten en ten zuiden door den Tigris en den Eufraat werd begrensd, ten westen sedert de uitgebreide ontginningen en kunstmatige besproeiing door Nebukadnezar, zich een weinig verder dan den Eufraat uitbreidde tot aan de Arabische woestijn, en dat ten noorden tot aan Hit (Is) en het daar tegenover liggende Samarah zich uitstrekte, is geheel en al een laag alluviaal land. Noch tussen den Tigris en den Eufraat, noch tussen deze rivier en de Arabische woestijn is hier ergens berg of heuvel, rots of spelonk, dal of beek te vinden.

Het is van natuur ene eentonige vlakte, alleen afgebroken door gegraven kanalen, die gedeeltelijk bestemd zijn tot verdediging des lands en voor de scheepvaart. Tot op geringen afstand van den Eufraat werden de landen telken jare overstroomd en daardoor vruchtbaar, maar overigens moest het vlakke land gedurende een groot gedeelte van het jaar door kunst worden bewaterd, en waar dit middel ontbrak, lag het land onbebouwd en onvruchtbaar, en was veelal met een soort van wormkruid bedekt.

Het land, waarin de Schrijver der laatste 27 hoofdstukken leefde, en waaraan hij zijne beelden ontleende, is geheel het tegenovergestelde. Telkens spreekt hij van bergen en heuvelen, rotsen en rotskloven, bergwegen en spelonken, dalen en valleien, beken, bronnen en putten. Men zie Isaiah 40:4, Isaiah 40:9, Isaiah 40:12, Isaiah 40:15; Isaiah 41:18; Isaiah 42:15; Isaiah 44:8; Isaiah 48:21; Isaiah 49:9, Isaiah 49:11; Isaiah 50:7; Isaiah 52:7; Isaiah 55:10, Isaiah 55:12; Isaiah 57:5, Isaiah 57:6, Isaiah 57:7; Isaiah 58:14; Isaiah 63:2, Isaiah 63:14; Isaiah 65:7, Isaiah 65:10; Isaiah 66:12, Isaiah 66:20. Het karakteristieke van het landschap van Babel wordt nergens, zelfs niet met een enkel woord aangeduid noch daarop gedoeld. De natuur van het land, waaraan de Schrijver zijne beschrijvingen, beelden, gelijkenissen ontleent, is die van Judea.

Tot den natuurlijken toestand van het land behoort ook de aanwezigheid of het gemis van stenen:

Babylonië's alluviale grond bezat die niet. Nergens worden hier op of onder den grond zachtere of hardere steensoorten gevonden. Noch voor het bouwen van vestingen, paleizen, huizen of tempels waren hier de elders overvloedige gewone stenen voorhanden, noch ook edelgesteenten voor kostbaren tooi.

De Schrijver van Jesaja's tweede deel daarentegen kent en vermeldt, zo van als een bewoner van Palestina verwacht mocht worden, het zand der zee en zijne steentjes, 48:19; de gladde stenen der beken, 57:6; de stenen op de wegen verspreid liggende, 62:10; de rotssteen (Palestina's meest gewone steensoort) 44:8; 51:1; de harde kei- of vuursteen, 50:7 enz.

Zo doet gewoonlijk een schrijver, die in een land woont, dat rijk is aan stenen; zo doet men niet in een land, waar muren en huizen enz. bij gebrek van het natuurlijk voortbrengsel met gebakken steen gebouwd worden, en dit kunstproduct noemt hij nooit, evenmin als de naftha, die aldaar ook voor brandstof diende, of petroleum, die te Babel in de lampen gebrand werd in plaats van olie. Hetzelfde verschijnsel openbaart zich als wij op de planten acht geven, die in Babylonië gevonden worden.

Die landstreek is arm aan bomen. In de hoven werden wel onderscheidene soorten van vruchtbomen met zorg gekweekt, perziken, abrikozen, moerbeziën, kersen, appelen, enz. maar in de vrije natuur vond men slechts bossen van palmbomen en aan den rivierkant twee soorten van populieren en wilgen. Van al die soorten is in dit tweede deel geen enkele genoemd, behalve alleen de wilgen, 44:4; maar hier voegt de Schrijver er nog een woord aan toe, dat ons verbiedt aan Babylonische wilgen te denken, en dat ons naar Palestina en de wilgen aldaar henen leidt. Hij zegt toch "wilgen aan waterbeken. " Daar die waterbeken in Babylonië niet te vinden zijn, maar in Palestina van de bergen en heuvels afstromen (zie b. v. Isaiah 30:25), kan dit gene uitzondering op den algemenen regel genoemd worden. Hij noemt de Babylonische bomen niet.

De bomen daarentegen, die in Palestina gevonden werden, vermeldt hij vaak genoeg. Hij noemt ceder, acacia, mirteboom, olijfboom, dennenboom, beuk, kleine ceder, cipres, pijnboom, elk, olm, vooral ook den wijnstok met zijne druiven, most en wijn. Men zie 41:19; 44:14; 51:22; 54:13; 57:5; 61:5; 62:8; 63:2; 65:8, 21 enz.

Geheel in overeenstemming hiermede is het gebruik van hout. Had men in Babylonië hout genoeg voor huizen, meubels, brandstof, dan gebruikte men hiertoe volgens Strabo (XVI:1, _14) en Theophrastus (Hist. plant, II:7, 8) palmbomenhout.

Onze Schrijver daarentegen laat den timmerman een cederboom of cipres, een eik of een pijnboom omhouwen en verwerken, en bij een deel van dat hout zijn brood bakken en zijn vlees braden en zich verwarmen, 44:13-16, en die bomen vond men in Babylonië niet.

Hoe is het nu denkbaar, dat iemand, in Babel wonende, de bomen van het land, waarin hij woont, en hun gebruik nergens zou vermeld hebben, en die van een ander land op de aanschouwlijkste wijze voorgesteld en in groten getale genoemd?

Niet anders is het gesteld met de veldvruchten. Bij allen, die dit land bewoond of bereisd hebben, is maar ene stem over de geheel buitengewone vruchtbaarheid van Babylonië.

Herodotus, die nog al vele landen gezien had, betuigt (I. 193), dat van alle landen die hij gezien heeft, dit verreweg de grootste opbrengst van koren oplevert. De gewone vruchtbomen, vijgen, wijnstok, olijfbomen, zegt hij, ziet men hier niet, maar het koren geeft overal althans twee honderdvoudige en in sommige streken drie honderdvoudige vrucht. De bladeren, zelfs van de tarwe en gerst zijn 4 vingeren breed, en hoe hoog en groot de gierst en sesamplant hier wordt, wil hij niet opgeven, omdat zij, die deze landstreek niet gezien hebben, het geheel ongelooflijk zullen vinden. Van die zo geheel buitengewone opbrengst der veldvruchten spreekt de Schrijver niet, ofschoon de opmerking daarvan voor de hand lag en voor een Israëliet niet onbelangrijk zijn kon; hij doet dit niet eens daar, waar hij van de toekomstige welvaart en landelijken rijkdom des volks spreekt. Hij alleen zal dit dus niet opgemerkt hebben! Hij noemt trouwens ook niet ene plant die aan Babylonië bijzonder eigen is, maar wel specerij, riet, vlas enz. die in Palestina gevonden of verbouwd werden.

Met de dieren heeft hetzelfde plaats. Ofschoon hij in deze hoofdstukken 25 soorten van dieren opnoemt, is er niet n onder, die aan Babylonië bijzonder eigen was. De roofdieren kon hij licht, in de stad wonende, niet gekend hebben; ofschoon hij toch wel de roofdieren van Palestina, den leeuw, den wolf, den beer, den sjakal en meer dan ene soort van slangen noemt; maar ik meen, dat hij, in Babel levende, wel moest vernomen hebben van de zeldzame dieren, in die landstreek te vinden, van den bever, den otter, het grote stekelvarken, alligator of van de fazanten, flamingo's, pelikanen enz. en bovenal dat hij de dagelijkse en geliefkoosde spijs der Babyloniërs, de keurige vissen, wel eens zou hebben genoemd, n. l. karpers, brasems enz. die in zeer groot aantal dagelijks aldaar werden aangevoerd. Hij schijnt geheel onkundig te zijn van al wat daarvan in Babylonië gevonden werd.

Een onderzoek naar de mededelingen van den Schrijver van Jesaja's tweede deel omtrent den godsdienst van Babel ligt geheel op onzen weg. Het kan niet onbelangrijk zijn op te merken, wat de schrijver wist en vermeldde van de voorgangers in den eredienst, van de plaatsen aan den dienst der goden gewijd, en van die goden zelf. Deze drie hoofdpunten toch kon aan iemand, die te Babel leefde, niet onbekend zijn.

Zien wij dan of de Schrijver die kende.

Reeds langen tijd v r de Babylonische ballingschap en v r Jesaja's leeftijd, had de afdeling der Chaldeeën te Babel zich toegewijd aan den eredienst. Het was hun werk den dienst waar te nemen in den tempel en aan de altaren, dromen uit te leggen, voortekenen te verklaren, uit de sterren de toekomst te voorzeggen, en op te geven hoe men door offeranden enz. dreigende gevaren zou kunnen afwenden; bovendien waren zij de geleerden en hebben door hun astronomische aantekeningen, in verband met de geschiedenis van Nabonassar af, het nageslacht aan zich verplicht.

Deze wijzen, in bijzonderen zin Chaldeeën genoemd, en in bijzondere klassen verdeeld naar den aard hunner werkzaamheden, stonden bij de koningen der Chaldeeën en hun raadslieden in de hoogste achting, en werden door het volk met de hoogste onderscheiding en eerbied bejegend. Ook toen door de nationale omwenteling, bij den dood van Beltsazar, de overheersing der Chaldeeën te Babel voor altijd had opgehouden, bleven deze Chaldeeën hun voormalige functies uitoefenen, behielden hun invloed als uitleggers van den wil der goden en bleven als astrologen en geleerden onder hun tijdgenoten in ere.

De schrijver dezer laatste hoofdstukken, die gezegd wordt 5, 10 of 15 jaren ongeveer voor het einde der Babylonische ballingschap, en dus na den politieken val der Chaldeeuwse overheersers geleefd te hebben, moest hen te Babel gekend hebben; maar hij weet van hen niets en zegt van hen niets. Bij hem is de naam Chaldeeën alleen de naam van het krijgszuchtige, overheersende volk. De plaatsen aan den dienst der goden gewijd, moesten ieders aandacht trekken door de geheel eigenaardige, op astrologie gegronde, constructie der tempels, en door hun rijkdom, grootte en pracht.

De verwondering, ja verbazing van alle reizigers wordt nu nog gewekt door de genoegzaam bewaarde overblijfselen van den tempel van Nebo, te Borsippa bij Babel, door Nebukadnezar gebouwd, en dien ik als ophelderend voorbeeld hier meen te moeten vermelden, om de bijzondere constructie te doen uitkomen.

In ene vierkante, door een muur ingesloten ruimte, stond de tempel boven op een pyramidaalvormigen toren of ontzaglijk groot en hoog gebouw, dat uit zeven, aan de 7 planeten gewijde terrassen bestond.

Op een grondslag van gebakken steen was gelijkvloers gemetseld ene onderste of eerste terras of volkomen vierkant, waarvan iedere zijde ene lengte had van 272 voet; de hoogte van dit geheel uit gebakken steen dicht gemetseld vierkant is 26 voet. De buitenzijden zijn zwart gekleurd, de kleur van den planeet Saturnus. Op dit onderste vierkant was een tweede kleiner vierkant gebouw, ook van baksteen, welks zijden slechts 230 voet lang waren; de hoogte was weer 26 voet. De buitenzijden waren aangestreken met oranje, de kleur van den planeet Jupiter. Het daarop geplaatste vierkant van 188 voeten hoogte, was aan de buitenzijden hoog rood, de kleur van Mars. Het vierde vierkant van 146 voet en 26 voet hoogte was aan de zon geheiligd en aan de buitenzijden met goudplaten bekleed. Het vijfde van 104 voet en 15 voet hoogte was geel geverfd, de kleur van Venus. Het zesde van 62 voet en 15 voet hoogte was donkerblauw, de kleur van Mercurius. Het zevende of bovenste vierkant, welks vier zijden 20 voet lang waren en dat weer 15 voet hoogte had, was dat der Maan en met zilveren platen gedekt. Het gehele naar boven steeds kleiner wordende ondergebouw was dus ene dicht gemetselde massa, 150 voet hoog en werd langs de buitenzijden beklommen. De tempel, die hier boven op geplaatst was, is nu geheel vernield en verdwenen; en deze beschrijving dient hier nu dus alleen om de geheel eigenaardige constructie van het kostbaar en vaste ondergebouw der Babylonische tempels enigszins te doen uitkomen. Geheel overeenkomstig met den zo-even beschreven onderbouw, en dus met veel grotere dimensie der vierkanten, was de tempel van Bel te Babel. Het piramidaal vormig ondergebouw was hier niet minder den 480 voet hoog en op den top van deze torenhoge vierkante piramide was het heiligdom van Bel geplaatst, waarheen men langs de buitenzijden opklom. Ter halverwege was ene rustplaats. In dat hooggeplaatste heiligdom bevonden zich, volgens Diodorus Siculus (II 9 _55) v r Babels verovering door de Perzen, drie kolossale gouden standbeelden van Bel, Hera of Beltis en Rhea of Ischtar. Voor het beeld van Beltis lagen 2 gouden leeuwen en 3 zilveren slangen, elk van 30 talenten gewichts. Ene grote gouden tafel, 40 voet lang en 15 voet breed, was v r de 3 beelden geplaatst en daarop stonden twee enorme bekkens, elk 30 talenten zwaar, en bovendien 2 buitengemeen grote wierookvaten, 3 gouden kannen enz. Behalve dit heiligdom was er een tweede heiligdom aan den voet van het stenen grondgebouw. Hierin bevond zich, toen Herodotus Babel bezocht (1:183), een groot gouden beeld zittende op een gouden troon aan ene gouden tafel, en voor dit heiligdom twee altaren, het ene van goud; op het andere werd op het jaarlijkse feest wierook gebrand en wel een gewicht van niet minder den 1000 talenten. Zo als hij vernam, had Xerxes uit dezen tempel laten wegnemen een standbeeld van menselijke gedaante, dat 22 ellen hoog en van massief goud was enz.

En nu vergelijke men eens met dezen luister en pracht, met deze zeldzame constructie en ten toon gespreiden rijkdom-de beschrijving van den eenvoudigen afgodendienst, zo als die in de laatste hoofdstukken van Jesaja voorkomt. Men moet den wel tot de conclusie komen: de armelijke toestand der afgoderij, die hier beschreven en bespot wordt, is klaarblijkelijk niet die aan Babel, maar die van Judea. Had de Schrijver al de Babylonische pracht met eigene ogen aanschouwd, hij zou dan niet ene beschrijving hebben gegeven, die in generlei opzicht daarop past; hij zou dien luister hebben vermeld en het nietige daarvan hebben aangetoond. Zo als het nu door hem geschiedt, is zijn betoog krachtig te Jeruzalem, maar het is geheel ongepast en zonder enige betekenis, als de schrijver te Babel in het gezicht van dien Bels-tempel en van vele andere niet minder kostbare en prachtig versierde tempels geschreven had.

Ik ga dit nog een weinig nader toelichten.

Vooreerst dan hebben wij te letten op de plaatsen, waar de afgoderij wordt uitgeoefend, die door onzen Schrijver bestraft wordt. Bij hem is nergens sprake van een kostbaren pyramidaalvormigen onderbouw en luisterrijken tempel, maar zij geschiedt, zo als dit duidelijk wordt aangetoond in Isaiah 57:5-Isaiah 57:7, bij terpentijnbomen, onder alle groene bomen, zo als dit ook door Jesaja zelf van zijn leeftijd verklaard wordt in Isaiah 1:29; en ook in Hosea 4:13, enz. en verder aan de beken bij de kloven der steenrotsen, op hoge en verheven bergen. Bedenkt men nu, dat er in Babylonië gene terpentijnbomen, gene beken, gene steenrotsen, gene hoge bergen waren, en dat dit alles alleen in Kanan gevonden wordt en in Jesaja's tijd voor den afgodendienst gebruikt werd tot aan de regering van Josia, den kleinzoon van Hizkia, dan ziet men, dat de Schrijver niet de Joodse afgodendienaars te Babel bestraft en niet de afgoderij van Babel bestrijdt, maar die van Judea. Men moet den Schrijver voor krankzinnig houden, als hij de Joden te Babel van afgoderij beschuldigde, uitgeoefend op plaatsen, die niet eens in het land bestonden. Men heeft daartoe geen recht. Die bomen en de beken, steenrotsen en de bergen verklaren met luider stem, dat de Schrijver de Joden in Judea bestraft, dat hij niet te Babel maar in zijn vaderland leefde en schreef. In het voorbijgaan lette men nog op het slachten van kinderen ter ere der afgoden. Dat behoort ook tot de afgoderij der Joden in hun eigen land, waar dit zelfs en in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, in het dal Hinnoms geschiedde. Het was ene overoude Fenicische of Kananietische afgoderij, die te Babel niet bestond. Aan Bel, Nebo enz. werden wel zooglammeren geofferd, maar gene kinderen. Die onmenselijke eredienst, die door de profeten terecht als de grootste gruwel bestraft werd, was tot Babel niet doorgedrongen; ook hieraan heeft Josia in Judea kort na Jesaja's tijd een einde gemaakt.

Ten tweede vergelijke men de kostbare massief gouden beelden en tempelgereedschappen en ornamenten bij die der afgoden, zoals onze Schrijver die aftekent. Hij beschrijft ze als tweeërlei soort. In Isaiah 40:19 is het een gegoten beeld van onedel metaal, dat met goud slechts overtrokken wordt en geplaatst is in een houten tabernakel. In Isaiah 44:13. wordt de andere soort genoemd, door een timmerman eenvoudig uit hout vervaardigd. Kan men zich in ernst verbeelden, dat de Schrijver dit in Babel schreef? Moest niet elk, die dit daar zo hoorde voorstellen, zijne onkunde en dwaasheid bespotten? Viel niet ene scherpe en onvergelijkelijk krachtige ironie op hem zelven terug? Gewis had elk te Babel het recht om de bespotting dier armelijke beelden te beantwoorden met de juiste opmerking: spreek dit tot hen, die aan zulke beelden eer bewijzen! wij vereren geheel anderen. Ga naar den tempel van Bel, en zie met eigen ogen den luister en de schitterende pracht van onzen eredienst!

Ook wij kunnen niet anders oordelen.

Het eenvoudige en betrekkelijk povere van de hier beschrevene beelden maakt, dat wij den Schrijver plaatsen moeten, niet bij Babels prachtige tempels en beelden, maar in Judea, waar zijne beschrijving geheel past.

Eindelijk hebben wij nog onze aandacht te vestigen op de afgoden, die door den Schrijver in onze 27 hoofdstukken genoemd worden. Het zijn niet meer dan twee, en wel de allerbekendste, Bel en Nebo, Isaiah 47:1. Dit zijn juist de twee godennamen, die op de belangrijkste inscriptie van den koning Sargon, Jesaja's tijdgenoot, voorkomen. Door kooplieden, door het Assyrische leger, door het gezantschap aan Hizkia door Merodach Baladan toegezonden, door reizigers enz. konden deze in Midden-Azië vereerde afgoden licht in Judea bekend zijn.

De Schrijver schijnt ook geen andere dan zeer oppervlakkige kennis daarvan te hebben. Over geen van beiden heeft hij iets karakteristieks, iets bepaalde gezegd; in het geheel niets dat van eigene, zij het ook maar oppervlakkige, aanschouwing van hunnen eredienst getuigt. Of die dienst samenhangt met de verering van natuurkrachten, van stervelingen, van vergode mensen, of uit angst of andere opgewekte hartstochten is voortgevloeid, kan men uit hem niet vernemen. Iemand te Babel wonende moest er meer van weten. Maar buitendien zou hij dan nog wel andere goden genoemd hebben.

Jeremia noemt ook nog Isaiah 51:1, Merodach. Dezen althans had onze Schrijver niet mogen of kunnen verzwijgen, als hij in den tijd, dien men aangeeft, te Babel gewoond had. Immers nevens Bel werd Merodach aldaar op het luisterrijkst vereerd en gediend, vooral sedert Nebukadnezar, wiens beschermgod hij was. Tot ons is gekomen ene allerbelangrijkste inscriptie van Nebukadnezar zelven, die te Londen bewaard wordt. Hij vermeldt daarin de grote en kostbare werken, die door hem verricht zijn.

Hij noemt daar die goden, wier tempels te Babel of in andere steden van Babylonië, door hem gebouwd of versierd of met rijke geschenken begiftigd waren. Wat hierin te dezer plaatse van belang schijnt te zijn, is de hoge rang, die onder deze goden aan Merodach wordt toegekend door Nebukadnezar zelven. Hij noemt Merodach boven alle anderen met nadruk zijn Heer, den groten Opperheer, den eersten der goden, den steun zijner heerschappij, den koning des hemels en der aarde. Nebukadnezar (even als na hem Neriglissar) deed al wat in zijn vermogen was, om de eer van dezen zijnen beschermgod te verhogen en den luister van zijnen dienst te vermeerderen. Hij had den tempel van Bel aan Merodach's dienst toegewijd.

Is het den niet vreemd, dat onze Schrijver, die in Babel onder Nebukadnezar's regering zou zijn opgegroeid en kort na hem zou geschreven hebben, daarvan geen kennis schijnt te dragen, dat hij, die zo vaak den afgodendienst bestrijdt en bestraft, van Bel en Nebo slechts de namen, en van de anderen afgoden, in `t bijzonder van den hoogvereerden Merodach, die tijdens de Babylonische ballingschap Babels hoogste godheid was, niet eens den naam vermeldt? Mij schijnt ook dit ene aanwijzing te zijn, dat wij hem niet te Babel moeten zoeken? waar ieder kind er meer van wist dan deze auteur bericht.

Als wij nagaan wat uit het tweede deel van Jesaja blijkt van kennis, die de Schrijver dezer 27 Hoofdstukken draagt van de voorgangers in den Babylonischen eredienst, van de plaatsen, die aan den dienst der goden waren gewijd en van de goden zelf, den blijkt het zeer onwaarschijnlijk te zijn, dat de auteur in het laatste gedeelte der ballingschap te Babel geleefd zou hebben.

Te Babel zou hij geleefd hebben!

Indien er ene stad in de oudheid was, wier gehele enige grootheid en wonderen op ieder den diepsten indruk moesten maken, het was Babel. Midden door de stad liep de brede en snelstromende Eufraat, die, waar hij door de stad henenstroomde, door Nabopolassar met een aarden dijk was ingesloten, opdat de stad zelf voor overstroming zou beveiligd zijn. In de straks genoemde inscriptie geeft Nebukadnezar als een zijner belangrijkste werken op, dat hij aan weerskanten van de rivier ene kade van gebakken steen langs de oevers had gemetseld en op enigen afstand van het water aan beide zijden van die kade een sterken en zwaren muur had laten bouwen, tot insluiting van de rivier en tot bevestiging van de stad tegen vijanden, die misschien te eniger tijd met schepen en vlotten over den Eufraat mochten willen binnendringen. Van dien trotsen Eufraat en de werken daaraan gebouwd komt in Jesaja's tweede deel niets voor; evenmin als van zijne woelige drukte en veelvuldige scheepvaart, op ene wijze uitgeoefend, die nergens elders op den aardbodem bestond, en die boven alle andere zeldzaamheden van Babel Herodotus verbazing opwekte.

Onder de zeven wonderen der wereld, hebben de ouden met reden gerangschikt den voorbeeldeloos langen, hogen en dikken muur van Babel.

Van dit verwonderlijk grote welk, dat door Nebukadnezar was uitgevoerd zeer kort v r den tijd, waarin de Schrijver gezegd wordt geschreven te hebben, en dat in de gehele wereld zijns gelijken niet had, wordt geen woord gerept.

Onder de hoogstverwonderlijke gebouwen te Babel moest ieders aandacht getrokken worden, behalve door den tempel van Bel, vooral ook door het grote paleis van Nebukadnezar. Binnen de stad een weinig ten zuiden van den tempel van Bel had hij een kanaal doen graven, dat water bracht in een groot reservoir of waterbekken midden in Babel uitgegraven, en van daar weer afvoerde naar den Eufraat. Hier was alzo een groot eiland binnen onze stad, aan de ene zijde begrensd door de grote rivier, aan de andere zijde door het kanaal met den groten vijver. Nebukadnezar zelf noemt dit op onder zijne belangrijkste en grote werken. Op dit aldus gevormde eiland lag onder anderen het grote paleis van den koning. Het was met drie muren van gebakken steen omgeven en de buitenste dezer drie muren had ene lengte van uren gaans. Al wat Oosterse pracht en weelde had kunnen uitvinden was hier verenigd. De koninklijke grootheid en de versiering der zalen was in overeenstemming met de kostbare gehouwen stenen, waaruit het paleis gebouwd was en met zijne hoogte en daar aan geëvenredigde breedte, als ook met de torens, die het versierden. Nebukadnezar zelf verheft zich op den bouw en het voorkomen van dit trotse gebouw.

Daaraan grensden de hangende tuinen, die alle verbazing in de hoogste mate opwekten. Nergens elders heeft ooit iets zo buitengewoon bestaan. Onderscheidene reien van stevige pilaren droegen een gewelf van gehouwen steen, dat terrasgewijze al hoger en hoger opging en met vruchtbare aarde bedekt was, waarin niet alleen bloemen en heesters, maar zelfs opgaande bomen welig groeiden. Het water tot besproeiing van dezen kunsthof werd met vernuftig uitgevondene werktuigen tot de hoogte van meer dan 80 voet opgevoerd.

Met de grootste zorg was het gehele gebouw behandeld. Opdat het water tot de onderliggende gehouwen stenen niet mocht doordringen, was deze bodem eerst met riet en aardpek bedekt, hierover was een dubbele laag van baksteen en gips gemetseld en daarover heen ene bedekking van loden platen gelegd. Deze hoge tuin was even verrukkelijk door den sierlijken aanleg, de aangename rustplaatsen en tuinhuizen, het vergezicht over de stad, de rivier in den omtrek en de keur van bloemen, planten en bomen, als verbazend door de grootsheid der uitvinding, de juistheid der uitvoering en de samenstelling van schoonheid met kolossalen bouw. De Grieken hebben ook deze hangende tuinen onder de zeven wonderen der wereld gerangschikt.

Ik zwijg nu van het andere koningspaleis, van het paleis van Neriglissar, van den burcht, en van zo vele prachtige tempels en paleizen, als Babel binnen zijne muren bezat, maar zulke geheel enige werken, als daar waren, konden voorzeker de aandacht van de inwoners niet ontgaan. En toch, ook waar Babels val en verwoesting opzettelijk en in het brede wordt aangekondigd (Isaiah 46:1, 47), is het de weelderige en aanzienlijke handelsstad, zo als die bestond, v r dat Nabopolasser en vooral Nebukadnezar daarin die wonderbare werken hadden gesticht; maar van dien muur zonder wedergade, van den tempel van Bel, van het grote paleis, van de hangende tuinen heeft onze Schrijver niets, in het geheel niets vermeld.

Wel spreekt hij hier en daar of zinspeelt op Jeruzalems poorten en muren, op gewone huizen, met hun deuren, posten, slaapsteden enz. op tenten met hare gordijnen, koorden en pinnen, b. v. Isaiah 44:13; Isaiah 49:16; Isaiah 57:2, Isaiah 57:7; Isaiah 58:7; Isaiah 54:2; Isaiah 60:10; Isaiah 62:6; maar van de onvergelijkelijk grote en prachtige en schone gebouwen van Babel heeft hij niets.

Kan men het den waarschijnlijk achten, dat de Schrijver aldaar gewoond heeft zonder die te zien, dat de opmerkzame schrijver, die aan allerlei zaken uit de natuur en kunst zijne beelden ontleent, hierdoor niet is getroffen geworden, en dat hij die met onverschilligheid is voorbijgegaan, dat de Schrijver zijne beelden en voorstellingen niet ontleend zou hebben aan de plaats, waar hij woonde en aan de verbazende voorwerpen, die hem omringden?

Als wij al wat op de schrijfwijze betrekking heeft overzien: de hoofdverdeling, de onderverdeling, de rangschikking der onderwerpen, de zuivere, nauwkeurige, levendige en eigenaardige taal, de geheel bijzondere, en in die volkomenheid aan Jesaja alleen eigene uitdrukking, dan worden wij hierdoor op de krachtigste wijze gedrongen om het tweede gedeelte van dit Boek aan Jesaja toe te kennen, wiens stempel daarop gedrukt staat. Bij middelmatige schrijvers moge dit argument soms twijfelachtig kunnen zijn, maar niet bij den uitstekendsten stilist.

Het is ondenkbaar, dat een onbekend man te Babel bij het verval der Hebreeuwse taal, tegen het einde der Babylonische ballingschap levende, den eersten meester in het schrijven zou hebben geëvenaard, en dat hij den stempel van Jesaja's volkomenheid op zijn bedrieglijk samenstel kon hebben weten te drukken. De taal wijst meer op den leeftijd des Schrijvers, de stijl op zijne ontwikkeling.

Mij is geen Israëliet van den ouden tijd bekend, die dit dubbele bedrog zou hebben kunnen volbrengen. Indien nu ook iemand edel genoeg ware, om als Jesaja te kunnen schrijven, hij zou niet tevens snood genoeg zijn om het te willen doen. Het bestaan van zodanige man zou een zielkundig raadsel zijn en een onbegrijpelijk wonderbaar verschijnsel, indien het gene loutere verdichting was, om dogmatische redenen uitgedacht.

Het gedeelte van Jesaja, welks echtheid werd aangetoond, is gelijk andere als onecht verworpene boeken des O. T. niet een bloot letterkundig voortbrengsel, maar het is ook een gedeelte des Bijbels, der Heilige Schrift. Uit dat oogpunt verdedig ik het Boek niet, even min als ik andere boeken der Heilige Schrift doen zou. Ik steun daarop. Zij zijn mij dierbaar als een uitnemend Gods-geschenk. Zij zijn mij ontelbare malen tot opwekking en vertroosting, tot verlichting en versterking geweest. Waar het oog en het hart geopend is, daar is de goddelijkheid van Gods Woord even duidelijk, als voor een helderziende het licht der zon, die aan den hemel staat.

Als Gods Woord door ons verstaan en gevoeld wordt, dan is de verdediging daarvan voor ons onnodig. De Heilige Schrift spreekt voor zich zelf en zal in ere en tot zegen zijn, als de tegenwoordige bestrijders met hun geschriften zullen zijn vergeten. "Het woord van onzen God blijft in eeuwigheid. " Het is mij nu toch nog een dure plicht, om ongeoefenden en ongeleerden op n punt opmerkzaam te maken.

Het is in het algemeen ene prijzenswaardige eigenschap van allen, die niet door eigenwaan verblind zijn, dat men waarde hecht aan het gevoelen van hen, die de wetenschap beoefenen, en een billijk verworven roem van kunde en geleerdheid verkregen hebben. Ook deze deugd van volgzaamheid en leerzaamheid mag intussen niet overdreven worden. Elke deugd, die overdreven wordt, verandert juist daardoor in ondeugd. En daar nu onderwerpen als het thans besprokene, ook behandeld worden bij en voor hen, die de bezwaren, tegen de Heilige Schrift ingebracht, niet kunnen beoordelen; zal het niet ongepast kunnen geacht worden, als ik de grenzen aanwijs, binnen welke de volgzaamheid aan geleerden te betonen, begrepen moet blijven. Met het oog dan ook op het nu behandelde Boek, wijs ik op het getuigenis van onzen Heere Jezus Christus.

Hecht men waarde aan de uitspraak van geleerden en volgt men hun gezag, dit behoort te eindigen, waar Hij gesproken heeft. Hij is toch de Zoon van God; door Zijnen Geest hebben de Profeten gesproken; Hij is onze Zon, het Licht der wereld; "Hij is alleen de Meester; Hij is de waarheid; Hem heeft de Vader getuigenis gegeven, toen van den Hemel de stem gehoord werd: hoort Hem!

Weg dan met een beroep op het gezag van geleerden, welken naam zij ook dragen, als zij van Hem verschillen. Wat met het getuigenis des Heren strijdt is onwaar.

Dat dan wij, die in den naam van Christus zijn gedoopt, die beleden hebben in Zijnen naam te geloven, die naar Hem Christenen worden genoemd, en die door Hem eens zullen geoordeeld worden-dat wij nimmermeer het getuigenis des Heren smadelijk verwerpen. De wetenschap heeft grote waarde, maar eens zal het blijken, dat hij alleen wijs is geweest, die bij alle verkregene wetenschap in een eenvoudig kinderlijk gemoed het geloof in den Heere heeft behouden, en met een dankbaar hart heeft gewaardeerd en gebruikt, wat Gods oneindige liefde ons schonk.

Bij hetgeen we van wijlen Prof. Dr. A. Rutgers hierboven overnamen, hebben we weinig te voegen.

Het komt ook ons onverklaarbaar voor, hoe nog in ernst de leeftijd van den Schrijver tijdens de ballingschap kan geplaatst worden.

Onderscheidene plaatsen toch wijzen er op, dat hij moet geleefd hebben v r de verwoesting van Jeruzalem en v r de ballingschap.

Wij wijzen slechts op voorspellingen als voorkomen in Isaiah 40:2, Isaiah 40:9 in verband met Isaiah 41:27, Isaiah 51:17.

Wij wijzen op het zoeken van de gunst van vreemde heersers en de veroordeling daarvan (Isaiah 57:9 en vlg.).

In Isaiah 52:4 wordt de verdrukking door de ASSYRIËRS, als de laatste, waarvan de Profeet weet, genoemd, en die gesteld tegenover die van Egypte. Hoe, vragen we, is dit mogelijk, indien de verwoesting van Jeruzalem al een lang bedongen feit was en Israël zuchtte onder den ijzeren scepter der Babylonische heersers?

Dit wijst juist op den tijd van Jesaja, en kan alleen verklaard worden, indien niet een ander, maar de Schrijver van de eerste 39 hoofdstukken ook de Schrijver van de laatste 27 is. Het tweede gedeelte is de ontplooiing en de ontwikkeling van hetgeen in het eerste gedeelte reeds als in den knop aanwezig was.

De Profeet weet door Goddelijke openbaring wat Israël wacht.

En nu tot troost en bemoediging van het ware Israël, maar ook tot. vermaning en waarschuwing voor wat Israël wilde zijn en niet-Israël was, geeft de H. Geest hem te spreken, opdat daardoor bovenal de ere en de hoogheid Gods zou schitteren tegenover de nietigheid en het ijdele der afgoden;

Opdat straks het volk Gods, het overblijfsel naar de verkiezing der genade, het zou weten, dat die God, die hen in de ellende der ballingschap had geleid, hen ook weer door Zijn machtigen arm had verlost;

Opdat straks ook de Heidenen zouden weten, dat er maar n God is, de HEERE der heirscharen;

Opdat tot aan de voleindiging der eeuwen alle Gods ingeleide kinderen uit dit heerlijk Boek troost en bemoediging zouden scheppen, ook te midden van de meest duistere lotsbedelingen, wetende, dat de God des Verbonds Zijn erfdeel nooit verlaat, de Onveranderlijke en Getrouwe is, die van geen wankelen weet of van bezwijken.

Ook van dit gehele Boek, gelijk van al de Profetieën, geldt de vermaning des Apostels: En wij hebben het Profetische woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in ene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten (2 Peter 2:19).

Vers 24

24. En zij zullen 1), zo dikwijls zij weer bij het heiligdom geweest zijn en daar de zaligheid gesmaakt hebben, die hun in het nieuwe Jeruzalem bereid is, henen uitgaan, uit de poorten der stad zich naar huis begevende; en zij zullen steeds weer op nieuw in het dal van Josafat en het dal Hinnom, waardoor hun weg leidt (1 Kings 1:35), met een blij gevoel over Mijn rechtvaardig bestuur en over hun eigene redding de dode lichamen der lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben, en daarom in het gericht (Isaiah 66:15) zijn omgekomen; want hun worm, die deze lijken opeet, zal niet sterven, en hun vuur, dat hen verteert, zal niet uitgeblust worden, en zij, die lijken, die daar eeuwig door dien worm gegeten en door dat vuur verteerd worden, die gedoden des Heren (Isaiah 66:16) zullen alle vlees, waarvan in Isaiah 66:23 sprake was, ene afgrijzing wezen (Isaiah 48:22).

1) Zij, die God vrezen, zullen henen uitgaan, en zullen de dode lichamen dergenen zien, die tegen Mij overtreden hebben, om hun eigen hart op te wekken tot de liefde van hunnen Verlosser, wanneer zij zien uit welke ellende zij verlost zijn. Gelijk het de ellende der verdoemden zal verzwaren anderen in het koninkrijk der hemelen te zien en zich zelve uitgedreven (Luke 13:28), zo zal het ook de vreugde en heerlijkheid der godzaligen ophelderen te zien, wat van hen geworden is, die in hun overtredingen sterven, en het zal hun lof- en dankzegging nog hoger verheffen, als zij denken dat zij zelf als vuurbranden uit dien brand gerukt zijn. Tot eer van die vrije genade, die hen dus onderscheiden heeft, moeten de verlosten des Heren met alle nederigheid en niet zonder beven hun zegezangen opzingen.

Hoe is het mogelijk, dat alle vlees, d. i. alle mensen van alle volken, in Jeruzalem en den tempel plaats vinden? en hoe kunnen lijken, terwijl zij verbranden, tegelijk door de wormen verknaagd worden? En hoe kunnen zij, zonder ooit voor `t menselijk oog te verdwijnen, een eindeloze buit der wormen en des vuurs zijn? De Profeet neemt door zijne eigene wijze van voorstelling de mogelijkheid weg, om zich het voorgestelde in letterlijken zin hier op aarde te denken; hij spreekt van hetgeen over het graf is, maar op ene wijze aan dit aardse ontleend. Wat hij voorzegt is niets anders, dan het nieuwe Jeruzalem der eeuwigheid en de eeuwige pijn der verdoemden; maar de wijze, waarop hij beide schildert, noodzaakt ons, uit het tegenwoordige, waarin hij zijne voorstellen kleedt, ons in het toekomstige te verplaatsen.

In Isaiah 66:23, Isaiah 66:24 sluit de Profeet zijn Boek met de grote, met de finale tegenstelling tussen de rechtvaardigen en de goddelozen.

Zou er hier reeds een groot onderscheid zijn tussen het vleselijk Israël en de massa der heidenen, die den Christus zouden verwerpen en niet wilden dat Hij Koning over hen zou zijn, en het geestelijk Israël, zowel uit de Joden als uit de Heidenen, dat onderscheid zou doorgetrokken worden tot over de grenzen der eeuwigheid.

Hier, bij het geestelijk Israël, een ongestoord, een voortdurend aanbidden van den Heere en daarom een eeuwig leven-het eeuwig leven is toch den Heere te kennen, te erkennen als zijn Heere-en daar, bij het vleselijk Israël en bij de degenen, die hun gelijk zouden zijn, een eeuwige dood, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust, een eeuwige afwezigheid van God en Zijnen hemel, en Zijnen dienst.

Begon het Boek met een weeklagen over de zonde en den afval van het vleselijke Israël, maar was het desniettegenstaande, ja daarom vol van Goddelijke waarschuwingen en vermaningen aan de ene zijde, en van Goddelijke lokstemmen der liefde aan de andere zijde: het eindigt met het voorzeggen der toekomst van de godvrezenden en van de goddelozen. Voor de godvrezenden een heerlijke, voor de goddelozen een schrikkelijke.

Het Evangelie van den Ouden dag is ook, gelijk het Evangelie van den Nieuwen in den grond der zaak hetzelfde Evangelie-een reuke des levens ten leven of een reuke des dode ten dode.

SLOTWOORD OP HET BOEK JESAJA.

Waar er velen zijn, onder de nieuwere uitleggers vooral, die het tweede gedeelte van dit profetische Boek aan een anderen Profeet, dan aan den zoon van Amos toeschrijven, achten we het niet overbodig, ook in deze editie op te nemen wat door wijlen Prof. Dr. A. Rutgers o. m. tot verdediging der echtheid is geschreven en wat o. i. nog immer wacht op degelijke weerlegging.

"De eigenlijke hoofdzaak, " zo schrijft hij, "waar het hier op aankomt, is het navolgende. Van den eersten bestrijder der echtheid dezer hoofdstukken af tot op den tegenwoordigen tijd, wordt telkens op nieuw als een sterk en onomstotelijk argument de volgende redenering bijgebracht.

Men zegt: De Schrijver moet gedurende de Babylonische ballingschap te Babel geleefd hebben. Gewoonlijk toch wordt in deze 27 hoofdstukken het woord gericht tot de Joodse ballingen aldaar.

Bovendien is de historische toestand, zo als hij hier voorkomt, uit- en inwendig, zodanig als hij te Babel in dien tijd werkelijk bestond. Er is in al deze hoofdstukken niets, dat op den leeftijd van Jesaja of op zijne woonplaats in Palestina wijst. Was de Schrijver Jesaja en leefde hij in Palestina, het moest toch wel hier of daar enigszins uitkomen. Al kon een schrijver zich met levendige verbeeldingskracht nu en dan in het tijdvak der ballingschap verplaatsen, ondenkbaar is het, dat zijn werkelijke leeftijd, indien deze v r de Babylonische ballingschap viel, in zeven en twintig hoofdstukken nergens zou doorschemeren.

Ziedaar het telkens herhaalde argument.

Vooreerst moet wel hierop worden aangemerkt, dat bij de uitwerking van dat betoog, door allen, die daarvan gebruik maken, twee zaken verward worden, die men nauwkeurig behoort te onderscheiden. Door die verwarring ontstaat ene valse redenering en onwaar besluit.

Men behoort wel te onderscheiden den toestand, die geprofeteerd wordt, van den toestand, die rechtstreeks of zijdelings wordt beschreven. Tot den toestand, die geprofeteerd wordt, behoorden niet meer dan vier onderwerpen. Het zijn de verwoesting van stad en tempel, de verlossing en terugkeer des volks, de redding door Cyrus, de komst van den Messias. Wat buiten deze profetieën in het tweede deel geschreven staat, de gebeurtenissen, beschouwingen, beelden, voorstellen, inkleding enz. dit alles behoort tot den historischen toestand, waaruit een besluit tot den leeftijd en de woonplaats van den Schrijver moet worden getrokken.

Bij onzen Schrijver wordt de zaak als reeds geschied voorgesteld. Het land is verwoest, zegt hij; en niet: het zal verwoest worden, enz. Dit is intussen ene zwarigheid, die alleen van gewicht is voor hen, die met de Hebreeuwse grammatica en constructie en met de schrijfwijze der Profeten niet bekend zijn. De Hebreeuwse profeten, al spreken zij van de toekomstige zaken, verplaatsen zich niet zelden met hun gedachten zozeer midden in de dingen, die zij vermelden, dat zij daarvan spreken alsof ze nu geschieden, of die voorstellen en afschilderen alsof ze reeds voleindigd waren. Zo zegt Roorda terecht in zijne grammatica 359.

En wil men een voorbeeld, den wijs ik op het eerste aldaar aangehaalde Isaiah 9:1-Isaiah 9:5; waar ook het eerste vers in het Hebreeuws het perfectum heeft, en in overeenstemming met de volgende verzen, letterlijk luidt: "Het volk, dat in duisternis wandelt heeft een groot licht gezien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over deze heeft een licht geschenen, " en zo verder tot Isaiah 66:5, "een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven enz. " en dat wel, ofschoon er klaarblijkelijk van de verre toekomst, van den tijd van Messias gesproken wordt.

Zo als nu Jesaja in Isaiah 9:1 zich verplaatst in den tijd, waarin het licht reeds gezien, en het kind reeds geboren is, zo doet hij het ook in de laatste hoofdstukken. Hij verplaatst zich in den tijd dat Jeruzalem verwoest is.

De Auteur van de 27 laatste hoofdstukken van Jesaja is te huis in de geschiedenis. Onderscheidene gebeurtenissen, van den oudsten tijd af, vermeldt hij meermalen als in het voorbijgaan, en ontleent daaraan zijne beelden, en gebruikt die om de gebeurtenissen van zijn eigen tijd te levendiger voor te stellen.

Dat doet Jesaja in de weinige hoofdstukken, die aan geen tegenspraak onderworpen zijn.

Dat doet de Auteur van de laatste hoofdstukken op dezelfde wijze. Ook met den bijzonderen historischen toestand van vreemde volken, zo als die ten tijde van Jesaja was, is deze auteur goed bekend. Maar wat hij van geschiedenis geweten of vermeld moge hebben, de geschiedenis van Babel tijdens de ballingschap der Joden aldaar kende hij niet. Ik spreek nu niet van het gehele stilzwijgen van dezen auteur aangaande den politieken toestand, het staats-bestuur, de verschillende regeringsposten en betrekkingen, de personen, die deze ambten bekleedden, den toestand der Joden met betrekking tot de Overheid, hun levenswijze, middelen van bestaan enz.

Evenmin wil ik nu met nadruk er op wijzen, dat hij Daniël niet schijnt gekend te hebben, ofschoon deze meermalen door diens tijdgenoot Ezechiël (wiens woonplaats onderscheidene dagen reizens van Babel verwijderd was) met de hoogste onderscheiding genoemd wordt; dat hij ook Daniël's vrienden, die de aanzienlijkste ambten bekleed hebben, met stilzwijgen voorbij gaat. Zelfs wil ik niet nadrukkelijk wijzen op de onverklaarbare en ongehoorde vergissing, waaraan hij, in Babel levende, zich schuldig zou hebben gemaakt in Isaiah 57:9, Isaiah 57:10. Hij bestraft daar de Joden, omdat zij met olie (kostelijk product van Kanan) en andere geschenken gezanten zonden (N. B. zij de Joodse ballingen) naar een verwijderden koning d. i naar Egypte: men zie Hosea 12:2b en Isaiah 30:2, Isaiah 31:1,

Ik laat dit alles onbesproken, ofschoon het in een schrijver, te Babel levende, niet met gezonde redenen kan worden goedgemaakt. Maar dat hij nooit de algemeen bekende en gewichtigste gebeurtenis van zijne jeugd en van zijn mannelijken leeftijd aangehaald, ja de allerbelangrijkste, pas voorgevallen omwenteling te Babel niet gekend heeft, dit is niet alleen vreemd, maar volstrekt ongelooflijk en ondenkbaar.

Ik meen te mogen komen tot het besluit: die Schrijver heeft waarschijnlijk niet te Babel onder die Chaldeeuwse koningen, en niet na de revolutie onder den Babylonischen geleefd.

Het is zeer moeilijk twee niet ver van elkaar verwijderde landen te vinden, die in uitwendig voorkomen der natuur, in aard en voortbrengselen meer van elkaar verschillen, dan het eigenlijke Babylonië en Palestina. Als wij dus een schrijver voor ons hebben, die op het land, zijn toestand en producten zeer opmerkzaam is geweest, en daaraan al zijne beelden en spreekwijzen ontleent (en van het begin tot het einde van het gehele boek van Jesaja is dit in ieder van de 66 hoofdstukken overal het geval), dan is het reeds a priori waarschijnlijk, dat ook hierdoor de landstreek, waarin de schrijver woonde, wel zal worden aangeduid. Hij moet door hetgeen hij daarvan telkens vermeldt f verraden f duidelijk aanwijzen, in welk van de twee landen hij geleefd en geschreven heeft. De uitkomst bevestigt op de stelligste wijze dit reeds op zichzelf waarschijnlijke vermoeden.

Wat de eigennamen van steden en landen betreft, vinden wij hier terstond een opmerkelijk verschijnsel. Behalve Babel waren in dat land der vreemdelingschap vele grote en sterk bevolkte steden, waarvan meer dan ene in het gezicht of in de nabijheid van Babel lag. Geen enkele van deze wordt in deze 27 hoofdstukken genoemd. Er komt ook geen enkele eigennaam voor van enige Babylonische provincie, district, landstreek, vesting, dorp enz. hoegenaamd; ja de naam van Babel zelf komt in al deze 27 hoofdstukken niet meer den drie malen voor. Wel mag men dit vreemd heten, vooral wanneer men bedenkt, dat de naam van Babel bij alle Schrijvers, die omstreeks de Babylonische ballingschap leefden, zo als natuurlijk is, dikwijls voorkomt; bij Jeremia meer dan 160 malen! van Kanan daarentegen worden niet alleen veelmalen Jeruzalem, Zion, de Libanon enz. maar ook minder bekende plaatsen genoemd, b. v. de vallei van Saron en die van Achor, Isaiah 65:10. Waarom juist deze? Zeker niet, omdat zij zo algemeen bekend waren, de laatste althans niet. Maar het zijn de uiterste einden van het rijk van Juda, ten tijde van Jesaja! Achor in het Noord-oosten. Saron in het Westen en Zuid-westen. Saron wordt ook nog genoemd Isaiah 33:9, Isaiah 33:2 en het dal van Achor door Jesaja's tijdgenoot, Hosea 2:17. In lateren tijd, na dien van Jesaja, wordt van Achor niet meer gesproken. Ook van al de volken, die rondom Babylonië woonden, wordt niet een enkel in deze 27 hoofdstukken genoemd. Daarentegen is Palestina's omgeving steeds voor den geest van den Schrijver. De volken, die hij noemt, zijn die naburen van Judea, met wie men door politiek of handel te Jeruzalem bekend was. Het eigenlijke Babylonië, dat ten oosten en ten zuiden door den Tigris en den Eufraat werd begrensd, ten westen sedert de uitgebreide ontginningen en kunstmatige besproeiing door Nebukadnezar, zich een weinig verder dan den Eufraat uitbreidde tot aan de Arabische woestijn, en dat ten noorden tot aan Hit (Is) en het daar tegenover liggende Samarah zich uitstrekte, is geheel en al een laag alluviaal land. Noch tussen den Tigris en den Eufraat, noch tussen deze rivier en de Arabische woestijn is hier ergens berg of heuvel, rots of spelonk, dal of beek te vinden.

Het is van natuur ene eentonige vlakte, alleen afgebroken door gegraven kanalen, die gedeeltelijk bestemd zijn tot verdediging des lands en voor de scheepvaart. Tot op geringen afstand van den Eufraat werden de landen telken jare overstroomd en daardoor vruchtbaar, maar overigens moest het vlakke land gedurende een groot gedeelte van het jaar door kunst worden bewaterd, en waar dit middel ontbrak, lag het land onbebouwd en onvruchtbaar, en was veelal met een soort van wormkruid bedekt.

Het land, waarin de Schrijver der laatste 27 hoofdstukken leefde, en waaraan hij zijne beelden ontleende, is geheel het tegenovergestelde. Telkens spreekt hij van bergen en heuvelen, rotsen en rotskloven, bergwegen en spelonken, dalen en valleien, beken, bronnen en putten. Men zie Isaiah 40:4, Isaiah 40:9, Isaiah 40:12, Isaiah 40:15; Isaiah 41:18; Isaiah 42:15; Isaiah 44:8; Isaiah 48:21; Isaiah 49:9, Isaiah 49:11; Isaiah 50:7; Isaiah 52:7; Isaiah 55:10, Isaiah 55:12; Isaiah 57:5, Isaiah 57:6, Isaiah 57:7; Isaiah 58:14; Isaiah 63:2, Isaiah 63:14; Isaiah 65:7, Isaiah 65:10; Isaiah 66:12, Isaiah 66:20. Het karakteristieke van het landschap van Babel wordt nergens, zelfs niet met een enkel woord aangeduid noch daarop gedoeld. De natuur van het land, waaraan de Schrijver zijne beschrijvingen, beelden, gelijkenissen ontleent, is die van Judea.

Tot den natuurlijken toestand van het land behoort ook de aanwezigheid of het gemis van stenen:

Babylonië's alluviale grond bezat die niet. Nergens worden hier op of onder den grond zachtere of hardere steensoorten gevonden. Noch voor het bouwen van vestingen, paleizen, huizen of tempels waren hier de elders overvloedige gewone stenen voorhanden, noch ook edelgesteenten voor kostbaren tooi.

De Schrijver van Jesaja's tweede deel daarentegen kent en vermeldt, zo van als een bewoner van Palestina verwacht mocht worden, het zand der zee en zijne steentjes, 48:19; de gladde stenen der beken, 57:6; de stenen op de wegen verspreid liggende, 62:10; de rotssteen (Palestina's meest gewone steensoort) 44:8; 51:1; de harde kei- of vuursteen, 50:7 enz.

Zo doet gewoonlijk een schrijver, die in een land woont, dat rijk is aan stenen; zo doet men niet in een land, waar muren en huizen enz. bij gebrek van het natuurlijk voortbrengsel met gebakken steen gebouwd worden, en dit kunstproduct noemt hij nooit, evenmin als de naftha, die aldaar ook voor brandstof diende, of petroleum, die te Babel in de lampen gebrand werd in plaats van olie. Hetzelfde verschijnsel openbaart zich als wij op de planten acht geven, die in Babylonië gevonden worden.

Die landstreek is arm aan bomen. In de hoven werden wel onderscheidene soorten van vruchtbomen met zorg gekweekt, perziken, abrikozen, moerbeziën, kersen, appelen, enz. maar in de vrije natuur vond men slechts bossen van palmbomen en aan den rivierkant twee soorten van populieren en wilgen. Van al die soorten is in dit tweede deel geen enkele genoemd, behalve alleen de wilgen, 44:4; maar hier voegt de Schrijver er nog een woord aan toe, dat ons verbiedt aan Babylonische wilgen te denken, en dat ons naar Palestina en de wilgen aldaar henen leidt. Hij zegt toch "wilgen aan waterbeken. " Daar die waterbeken in Babylonië niet te vinden zijn, maar in Palestina van de bergen en heuvels afstromen (zie b. v. Isaiah 30:25), kan dit gene uitzondering op den algemenen regel genoemd worden. Hij noemt de Babylonische bomen niet.

De bomen daarentegen, die in Palestina gevonden werden, vermeldt hij vaak genoeg. Hij noemt ceder, acacia, mirteboom, olijfboom, dennenboom, beuk, kleine ceder, cipres, pijnboom, elk, olm, vooral ook den wijnstok met zijne druiven, most en wijn. Men zie 41:19; 44:14; 51:22; 54:13; 57:5; 61:5; 62:8; 63:2; 65:8, 21 enz.

Geheel in overeenstemming hiermede is het gebruik van hout. Had men in Babylonië hout genoeg voor huizen, meubels, brandstof, dan gebruikte men hiertoe volgens Strabo (XVI:1, _14) en Theophrastus (Hist. plant, II:7, 8) palmbomenhout.

Onze Schrijver daarentegen laat den timmerman een cederboom of cipres, een eik of een pijnboom omhouwen en verwerken, en bij een deel van dat hout zijn brood bakken en zijn vlees braden en zich verwarmen, 44:13-16, en die bomen vond men in Babylonië niet.

Hoe is het nu denkbaar, dat iemand, in Babel wonende, de bomen van het land, waarin hij woont, en hun gebruik nergens zou vermeld hebben, en die van een ander land op de aanschouwlijkste wijze voorgesteld en in groten getale genoemd?

Niet anders is het gesteld met de veldvruchten. Bij allen, die dit land bewoond of bereisd hebben, is maar ene stem over de geheel buitengewone vruchtbaarheid van Babylonië.

Herodotus, die nog al vele landen gezien had, betuigt (I. 193), dat van alle landen die hij gezien heeft, dit verreweg de grootste opbrengst van koren oplevert. De gewone vruchtbomen, vijgen, wijnstok, olijfbomen, zegt hij, ziet men hier niet, maar het koren geeft overal althans twee honderdvoudige en in sommige streken drie honderdvoudige vrucht. De bladeren, zelfs van de tarwe en gerst zijn 4 vingeren breed, en hoe hoog en groot de gierst en sesamplant hier wordt, wil hij niet opgeven, omdat zij, die deze landstreek niet gezien hebben, het geheel ongelooflijk zullen vinden. Van die zo geheel buitengewone opbrengst der veldvruchten spreekt de Schrijver niet, ofschoon de opmerking daarvan voor de hand lag en voor een Israëliet niet onbelangrijk zijn kon; hij doet dit niet eens daar, waar hij van de toekomstige welvaart en landelijken rijkdom des volks spreekt. Hij alleen zal dit dus niet opgemerkt hebben! Hij noemt trouwens ook niet ene plant die aan Babylonië bijzonder eigen is, maar wel specerij, riet, vlas enz. die in Palestina gevonden of verbouwd werden.

Met de dieren heeft hetzelfde plaats. Ofschoon hij in deze hoofdstukken 25 soorten van dieren opnoemt, is er niet n onder, die aan Babylonië bijzonder eigen was. De roofdieren kon hij licht, in de stad wonende, niet gekend hebben; ofschoon hij toch wel de roofdieren van Palestina, den leeuw, den wolf, den beer, den sjakal en meer dan ene soort van slangen noemt; maar ik meen, dat hij, in Babel levende, wel moest vernomen hebben van de zeldzame dieren, in die landstreek te vinden, van den bever, den otter, het grote stekelvarken, alligator of van de fazanten, flamingo's, pelikanen enz. en bovenal dat hij de dagelijkse en geliefkoosde spijs der Babyloniërs, de keurige vissen, wel eens zou hebben genoemd, n. l. karpers, brasems enz. die in zeer groot aantal dagelijks aldaar werden aangevoerd. Hij schijnt geheel onkundig te zijn van al wat daarvan in Babylonië gevonden werd.

Een onderzoek naar de mededelingen van den Schrijver van Jesaja's tweede deel omtrent den godsdienst van Babel ligt geheel op onzen weg. Het kan niet onbelangrijk zijn op te merken, wat de schrijver wist en vermeldde van de voorgangers in den eredienst, van de plaatsen aan den dienst der goden gewijd, en van die goden zelf. Deze drie hoofdpunten toch kon aan iemand, die te Babel leefde, niet onbekend zijn.

Zien wij dan of de Schrijver die kende.

Reeds langen tijd v r de Babylonische ballingschap en v r Jesaja's leeftijd, had de afdeling der Chaldeeën te Babel zich toegewijd aan den eredienst. Het was hun werk den dienst waar te nemen in den tempel en aan de altaren, dromen uit te leggen, voortekenen te verklaren, uit de sterren de toekomst te voorzeggen, en op te geven hoe men door offeranden enz. dreigende gevaren zou kunnen afwenden; bovendien waren zij de geleerden en hebben door hun astronomische aantekeningen, in verband met de geschiedenis van Nabonassar af, het nageslacht aan zich verplicht.

Deze wijzen, in bijzonderen zin Chaldeeën genoemd, en in bijzondere klassen verdeeld naar den aard hunner werkzaamheden, stonden bij de koningen der Chaldeeën en hun raadslieden in de hoogste achting, en werden door het volk met de hoogste onderscheiding en eerbied bejegend. Ook toen door de nationale omwenteling, bij den dood van Beltsazar, de overheersing der Chaldeeën te Babel voor altijd had opgehouden, bleven deze Chaldeeën hun voormalige functies uitoefenen, behielden hun invloed als uitleggers van den wil der goden en bleven als astrologen en geleerden onder hun tijdgenoten in ere.

De schrijver dezer laatste hoofdstukken, die gezegd wordt 5, 10 of 15 jaren ongeveer voor het einde der Babylonische ballingschap, en dus na den politieken val der Chaldeeuwse overheersers geleefd te hebben, moest hen te Babel gekend hebben; maar hij weet van hen niets en zegt van hen niets. Bij hem is de naam Chaldeeën alleen de naam van het krijgszuchtige, overheersende volk. De plaatsen aan den dienst der goden gewijd, moesten ieders aandacht trekken door de geheel eigenaardige, op astrologie gegronde, constructie der tempels, en door hun rijkdom, grootte en pracht.

De verwondering, ja verbazing van alle reizigers wordt nu nog gewekt door de genoegzaam bewaarde overblijfselen van den tempel van Nebo, te Borsippa bij Babel, door Nebukadnezar gebouwd, en dien ik als ophelderend voorbeeld hier meen te moeten vermelden, om de bijzondere constructie te doen uitkomen.

In ene vierkante, door een muur ingesloten ruimte, stond de tempel boven op een pyramidaalvormigen toren of ontzaglijk groot en hoog gebouw, dat uit zeven, aan de 7 planeten gewijde terrassen bestond.

Op een grondslag van gebakken steen was gelijkvloers gemetseld ene onderste of eerste terras of volkomen vierkant, waarvan iedere zijde ene lengte had van 272 voet; de hoogte van dit geheel uit gebakken steen dicht gemetseld vierkant is 26 voet. De buitenzijden zijn zwart gekleurd, de kleur van den planeet Saturnus. Op dit onderste vierkant was een tweede kleiner vierkant gebouw, ook van baksteen, welks zijden slechts 230 voet lang waren; de hoogte was weer 26 voet. De buitenzijden waren aangestreken met oranje, de kleur van den planeet Jupiter. Het daarop geplaatste vierkant van 188 voeten hoogte, was aan de buitenzijden hoog rood, de kleur van Mars. Het vierde vierkant van 146 voet en 26 voet hoogte was aan de zon geheiligd en aan de buitenzijden met goudplaten bekleed. Het vijfde van 104 voet en 15 voet hoogte was geel geverfd, de kleur van Venus. Het zesde van 62 voet en 15 voet hoogte was donkerblauw, de kleur van Mercurius. Het zevende of bovenste vierkant, welks vier zijden 20 voet lang waren en dat weer 15 voet hoogte had, was dat der Maan en met zilveren platen gedekt. Het gehele naar boven steeds kleiner wordende ondergebouw was dus ene dicht gemetselde massa, 150 voet hoog en werd langs de buitenzijden beklommen. De tempel, die hier boven op geplaatst was, is nu geheel vernield en verdwenen; en deze beschrijving dient hier nu dus alleen om de geheel eigenaardige constructie van het kostbaar en vaste ondergebouw der Babylonische tempels enigszins te doen uitkomen. Geheel overeenkomstig met den zo-even beschreven onderbouw, en dus met veel grotere dimensie der vierkanten, was de tempel van Bel te Babel. Het piramidaal vormig ondergebouw was hier niet minder den 480 voet hoog en op den top van deze torenhoge vierkante piramide was het heiligdom van Bel geplaatst, waarheen men langs de buitenzijden opklom. Ter halverwege was ene rustplaats. In dat hooggeplaatste heiligdom bevonden zich, volgens Diodorus Siculus (II 9 _55) v r Babels verovering door de Perzen, drie kolossale gouden standbeelden van Bel, Hera of Beltis en Rhea of Ischtar. Voor het beeld van Beltis lagen 2 gouden leeuwen en 3 zilveren slangen, elk van 30 talenten gewichts. Ene grote gouden tafel, 40 voet lang en 15 voet breed, was v r de 3 beelden geplaatst en daarop stonden twee enorme bekkens, elk 30 talenten zwaar, en bovendien 2 buitengemeen grote wierookvaten, 3 gouden kannen enz. Behalve dit heiligdom was er een tweede heiligdom aan den voet van het stenen grondgebouw. Hierin bevond zich, toen Herodotus Babel bezocht (1:183), een groot gouden beeld zittende op een gouden troon aan ene gouden tafel, en voor dit heiligdom twee altaren, het ene van goud; op het andere werd op het jaarlijkse feest wierook gebrand en wel een gewicht van niet minder den 1000 talenten. Zo als hij vernam, had Xerxes uit dezen tempel laten wegnemen een standbeeld van menselijke gedaante, dat 22 ellen hoog en van massief goud was enz.

En nu vergelijke men eens met dezen luister en pracht, met deze zeldzame constructie en ten toon gespreiden rijkdom-de beschrijving van den eenvoudigen afgodendienst, zo als die in de laatste hoofdstukken van Jesaja voorkomt. Men moet den wel tot de conclusie komen: de armelijke toestand der afgoderij, die hier beschreven en bespot wordt, is klaarblijkelijk niet die aan Babel, maar die van Judea. Had de Schrijver al de Babylonische pracht met eigene ogen aanschouwd, hij zou dan niet ene beschrijving hebben gegeven, die in generlei opzicht daarop past; hij zou dien luister hebben vermeld en het nietige daarvan hebben aangetoond. Zo als het nu door hem geschiedt, is zijn betoog krachtig te Jeruzalem, maar het is geheel ongepast en zonder enige betekenis, als de schrijver te Babel in het gezicht van dien Bels-tempel en van vele andere niet minder kostbare en prachtig versierde tempels geschreven had.

Ik ga dit nog een weinig nader toelichten.

Vooreerst dan hebben wij te letten op de plaatsen, waar de afgoderij wordt uitgeoefend, die door onzen Schrijver bestraft wordt. Bij hem is nergens sprake van een kostbaren pyramidaalvormigen onderbouw en luisterrijken tempel, maar zij geschiedt, zo als dit duidelijk wordt aangetoond in Isaiah 57:5-Isaiah 57:7, bij terpentijnbomen, onder alle groene bomen, zo als dit ook door Jesaja zelf van zijn leeftijd verklaard wordt in Isaiah 1:29; en ook in Hosea 4:13, enz. en verder aan de beken bij de kloven der steenrotsen, op hoge en verheven bergen. Bedenkt men nu, dat er in Babylonië gene terpentijnbomen, gene beken, gene steenrotsen, gene hoge bergen waren, en dat dit alles alleen in Kanan gevonden wordt en in Jesaja's tijd voor den afgodendienst gebruikt werd tot aan de regering van Josia, den kleinzoon van Hizkia, dan ziet men, dat de Schrijver niet de Joodse afgodendienaars te Babel bestraft en niet de afgoderij van Babel bestrijdt, maar die van Judea. Men moet den Schrijver voor krankzinnig houden, als hij de Joden te Babel van afgoderij beschuldigde, uitgeoefend op plaatsen, die niet eens in het land bestonden. Men heeft daartoe geen recht. Die bomen en de beken, steenrotsen en de bergen verklaren met luider stem, dat de Schrijver de Joden in Judea bestraft, dat hij niet te Babel maar in zijn vaderland leefde en schreef. In het voorbijgaan lette men nog op het slachten van kinderen ter ere der afgoden. Dat behoort ook tot de afgoderij der Joden in hun eigen land, waar dit zelfs en in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, in het dal Hinnoms geschiedde. Het was ene overoude Fenicische of Kananietische afgoderij, die te Babel niet bestond. Aan Bel, Nebo enz. werden wel zooglammeren geofferd, maar gene kinderen. Die onmenselijke eredienst, die door de profeten terecht als de grootste gruwel bestraft werd, was tot Babel niet doorgedrongen; ook hieraan heeft Josia in Judea kort na Jesaja's tijd een einde gemaakt.

Ten tweede vergelijke men de kostbare massief gouden beelden en tempelgereedschappen en ornamenten bij die der afgoden, zoals onze Schrijver die aftekent. Hij beschrijft ze als tweeërlei soort. In Isaiah 40:19 is het een gegoten beeld van onedel metaal, dat met goud slechts overtrokken wordt en geplaatst is in een houten tabernakel. In Isaiah 44:13. wordt de andere soort genoemd, door een timmerman eenvoudig uit hout vervaardigd. Kan men zich in ernst verbeelden, dat de Schrijver dit in Babel schreef? Moest niet elk, die dit daar zo hoorde voorstellen, zijne onkunde en dwaasheid bespotten? Viel niet ene scherpe en onvergelijkelijk krachtige ironie op hem zelven terug? Gewis had elk te Babel het recht om de bespotting dier armelijke beelden te beantwoorden met de juiste opmerking: spreek dit tot hen, die aan zulke beelden eer bewijzen! wij vereren geheel anderen. Ga naar den tempel van Bel, en zie met eigen ogen den luister en de schitterende pracht van onzen eredienst!

Ook wij kunnen niet anders oordelen.

Het eenvoudige en betrekkelijk povere van de hier beschrevene beelden maakt, dat wij den Schrijver plaatsen moeten, niet bij Babels prachtige tempels en beelden, maar in Judea, waar zijne beschrijving geheel past.

Eindelijk hebben wij nog onze aandacht te vestigen op de afgoden, die door den Schrijver in onze 27 hoofdstukken genoemd worden. Het zijn niet meer dan twee, en wel de allerbekendste, Bel en Nebo, Isaiah 47:1. Dit zijn juist de twee godennamen, die op de belangrijkste inscriptie van den koning Sargon, Jesaja's tijdgenoot, voorkomen. Door kooplieden, door het Assyrische leger, door het gezantschap aan Hizkia door Merodach Baladan toegezonden, door reizigers enz. konden deze in Midden-Azië vereerde afgoden licht in Judea bekend zijn.

De Schrijver schijnt ook geen andere dan zeer oppervlakkige kennis daarvan te hebben. Over geen van beiden heeft hij iets karakteristieks, iets bepaalde gezegd; in het geheel niets dat van eigene, zij het ook maar oppervlakkige, aanschouwing van hunnen eredienst getuigt. Of die dienst samenhangt met de verering van natuurkrachten, van stervelingen, van vergode mensen, of uit angst of andere opgewekte hartstochten is voortgevloeid, kan men uit hem niet vernemen. Iemand te Babel wonende moest er meer van weten. Maar buitendien zou hij dan nog wel andere goden genoemd hebben.

Jeremia noemt ook nog Isaiah 51:1, Merodach. Dezen althans had onze Schrijver niet mogen of kunnen verzwijgen, als hij in den tijd, dien men aangeeft, te Babel gewoond had. Immers nevens Bel werd Merodach aldaar op het luisterrijkst vereerd en gediend, vooral sedert Nebukadnezar, wiens beschermgod hij was. Tot ons is gekomen ene allerbelangrijkste inscriptie van Nebukadnezar zelven, die te Londen bewaard wordt. Hij vermeldt daarin de grote en kostbare werken, die door hem verricht zijn.

Hij noemt daar die goden, wier tempels te Babel of in andere steden van Babylonië, door hem gebouwd of versierd of met rijke geschenken begiftigd waren. Wat hierin te dezer plaatse van belang schijnt te zijn, is de hoge rang, die onder deze goden aan Merodach wordt toegekend door Nebukadnezar zelven. Hij noemt Merodach boven alle anderen met nadruk zijn Heer, den groten Opperheer, den eersten der goden, den steun zijner heerschappij, den koning des hemels en der aarde. Nebukadnezar (even als na hem Neriglissar) deed al wat in zijn vermogen was, om de eer van dezen zijnen beschermgod te verhogen en den luister van zijnen dienst te vermeerderen. Hij had den tempel van Bel aan Merodach's dienst toegewijd.

Is het den niet vreemd, dat onze Schrijver, die in Babel onder Nebukadnezar's regering zou zijn opgegroeid en kort na hem zou geschreven hebben, daarvan geen kennis schijnt te dragen, dat hij, die zo vaak den afgodendienst bestrijdt en bestraft, van Bel en Nebo slechts de namen, en van de anderen afgoden, in `t bijzonder van den hoogvereerden Merodach, die tijdens de Babylonische ballingschap Babels hoogste godheid was, niet eens den naam vermeldt? Mij schijnt ook dit ene aanwijzing te zijn, dat wij hem niet te Babel moeten zoeken? waar ieder kind er meer van wist dan deze auteur bericht.

Als wij nagaan wat uit het tweede deel van Jesaja blijkt van kennis, die de Schrijver dezer 27 Hoofdstukken draagt van de voorgangers in den Babylonischen eredienst, van de plaatsen, die aan den dienst der goden waren gewijd en van de goden zelf, den blijkt het zeer onwaarschijnlijk te zijn, dat de auteur in het laatste gedeelte der ballingschap te Babel geleefd zou hebben.

Te Babel zou hij geleefd hebben!

Indien er ene stad in de oudheid was, wier gehele enige grootheid en wonderen op ieder den diepsten indruk moesten maken, het was Babel. Midden door de stad liep de brede en snelstromende Eufraat, die, waar hij door de stad henenstroomde, door Nabopolassar met een aarden dijk was ingesloten, opdat de stad zelf voor overstroming zou beveiligd zijn. In de straks genoemde inscriptie geeft Nebukadnezar als een zijner belangrijkste werken op, dat hij aan weerskanten van de rivier ene kade van gebakken steen langs de oevers had gemetseld en op enigen afstand van het water aan beide zijden van die kade een sterken en zwaren muur had laten bouwen, tot insluiting van de rivier en tot bevestiging van de stad tegen vijanden, die misschien te eniger tijd met schepen en vlotten over den Eufraat mochten willen binnendringen. Van dien trotsen Eufraat en de werken daaraan gebouwd komt in Jesaja's tweede deel niets voor; evenmin als van zijne woelige drukte en veelvuldige scheepvaart, op ene wijze uitgeoefend, die nergens elders op den aardbodem bestond, en die boven alle andere zeldzaamheden van Babel Herodotus verbazing opwekte.

Onder de zeven wonderen der wereld, hebben de ouden met reden gerangschikt den voorbeeldeloos langen, hogen en dikken muur van Babel.

Van dit verwonderlijk grote welk, dat door Nebukadnezar was uitgevoerd zeer kort v r den tijd, waarin de Schrijver gezegd wordt geschreven te hebben, en dat in de gehele wereld zijns gelijken niet had, wordt geen woord gerept.

Onder de hoogstverwonderlijke gebouwen te Babel moest ieders aandacht getrokken worden, behalve door den tempel van Bel, vooral ook door het grote paleis van Nebukadnezar. Binnen de stad een weinig ten zuiden van den tempel van Bel had hij een kanaal doen graven, dat water bracht in een groot reservoir of waterbekken midden in Babel uitgegraven, en van daar weer afvoerde naar den Eufraat. Hier was alzo een groot eiland binnen onze stad, aan de ene zijde begrensd door de grote rivier, aan de andere zijde door het kanaal met den groten vijver. Nebukadnezar zelf noemt dit op onder zijne belangrijkste en grote werken. Op dit aldus gevormde eiland lag onder anderen het grote paleis van den koning. Het was met drie muren van gebakken steen omgeven en de buitenste dezer drie muren had ene lengte van uren gaans. Al wat Oosterse pracht en weelde had kunnen uitvinden was hier verenigd. De koninklijke grootheid en de versiering der zalen was in overeenstemming met de kostbare gehouwen stenen, waaruit het paleis gebouwd was en met zijne hoogte en daar aan geëvenredigde breedte, als ook met de torens, die het versierden. Nebukadnezar zelf verheft zich op den bouw en het voorkomen van dit trotse gebouw.

Daaraan grensden de hangende tuinen, die alle verbazing in de hoogste mate opwekten. Nergens elders heeft ooit iets zo buitengewoon bestaan. Onderscheidene reien van stevige pilaren droegen een gewelf van gehouwen steen, dat terrasgewijze al hoger en hoger opging en met vruchtbare aarde bedekt was, waarin niet alleen bloemen en heesters, maar zelfs opgaande bomen welig groeiden. Het water tot besproeiing van dezen kunsthof werd met vernuftig uitgevondene werktuigen tot de hoogte van meer dan 80 voet opgevoerd.

Met de grootste zorg was het gehele gebouw behandeld. Opdat het water tot de onderliggende gehouwen stenen niet mocht doordringen, was deze bodem eerst met riet en aardpek bedekt, hierover was een dubbele laag van baksteen en gips gemetseld en daarover heen ene bedekking van loden platen gelegd. Deze hoge tuin was even verrukkelijk door den sierlijken aanleg, de aangename rustplaatsen en tuinhuizen, het vergezicht over de stad, de rivier in den omtrek en de keur van bloemen, planten en bomen, als verbazend door de grootsheid der uitvinding, de juistheid der uitvoering en de samenstelling van schoonheid met kolossalen bouw. De Grieken hebben ook deze hangende tuinen onder de zeven wonderen der wereld gerangschikt.

Ik zwijg nu van het andere koningspaleis, van het paleis van Neriglissar, van den burcht, en van zo vele prachtige tempels en paleizen, als Babel binnen zijne muren bezat, maar zulke geheel enige werken, als daar waren, konden voorzeker de aandacht van de inwoners niet ontgaan. En toch, ook waar Babels val en verwoesting opzettelijk en in het brede wordt aangekondigd (Isaiah 46:1, 47), is het de weelderige en aanzienlijke handelsstad, zo als die bestond, v r dat Nabopolasser en vooral Nebukadnezar daarin die wonderbare werken hadden gesticht; maar van dien muur zonder wedergade, van den tempel van Bel, van het grote paleis, van de hangende tuinen heeft onze Schrijver niets, in het geheel niets vermeld.

Wel spreekt hij hier en daar of zinspeelt op Jeruzalems poorten en muren, op gewone huizen, met hun deuren, posten, slaapsteden enz. op tenten met hare gordijnen, koorden en pinnen, b. v. Isaiah 44:13; Isaiah 49:16; Isaiah 57:2, Isaiah 57:7; Isaiah 58:7; Isaiah 54:2; Isaiah 60:10; Isaiah 62:6; maar van de onvergelijkelijk grote en prachtige en schone gebouwen van Babel heeft hij niets.

Kan men het den waarschijnlijk achten, dat de Schrijver aldaar gewoond heeft zonder die te zien, dat de opmerkzame schrijver, die aan allerlei zaken uit de natuur en kunst zijne beelden ontleent, hierdoor niet is getroffen geworden, en dat hij die met onverschilligheid is voorbijgegaan, dat de Schrijver zijne beelden en voorstellingen niet ontleend zou hebben aan de plaats, waar hij woonde en aan de verbazende voorwerpen, die hem omringden?

Als wij al wat op de schrijfwijze betrekking heeft overzien: de hoofdverdeling, de onderverdeling, de rangschikking der onderwerpen, de zuivere, nauwkeurige, levendige en eigenaardige taal, de geheel bijzondere, en in die volkomenheid aan Jesaja alleen eigene uitdrukking, dan worden wij hierdoor op de krachtigste wijze gedrongen om het tweede gedeelte van dit Boek aan Jesaja toe te kennen, wiens stempel daarop gedrukt staat. Bij middelmatige schrijvers moge dit argument soms twijfelachtig kunnen zijn, maar niet bij den uitstekendsten stilist.

Het is ondenkbaar, dat een onbekend man te Babel bij het verval der Hebreeuwse taal, tegen het einde der Babylonische ballingschap levende, den eersten meester in het schrijven zou hebben geëvenaard, en dat hij den stempel van Jesaja's volkomenheid op zijn bedrieglijk samenstel kon hebben weten te drukken. De taal wijst meer op den leeftijd des Schrijvers, de stijl op zijne ontwikkeling.

Mij is geen Israëliet van den ouden tijd bekend, die dit dubbele bedrog zou hebben kunnen volbrengen. Indien nu ook iemand edel genoeg ware, om als Jesaja te kunnen schrijven, hij zou niet tevens snood genoeg zijn om het te willen doen. Het bestaan van zodanige man zou een zielkundig raadsel zijn en een onbegrijpelijk wonderbaar verschijnsel, indien het gene loutere verdichting was, om dogmatische redenen uitgedacht.

Het gedeelte van Jesaja, welks echtheid werd aangetoond, is gelijk andere als onecht verworpene boeken des O. T. niet een bloot letterkundig voortbrengsel, maar het is ook een gedeelte des Bijbels, der Heilige Schrift. Uit dat oogpunt verdedig ik het Boek niet, even min als ik andere boeken der Heilige Schrift doen zou. Ik steun daarop. Zij zijn mij dierbaar als een uitnemend Gods-geschenk. Zij zijn mij ontelbare malen tot opwekking en vertroosting, tot verlichting en versterking geweest. Waar het oog en het hart geopend is, daar is de goddelijkheid van Gods Woord even duidelijk, als voor een helderziende het licht der zon, die aan den hemel staat.

Als Gods Woord door ons verstaan en gevoeld wordt, dan is de verdediging daarvan voor ons onnodig. De Heilige Schrift spreekt voor zich zelf en zal in ere en tot zegen zijn, als de tegenwoordige bestrijders met hun geschriften zullen zijn vergeten. "Het woord van onzen God blijft in eeuwigheid. " Het is mij nu toch nog een dure plicht, om ongeoefenden en ongeleerden op n punt opmerkzaam te maken.

Het is in het algemeen ene prijzenswaardige eigenschap van allen, die niet door eigenwaan verblind zijn, dat men waarde hecht aan het gevoelen van hen, die de wetenschap beoefenen, en een billijk verworven roem van kunde en geleerdheid verkregen hebben. Ook deze deugd van volgzaamheid en leerzaamheid mag intussen niet overdreven worden. Elke deugd, die overdreven wordt, verandert juist daardoor in ondeugd. En daar nu onderwerpen als het thans besprokene, ook behandeld worden bij en voor hen, die de bezwaren, tegen de Heilige Schrift ingebracht, niet kunnen beoordelen; zal het niet ongepast kunnen geacht worden, als ik de grenzen aanwijs, binnen welke de volgzaamheid aan geleerden te betonen, begrepen moet blijven. Met het oog dan ook op het nu behandelde Boek, wijs ik op het getuigenis van onzen Heere Jezus Christus.

Hecht men waarde aan de uitspraak van geleerden en volgt men hun gezag, dit behoort te eindigen, waar Hij gesproken heeft. Hij is toch de Zoon van God; door Zijnen Geest hebben de Profeten gesproken; Hij is onze Zon, het Licht der wereld; "Hij is alleen de Meester; Hij is de waarheid; Hem heeft de Vader getuigenis gegeven, toen van den Hemel de stem gehoord werd: hoort Hem!

Weg dan met een beroep op het gezag van geleerden, welken naam zij ook dragen, als zij van Hem verschillen. Wat met het getuigenis des Heren strijdt is onwaar.

Dat dan wij, die in den naam van Christus zijn gedoopt, die beleden hebben in Zijnen naam te geloven, die naar Hem Christenen worden genoemd, en die door Hem eens zullen geoordeeld worden-dat wij nimmermeer het getuigenis des Heren smadelijk verwerpen. De wetenschap heeft grote waarde, maar eens zal het blijken, dat hij alleen wijs is geweest, die bij alle verkregene wetenschap in een eenvoudig kinderlijk gemoed het geloof in den Heere heeft behouden, en met een dankbaar hart heeft gewaardeerd en gebruikt, wat Gods oneindige liefde ons schonk.

Bij hetgeen we van wijlen Prof. Dr. A. Rutgers hierboven overnamen, hebben we weinig te voegen.

Het komt ook ons onverklaarbaar voor, hoe nog in ernst de leeftijd van den Schrijver tijdens de ballingschap kan geplaatst worden.

Onderscheidene plaatsen toch wijzen er op, dat hij moet geleefd hebben v r de verwoesting van Jeruzalem en v r de ballingschap.

Wij wijzen slechts op voorspellingen als voorkomen in Isaiah 40:2, Isaiah 40:9 in verband met Isaiah 41:27, Isaiah 51:17.

Wij wijzen op het zoeken van de gunst van vreemde heersers en de veroordeling daarvan (Isaiah 57:9 en vlg.).

In Isaiah 52:4 wordt de verdrukking door de ASSYRIËRS, als de laatste, waarvan de Profeet weet, genoemd, en die gesteld tegenover die van Egypte. Hoe, vragen we, is dit mogelijk, indien de verwoesting van Jeruzalem al een lang bedongen feit was en Israël zuchtte onder den ijzeren scepter der Babylonische heersers?

Dit wijst juist op den tijd van Jesaja, en kan alleen verklaard worden, indien niet een ander, maar de Schrijver van de eerste 39 hoofdstukken ook de Schrijver van de laatste 27 is. Het tweede gedeelte is de ontplooiing en de ontwikkeling van hetgeen in het eerste gedeelte reeds als in den knop aanwezig was.

De Profeet weet door Goddelijke openbaring wat Israël wacht.

En nu tot troost en bemoediging van het ware Israël, maar ook tot. vermaning en waarschuwing voor wat Israël wilde zijn en niet-Israël was, geeft de H. Geest hem te spreken, opdat daardoor bovenal de ere en de hoogheid Gods zou schitteren tegenover de nietigheid en het ijdele der afgoden;

Opdat straks het volk Gods, het overblijfsel naar de verkiezing der genade, het zou weten, dat die God, die hen in de ellende der ballingschap had geleid, hen ook weer door Zijn machtigen arm had verlost;

Opdat straks ook de Heidenen zouden weten, dat er maar n God is, de HEERE der heirscharen;

Opdat tot aan de voleindiging der eeuwen alle Gods ingeleide kinderen uit dit heerlijk Boek troost en bemoediging zouden scheppen, ook te midden van de meest duistere lotsbedelingen, wetende, dat de God des Verbonds Zijn erfdeel nooit verlaat, de Onveranderlijke en Getrouwe is, die van geen wankelen weet of van bezwijken.

Ook van dit gehele Boek, gelijk van al de Profetieën, geldt de vermaning des Apostels: En wij hebben het Profetische woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in ene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten (2 Peter 2:19).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 66". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-66.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile